EconomischoStatistische Berichten
i$
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
22 DECEMBER 1971
56e
JAARGANG
No. 2829
Belge
i in ESB
In de samenwerking tussen
ESB
en België bestaan
drie trends. Vooreerst hebben België en Nederland een
aantal streken met een gemeenschappelijke problema-
tiek. De groei van Zuidwest-Nederland – het grote
Deltagebied – kan niet worden losgedacht van ont-
wikkelingen die zich in Noordwest-België zullen voor-
doen: woningvoorraad, arbeidsaanbod en milieubeheer
zijn gemeenschappelijke problemen geworden. Het Be-
nelux-middengebied is een ander voorbeeld, zij het met
een andersliggende problematiek. Een nieuwe luchthaven
in Noordwest-Europa is een gemeenschappelijk probleem
geworden: wellicht is Dinteloord-Steenbergen zowel voor
Brussel als voor de Randstad een optimale vestigings-
plaats.
Er is een tweede punt dat aandacht verdient. In beide
landen worden gelijkwaardige problemen met verschil-
lende methoden aangevat. Uitwisseling van deze metho-
dologische kennis is uiterst belangrijk. Om een voorbeeld
te noemen uit de regionale sfeer: het Centraal Plan-
bureau werkt aan de verfijning van een werkgelegen-
heidsmodel; van zijn kant denkt het Belgisch Planbureau
– in samenwerking met het Centrum voor Economische
Studiën aan de Katholieke Universiteit te Leuven
een regionaal luik uit voor de modelmatige aanpak van
het komende Belgische expansieprogramma. Iedere me-
thode heeft haar originele aspecten; een uitwisseling van
ideeën zou beslist vruchtbaar,zijn.
Dit brengt ons tot het derde en laatste punt. Reacties
van Belgische zijde op Nederlandse problemen, en vice
versa, kunnen verrijkend werken. Op de lange duur kan
men wel eens rondcirkelen in een hermetisch afgesloten
arena, waar de problemen tienmaal opnieuw worden
gesteld, en tienmaal opnieuw dezelfde oplossingen wor-
den voorgesteld. Wat meer ruimte om te ademen, wat
verse lucht kan stimulerend werken. Wij zouden ons
verheugen, indien een intense gedachtenwisseling op
verschillende gebieden zou • ontstaan. Want gedachten-
wisseling lijkt ons een wezenlijk bestanddeel van
ESB.
Neem even de collectie van 1971 ter hand: alles wat
maar enigszins economisch is, wordt met vlijmscherpe
messen aan discussie onderworpen. Van de regionale
economie tot de gastarbeiderspolitiek, van milieubeheer
tot theoretische welvaartsproblemen, van vestigings-
plaatsleer tot monetair beleid, problemen op korte, mid-
dellange of lange termijn, zijn het onderwerp van een
levendige polemiek. Bijdragen van Belgische auteurs
kunnen deze gedachtenwisseling zeker verrijken, door er
nog een nieuw element aan toe te voegen.
Het nieuwe jaar begint onder de beste auspiciën.
Reeds werden bijdragen toegezegd, en het ziet ernaar
uit dat de stijgende trend die wij in de laatste jaren
constateerden, zich zal voortzetten. Welke ,,topics” zul-
len worden behandeld, is een functie van de inspiratie
van de auteurs, maar toch zouden wij de hoop willen
uitspreken dat enkele onderwerpen meer aandacht krij-
gen. Enkele ervan willen wij hieronder noemen.
Wat betreft de gevoerde prijspolitiek is van belang
de vraag naar de relatieve efficiency, vergeleken met
die in andere landen. Blijkbaar heeft men in het jaar
van de invoering van de BTW de prijzen onder
de knie, kunnen houden. Hoe? Met welke gevolgen?
Hoe valt een vergelijking uit van het monetaire beleid
in België en Nederland? Welke denk- en rekenmodellen
liggen eraan ten grondslag? Hoe meet men de relatieve
efficiency? De havenproblematiek zal ter sprake komen;
coördinatie is hier een kernprobleem. Welke lessen kun-
nen eruit worden getrokken? Welke mechanismen spelen
een voorname rol? Twaalf jaren planning geven flink
wat ervaring; hoe heeft de programmering in België zich
ontwikkeld qua methoden en instelling? Welk verband
bestaat er met macropolitiek, sectorpolitiek, regionale
politiek en milieubeheer? Hoe denkt men over econo-
mische studierichtingen? Welke richtingen gaat de eco-
nomische research uit en waarom? Op welke moeilijk-
heden stuit zij, en wat kan hieraan worden gedaan?
Dit zijn slechts enkele van de problemen waarover
potentiële auteurs ons zouden kunnen informeren. Wij
geloven ten stelligste dat zij in deze kolommen zullen
worden behandeld en tot vruchtbare discussies zullen
leiden.
J.H.P.P.
Met dit nummer is de jaargang 1971 van ESB
afgesloten. De eerstvolgende aflevering zal die van
5 januari 1972 zijn.
1133
Inhoud
Prof. Dr. J. H. P. Paelinck:
België in
ESB
…………
1133
Drs. J. A. M. Heijke:
De chemische nijverheid in
België en Nederland ……..1134
Prof. Dr. F. Hartog:
Onzekerheden
…………1135
Drs. J. H. Schmidt:
De prijzenwetgeving in België, 1136
Dr. A.’ Kempeneers
en M. Mortier:
Tendensen in het Belgische
spaarwezen
…………..1139
R. Rohart:
Kan Europa zijn onafhankelijk-.
heid bewaren tegenover de
Verenigde Staten9 ……….1144
P. de Grauwe:
Regionale inkomens- en prijs-
elasticiteiten van de Belgische
buitenlandse handel ……..1148
Europa-bladwijzer ……….1152
Prognotities …………..1155
Boekennieuws …………..1156
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. F. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man.
EconomischStatiStiSChe Berichten
Weekblad van de Stichting Het Nedçrlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50, Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f. 57,20 per jaar,
studenten f. 36,40, franco per Post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost). Prijs van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,’
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (Q10) 26 02 60, toestel 908.
De chemische nijverheid
in België
,
Nederland
De chemische nijverheid heeft’ als moderne industrie een snelle expansie
doorgemaakt. Het is daarom interessant enkele aspecten van deze ontwik-
keling nader te bezien. Hierbij zullen België en Nederland met elkaar
worden vergeleken. In de publikatie van de OECD:
The chemical industry
zijn tal van kwantitatieve gegevens te vinden over de chemische nijverheid
1
.
De vergelijking tussen
Nederland
en België moet helaas beperkt blijven tot
gegevens van v66r 1969, bijv. de periode 1963-1968, wegens het ontbreken
van recentere vergelijkbare gegevens.
De stijgende importantie van de produkten van de chemische nijverheid
komt tot uitdrukking in de cijfers over het ver.bruik van chemische produk-
ten per hoofd van de bevolking. Dit verbruik steeg, in de hier beschouwde
periode, in België met
59%
en in Nederland met 80%. Dit impliceert een
jaarlijkse groei van 9,7% in België en 12% in Nederland.
De snelle expansie van de produktie van de chemische nijverheid in beide
landen blijkt uit de gegevens over de toegevoegde waarde. Ook t.a.v. deze
grootheid. bleek de ontwikkeling in Nederland sterker te zijn geweest dan in
België. In Nederland steeg de toegevoegde waarde met 114%, dus 16,5%
per jaar, terwijl in België de toegevoegde waarde met 68%, dus 11% per
jaar, steeg.
In hoeverre deze ontwikkeling heeft geleid tot’ de creatie van werk-
gelegenheid, blijkt uit de gegevens over de arbeidskrachten. In België is de
werkgelegenheid nagenoeg gelijk gebleven, zodat de expansie ‘geheel door de
gestegen arbeidsproduktiviteit, in lopende prijzen, tot stand is gebracht. De’
Nederlandse werkgelegenheid moest echter met 18%, d.w.z. met 3,4% per
jaar, worden uitgebreid. Toch is de stijging van de arbeidsproduktiviteit in
Nederland sterker geweest dan in België. In Nederland steeg deze met 82%,
dus 13% per jaar, terwijl in België een stijging van 67%, dus 11% per jaar,
optrad. De grote stijging van de arbeidsproduktiviteit was in Nederland dus
nog ‘niet toereikend om de zeer snelle expansie van de toegevoegde waarde
te kunnen realiseren. Dit beeld wordt enigszins verstoord door de prijs-
ontwikkeling in de hier beschouwde periode; deze prijsontwikkeling is
echter gering geweest.
Uit de gegevens over de ontwikkeling van de werkgelegenheid blijkt dat
deze geheel verschillend is geweest voor de volgende kwaliteiten arbeid:
,,administrative, technical en clerical staff” en ,,operatives”. De besparingen
aan arbeid blijken zich vooral voor te doen bij het bedienend personeel
(,,operatives”). Hun aandeel daalde in België van 68% naar 64% en in
Nederland van 64% naar 60%.
Aan de sterke stijging van de arbeidsproduktiviteit
zullen
de grote inves-
teringen door de chemische sector zeker hebben bijgedragen. Dat de chemie
een flinke investeerder is blijkt hieruit, dat het aandeel van de investeringen
door de chemische nijverheid in de investeringen door de tcitale nijverheid
2
véél groter is dan het aandeel van de toegevoegde waarde in het binnen-
landse produkt van de totale nijverheid zou doen vermoeden.
Dat de arbeidsproduktiviteit in Nederland iets sterker steeg dan in België
kan wellicht worden teruggevoerd op de omstandigheid dat de investeringen
door de Nederlandse chemische nijverheid relatief sterker zijn geweest.
Immers, in Nederland bedroegen de investeringen gemiddeld 48% van de
toegevoegde waarde, tegen 43% in België.
J. A. M. Heijke
1
OECD: ,,The chemical industry”,
196911970,
Parijs
1971.
2
Delstoffenwinning, Industrie, Openbare nutsbedrijven en Bouwnijverheid.
1134
F.Hartog’
Onzekerheden
Het jaar 1971 is nog wel niet
helemaal vodrbij, maar wij weten er
toch al wel genoeg van om het vanuit
economisch gezichtspunt te kunnen.
– karakteriseren. Daarbij dringt zich
heel sterk de term onzékerheid op.
Ten dele is er éen geleidelijk proces
van toenemende onzekerheid dat
vooral ‘in dit jaar acuut geworden
is en ten dele zijn zekerheden om-
gezet in onzekerhedn. Alleeiï op één
punt weten we.sinds enkele maanden
beter waar we aan töe zijn. Dat
betreft de toetreding van het. Ver-
enigd Koninkrijk tot’ de Europese
Gemeenschap.
‘ S
De onzekerheden die hier bedoeld
zijn hebben betrekking op het niveau
van de economische activiteit, ‘het
internationale hândels- en betalings-
verkeer, de verlegging van de doel-
stellingen ‘op economisch gebied en
de greep van de-overheid op het
econo’mischè proces. – ‘ –
Wat de conjunctuur betreft zweeft
vrijwel heel West-Europa thans tus-
sen’ inflatie en recessie. Daarover
praat thans iedereen, zodat we dit
punt hier verder laten rusten.
De crisis in het -inter,nationale
betalingsverkeer, met ten dele zwe-
vende valuta’s, tijdelijke loskoppeling
van het goud en neo-protectionisti-
sche maatregelen lijkt nog ver van
een oplossing’verwijderd. Ook als er
op het moment van publikatie dui-
delijkheid mocht zijn ingetreden, of
misschien zelfs ‘een nieuwe regeling
‘is ‘afgesproken, heeft de onzekerheid’
tijdens de overgangsperiode toch
twijfel opgeroepen ‘aan – bestaahde
• instrumenten en instellingen op -het
gebied van de internationale econo-
mische betrekkingen. Het is alsof’
alles maar 25 -jaar meegaat en dan
aan vervanging toe is. Tot dusver is
er een salami-achtige ontwikkeling
aan de gang geweest, met telkens
een internationale betalingscrisis van
beperkte omvang. Daarop hebben
-we gereageerd met c9mprömissen en’,
lapmiddèlen. Op geen enkel moment
v66r 1971, was ‘er éen impuls om
alle” krachten te verzamelén voor een
nieuwe aanpak.
Vroeger brak er na’ 25 jaar wel
weer een gr&e oorlog uit en daarna
waren we wël gedwongen, vah de
grond af öpnieuw te beginnen. Nu
moeten, we lerén, met een trendma-
tige- vrede te leven – en toch onze
regelingen, -en instellingen niet te
laten -verstarr,en.’ Oplossingen uit de
ESB 22-12-1971”
lagen doorgesijpeld, dat alles lang-
zamerhand is gesecuIarieerd. Het
Koninkrijk Gods is vervangen door
de -welvairtsstaat. Het heil ligt niet
meei’ boven maar achter de horizon.
En nu is het bezit van de zaak
-het einde van het vermaak. De wel-
– vaart heeft zichzelf ad absurdum –
gevoerd. – –
Men vindt deze ontwikkeling ook
– weerspiegeld in de voortgang van het,
– Marxistische denken. Wij, noemen
dit omdat- Marx een belangrijk aan-
deel heeft gehad in de omkering van
het verticale in het horizontale men-
selijke streven- Godsdienst was’ volgens
hem de’ opium van hetvolk. Maar
wat verschillende van zijn meest
invloedrijke volgelingen op het ogen-
blik zeggen, komt-neer op de ziens–
wijze dat,
consumptie
de opium van
het volk is. –
Dit is- ‘een ontwikkeling die al lan-
ger aan de gang is dan in dit jaar,
en daarom mag zij niet uitsluitend
aan 1971 worden toegerekend. Wel
kan worden gesteld dat de welvaarts-
kater in het bijna afgelopen jaar
weer verder om zich heen heeft ge-
grepen. Wij hebbèn ht nog nooit zo
goed gehad, maar niettemin ‘raken
wij steeds meer in de greep van
ondergangsgedachten en verliezen wij –
onze doelstellingen en normen en
daarmee onze kijk – op de zin van
het bestaan. En dit alles ‘zonder dat
er een grote oorlog of een grote eco-
nomische’ inzinking dreigt. Hadden
we’ de ,,Jenseitigkeit” misschien toch
betej: vast kunnen houden? –
Het betoog dreigt- ovér de rand
van èen economische beschouwing
heen te spoelen, en daarom’ haasten
wij ons terug naar
,
de heersende in-
– strurnenten en -instellingen van eco-
noniische politiek. Doordat deze bot
worden, afslijten en iïiet meer passen,
wordt er een ontwikkeling opgeroe-
pen waardoor de overheid méer en
meer haar greep op- de economie ver-
– liest. InternatioQaal hebben we nog
– wel nieuwe mogelijkheden, omdat tot
dusver • niet alles is uitgeprobeerd.
Maar binnen verschillende Westerse
landen is er een- sterke uitholling yan –
de economische politiek gaande. Al
zouden we weten wat we’ willen, dan
nog kunnen -we het steeds moeilijker
bereiken. – –
Over een jaar weten -we van dit
– alles hieer. Zal het- dan misschien zijn:
nog onzekerder? – –
jaren vijftig blijken niet langer te
passen op de problemen van de jaren
zeventig, maar niemand schudt ze
van ons af als we het zelf niet doen.
Vooruitzien is ‘daarbij moeilijk. Het
moet eerst fout,gaan.
De cumulatie’ van onzekerheden
in 1971, kan uit dit oogpuit bezien
gunstig werken, ‘omdat het een uit-
,daging kan zijn voor een’, zodanige
vernieuwing dat, we weer 25 – jaar
vooruit -‘kunnen. Maar dit zijn alleén
‘nog maar ôppervlakte-verschijnselen:
Veel dieper gaat de omwenteling in –
de doelstellingen van de economische
politiek en het economische han-
delen. Van het in de meeste Westerse
landen gangbare lijstje van doelstel-
lingen zijn er twee bezig, een flink
eind te zakken in de prioriteitsvoig-
orde. Dat-zijn prijsstabiliteit en econo-
mische groei:
Prijsstabiliteit als doelstelling wordt
nog steeds met de mond beleden.’Ze
behoort tot de heersende, conventio-
nele yijsheid, die iedereen verkondigt
en waarnaar iede”reen met eerbied
luistert, maar warnaar niemand meer
handelt. Wij hebben’ons bij de inflatie
neergelegd. – –
Belangrijker nog is de toenemende
twijfel aan, de zin van verdere eco-
– nomische groei en welvaart, als doel-‘
stelling van economische politiek en –
als motivering van individueel eco-
nomisch handelen. ‘De welyaart valt –
‘tegen, om- met collega Van Doorn te.
spreken. Als we
–
dit een beetje willen
dramatiseren, .kunnen we stellen dat
het einde in zicht begint te komen
van een ontwikkeling die inzette met
de Renaissance. Van-die tijd af is de,
Westerse mensheid bezig, zich om
te wenden van ,,Jenseitigkeit” ‘naar
,,Diésseitigkeit”. De verlichting gaf –
aaii dit proces een nieuwe impuls, en
daarna is het zo ver-tot: alle volks-
De prijzenwetgeving in’ België
DRS. J. H. SCHMIDT*
De gehele prijzenwetgeving in België is gebaseerd op de
Besluitwet van 22 januari 1945, welke de naam draagt van
,,Besluitwet betreffende het beteugelen van elke inbreuk op
de reglementering betreffende de bevoorrading van het
land”, aangevuld met de Besluitwet van 24 mei 1946 en
de wet van 23 december 1969 inzake de zogenaamde
,,Programma-overeenkornsten”. De eerste twee wetten
vonden hun ontstaan in de schaarste-omstandigheden,
veroorzaakt door de oorlogsperiode, welke zich in de tijd
na de oorlog voorlopig nog manifesteerden.
Bevoegdheden van ministers
Deze vetten geven dc ministers die verantwoordelijk
zijn voor economische zaken, landbouw en ravitaillering,
een aantal bevoegdheden, waarvan de volgende de belang-
rijkste zijn:
Zij kunnen bepaalde maximumprijzen vaststellen,
welke door producenten en wederverkopers moeten worden
gerespecteerd.
Zij kunnen zogenaamde ,,Programma-overeen-
komsten” afsluiten niet individuele of gegroepeerde onder-
nemingen, die op het vlak van de toegepaste prijzen voor
een bepaalde termijn verplichtingen inhouden. Deze over-
eenkomsten bevatten een clausule, waarbij ingeval van
niet-uitvoering in het betalen van een vergoeding wordt
voorzien.
De ministers kunnen eveneens de maximuniwinst
vaststellen, die elke verkoper of tussenpersoon ,,zich mag
toe-eigenen”.
Wanneer de toepassing van deze wet heeft geleid tot het
vaststellen van een maximuniprijs voor de kleinhandelaar
of de verbruiker, kunnen de producenten en de handelaars,
die de bedoeling hebben deze maatregel te ontzenuwen,
niet weigeren naar beste vermogen en onder voorwaarden
conform de handelsgebruiken, aan de vraag van de hande-
laars of verbruikers naar produkten of dienstverrichtingen
te voldoen, als die vraag nietabnormaal voorkomt en te
goeder trouw wordt gedaan.
Beroepsmogelijkheid
iedere partij, die zich door de vernielde weigering van
verkoop benadeeld acht, kan zich wenden tot ofwel de
Commissie tot Regeling der Prijzen, die in dit geval be-
middelend optreedt (ingeval deze bemiddeling mislukt,
brengt zij over het geschil een met redenen omkleed advies
uit) ofwel, ingeval van mislukking of rechtstreeks tot
1-loven en Rechtbanken.
Bij ontstentenis van afsluiting van een programma-
overeenkomst of van vaststelling van een maximumprijs,
is het verboden tegen prijzen te verkopen die hoger zijn
dan de ,,normale prijzen”. De Hoven en Rechtbanken
oordelen oppermachtig over het abnormale karakter der
prijzen. Zij .houden in dit opzicht onder meer rekening
met de gerealiseerde winst, met de staat van de markt, de
kosten van exploitatie van de handels- of nijverheidsonder-
neming, zoals de opbrengsten, fabricage-, verwerkings- en
vervoerkosten.
De voornoemde ministers mogen voorts de invoer, de
produktie, liet te koop aanbieden enz. van bepaalde
artikelen, die zij aanwijzen, verbieden, reglementeren of
controleren. Zij kunnen de uitoefening van deze bedrijvig-
heden voorbehouden aan personen of bedrijven die zij
aanwijzen, of de inrichtingen sluitçn waarvan de bedrijvig-
heid hun overbodig of schadelijk voorkomt. Zij mogen
overgaan tot de opeising tegen betaling van produkten
om deze ter beschikking te stellen, hetzij van de Staat,
hetzij van particulieren.
Uit al deze bepalingen blijkt wel duidelijk hoe het ge-
hele begrip ,,Prjzenwetgeving” in België zijn ontstaan
heeft gevonden in de naoorlogse omstandigheden. Op uit
deze tijd daterende voorschriften zijn latere bepalingen
steeds geënt, hetgeen tot gevolg heeft dat een vrij hetero-
geen geheel is ontstaan.
Wet ,,Cools”
De thans pas na veel geharrewar in Kamer en Senaat
aangenomen nieuwe wet ,,Cools” is ook op de oorspronke-
lijke Besluitwet van 22 januari 1945 gebaseerd, doch tracht.
een betere aanpassing te verkrijgen aan de huidige om-
standigheden, waarin de noodzaak tot een zekere prijs-
beheersing niet voortkomt uit schaarste-omstandigheden,
maar uit de huidige algemene infiatietendens; over deze
wet ,,Cools” straks meer.
Bij de behandeling ervan in de volksvertegenwoordiging
is de grondwettelijkheid ervan betwist, evenals trouwens
de gehele grondwettelijkheid van de voorschriften in latere
jaren, gebaseerd op de naoorlogse wetgeving; vermoedelijk
echter ten onrechte.
Het Hof van Cassatie besliste op 16 september 1966,
dat de Besluitwetten van 22 januari 1945 en 29 juni 1946,
De auteur is vice-voorzitter van de Nederlandse Kamer
van Koophaijdel voor België en Luxemburg te Brussel.
1136
op hun beurt weer genomen krachtens de wetten van
7 september 1939 en 14 december 1944, hun verbindende
kracht behouden na 28 februari 1947, de datum waarop
de aan de Koning toegekende buitengewone machten een
einde hebben genomen. Dientengevolge geeft art. 67 van
de Grondwet aan de Koning de macht om door reglemen-
ten en besluiten de uitvoering van die Besluitwetten te ver-
zekeren op voorwaarde dat Hij hun draagwijdte noch
uitbreidt, noch beperkt, en dat Hij ze noch aanvult noch
wijzigt.
Inflatie
Van 1959 af zijn dan ook een groot aantal Ministeriële
Besluiten verschenen, alle gebaseerd op de Besluitwet van
22 januari 1945. Omstreeks deze tijd manifesteerde de
inflatie in België en andere landen zich in zodanige mate,
dat een prijsbeheersing in eigenlijke zin noodzakelijk werd
geoordeeld.
Het eerste hiervan is het Ministeriële Besluit van 8
oktober
1959.
Dit bepaalt, dat producenten en importeurs
gehouden zijn bij de Prijzendienst van het Ministerie van
Economische Zaken, al of niet door tussenkomst van hun
bedrijfsgroeperingen, uiterlijk 21 dagen v65r de toepassing
alle prijsverhogingen aan te geven, die zij voornemens zijn
toe te passen op goederen en diensten voorkomend op een
lijst van 82. Deze bevatte vanzelfsprekend alle artikelen
welke eerste levensbehoeften bevredigen, doch ook vele
andere basisprodukten en grondstoffen.
Het volgende was het Ministeriële Besluit van 8 september
1961, waarbij bepaald werd dat producenten en impor-
teurs, die prijsdalingen van deze produkten uiterlijk de
dag van hun toepassing aan de Prjzendienst bekend maken,
van latere aangifte tot prijsverhoging van hun produkten
vrijgesteld zijn. Bij Ministerieel Besluit van 10 juli 1964
werd genoemde lijst nog uitgebreid.
Blokkering van prijzen en prijsverhogingsaangifte
De omstandigheden, met name de oververhitting van
de Belgische economie, veroorzaakten vervolgens op 9 mei
1966 een Ministerieel Besluit, dat
alle
prijzen volledig blok-
keerde. Deze algemene prjsblokkering werd op 2 september
1966 opgeheven. Er werd toen bepaald dat de prijsver-
hogingsaangifte-verplichting zal gelden voor alle produkten
en diensten. De verantwoording der prijsverhoging moet
in cijfers worden uitgedrukt.
Ten einde het onderzoek van deze verantwoording en
van de weerslag der gemelde verhogingen voort te zetten,
kan de minister van Economische Zaken de producenten
en importeurs, die een prijsverhoging hébben gemeld, er-
toe verplichten de toelassing ervan langer dan de genoemde
drie weken uit te stellen, gedurende een periode niet langer
dan tot 31 december 1966.
Handelaars mogen de prijzen slechts verhogen in dezelfde
mate als een door producenten of importeurs toegepaste
prijsverhoging, die volgens de reglementen is toegestaan.
Zij mogen bovendien alleen de vroegere in een
percentage
u itgedrukte handelsmarges toepassen.
Jn de praktijk werd hiervan bij afzonderlijke prijs-
regelingen afgeweken. Zo is ons een geval bekend van een
Belgisch verkoopkantoor van een Nederlandse onder-
neming, dat (uitzondering!) van het Ministerie een alge-
mene vergunning heeft gekregen zijn verkoopprijzen in
België te verhogen met de absolute stijging van zijn inkoop-
prijzen bij zijn moederfirma. Zijn eigen opslag hierop en
de marges van de wederverkopers moeten echter in
absolute
bedragen (dus niet in percentages) gelijk blijven. Overigens
zijn ,,handelsmarges” in onderhandelingen met de Prijzen-
dienst steeds een moeilijk punt. Men vindt deze namelijk
in België te hoog!
Gebrek aan sanctiemogelijkheden
In al deze Ministeriële Besluiten werd ook gesproken
over de sancties op de inachtneming van deze prijzenwet-
geving, waarmede wij het zwakke puntvan de gehele con-
structie raken. Meestal werd vermeld dat inbreuk op de
bepalingen van de besluiten vervolgd en bestraft wordt
volgens de bepalingen van de Besluitwet van 22 januari
1945. Zoals wij zagen, bestaan deze sancties hoofdzakelijk
uit de opeising tegen betaling van produkten, om deze ter
beschikking te stellen, hetzij van de Staat, hetzij van parti-
culieren, tenzij de minister gebruik maakt van zijn be-
voegdheid een gehele bedrijfstak te reglementeren en te
rantsoeneren, welke mogelijkheid slechts voor oorlogs-
omstandigheden bedoeld was. Maar hiervoor is eerst nodig
dat de minister een maximumprjs vaststelt, welke dan
eventueel niet gerespecteerd kan worden. Geschiedt deze
vaststelling van een maximumprijs niet, dan gebeurde er
vroeger verder niets, indien een producent of handelaar
zich eenvoudig niet hield aan de aangiftetermijn van 21
dagen.
De praktijk was steeds zo, dat de Prijzendienst van het
Ministerie onmogelijk binnen de termijn van 21 dagen een
beslissing kon nemen. Men ontving dan meestal een vriende-
lijke brief, waarin men verzocht werd te wachten tot de
Dienst zich met het geval kon bemoeien, en de Prijzen-
commissie (thans Commissie tot Regeling der Prijzen)
kon horen. Deze commissie is een zuiver adviserend
lichaam, bestaande uit vertegenwoordigers van het be-
drijfsleven, de vakverenigingen, de Bond van Kroostrijke
Gezinnen, enz.
De termijn van drie weken werd dan geacht te zijn inge-
gaan, op het moment dat men deze brief ontving. In de
vakantieperiode liet dit vriendelijke verzoek ook wel eens
meer dan drie weken op zich wachten, waarvan door het
bedrijfsleven ook gebruik werd gemaakt. In de praktijk
verwachtie de minister toch ook wel dat men zelfs langer
dan drie weken na deze datum zou wachten. Deed men
dit niet, dan kreeg men weer een vriendelijke brief met
een beroep op de ,,esprit de concertation”. Hield men zich
niet aan deze verzoeken, dan was er eigenlijk ook geen
reactie mogelijk. In belangrijke gevallen werden eenzijdig
door de minister maximumprijzen vastgesteld. De vrees
voor een dergelijke maatregel was eigenlijk de enige factor
die enigszins waarborgde, dat het bedrijfsleven ,,überhaupt”
aangifte deed, en dat het langer dan 21 dagen wachtte al-
vorens de prijsverhoging toe te passen. Deze vrées, en de
algemene wens zeker van de grotere bedrijven, om ,,goed”
met het Ministerie te zijn.
De
bij
de wet van 23 december 1969 voorziene program-
ma-overeenkomsten kennen een andere sanctie; deze be-
bevatten namelijk een clausule waarbij in geval van niet-
uitvoering, het betalen van een vergoeding wordt voorzien.
Voor zoverre deze niet vrijwillig wordt betaald is zij in-
vorderbaar zoals de directe belastingen.
ESB 22-12-1971
1137
De krachtens deze clausule verschuldigde sommen
worden door de minister
bij
gemotiveerde beslissing ge-
vorderd. Na de ontvangst van deze beslissing beschikt de
schuldenaar over een termijn van 15 dagen ,,om deze be-
slissing bij de Burgerlijke Rechtbanken aanhangig te
maken”. Deze voorziening heeft opschortende kracht en
de beslissing is vatbaar voor hoger beroep.
Al met al dus een Vrij zwakke constructie van sancties,
tenzij men zou terugvallen op het algemene voorschrift
van de Besluitwet van 22 januari 1945, dat bepaalt (zoals
hierboven vermeld), dat het bij ontstentenis van afsluiting
van een programma-overeenkomst, of van vaststelling van
een maximumprjs, verboden is tegen prijzen te verkopen
hoger dan de ,,normale” prijzen, waarover Hoven en
Rechtbanken oppermachtig oordelen, rekening houdend
met de winst, de staat van de markt, de exploitatiekosten
van de onderneming, enz. Het behoeft geen betoog dat
deze hiervoor nauwelijks toegerust zijn!
Deze zwakte van de sanctiebepalingen en de grote
achterstand in de behandeling van de dossiers op de
Prjzendienst (die niet over afdelingen per bedrijfstak be-
schikt, zoals in Nederland in de oorlog het geval was in
de vorm van de Prijzenafdelingen der Rijksbureaus) waren
er de aanleiding toe, dat op 21 oktober 1968 bepaald
werd, dat als producenten en handelaren zich niet aan de
termijn van 21 dagen houden, de prijzen van hun artikelen
gedurende 6 maanden worden geblokkeerd. Deze termijn
gaat in op de dag van de aangifte van de voorgenomen
prijsverhoging. Merkwaardigerwijze vermeldt het be-
treffende Ministeriële Besluit niet wat er gebeurt met die-
genen die eenvoudig geen aangifte doen.
Sedert 22 september 1969 kunnen deze zes maanden
eventueel worden teruggebracht tot drie maanden, wanneer
de overtreder de verhoging heeft ingetrokken, ,,een aan-
gevulde .prijsverhoging heeft ingediend”, en wanneer de
Commisie tot Regeling der Prijzen zich ,,eveneens gunstig
heeft uitgesproken over de vermindering van de tijds-
spanne”.
Invoering van de BTW
Tegen het einde van 1969 werd iedereen in het land
nerveus in verband met de ophanden zijnde invoering van
de BTW (welke echter een jaar werd uitgesteld) en de
daarvan gevreesde grote opwaartse druk op de prijzen.
Op
5
januari 1970 werd dan ook bepaald, dat de termijn
van 21 dagen werd verlengd tot 30 dagen, welke door de
minister in individuele gevallen nog verlengd kon worden
met tweemaal 15 dagen.
Door het uitstellenvan de invoering der BTW tot 1
januari 1971 kwam iedereen weer wat tot rust. De dreiging
begon dus weer tegen het einde van 1970, toen het Ministe-
riële Besluit van 6 november 1970 het licht zag. Dit bepaalt
in hoofdzaak het volgende. De BTW mag in de prijzen
worden doorberekend, echter rekening houdend met de
invloed der, thans vervallen, vroegere omzetbelasting die
in deze prijzen verrekend was. Handelsmarges moeten in
geld
gelijk blijven.
Tot 31 maart 1971 wordt de (geduldige!) termijn van
30 dagen voor prijsverhogingsaangiften weer eens een keer
verlengd tot drie maanden en de ,,gebeurljke verlenging
van de tijdsspanne met één of twee perioden van 15 dagen”
wordt op een periode van twee maanden gebracht, een en
ander bij wijze van overgangsmaatregel. Praktisch een
prjsblokkering dus, afgezien van de onmiddellijke invloed
van deBTW op de prijzen.
Op 31 maart 1971 (laatste datum voor de overgangs-
maatregel) lagen er nog steeds vele duizenden dossiers op
de Prijzendienst van het Ministerie van Economische Zaken
te sluimeren en op behandeling te wachten. Het werd dus
tijd weer eens iets te doen, en dat iets doen bestond erin
dat de eigenlijke termijn, die sedert
5
januari 1970 30 dagen
was (bij wijze van overgangsmaatregel tot drie maanden
verlengd), thans definitief werd gebracht op twee maanden,
ditmaal niet verlengbaar. Deze laatste beslissing was van
5
april 1971.
Onvoldoende controle
Iedereen, die geen aangifte deed, ging rustig zijn gang.
Een onvoldoend controle-apparaat en onvoldoende sanctie-
maatregelen maakten ingrijpen moeilijk, en grijze haren
kregen slechts diegenen, die aangifte deden, dus in het
algemeen de grote ondernemingen en vooral zij die goederen
voor de eerste levensbehoeften produceren, waarvan de
prijzen in de ,,index” voorkomen en die dus in het licht
der schijnwerpers stonden. Dit deed zich voor in een periode
waarin in België de kosten van levensonderhoud juist niet
omhoog gingen.
Algemeen werd dan ook de angst in het land, dat de
indirecte werking van de BTW in de tweede helft van het
jaar een nog sterkere opwaartse druk op het prijsniveau
zou geven, zodat de roep sterk werd voor een strengere
prijzenwetgeving. Deze heeft tenslotte haar vorm gevonden
in de wet ,,Cools”, die kort voor de vakanties (in de Senaat
op de laatste dag, nI. 19 juli), door Kamer en Senaat is
aangenomen. Het geheel van wetten en besluitwetten van
1945 tot 1971 draagt thans de naam ,,wet betreffende de
economische reglenientering en de prijzen”.
Vaststelling maximumprijzen
Volgens deze wet kan de minister voor een termijn van
ten hoogste zes maanden een geïndividualiseerde maximum-
prijs vaststellen voor de goederen en diensten, bedoeld in
de Besluitwet van 22januari 1945. Dat zijn dus alle goederen
en diensten behalve die, voortvloeiend uit een ,,arbeids-,
bedienden-, leer- of dienstbodencontract” (tiitbreiding van
de bevoegdheden tot deze laatste zou wel een goede aan-
vulling zijn geweest in het kader van een logische inflatie-
bestrijding).
In de geest van de Besluitwet van 1945 was meer gedacht
aan groepsgewijze maximumprijzen (oorlogsomstândig-
heden). In de praktijk was dit echter al lang uitgegroeid
tot allerlei individuele prijsblokkeringen en zelfs individuele
prjsvaststellingen, voortvloeiend uit de hierloven be-
schreven contacten van het bedrijfsleven met de Prijzen-
dienst van het Ministerie. Het opzienbarende bericht in de
kranten over de ,,individualisering” van de prjzenwet-
geving was dan ook wat overdreven.
Aan de verplichting tot prijsverhogingsaangifte werd
wat meer wettelijke kracht gegeven door art. 2, par. 4,
van de wet van 1945, dat luidt:
,,De Minister mag alle modaliteiten, welke nodig zijn
voor de tenuitvoerlegging en toepassing van de bij on-
dérhavig artikel voorziene schikkingen, uitvaardigen, met
name de prijsverhogingsaangifte”.
1138
Tendensen in het Belgische
spaarwezen
DR. A. KEMPENEERS*
M MORTIER
In theorie wordt aangenomen dat de spaarder zich
bij de keuze van zijn beleggingen meestal laat leiden
door drie fundamentele bezorgdheden, te weten het
rendement, de veiligheid en de liquiditeit. In deze bij-
drage wordt.onderzocht of deze criteria ook bepalend
zijn bij de keuze van de spaarinstelling, waaraan de
fondsen zullen worden toevertrouwd.
Het is bekend dat er in België scherpe concurrentie
bestaat tussen de verschillende instellingen die het spaar-
geld inzamelen’. Deze mededinging wordt met de dag
heviger en niets wijst erop dat deze tendens met de
tijd zal afnemen. De spaarder staat hierin nagenoeg
volkomen passief in die zin, dat hij de concurrentie
gewillig ondergaat. Of hij zich desondanks nög als
,,homo oeconomicus” tracht te gedragen, zal bliJken uit
het onderstaande.
* Dr. Kern peneers is docent aan het Hoger Instituut
voor Tolken en Vertalers le Gent en aan het Instituut
voor Sociale Wetenschappen te Brussel. De heer Mortier
is docent economisch hoger onderwijs (PHTJ) le Gen!.
In het tweede gedeelte van deze bijdrage wordt hierop
dieper ingegaan.
De minister kan voorschrijven dat ambtenaren mede-
deling moeten
krijgen
van alle boeken, registers en andere
boekingsstukken, waarvan het bijhouden door of krachtens
wettelijke regelingen is voorgeschreven. De Koning kan,
uitgezonderd voor kleine en middelgrote ondernemingen,
de normen vastieggen, waaraan de boekhouding van de
onderneming moet beantwoorden. Voor de vaststelling der
maximumprijzen raadpleegt de minister vooraf de Com-
missie tot Regeling van de Prijzen. Art. 2 van de Besluit-
wet van 1945 wordt aangevuld met een par.
5,
die vrij
sterke sanctiebepalingen inhoudt.
ingeval de maximumprijzen of winstlimieten niet wor-
den nageleefd en voor zoverre de overtreder weigert de
voorschriften op te volgen van de ambtenaren, kan de
minister na een, bij aangetekend schrijven genotificeerde
aanmaning, de tijdelijke sluiting (voor maximaal vijf dagen)
van de inrichting van de overtreder bevelen. Beroep staat
evenwel open bij de Raadkamer van de Rechtbank (,,Cham-
bre de Conseil du Tribunal”) binnen vijf dagen. Deze doet
uitspraak in laatste instantie binnen acht dagen na de
datum van het indienen van het verzoekschrift en na het
verslag te hebben gehoord van de minister, de raadsman
van de betrokkene, en het advies van de Procureur des
Konings. in de beschikking wordt vastgesteld of de be-
slissing van de minister in de vormen en onder de voor-
geschreven voorwaarden is genomen en of de feiten van
dien aard zijn, dat zij en overtreding uitmaken.
Een grote macht wordt hier dus aan deze Raadkamers
gegeven. Vanzelfsprekend iser nog geen ervaring over deze
materie!
Bij
ontstentenis van beroep of ontstentenis van
een beslissing van de Raadkamer binnen de acht dagen,
die de beslissing van de minister vernietigt, is laatst-
genoemdebeslissing onmjddelljk uitvoerbaar. De krach-
tens dit artikel uitgevoerde tijdelijke sluiting ,,heeft noch
kan de verbreking en de opschorting van de lopende be-
dienden- of arbeidscontracten ten gevolge hebben”.
In het individualistiche België is zeer groot verzet ge-
rezen tegen deze strenge bepalingen, doch zij zijn toch zo
in de Volksvertegenwoordiging aangenomen. De praktijk
zal leren hoe zij gehanteerd zullen worden.
Een heel praktische Belgische maatregel vult deze sancties
dan verder nog nuchter aan door te stellen dat, wanneer
ambtenaren overtredingen op de verschillende bepalingen
van deze wet constateren, zij een geldsom kunnen bepalen,
waarvan de ,,vrjwillige (sic!)” betaling door de dader,
de publieke vordering doet vervallen. De tarieven alsmede
de betalings- en inningsmodaliteiten worden door de
Koning vastgesteld.
Met deze nieuwe wapens gaat men nu de inflatie in
België te lijf, naast vanzelfsprekend de monetaire maat-
regelen in de vorm van kredietbeperking en beheersing
van de rentevoet. Als op deze prijspolitiek niet een strin-
gente loon(inkomens)-politiek wordt geënt, voorspellen wij
slechts een klein succes voor deze vorm van inflatie-
bestrijding, met hoogstens een zekere tijd van veel last en
een geringe rentabiliteit voor de bonafide ondernemingen,
die ,,het spel spelen”.
J. H.
Schmidt
ESB 22-12-1971
11-39
Enkele factoren die het sparen kunnen beïnvloeden
Rendement
Aangezien sparen uitstellen van consumptie betekent
en het stellen van de spaardaad insluit dat men latere
consumptie verkiest boven de directe, speelt het rende-
ment van het spaarbedrag een belangrijke rol, was het
maar om de ,,koopkracht” van het opzijgelegde kapitaal
te behouden
2
Het verschil tussen de netto-rentevoet
en het muntontwaardingspercentag kan men het wer-
kelijke rendement noemen.
Het rendement neemt toe met de termijn waarvoor
de inlegging wordt gedaan. Voor zichtdeposito’s is de
opbrengst zeer laag (bij de grote banken 0,50%), terwijl
voor de inleggingen op 10 jaar momenteel
7,25% bruto
wordt uitgekeerd. In tijden van monetaire spanningen
kunnen de interestvoeten op korte termijn evenwel zeer
sterk stijgen, zodat de band rendement/termijn losser
wordt. In feite heeft de spaarder een zekere verticale
keuze (= keuze tussen de verschillende spaarvormen)
binnen de spaarinstelling zelf ‘.
Het is interessant na te gaan of een hogere rentevoet
toegekend door een instelling of groep van instellingen
voor een bepaalde soort inlagen voldoende is om de
spaarder bij zijn keuze te leiden
5
.
Het traditionele spaarinstrument in België is sedert
lang het gewone spaarboekje of depositoboekje
6
. Wie
spaarboekje zegt denkt onwillekeurig aan de Algemene
Spaar- en Lijfrentekas (ASLK), waarvoor, het gedurende
bijna een eeuw als enige middel van spaarinzameling
gold. Thans nog wordt de Algemene Spaar- en Lijf
–
rentekas voor het depositosparen als ,,leader” aangezien
niettegenstaande de daling van haar marktaandeel, voor-
namelijk gedurende de jongste jaren
7.
De vergoeding voor het gewoon sparen bleef jaren-
lang vastgesteld op 3% . In haar pogingen de cliënteel
ertoe aan te zetten haar fondsen langer op het spaar-
boekje te behouden, m.a.w. om de gemiddelde inleggings-
termijn te verlengen, besloot de ASLK een ,,getrouw-
heidspremie” toe te kennen voor de bedragen die v66r
16 januari van elk jaar worden gestort en het gehele
jaar ingelegd blijven. Deze bijkomende interestvergoe-
ding bedraagt 1% en wordt berekend over de minimum-
inlage afgerond op het lagere duizendtal.
Het stelsel van de gesplitste vergoeding werd door
de concurrentie vlug nagevolgd, echter met dien ver-
stande dat de basis-rentevoet op dit ogenblik bij nage-
noeg alle instellingen 3,5% bedraagt, doch dat de
hoogte van de getrouwhëidspremie kan verschillen
9
.
Zo keren de grote banken slechts
0,75%
uit. Bovendien
wordt boven 200.000 frank een lagere interest uitge-
keerd door de banken; bij de ASLK bijv., ligt deze grens
veel hoger, namelijk 500.000 frank. De enorme be-
dragen die desondanks nog op bankdepositoboekjes
worden geplaatst
10,
tonen duidelijk aan dat de cliënteel
niet zo nauwlettend is en dat het verschil in rendement
hier geen belangrijk element is bij de keuze van de
financiële instelling
11
.
2
Neemt men het indexcijfer van de consurnptieprljzen
als reterentiebasis, .dan kan men vaststellen dat de n3unt-
ontwaarding in België tussen
,
juli 1970 en juli 1971
ongeveer 4,20% bedroeg. Tussen juli 1969 en juli 1970
was de prijsstijging 4%.
Behalve op inieggingen op een gewoon spaar- of, de-
positoboekje wordt op de interest een belasting van 20%
in de vorm van een roerende voorheffing geheven. De
vrijstelling op eerstgenoemde spaarvorm geldt slechts tot
7.500 fr. interest.
liet is o.a. om die reden dat de verschillende instel-
lingen over een zo ujtgebrei4 mogelijke waaier van
mogelijkheden wensei te beschikken Hun doorgedre-
venn acties werden.met succes bekroond, want mettertijd
werden de meer gevestigde spaarvormen zoqis kas- of
spaarbons. tegen vaste of progrçssieve
.
rentevoei, kapi-
talisatie
(spaar)bons
enz. pan .hun.çlienstengarniyzq toe-
gevoegd.
,. .-..-
5
In België is de interestbepaling niet vrij. Voor elke
categorie, financiële insiellingengeldL’eqn 4andere re-
geling:
.. .’-.. –
..
Openbare kredietinstellin gen: elke wijziging in.,de
interestvoet dient te worden goedgekeurd dqor. de: .Raad
voor Openbare Kredietinstellingen. (voorgezelen400rde
Gouverneur van de Nationale Bank).
Banken: interest voelen. worden vastgesteld bij inter-
bancaire akkoorden die in de schoot van de Belgische
Vereniging der Banken worden afgesloten. De vergoe-
dingen op termijndeposito’s mogen echter alleen na
akkoord van de Nationale Bank worden gewijzigd.
1140
Private spaarkassèn: deze moeten a priori alle in-
terestwijzigingen aan de goedkeuring van het Centraal
Bureau voor .de Kleine Spaarders onderwerpen. De
harmonLering van de interest voelen grijpt plaats in de
Hoge Raad voor Financiën.
0
Het onderscheid tussen spaar- en depositoboekjes is
niet economisch te verantwoorden. De voorwaarden zijn
voor beide nagenoeg identiek. Toch
heeft
de Belgische
wetgever gemeend het woord ,,sparen” te moeten be-
schermen en. ,,spaarboekje” voor te behouden voor de
ASLK en de private spaarkassen.
Voor de evolutie van het marktaandeel inzake depo-
sitosparen van de banken, de private spaarkassen, de
ASLK en het Gemeentekrediet: zie tabel op blz.
O
Se1ert 1januari 1970 werd de basisrentevoet op 3,5%
gebracht.
Sommige kleine banken met een gering aantal agent-
schappen passen een nog hogere rentevoet toe, namelijk
een ,,iolle inleresi” d.w.z. de getrouwheidspremie wordt
bij de hasisrentevoet gevoegd en berekend ,,pro rata
lemporis” (buy. Euro pabank) ofwel men keert zelfs
5% netto uit (buy. Union du Crédit de Bruxelles).
10
Bedrag einde juni 1971: 86 miljard frank.
11
Enquêtes hebben aangetoond dat de spaarder •de
rente voeten, geboden door de verschillende instellingen,
niet uit elkaar kan houden. In de publiciteit wordt o.i.
te weinig melding gemaakt van hogere interestvergoe-
dingen, war de markt enigszins doorzichtiger zou kunnen
maken.
G. Katona spreekt in dat verband van: ,,Gewoonte
en traagheid blijven grote macht uitoefenen, hoewel zij
nu en dan overwonnen worden en de mensen zich aan-
passen aan nieuwe mogelijkheden”
12•
Hetzelfde ver-
schijnsel wordt vastgesteld bij de kasbons (spaarbons)
waaraan eveneens hogere interestvoeten worden toe-
gekend door de publieke sector dan door bepaalde
concurrenten zoals de banken. De relatieve hoogte van
de verschillende interestvoeten is echter wel van belang
vor het beleggingspatroon van de spaarder. Zo zijn
bijvoorbeeld hoge interestvoeten op termijn een prikkel
om meer van dergelijke inleggingen te doen, ten koste
van die op spaar- of depositoboekjes. Dit verschijnsel
was merkbaar toen er enige tijd geleden nog 8% op
een termijninlegging op
5
jaar werd vergoed. Een ver-
lenging van de marge tussen gewoon en termijnsparen
valt ontegensprekelijk in het voordeel van de eerstver-
melde vorm uit.
Nu de interestvoet over inleggingen op één jaar terug-
gelopen is tot netto 4,6%, komt het gewone sparen
opnieuw in de gunst van het spaarderspubliek, omdat
de opbrengst inclusief getrouwheidspremie
4,5%
be-
loopt
13
. Het is evident dat de mobiliseerbaarheid van
gewône inleggingen per definitie veel groter is dan die
van inleggingen op termijn. Even duidelijk is het dat
0,10% per jaar als vergoeding voor de afstand van
liquiditeit bijzonder laag is.
Veiligheid
De factor veiligheid houdt nauw verband met de
kredietwaardigheid van de instelling, waaraan men zijn
geld toevertrouwt. In België genieten bepaalde openbare
kredietinstellingen, die ook spaargeld inzamelen, van
de staatswaarborg. De Algemene Spaar- en Lijfrentekas
en de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de
Nijverheid (NMKN), de Nationale Kas voor Beroeps-
krediet (NKBK) en het Nationaal Instituut voor Land-
bouwkrediet (NILK) verkeren in dat geval. De staat
stelt zich in laatste instantie garant voor de terugbetaling
van de aan deze instellingen toevertrouwde fondsen.
De staatswaarborg werd bijzonder geapprecieerd in de
jaren dertig toen financieel wanbeheer in de private
financiële sector vele spaarders een onherstelbaar verlies
toebracht. Voor de spaarder van vandaag – op uit-
zondering na misschien van degenen die de jaren dertig
beleefden – heeft deze staatswaarborg veel aan belang
ingeboet. Een financiële crisis wordt immers niet meer
tot de mogelijkheden geacht. Bovendien werd in de
jaren 1934-1935 diepgaand ingegrepen in de wetgeving
op de financiële instellingen. De Bankcommissie con-
troleert de activiteiten van de banken, terwijl het Cen-
traal Bureau voor de Kleine Spaarders
14
toezicht houdt
op de werking van de private spaarkassen
15
Vele spaarders menen dat staatstoezicht hetzelfde be-
tekent als staatswaarborg en daardoor worden banken,
private spaarkassen en publieke kredietinstellingen op
eenzelfde voet geplaatst. Bovendien wordt de staats-
waarborg bij bepaalde publieke kredietinstellingen zelfs
als nadelig gezien omdat het pybliek gelooft dat deze
instellingen verplicht zijn alle gegevens betreffende hun
cliëntele mee te delen aan de fiscus
16
Liquiditeit
De liquiditeitsgraad van een belegging is uiteraard een
functie van de tijd waarvoor men de belegging doet.
Over inleggingen op een zichtrekening kan men on-
middellijk en onbeperkt beschikken. Zij worden echter
niet als spaarinleggingen beschouwd. Het bedrag dat
maximaal op zicht wordt uitbetaald op gewone spaar-
of depositoboekjes is voor het ogenblik 20.000 fr. per
halve maand. Na een vooropzegging van enkele dagen
kan men echter over grotere bedragen beschikken
17•
Sommige banken passen een vèrnuftig systeem toe,
dat echter duur uitvalt voor de spaarder. Wenst hij
onmiddellijk over een groter bedrag te beschikken dan
de bovenvermelde 20.000 fr. dan wordt zijn wens in-
gewilligd. Het bedrag boven de 20.000 fr. wordt echter
beschouwd als een voorschot waarover een veel hogere
debetrente (interest van de besparingen plus 2%) wordt
aangerekend dan deze over de besparingen. Meestal is
de cliënt niet op de hoogte van de kostprijs van deze
,,faciliteit” en bij de jaarlijkse interestafrekening zal hij
evenmin iets opmerken, omdat deze berekening moeilijk
door niet-ingewijden kan worden begrepen.
Wat betreft de liquiditeit voor termi)nbesparingen
is de toestand enigszins anders. Met het doel een hogere
interestvergoeding te ontvangen wordt door de spaarder
een zekere liquiditeit van zijn kapitaal prijsge’geven. Een
voortijdige terugbetaling van de besparing moet gepaard
gaan met een bepaalde vorm van interestvermindering.
Sparen in effecten heeft een voordeel qua liquiditeit
in vergelijking met het termijnsparen op een boekje.
Waar laatstgenoemde inleggingen op naam worden in-
geschreven, zijn spaar- of kasbons anoniem en zonder
formaliteiten overdraagbaar. Hierdoor wordt een voor-
tijdige realisatie vergemakkelijkt
18•
Op enkele details
na, zijn de kenmerken inzake liquiditeit voor dezelfde
soorten spaarinleggingen gelijk bij de verschillende in-
stellingen.
12
G. Katona: ,,Massaconsumptie, de psychologie van
de verbruiker”. Nederlandse vertaling van: ,,The Mass
Consumption Society”, Aula-reeks, blz. 244, Utrecht
1967.
13
Boven de 7.500 fr. interest wordt evenwel een be-
lasting van 20% op de geïnde interestbedragen geheven.
14
Een onafhankelijk en autonoom controle-orgaan, voor-
gezeten door de Gouverneur van de Nationale Bank.
15
Weliswaar vinden we zowel bij private spaarkassen
als bi) banken staatsfondsen op de actie/zijde van de
balans, doch de betekenis hiervan mag niet worden
overdreven en worden gelijkgesteld met staaiswaarborg.
16
In België wordt de roerende voorheffing (= belas
ting op -inkomsten uit roerende goederen) door de
financië!e instellingen ingehouden op -de uit gekeerde
inlerest en ,,globaal” aan de fiscus gestort. Aangezien
alle instellingen fiscaal op dezelfde voet staan is er geen
sprake van mededeling van individuele rekeningen door
de instellingen die de staatswaarborg genieten.
17
Om die reden spreekt men wei eens over ,,near
n1Oney” (quasi-geld).
18
Son3s bemiddelt de emitterende instelling voor het
vinden van een koper, soms dient de verkoper een
wisselagent te raadplegen, die het effect op de beurs
verhandelt.
ESB 22-12-1971
1141
De keuze van de spaarder
Uit het voorafgaande beknopte overzicht van enkele
criteria waaraan een goede belegging dient te beant-
woorden, kan geen antwoord worden gevonden op de
vraag aan welke instelling de spaarder uiteindelijk zijn
fondsen zal toevertrouwen. Zonder de pretentie te willen
hebben een diepgaande analyse van het keuzeprobleem
te hebben gemaakt – hiervoor zou aanzienlijk statis-
tisch onderzoek noodzakelijk zijn om de gedragingen
van de spaarder zowel sociologisch, psychologisch als
economisch te omvatten
10 –
is het toch interessant
enkele, belangrijke punten naar voren te brengen die
een bijdrage kunnen vormen tot de oplossing van het
keuzevraagstuk.
Faciliteit
Belangrijk is dat er bij de consument in het algemeen
en bij de spaarder in het bijzonder een streven naar
eenvoud en gemak wordt vastgesteld. ,,Spaar naast je
deur, op het tijdstip dat je het best past”, ziedaar een
thema, dat sedert geruime tijd aan de orde is. De mens
van vandaag wil zich zo weinig mogelijk verplaatsen;
aanschuiyen om zijn spaarverrichtingen te kunnen doen,
vindt hij uit den boze.
De cliënteel wordt hierbij bijzonder door de om-
standigheden gediend. De verschillende financiële in-
stellingen staan steeds dichter bij hun klanten
20
De
banken hebben’ zich in de jongste jaren fel gedemo-
cratiseerd in die zin, dat ze nu ook hun diensten aan
de ,,gewone mens” aanbieden
21
. Deze nieuwe wending
in de bankpolitiek heeft belangrijke gevolgen voor
management en marketing. Men gaat immers over van
,,money banking” (relatief weinig cliënten, persoonlijke
relaties) naar ,,service banking” (massa cliënten, actieve
filialen èn reclarnepolitiek)
22
Bovendien is er een duidelijke overschakeling van
een ,,salers market” naar een ,,buyers market”. Daaruit
vloeit voort dat allerlei middelen en technieken worden
aangewend om de cliënteel aan te trekken. Bezoeken
thuis, late openingsuren en opening op zaterdagmorgen
zijn alle pogingen om in de gunst te komen van de
cliënten. Kortom, zij wensen een maximum aan be-
dieningsfaciliteiten en uiteindelijk geven ze de voorkeur
aan de instelling die er het best in slaagt aan hun
verlangens te voldoen.
Diensten pakket en. ,,nevenvoordeien”
Aan het dienstenpakket wordt door de cliënteel meer
en meer belang gehecht. Het is zo, dat de ideale in-
stelling wordt gezien als de ,,one stop department store
of finance”. De spaarinzamelende instellingen hebben
dit sinds jaren opgemerkt en zich al geruime tijd be-
ijverd voor de uitbreiding van hun dienstenpakket.
Hierbij dient niet alleen aan het sparen gedacht te
worden; het krediet speelt eveneens een zeer belangrijke
rol
23,
Het komt veelvuldig voor dat een trouwe spaarder
een persoonlijke lening wil afsluiten of dat hij voor
het bouwen of kopen van een woning over een hypo-
thecair krediet wenst te beschikken. Dan ook (en vooral
dan) wenst hij een beroep te kunnen doen op de finan-
ciële instelling, waaraan hij reeds zijn besparingen toe-
vertrouwde. Bepaalde instellingen reserveren hun kredie-
ten voor sommige categorieën van hun trouwe spaarders,
terwijl deze bij andere spaarinstellingen kunnen lenen
tegen een gunstige rentevoet
24
De band tussen sparen en krediet werd het eerst de
facto gelegd door de ASLK. De Kredietbank
25
en som-
mige private spaarkassen volgden dit voorbeeld. Een
nieuwe stap werd door de ASLK gezet in 1970 door
de invoering van het woonsparen waarbij de klant die
een spaarcontract aangaat bevoorrecht zal worden bij
het aangaan van een woonkrediet. Onmiddellijk werd
dezelfde weg ingeslagen door concurrerende instellingen,
zoals de Raiffeisenkassen (de grootste private spaarkas
van het land) en Codep (de spaarkas van de socialis-
tische beweging).
Pubiiciieit
De publiciteit speelt een zeer belangrijke rol in, de
keuze van de spaarders. Onophoudelijk worden reclame-
boodschappen op de potentiële en effectieve cliënten
afgestuurd in nationale en regionale dag- en weekbladen,
publiciteitsbiaden, vouwbladen en ,,direct mail”, terwijl
de affiches van financiële instellingen ook meer en meer
voorkomen.
19
Cf. het werk van George Katona over de gedragingen
van de consument.
20
Een overzicht van het aantal vestigingspunten (con-
Iactpunten met de cliënteel) moge deze tendens illu-
streren:
• Banken: in 1960 1.738 vestigingen en in 1970 ca.
3.000.
• Private spaarkassen: in 1962 8.500 vestigingen en
in 1970 ca. 20.520.
• NMKN. in 1960 cci. 200 vestigingen en in 1970 1.275.
• Gemeentekrediet: in 1970 1.487.
• 4SLK: in 1960 1.601 vestigingen en in 1970 2.970.
21
In dit verband kan gewezen worden op de reusachtige
financiële en organisatorische inspanningen die de ban-
ken zich getroosten om de girale loon- en salarisuitbe-
talingen van de werknemers te verzorgen.
22
W. , Socquel: Banken en Marketing, in ,,Revue de
la Ban que”, no. 3, 1971, blz. 255-256.
23
Het verschijnsel van dienstenuitbreiding hee/t uiter-
aard tot gevolg dat nieuwe diensten worden aangeboden
die vroeger uitsluitend door een andere categorie in-
stellingen werden gepresteerd. Zo was bijv. jarenlang
de zichtrekening met cheques het monopolie van de
banken; nu bieden zowel bepaalde publieke kredietin-
steilin gen als de private spaarkassen deze dienst aan.
Traditioneel richtte de ASLK zich tot de kleine spaar-
ders; nu worden zij ook benaderd door de banken. Men
spreekt in dit verband van ,,despecialisatie” of ,,branche-
vervaging”.
24
Voor woningleningen kunnen de trouwe spaarders
bij de ASLK genieten van interestverminderingen van
0,5% tot 1,5%. Vroeger werd het woningkrediet door
deze instelling uitsluitend aan de goede cliënten voor-
behouden.
25
In het kader van het ,,Combisparen” tracht deze
bank haar cliënteel nauwer aan zich te binden.
1142
Depositosparen van enkele financiële instellingen (in mln, franken)
ASLK
Private spaarkassen
Banken
Gemeentekrediet
van België
Eind
jaar
Totaal
Sparen van
Rekeningen op
Bankboekjes en
particulieren zonder
minder dan 2 jaar
termijnihiagen Depositoboekjes de zichtrekeningen
en op 2 jaar en meer
Bedrag
%
Bedrag %
Bedrag
1
%
Bedrag
%
Bedrag
1960
78.887
54
25.831
18
37.836
26
3.192
2
145.747
100
1965.
112.102
1
43
54.510
1
21
84.826
1
33
8.007
1
3
259.446
1
100
1970
157.142 34
94.875
21
192.205 42
13.108
3
457.329
100
Bron:
ASLK,
Centraal Bureau voor de Kleine Spaarders, Bankcommissie Gemeentekrediet van België.
Naar de bedoeling van deze reclamestroorn behoeft
niet ver te worden gezocht; o.i. stelt G. Katona het zeer
duidelijk wanneer hij over de verschillende soorten
benzine schrijft. ,,Het merk moet voortdurend onder
de ogen van het publiek worden gebracht, juist omdat
het dat publiek onverschillig laat of het het ene merk
koopt of het andere”
26.
De betekenis van de openbare en privé-instellingen bij
de spaarinzameling in België
Na de poging klaarheid te scheppen in de keuze van
de spaarder, is het interessant een beknopte schets te
geven van de verschillende concurrerende instellingen
die op de markt optreden.
De instelling die zich het eerst heeft ingelaten met
het sparen systematisch onder alle bevolkingsiagen te
bevorderen, is ongetwijfeld de ASLK. In 1865 opgericht
als .,parastatale” instelling, had ze tot doel de ,,kleine
man” tot sparen aan te zetten, diens fondsen in te
zamelen en te doen opbrengen, dit alles om de levens-
standaard van de bevolking te verhogen en de economie
van het land te steunen. Nu nog houdt de ASLK zich
intensief bezig met het aankweken van de spaarzin bij
de schoolgaande jeugd in de vorm van het schoolsparen.
De stijging van de levensstandaard in de loop der
jaren is de ASLK sterk ten goede gekomen, in die mate
zelfs, dat ze sinds jaren de eerste financiële instelling
van het land is qua omzet. Haar balanstotaal beliep
eind 1970
254
mrd. fr
. De verhoogde welvaart heeft
evenwel ook een negatief aspect voor de ASLK. Het
is immers zo, dat ook andere instellingen, zowel open-
bare als privé, haar geleidelijk meer en meer concur
–
rentie aandeden door zich tot dezelfde cliënteel te rich-
ten. Vanaf 1950 werd deze evolutie voelbaar om van
1960 af zeer scherpe vormen aan te nemen.
In de tabel wordt de evolutie sinds 1960 van het
depositosparen voor enkele financiële instellingen op-
genomen. Onder depositosparen wordt verstaan: het
sparen op spaar- of depositoboekjes en op termijnboek-
jes of -inlagen met uitsluiting van alle besparingen in
effecten (kasbons, spaarbons of obligaties). Hieruit blijkt
duidelijk dat alhoewel de ASLK een flinke absolute
vooruitgang boekte, het relatieve aandeel van deze in-
stelling zeer sterk is geslonken: van
54%
eind 1960 tot
34% eind 1970. Of deze dalende tendens verder zal
gaan is niet zeker omdat de ASLK haar dienstengamma
verder uitbreidt en ook haar houding ten opzichte van
de spaarder meer versoepelt door een grotere commer-
ciële oriëntatie.
De sterkste concurrenten van de ASLK zijn de ban-
ken die hun aandeel van 26% tot 42% zagen verho-
gen. De cijfers zijn evenwel niet volledig vergelijkbaar
omdat in de gegevens van de ASLK alleen het sparen
van particulieren is opgenomen, terwijl voor de banken
en de private spaarkassen geen splitsing volgens par-
ticulieren en ondernemingen kon worden doorgevoerd
wegens het niet voorhanden zijn van dergelijke statistie-
ken. Ook konden voor de private spaarkassen de zicht-
rekeningen niet uit hun totaalcijfer geëlimineerd worden.
Ongeveer .80% van de totale deposito’s der banken
zijn terug te vinden bij drie grote banken, namelijk de
Generale Bankmaatschappij, de Bank van Brussel en
de Kredietbank. Daarnaast is er nog een dynamische
bank, de Bank Lambert, die op de vierde plaats komt
volgens de betekenis der deposito’s van derden. De
overige banken, een 70-tal in totaal, zijn of van regio-
nale of van lokale betekenis. Daarnaast zijn er ook
enkele grote vreemde banken – vooral Amerikaanse –
die zich de jongste jaren in België hebben gevestigd.
Deze instellingen leggen zich niet zozeer toe op de
spaarinzameling maar kunnen met de tijd ernstige con-
currenten op de markt van het depositosparen worden,
vooral indien de Bankcommissie die de banken contro-
leert een soepeler houding zou gaan aannemen (o.a.
inzake interestvergoedingen voor de deposito’s en terug-
betalingsmodaliteiten).
De privé-spaarkassen, aldus genaamd in tegenstelling
tot de ASLK die tot de openbare sector behoort, en die
gecontroleerd worden door het Centraal Bureau voor
de Kleine Spaarders, zowel bij het aantrekken van
spaargelden als bij het verstrekken van leningen, zijn
thans 36 in aantal. De belangrijkste ervan zijn de
Centrale Kas voor Landbouwkrediet (inclusief Raiffei-
sen), de Antwerpse Hypotheekkas AN – HYP, de BAC
Centrale Depositokas en IPPA Belgische Hypotheek-
maatschappij en Spaarkas.
Het grootste gedeelte van de private spaarkassen zijn
NV’s en het winstmotief komt als dusdanig op de eerste
plaats, dit in tegenstelling met de doelstelling van de
overige Europese spaarkassen, die eerder gericht zijn op
het algemeen belang en niet exclusief op dat.vari de
aandeelhouders.
26
G. Katona: ,,Massaconsumptie, de psychologie van
de verbruiker” (Nederlandse vertaling van: ,,The Mass
Consumplion Society”), blz. 71.
1
ESB 22-12-1971
1143
Kan Europa zijn
onafhankelijkheid bewaren
tegenover de Verenigde Staten?
R.
ROHART*
Op het ogenblik
vormen
de monetaire problemen vraagstuk nummer
één
in de Westerse wereld.
De oorzaak daarvan is de dollarcrisis met haar repercussies op het internationale vlak. In ge-
volge de voortdurend deficitaire betalingsbalans van de Verenigde Staten stroomden gedurende
geruime tijd dollars naar Europa. Onzekere verwachtingen omtrent de Amerikaanse economie,
de daling van de rentetarieven op de Eurodollarmarkt, de geslonken Amerikaanse wissclreservès
t.o.v. een fors gestegen schuidvordering gaven aanleiding tot een gebrek aan vertrouwen in de
dollar. Daardoor gingen particulieren en ondernemingen die in het bezit waren van dollars
over tot de omwisseling ervan in sterkere valuta’s. Hierdoor oritstond een zodanige druk op de
dollar dat de convertibiliteit in goud diende te worden stopgezet. Het gevolg daarvan is dat
er geen vaste pariteit meer bestaat voor de dollar en het stelsel van Bretton Woods buiten
werking werd gesteld.
Van goudwisselstandaard
Het naoorlogse monetaire systeem werd tot heden
geregeld door de overeenkomst van Bretton Woods,
waarbij het Internationale Monetaire Fonds (IMF) werd
opgericht. De statuten van het IMF schrijven vaste
pariteiten voor. Evenwel is een beperkte schommelings-
marge van
10/0
langs weerszijden van de pariteit toe-
gestaan. Toen in 1958 de convertibiliteit van de meeste
Europese munten werd hersteld, diende elk land dat lid
was van het Europese Monetaire Akkoord een referentie-
munt aan te duiden waartegenover hun nationale munt
met een bepaald percentage zou schommelen. De meeste
landen kozen de dollar en de schommelingsmarge be-
droeg gemiddeld 0,75% langs beide zijden van de pa-
riteit.
Hieruit vloeit voort dat tijdens perioden waarin de
dollar zwak was, de centrale banken van de landen
met een sterke munt dienden op te treden als kopers
van de overtollige dollars. Daardoor nam het aandeel
van de dollar in hun wisselreserves toe. De Nationale
Bank van België wenste echter nooit ongedekte dollars
aan te houden, daar ze in geval van devaluatie van
de dollar hierop een verlies zou lijden.
Ten einde het risico, verbonden aan het aanhouden
van dollartegoeden uit te schakelen, kon men steeds
zijn toevlucht nemen tot een van de volgende maat-
regelen:
* De auteur behaalde in 1970 in België het diploma
van licentiaat in de toegepaste economische wetenschap-
pen en het diploma van geaggregeerde voor het hoger
.secundair onderwijs. Van het Nationaal Fonds voor
Wetenschappelijk Onderzoek kreeg hij voor 1970-1971
een mandaat voor ,,navorsingsslagiair” toegewezen en
voor 1971-1973 een mandaat voor ,,aspirant”. Voor de
uitoefening van deze mandaten werd hij verbonden aan
de dienst voor financiële economie van het Rijksuniver-
sitair Centrum Antwerpen, waar hij
zijn
wetenschappe-
lijk wer.k verricht onder leiding van Prof. Dr. L. Levy.
Dit artikel werd geschreven v66r de besprekingen over
het internationale monetaire stelsel van vorige week.
In de tabel werd ook het Gemeentekrediet van België
opgenomen dat sinds de jaren na de tweede wereld-
oorlog als inzamelaar een goede positie heeft weten te
verwerven. Alhoewel het depositosparen flink is vooruit-
gegaan, trekt toch het Gemeentekrediet van België de
belangrijkste fondsen in de vorm van kasbons en obli-
gaties aan. In de tabel werden sommige openbare in-
stellingen niet opgenomen waaronder de Nationale
Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid (NMKN),
die sinds 1919 bestaat en die als specifieke taak heeft
de nijverheid te financieren. Deze instelling zamelt
spaargelden in, in de vorm van effecten, maar sinds
enkele jaren heeft zij een akkoord afgesloten met de
ASLK volgens hetwelk zij voor rekening van deze
instelling deposito’s aanvaardt
27
. Naast de NMKN zijn
ook de Nationale Kas voor Beroepskrediet (NKBK) en
het Nationaal Instituut voor Landbouwkrediet (NILK)
als openbare instellingen op de spaarmarkt, waarbij de
spaargelden hoofdzakelijk in de vorm van effectensparen
aangetrokken worden.
A. Kempeneers
M. Mortier
27
Ook de ASLK aanvaardt inschrijvingen op obligaties
en kasbons van de NMKN.
1144
• omwisseling van dollars in goud bij de Amerikaanse
schatkist;
• omwisseling van dollars in Speciale Trekkingsrechten;
• beleggen van dollars in Roosa-certificaten;
• de Verenigde Staten laten trekken op het Swap-
akkoord.
De eerste oplossing was meer theoretisch dan reëel.
Want indien alle centrale banken, in het bezit van
dollars, hun tegoed wensten om te zetten in goud, dan
zou zulks onmogelijk zijn geweest, daar de schuld-
vorderingen op korte termijn ruimschoots de voorraad
van het gele metaal dat in het bezit is van de Verenigde
Staten overtreffen. In de praktijk werd dan ook meestal
een van de drie andere werkwijzen gevolgd.
Het Swap-akkoord tussen de Federal Reserve Bank
van New York en de Nationale Bank van België stelde
België in staat zich te dekken tegen wisselrisico’s bij
het kopen van dollars op de officiële markt. De Verenig-
de Staten konden dank zij die overeenkomst contant
Belgische franken opnemen tegen betaling in dollars.
De dollars werden dan weer ingekocht op termijn tegen
Belgische franken.
Door de Verenigde Staten werden Swap-akkoorden
afgesloten met 14 centrale banken en met de Bank
voor internationale Betalingen. Het Swap-akkoord van
België met de Verenigde Staten dateert van juni 1962.
Oorspronkelijk werd een plafond voorzien van $ 50 mln.
Het plafond werd reeds verschillende keren verhoogd.
Thans bedraagt het $ 600 mln. De stelselmatige ver-
hoging van dit plafond vormt de weerspiegeling van
de verslechtering van de betalingsbalans der Verenigde
Staten.
De trekkingen op het Swap-akkoord oefenden invloed
uit op de netto-deviezenpositie van de Nationale Bank
van België. Hierbij dienen we onderscheid te maken,
al naar gelang het België is of de Verenigde Staten zijn,
die trekken op het Swap-akkoord. Een trekking door
België (om dollars te verkrijgen, nodig, om het hoofd
te bieden aan de vraag naar dollars op de officiële
markt) oefende geen invloed uit op zijn bruto-deviezen-
positie, daar de dollars onmiddellijk werden afgestaan
op de wisselmarkt. Op termijn ging België daarbij echter
de verbintenis aan Belgische franken terug te kopen
tegen dollars; terwijl voor de deviezen niets werd opge-
tekend onder de activa, had men daarentegen op de
passiefzijde een toeneming van de verbintenissen op ter-.
mijn. Daar men bij de berekening van een netto-positie,
naast de bruto-positie, ook rekening dient te houden met
de termijnverrichtingen, droeg een trekking op het Swap-
akkoord ertoe bij de netto-deviezenpositie van België
deficitair te maken.
Was de toestand daarentegen omgekeerd, namelijk
als de Nationale Bank van België dollars op de wissel-
markt moest kopen, dan gaf dat aanleiding tot het
aanhouden van een bepaalde hoeveelheid ongedekte
deviezen. Dat wisselrisico kon worden uitgesloten door
de Verenigde Staten te laten trekken op het Swap-
akkoord. Hierdoor verkregen de Verenigde Staten• Bel–
gische franken waarmee ze de dollars die door de
Nationale Bank van België werden aangehouden, kon-
den kopen. De dollars die de Nationale Bank van
België ontving als tegenwaarde van de trekking op het
Swap-akkoord, waren echter gedekt door een omge-
keerde verrichting op termijn. Terwijl de bruto-devie–
zenpositie steeg ingevolge het kopen van dollars, bleef
de netto-deviezenpositie ongewijzigd als gevolg van het
dekken op termijn tegen wisselrisico’s, d.m.v. trekkingen
op het Swap-akkoord door de Verenigde Staten. De
trekkingen op het Swap-akkoord geschiedden voor een
periode van drie maanden, welke periode echter her-
nieuwd kon worden. Het was dus een hulpverlening
op korte termijn.
Ook werd de mogelijkheid geboden dollartegoeden
m te zetten in zgn. ,,Roosa-certificaten”. Dit zijn
speciale schatkistcertificaten, uitgedrukt in de valuta
van het land dat ze koopt ofwel met een goudclausule.
De afgelopen maanden viel er een grote toename waar
te nemen van het uitstaande bedrag aan Roosa-certifi-
caten. De twee voornaamste houders van deze certifi-
caten zijn Duitsland en Canada.
Ui.’staand bedrag aan Roosa-cer/ificaten
(in $ mln, of tegenwaarde in dollars)
Einde periode
Totaai
Einde periode
Totaal
1966
1.213
1970 augustus
3.791
1967
1
1.716
september
3.791
1968
3.922
oktober
3.850
1969
3.427
november
3.847
1970 januari
2.821
december
3.846
februari
2.821
1971 januari
3.846
maart
3.137
februari
3.846
april
3.180
maart
4.096
mei
3.379
april
4.66
]unl
3.794
mei
4.144
juli
3.791
juni
7.144
Bij kritisch toeschouwen ontdekt men een komische
situatie: in dit systeem zijn het de centrale banken van
niet-Amerikaanse landen die de koers van de dollar
ondersteunen, alhoewel ze geen enkel toezicht, laat
staan invloed, op de economische politiek van dat land
kunnen uitoefenen. Daar de Verenigde Staten zich niet
noemenswaardig hebben ingespannen om evenwicht te
brengen in hun betalingsbalans en de omwisseling van
dollars in goud meer fictie dan werkelijkheid was,
circuleerde de dollar naast het goud als internationaal
reservemiddel (ook de Speciale Trekkingsrechten en de
kredieten verleend door het IMF behoren tot de
internationale monetaire liquiditeiten, maar hun aandeel
is relatief gering). Tussen het goud en de dollar bestaat
echter een essentieel onderscheid: terwijl aan het goud
geen schuld of schulvordering ten grondslag ligt, bestaat
voor de dollarliquiditeiten steeds een schuldvordering
t.o.v. de Verenigde Staten.
Daar het internationale valutasysteem tot op heden
vooral op twee pijlers steunde (het goud en de dollar),
hadden we een goudwisselstandaard. De dollar werd
door de centrale banken aangehouden, omdat hij con-
verteerbaar was in goud en bovendien belegd kon
worden, zodat de wisselreserves een opbrengst verzeker.:
den, in tegenstelling tot het stei
–
iele goud. Men dient
ei zich -rekenschap van te geven dat bij zo’n systeem
hef- âuf6rfiatische cörrectiëmechanisme, dat werkzaam is
onde dë 6uden”- siafidaard, zijn werking vobr een
bëÏangjgede’elt veïloren ziet gaan. Indien een
betalingsbalans deficitr’ is, dan leidt het wegvloeien
van gotrd on1er’de: gouden standaard tevens tot het
inkrimpen- ‘â’ti de binnenlandse geldhoeveelheid. Vol-
,
gensde kwantiteitstheorie ontstaat daardoor een con-
tractie -Van de vraag die resulteert in een verbetering
van de betalingsbalans. Onder de goudwisselstandaard
daarentegen’ vindt er voor het sleutelvalutaland geen
daling plaats van de binnenlandse geldmassa, terwijl
er ook geen goud wegvloeit.
ESB 22-12-1971
1145
•
tot dollarstandaard?
Ingevolge de beslissing van Nixon en zijn economische
medewerkers werd de dollar inconvertibel, omdat de
dollar niet meer omwisselbaar is in goud. De landen
welke de dollar gebruikten als interventiemunt op hun
wisselmarkten, staan nu voor de keuze: 6f de dollar
verder blijven steunen 6f de steunoperaties stopzetten.
Wordt de dollar niet meer ondersteund dan krijgen
we een systeem van zwevende wisselkoersen, die bepaald
worden volgens de wet van vraag en aanbod. Hierdoor
wordt het internationale handelsverkeer sterk belem-
merd, daar het vaststellen van winstmarges gaat gelijken
op een kansspel. Zij zullen immers van de ene dag op
de andere variëren, daar de wisselkoersschommelingcn
een winst kunnen doen omslaan in een verlies, en om-
gekeerd. Ook het kapitaalverkeer zal worden belemmerd.
Gaat men daarentegen verder met het ondersteunen
van de dollar, dan dienen de centrale banken rekening
te houden met het feit dat men nu inconvertibele dollars
opstapelt. Op die wijze komt een dollarzone tot stand,
waartoe de landen behoren die de dollar zouden blijven
steunen. In plaats van een goudwisselstandaard heeft
men dan een dollarstandaard.
Een dollarstandaard heeft gevolgen zowel op het eco-
nomische als op het politieke vlak. Het onbeperkt aan-
vaarden van dollars betekent dat men de dominante
positie van de Verenigde Staten zonder meer aanvaardt.
Men laat op deze wijze aan de Verenigde Staten de
vrijheid welke politiek dan ook te voeren en men laat
het eventuele deficit op de betalingsbalans dat daardoor
ontstaat door Europa financieren. Wanneer de Verenigde
Staten op het binnenlandse vlak een expansionistische
politiek voeren, dan zal de invoer van dat land toe-
nemen, terwijl wegens de binnenlandse prijsstijging de
export zal verminderen. In de andere landen zal der
–
halve een grotere vraag naar goederen ontstaan. Hier-
door zal de Amerikaanse inflatie in Europa worden ge-
importeerd. Indien Europa het inflatieritme van de
Verenigde Staten niet wil volgen, dan dienen anti-
inflatoire maatregelen te worden getroffen, ten einde
de vraag af te remmen. Daar men bij vrij internationaal
betalingsverkeer slechts invloed kan uitoefenen op de
binnenlandse en niet op de buitenlandse vraag naar
goederen, zal de groei van de materiële welvaart in
Europa worden afgeremd.
Wegens het onvoorwaardelijk aanhouden van dollars
in Europa, profiteren de Verenigde Staten van onze
produktieve inspanningen. Het inflatieproces, dat aldus
ontstaat door de grote vraag van de Verenigde Staten
naar goederen in het buitenland, wordt nog versterkt
door de gestegen kostprijzen van de industrieën die
gebruik maken van grondstoffen en halffabrikaten die
uit de Verenigde Staten dienen te worden ingevoerd.
Daar de operaties van de centrale banken op de wissel-
markten een liquiditeitsverruimend effect uitoefenen, zal
de inflatie zich nog verder doorzetten.
Toename van de buitenlandse vraag en afname van de
import hebben tot gevolg dat de handelsbalans een
gunstiger saldo zal vertonen Uitgaande van een even-
wichtssituatie, zal de bêtalingsbalans een overschot gaan
vertoneti. Hierdoor zal de centrale bank op de wissel-
markt moeten optreden om de dollar te steunen, ten
einde de koers binnen de interventiegrenzen te houden.
Het optreden van de centrale bank op de wisselmarkt
heeft zoals gezegd tot gevolg dat de binnenlandse geld-
hoeveelheid zal toenemen. Hierdoor zal het renteniveau
dalen, zodat de vraag wordt aangemoedigd.
Ook op het politieke vlak kunnen de Verenigde
Staten de doelstellingen verwezenlijken die ze als wen-
selijk beschouwen, al laten zij de .Iasten ervan mede
door de andere landen dragen. De verslechtering van
de balans der lopende verrichtingen is een duidelijk
gevolg van de oorlog in Vietnam wegens de grote uit-
gaven die deze meebrengt (militaire uitgaven in het
buitenland maken een deel uit van de lopende rekening
van de betalingsbalans der Verenigde Staten).
Op economisch gebied financiert Europa een gedeelte
van de uitvoer van Amerikaans kapitaal. Daardoor
bestaat er onder de dollarstandaard geen enkel actie-
middel om het kopen van Europese bedrijven door
Amerikanen af te remmen.
Op het gebied van de monetaire politiek leidt de
dollarstandaard tot het prijsgeven van elke zelfstandig-
heid wegens de ontzaglijke invloed die de dollarrente-
voeten uitoefenen op het wereldintrestniveau. Deze af-
hankelijkheid op monetair gebied kwam zeer duidelijk
tot uiting tegen het einde van het vorige jaar, toen de
Deutsche Bundesbank zich inspande een restrictief be-
leid te voeren om de inflatie tegen te gaan. De pogingen
om het binnenlandse krediet te beperken, werden door
–
kruist door de mogelijkheid voor de Duitse bedrijven
om een beroep te doen op de Eurodollarmarkt.
De zwevende dollar
Het zwevend worden van de dollar komt neer op
een feitelijke devaluatie, d.w.z. zijn waarde t.o.v. de
meeste andere valuta’s is gedaald op de wisselmarkten.
Dat hieraan gevolgen verbonden zijn zowel voor de
Amerikaanse als voor de Europese exporteurs ligt voor
de hand. De Europese import (de Amerikaanse export)
zal worden bevorderd, terwijl voor de Europese export
(de Amerikaanse import) het tegenovergestelde geldt.
De beslissing van de Verenigde Staten de omwissel-
baarheid van de dollar in goud op te schorten, ging
gepaard met het afkondigen van een reeks maatregelen
die gericht zijn op het verbeteren van de Amerikaanse
binnenlandse economische toestand, namelijk het be-
strijden van de inflatie. Naargelang die maatregelen hun
verlangde uitwerking hebben, zal de Amerikaanse dollar
worden gestabiliseerd. Blijven daarentegen de prijzen
en lonen in Amerika sneller stijgen dan elders, dan is
een stelselmatige depreciatie van de dollar te verwach-
ten.
Indien de verantwoordelijke autoriteiten in dc
Verenigde Staten om electorale redenen de verleiding
niet kunnen weerstaan een expansieve politiek te voeren,
wat zijn dan de gevolgen voor Europa? De in de
Verenigde Staten heersende inflatie zal hierdoor worden
versterkt, zodat enerzijds de Amerikâanse prijzen
sneller zullen stijgen dan de Europese prijzen, en ander
–
zijds het wantrouwen tegenover de dollar nog zal
toenemen. Hierdoor zal de speculatie op gang wor-
den gebracht en dollars worden omgezet in sterkere
valuta’s. Deze speculatieve verkopen zullen de waarde-
daling van de dollar, die aanvankelijk werd veroorzaakt
door de gestegen prijzen, sterk vergroten. De-Europese
industrie zal hiervan een nadelige invloed ondervinden.
1146
sinds 1917
.
sinds 1917
STE NOG RAFEN BUREAU
W. STEMMER
& ZN N.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 223866, postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, I3aarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht. Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veldhoven. Wij
leveren ook:
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERS VERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
De concurrentie van de Verenigde Staten op de wereld-
markten zal namelijk, als gevolg van de feitelijke
devaluatie, toenemen. –
Gevolgen voor de EG
Terwijl de ontwaarding van de dollar de Amerikaanse
goederen meer concurrerend maakt op o.a. de Europese
markten, leidt de zwevende koersvorming ertoe dat de
betreffende landen meer autonomie verwerven, doordat
zij nu niet meer verplicht zijn hun kredieten aan de
Amerikaanse economie te vergroten. Nochtans vormt
een zwevende dollar, geen perfecte isolering op het
gebied van de monetaire politiek. Wordt, ten einde de
vraag te doen toenemen, een politiek van goedkoop
geld gevoerd, dan zullen kapitalen de Verenigde Staten
verlaten om in het buitenland een hogere opbrengst
te zoeken. Deze kapitaalbewegingen zullen op hun beurt
de zwevende dollar depreciëren, zodat de vraag- naar
Amerikaanse goederen zal toenemen. De Amerikaanse
autoriteiten verkeren dus in de mogelijkheid om door
middel van hun monetaire politiek de koers van de dollar
te beïnvloeden. Daardoor betekent het zwevend maken
van de dollar het afwentelen van de problemen op o.a.
Europa. De werkloosheid wordt op deze wijze geëx-
porteerd. Bovendien ondergaan de invoerlanden de
invloed van de 10 % additionele invoerheffi’ng.
De nadelige invloed van de zwevende dollar beperkt
zich niet tot de betalingen tussen de Verenigde Staten
en de andere landen. Ook het handelsverkeer tussen
deze andere landen onderling wordt in grote mate
bemoeilijkt. Daar de dollar algemeen als interventie-
munt werd gebruikt, heeft de inconvertibiliteit tot gevolg
dat ook de andere munten t.o.v. elkaar gaan zweven.
Vooral voor de lidstaten van de EG is dat een funest
gevolg, daar een gemeenschappelijke markt slechts dan
goed kan werken als de pariteiten vast zijn. Daarom is
het betreurenswaardig dat in EG-verband geen eens-
gezind standpunt kon worden ingenomen ten einde te
komen tot een gemeenschappelijke houding tegenover
de dollar en het bereiken van vaste pariteiten tussen
de EG-landen onderling.
Technisch is deze doelstelling niet onbereikbaar. In
het Plan-Werner werd -reeds een• mechanisme voor-
gesteld om nauwere schommelingsmarges te bereiken
tussen de EG-landen onderling. Een oplossing zou
bestaan in het bepalen van een ,,gemeenschappelijk
dollarniveau”. Dat ,,gemeenschappelijke dollarniveau”
zou worden vastgesteld voor een bepaalde tijd. Het zou
gelden voor alle EG-landen. Het ,,gemeenschappelijke
dollarniveau” dient te worden bepaald binnen de
schommelingsmarges die golden voor de dollar (voor
de landen van de gemeenschappelijke markt ongeveer
3/4
0/
langs beide zijden van de pariteit). Na de vast-
stelling van het ,,gemeenschappelijke dollarniveau”
moeten de centrale banlen ervoor zorgen dat de koers
binnen een kleine marge t.o.v. dat niveau blijft (bijv.
0,6
o/
langs beide zijden van het ,,gemeenschappelijkc
dollarniveau”). De dagelijkse schommelingsmarge tussen
de EG-munten onderling bedraagt dus maximaal 1,2%
in plaats van
1,5%
langs beide zijden van de pariteit). –
Door het inschakelen van een ,,gemeenschappelijk
dollarniveau” kunnen de schommelingen tussen de.
EG-munten binnen zekere marges worden gereduceerd.
Men kan logischerwijze echter verwachten dat de
landen van- de gemeenschappelijke markt niet bereid
zullèn zijn dollars te kopen die inconvertibel zijn.
Daardoor verliest de dollar zijn bruikbaarheid als
interventiemunt en dienen de operaties op de wissel-
markten te geschieden in de munten van de EG zelf.
Deze methode wordt toegepast in Benelux-verband.
Nadat het niet was gelukt in EG-verband tot een
oplossing te komen, werden namelijk besprekingen
begonnen in Benelux-verband die wel tot een gunstig
resultaat leidden. De Belgische frank en de Nederlandse
gulden verkregen onderling een vaste pariteit, dezelfde
als die van v66r de crisis van mei. De grenzen langs
beide zijden van de pariteit werden vastgesteld op
1,50%.
Om de koers binnen diVe marges te houden,
opereren de centrale banken van Nederland en België
op de wisselmarkt. Als gevolg van dit mechanisme kan
de Nationale Bank van België een tegoed in guldens
en De Nederlandsche Bank een tegoed in Belgische
franken verwerven. Ten einde de arbitrageurs geen
te grote geschenken aan te bieden, is
–
het noodzakelijk
dat Nederland en België t.o.v. derde valuta’s een
identiek beleid voeren.
Besluit
Het bestaan van vaste pariteiten in de EG is niet
alleen gunstig voor de intra-communautaire handel: de
ândere landen moeten, indien zij hun munt niet wensen
te laten zweven, beslissen tot welke groep zij zullen
behoren, m.a.w. zij moeten een vaste wisselkoers hand-
haven, hetzij met de. Europese valuta, hetzij met de
dollar Gezien de belangrijkheid van hun handels-
betrekkingen met Europa, zou een belangrijke groep
van landen vaste wisselverhoudingen met de gemeen-
schappelijke markt wensen. Hieruit blijkt nogmaals het
belang van een Europese munt.
1
–
lelaas lijken in Europa de gezichtspunten nog niet
voldoende tot elkaar genaderd wat de fundamentele
keuze betreft. Daardoor kan men zich thans niet be-
schermen tegen een van buiten de gemeenschap komen-
de aanval die haar in haar diepste grondvesten raakt.
R. Rohart
ESB 22-12-1971
1147
S
–
–
Regionale inkó mens- en
prij selasticiteiten ‘van de B
buitenlandse handel
P. DE GRAUWE*
tnleiding
1
Het belang van de prijselasticiteiten wordt traditioneel
benadrukt in de theorie van de internationale handel. Hun
schatting staat eveneens centraal in talrijke econometrische
onderzoekingen en ligt aan de basis van een ganse contro-
verse, vooral in de jaren vijftig, tussen zgn. elasticiteits-
optimisten en -pessimisten i.v.m. het mogelijke effect van
een devaluatie op de handelsbalans. Het is echter van meer
recente datum dat de aandacht ook op de inkomens-
elasticiteiten wordt geconcentreerd wanneer het erop aan-
komt evenwichtsherstel lende respectievelijk onevenwichtig-
heden creërende tendenties op te sporen in de internationale
handelsbetrekkingen die gepaard gaan met het groei- en
ontwikkelingsproces van de onderscheiden economïeën.
Op theoretisch vlakis hier vooral een bijdrage van H.
G. Johnson
2
belangrijk. Deze betoogt dat, uitgaand
ian een evenwichtige handelsbalans, constante prijzen en
een gelijke groei van het nationale inkomen in twee landen
niet voldoende zijn om evenwicht in de handelsrelaties
tussen deze twee landen te behouden. immers, het land
dat een hogere inkonienselasticiteit van de irnportvraag
kent dan de inkomeriselasticiteit van de vraag naar zijn
exportgoederen in het buitenland, zal, de overige omstandig-
heden gelijk blijvend, een bestendige verslechtering van zijn
handelsbalans ervaren. Omgekeerd zal het land met een
nkonienselasticiteit van de importvraag die lager is dan
die van de vraag naar zijn export in het buitenland een
handelsbalanssurplus ontwikkelen.
Van de verschillende studies die tot nog toe werden
ondernomen om de prijs- en inkomenselasticiteiten in de
internationale handel te schatten, is in dit opzicht vooral
een recente bijdrage van II. S. Houthakker en S. P. Magee
belangrijk. Voor het naoorlogse België kwamen deze
auteurs tot de bevinding dat de inkomenselasticiteit van de
importvraag grosso modo gelijk was aan de inkomens-
elasticiteit van de vraag naar de Belgische exportgoederen
in het buitenland
1
. Een expansie van de Belgische economie
gelijk aan die in de rest van de wereld zal dus vanuit deze
hoek niet tot .bijzondere handelsbalansproblènien aanleiding
geven.
Achter deze inkomenselasticiteïten voor de totale in- en
uitvoer kan echter een belangrijke regionale differentiatie
schuilgaan. Een opsplitsing van de buitenlandse handel
van België volgens de landen van herkomst en bestemming
kan in dit verband opheldering verschaffen. Verschillen
in de regionale inkomens- en prijselastïciteiten van de
Belgische export en import kunnen onevenwichtige ont-
wikkelingen van de handelsbetrekkingen op regionaal vlak
aan het licht brengen die door de globale tendenties worden
verborgen. Het is de bedoeling in dit artikel hierop nader
in te gaan. De aandacht zal daarbij vooral gaan naar de
regionale inkomenselastici teiten.
De hierna voor te stellen resultaten zijn verder nog
interessant i.v.m. de. aanduidingen die ze kunnen ver-
schaffen betreffende bepaalde problemen en moeilijkheden
die centraal staan in de besprekingen over de ontwikkeling
van een Europese monetaire unie. Een van de vrij algemeen
aanvaarde stellingen in dit verband is namelijk de nood-
zaak van een parallelle ontwikkeling en vooruitgang van
de monetaire integratie en de coördinatie en integratie van
de economische politiek der lidstaten. Voor zover deze
.oördinatie van de economische politiek slaat op de doel-
stellingen en meer in het bijzonder op de inflatie- en de
groeiritmes, is de kennis van de inkomens- en prijselastici-
teiten der verschillende lidstaten zoals die hierna worden
voorgesteld, van bijzonder belang. Naarmate namelijk ver-
schillen worden vastgesteld tussen bijv. de inkomens-
elasticiteiten van de Belgische vraag naar ingevoerde
goederen uit de EEG-lidstaten en andere landen en de
inkomenselasticiteiten van de vraag naar Belgische goederen
in deze landen, kan de coördinatie van de groeidoeleinden
met het oog op het vermijden van spanningen in de onder
–
linge handelsbetrekkingen tussen de landen niet langer
betekenen het nastreven van een zo weinig mogelijk van
elkaar afwijkend groeiritme. Integendeel, op dat ogenblik
zullen, alle overige omstandigheden gelijk blijvend, de na-
* De auteur is PIL D-student aan de Johns Hopkins
University le Baltiniore.
1
Dit onderzoek werd uitgevoerd met de financiële steun van
het Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek aan de
Werkgroep Internationale Economie van het Centrum voor
Economische Studiën aan de Katholieke Universiteit te
Leuven onder contract no. 870.
2
H. G. Johnson: ,,Jnternational Trade and Economic
Growth”, Cambridge 1958, blz. 65-73.
H. S. Houthakker en S. P. Magee: , ,Income and Price
Elasticities in World Trade” in ,,The Review
of
Economics
önd Statistics”, mei 1969, blz. 111-125.
lbidëm, blz. 116.
1148
gestreefde groeidoeleinden, veren igbaar met handelsbalans-.
evenwicht in de diverse landen, niet aan elkaar, gelijk
mogen zijn doch juist van elkaar moeten verschiilen.
Om een concrete inh’ozd te kunnen geven aan..wat nu
juist compatibele doelstellingen zijn in het licht van de
coördiaatie en de integratie van de economische politiek
als complement van de monetaire integratie,i o.m
;
, de
kennis vereist van structurele parameters zoals’ die hierna
voor België worden voorgesteld.
Het model
Uitgegaan werd van de volgende te schatten relaties
voor de i,nport:
log Mi
t
=
+ a
2
i log YBt + a,
3
i log Pt
4-
u
t
(1)
waarbij:
Mit = de Belgische import vanuit land i in periode t;,
YBt = het bruto nationaal produkt van België in con-
stante prijzen in periode t;
Pi
t
= een relatieve prijsindex in periode t.
Twee verschillende prijsvariabelen wèrden beproefd:
PEXi
Pl =ÏÇB , zijnde de prjsindex van de export van
land i gedeeld door de prjsindex van de import van België;
PEXi
P
2
=
zijnde de prijsindex van de export vn
PGHB
land i gedeeld door de index van de groothaidelprijzen
in België.
– voor de export:
log Xj
t
= b1 + b
2
1 log Yt + b,.
3
j log Pt + uj
t:
()
waarbij:
Xit
de export van België naar land jin periQdet;
Yj
t
= het bruto nationaal produkt van land j.incon-
stante prijzen in periode t;..
..
pit
= een relatieve prjsindex in periode t.
Hier werden eveneens twee prijsvariabelen beproefd,:
PEXB
= PIM zijnde de prijsindex van de export yn
België gedeeld door de importprijsindex van land j;:
PEXB
=
PGHj
, zijnde de prijsindex van dë export a?r
België gedeeld door de groothandelsprijsindex van land j.
De vraagrelaties (Ij en (2) werden geschat door middel
van de gewone kleïnste-kwadratenmethode. Dit
waarschijnlijk in vertekende schattingen van de’vraâg
elasticiteiten als gevolg’ van het bestaan van sirnultâne
interactie tussen vraag en aanbod. Over het lemeen
‘ordt echter aangenomen dat de aanbodelasticiteiten bij
de expbrt tamelijk groot zijn, zodat de vertekening waar-
schijnlijk niet al te groot is
5.
Verder empirisch onderzoek
van de aanbodzijde is nochtans gewenst.
De schattingen van (1) en (2) worden doorgevoerd op
basis van jaarlijkse gegevens over de pçriode 191 967
6,
Zeven landen die samen meer dan’80%.van de Bel
g
i
sc
hë.?:
externe handel uitmaken, werden geselecteerd, t.w. Frank
rijk, WestDuitsland, Italië, Nederland, Zwede,, het .V.er-
enigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.. ‘.
De reuItaten
IJif’de reultaten van’tabel 1 blijkt dat de schattingen
vande inkomenselasticiteiten zeer significant zijn, de schat-
– tingen van de prjselasticiteiten daarentegen teleurstellend
metuitzondering van de export- en importrelaties naar en
van de Verenigde Staten. De ,,Durbin-Watson statistiçs”
zijn over het algemeen laag, hetgeen dus wijst op het be-
staan van positieve autocorrelatie.
De vergelijking van de inkomenselasticiteiten voor de
export en de import brengt enkele interessante vaststellingen
aan het licht. Het blijkt immers dat in vier gevallen, ni.
West-Duitsland, Italië, Nederland en Zweden, de in-
konienselasticiteit van de Belgische vraag naar de import-
goederen uit deze landen groter is dan de inkomens-
elasticiteit van de vraag naar Belgische produkten in de-
zelfde landen. Het verschil is het grootst voor Italië. Ander-
zijds bemerken we eveneens dat de inkomenselasticiteiten
van de Belgische importvraag uit de Verenigde Staten en
uit het Verenigd Koninkrijk, in specificatie b, kleiner zijn
dan de corresponderende inkomenselastièiteiten voor de
Belgische exportgoederen in deze landen.
Of al deze verschillen wel statistisch significant zijn,
– werd nagegaan door het berekenen van F-toetsen op de
gelijkheid van de inkornenselasticiteiten. Deze F-töetsen
werden als volgt opgesteld: de sommen van de gekwadra-
teerde residuen van de import- en exportrelatie werden af-
zonderlijk berekend en nadien opgeteld. peze som wordt
voorgesteld door Q2. Ve?volgens werden regressies be-
rekend van de samengevoëgde import en exportobservaties,
met als restrictie dat de inkomenselasticiteit voor import
en export gelijk
5
is. Dëie relatie ziet er voor elk land, in
rnatrix-notatië, als volgt uit:
log M – 1
0
logY
log
1
log X –
c
1
+ 1 c
2
+ log
c
3
+
o
j
C4
{lgP3t]
+[
1
De som van de gekwadrateerde residuen van deze relatie
is Q1.
We krijgen meteen de F-waarde
8
:
F,=Q1TQ2/
2
q /m+n-2p
waarbij:
m = aantal observaties in exportfunctie;
n = aantal observaties in importfunctie,
in dit geval is m = n = 18;
-Het bestaan van hoge aanbodelasticiteiten werd eveneens
va,stgesteld. door .Houihakkèr en Magee, t.a.p., blz. 111.
6
De cijfers over het bruto nationale produkt werden geput
uitO-ECD: ,,National Accounis
of
OECD -countries”; de
import- en’e.xportcjifers uit de ,,Commodity Trade Statistïcs”
van’de UNO,:de export- en importprjjzen alsmede de groot-.
handeisprjzen uit IMF: ,,lnternational Financial Sjatistics”.
Wanneer in -dit artikeL over de Belgische buitenlandse
handel; w0rdt gesproken, gaat het in feite steeds over de. in–
en: uitvoer van de Belgisch-Luxemburgse Economische
Unie.
.. , . .
.
.
,
8
‘how’ ,;.Terts
of
Equality between Sets
of
Coefficienis in
Two .L.inar. Re-gressions’.’ in ,,Econometrica”,. juli 1960,
blz. .591-605.
ï:
.
ESB 22-12-1971
1149
Tabel 1. Regionak inkomens- en prjjselasticiteiten
van
dè Belgische import en export (jaarljjkse.gegevens, 1950-1967)
Import van Belgie.
Export van België
prijselasticiteit
Land
–
prijselasticiteit
constante
ink, elast.
1′,
P,
R’
D.W.
.
constante.
ink. elast.
P,
P
R
5
D.W.
–
3,66
2,53
0,42
0,99
1,38
Frankrijk
–
8,42
2,61
-1,35
0,97
0,87 (0,37)
(0,19)
(0,18)
.
(5,74)
(0,12)
(1,21)
–
4,13
2,69
0,35
0,99
1,37
,
–
1,09
3,43
1,08
0,98
1,41
(0,46)
(0,15)
(0,18)
(0,56)
(0,31)
(0,37)
-15,33
2,65
2,89
0,99
1,13
West-Duitsland
–
5,67
2,35
-1,04
0,97
0,89
(0,71)
(0,09)
(0,22) (5,52)
(0.12)
(1,11)
-15,27
3,52
1,99
0,99
0,93
,
–
1,83
2,19
-0,37
0,97
0,70 (1,18)
(0,08)
(0,26)
(2,79)
(0,20)
(0,78)
-13,36
4,38
0,28
0,98
0,63
,
Italië
5,66
1,85
1,24
0,89
0,80
(5,10)
(0,26)
(0,90)
(7,37)
(0,25)
(1,41)
–
2,52
3,64
-1,34
0,98
0,75
-. 6,04
1,66
-1,49
0,90
0,61
(6,98)
(0,53)
(0,99) (3,39)
(0,28)
(0,93)
-19,87
2,37
1,95
0,97
0,43
Nederland
–
3,65
1,82
-1,24
0,98
1,17
(5,59)
(0,22)
(1,40) (3,39)
(0,14)
(0,85)
-25,79
3,35
4,65
0,99
1,35
–
6,66
1,82
-0,46
0,98
1,12
(3,76)
(0,13)
(0,71) (1,57)
(0,20)
(0,52)
–
2,91
1,38
1,09
0,94
0,70
Zwéden
3,98
0.72
-0,25
0,64
1,69
(1,55)
(0,19)
(0,47)
(3,35)
(0,34)
(1,02)
–
4,32
1.69
1,08
0.36
0,80
4,09
0.53
-0,42
0,64
1,78
(1,49)
(0,10)
(0,32)
(1,61)
(0,59)
(0,89)
–
0,70
1,89
0,02
0,97
2,11
Verenigd Koninkrijk
11,25
1,71
‘
2,15
–
0,75
1,22
(1,03)
(0,28)
(0,48)
(4,27)
(0,28)
(1,08)
1,94
1,99
-0,36
0,97
2,28
4,40
3,47
2,44
0.89
1,81
(1,31)
(0,13)
(0,38) (0,70)
(0,42)
(0,96)
8,61
1,97
-1,74
0,84
1,13
Verenigde Staten
–
6,90
2,07
-1,50
0,92
1,33
(2,36)
(0,38)
(0,85)
(3,08)
(0,20)
(0,79)
12,59
1,52
-2,15
0,89
1,33
–
5,09
1,76
-1,43
0,94
2,00
(2.49)
(0,14) (1,49)
(0,22)
(0.96)
p
=
aantal te schatten parameters (p
=
3);
–
keerde, nl. een gestadige verbetering van
de Belgische
q
=
aantal parameters waarvan gelijkheid wordt getest
handelspositie
bij
gelijke, relatieve prijzen, schijnt zich voor
(q
=
1).
.
te doen t.o.v. het Verenigd Koninkrijk. De handel van
Q1 kan in principe niet kleiner zijn dan Q2. Het verschil
België met Frankrijk en de Verenigde Staten daarentegen
tussen beide wordt veroorzaakt door een verschil in de
bewaart een evenwichtig karakter,
indien
bij
constante
inkomenselasticiteiten
9
.
De
resultaten van deze F-toetsen
relatieve prijzen het bruto nationale produkt in elk van
vindt men in tabel 2.
deze landen vergeleken met België hetzelfde groeiritme
vertoont. Tabel
2.
In
ëen volgende stap wordt gepoogd een dynamisch
F-toels
voor de gelijk/leid van de
regionale
inkomens-
element in de analyse van de prijs- en inkomenselastici- elasticiteiten van de Belgische import en export
teiten te introduceren. Hiertoe werd de periode 1950-1967
Land
F-waarde
onderverdeeld in twee subperioden. Voor elk van beide
Frankrijk
(a)
……………………
1,86
perioden werden nieuwe schattingen uitgevoerd met het
(b)
………………….
2,46
oog op het vaststellen van eventuele structurele verschuivin-
West-Duitsland
(a)
……………………
3,45
(b)
………………….
42,18
gen in de inkomens- en prjselasticiteiten. De twee perioden
Italië
(a)
……………………
39,24
–
(b)
………………….
8,55
zijn 1950-1958 en 1959-1967
10
.
De resultaten van deze
Nederland
(a)
……………………
2,43 schattingen worden weergegeven in de tabellen 3 en 4.
(b)
………………….
31,89
Zweden
(a)
……………………
0,54
In tabel
5
worden de F-töetsen die de gelijkheid van de
(b)
………………….
20,25
Verenigd Koninkrijk (a)
………………….
….
3,42
inkomenselasticiteiten in de twee perioden testen, weer-
(b)
………………….
44.91
gegeven voor respectievelijk de import en de export.
Verenigde Staten
(a)
……………………
2,94
(b)
…………………..
.3.5
t
De resultaten van de tabellen 3, 4 en
5
leiden tot de vol-
Aangezien de kritische F-waarde, bij een betrôuwbaar-
.
gende conclusies:
1. De afwijking tussen de inkomenselasticiteiten bij de
heidsinterval van
5%,
4,17 is, concluderen we dat alleen
import en
bij
de export is groter in de eerste periode dan
in het geval van Italië beide specificaties significant ver-
in de tweede periode voor West-Duitsland, Italië en Neder-
schillende inkomenselasticiteiten opleveren.
Voor West-
Duitsland, Nederland, Zweden en het Verenigd Konink-
land. In de tweede periode blijkt dit verschil voor West-
rijk, blijkt het telkens de tweede speèifiôatie të zijn diè
Duitslanci en Nederland zelfs praktisch verdwenen te zijn.
In het geval van West-Duitsland is dit te wijten aan een
significant
verschillende
inkomenselasticiteiten
oplëvert.
In het geval van Frankrijk en de Verenigde Staten krijgen
we voor geen van beide specificaties significant verschil-
lende inkomenselasticiteiten
We moeten dus èoncluderen dat bij constante relative
prijzen en bij. een gëljke procentuele inkomensstijging” in
België en Italië dë handelsrelaties tussen deze ‘twee landen
°
1-Jouthakker en Magee, t.a.p., blz.
114.
zullen ontwikkelen naar een voor België deficitaire positie.’
10
‘IViel alleen wordt aldus de betrokken periode in twee
Een soortgelijke ontwikkeling mag met een min of m’éû
geljjke subperioden onderverdeeld. Daarenboven valt het
grote waarschijnlijkheid worden verwacht voor de handél
scheidingspunt tussen beide subperioden samen met de
in-
met West-Duitsland, Nedérland en Zweden. flet omge-
werkingtreding van de EEG.
1150
Tabel 3. Regionale inkomens- en ,prjjselasticiteiten van de Belgische impprt en export (jaarljjkse gegevens, 1950-1958)
Import van België
–
‘
Export van’België
prijselasticitit
Land
prijselasticiteit
constante
ink. elast.
P
J
P
R
D.W.
constante
ink. elast.
P,
P
R’
D.W.
–
-23,92
2,94
-0,18
0,92
1,56
Frankrijk
–
5,12 2,19
-1,04
0,85
1,53
(1,55)
(0,47)
(0,41)
(6,94) (0,42)
(1,60)
-25,78
3,04
—0,35
0,93
1,81
–
0,21
2,72
0,56
0,86
1,57
(1,51)
(0,41)
(0,37)
(1,87) (0,70)
(0,76)
-16,36
3,48
2,29
0,99
2,42
West-Duitsland
1,50
1,77
-0,04
0,93
2,02
(0,60) (0,25)
(0,29) (5,20) (0,23)
.
(0,99)
-16,18
4,35
1,37
0,99
2,52
–
0,53
1,61
-0,64
0,95
2,22 (0,99) (0,28)
(0,31)
–
(2,13)
(0,22)’
(0,58)
-25,28
4,57
.
2,65
0,84
0,72
Italië
–
1,21
0,43
-1,58
0,45
2,04
(15,42)
.
(1,28)
(2,17)
.
(5,66).
(0,29)
(1,25)
6,98
2,19
-1,81
0,82
1,26
2.41
0,36
-0,88
0,51
1,48
(17,78)
(1,61)
(2,32)
–
.
(2,41) (0,28)
(0,55)
–
7,82
3,47
0,41
0,94
1,32
Nederland
–
2,58
1,66
-1,16
0,87
1,19
(0,72)
(0,44)
(1,75)
.
(5,59) (0,38)
(1,42)
-21 64
3,46
3,42
0,98
1,48
–
0,16
1.59
-0,71
0,87
1,17
(
3
:6
1
)
(0,19)
(0,78) (2,65) (0,43)
(0,82)
–
6,09
2,34
0,83
0,98
2,04
Zweden
3,49
1,22
0,14
0,33
1,68
(0,98) (0,21)
(0,22)
(4,53)
(1,10)
(1,60)
–
6,21
2,47
0,72
0,99
2,70
3,26
1,26
0,13
0,33
1,67
(0,70)
(0,14)
(0,13)
(3,08) (1,48)
(1,45)
2,33
1,42
0,13
0,76
1,72
Verenigd Koninkrijk (a)
15,80
0,51
1,96
0,24
.
1,64
(1,70) (0,74)
(0,80)
.
.
(5,25) (1,07)
(1,55)
–
281
1,71
-0,28
0,77
1,89′
–
(b)
8,68
2,26
2,19
0,73
2,15
(1,79)
(0,58)
(0,67) (2,19) (0,82)
(0,55)
11,31
1,89
-2,26
0,28
0,93
Verenigde Staten
(a)
–
5,64 2,36
-0,93
0,88
3,00
(5 tO)
(1,25)
(1,80)
.
‘.
(2,67) (0,45)
(0,58)
16,64
2,33
.
-3,85
0,65
1,93
.
(b)
–
468
2,35
-0,74
0,88
3,36 (4,01) (0,76)
(1,23)
–
(0,43)
(043)
(0,42)
Tabel 4.
Regionale inkomens- en prjjselasticiteiten van de Belgische import en export (Jaarlijkse gegevens, 1959-1967)
Import van België
Export van België
prijselasticiteit
–
S-,
prijselasticiteit
constante ink, elast.
P,
P,
R.
D.W.
Land
constante ink. elast.
P,
P
4
R’
D.W.
–
4,22
2,28
0,79
0,99
–
2,01
–
Frankrijk
–
7,94 3,55
-0,46
0,99
1,65
(3,60)
(0,33)
(1,06)
–
(8,40)- (0,11)
(1,90)
-11,54
2,58
2.05
0,99
2,68
–
9,32
3,02
-1,06
0,99
2,25
(4,27)
(0,09)
(0,87)
–
(1,93) (0,21)
.
(0,59)
–
8,40
2,75
1,28
0,99
1,72
‘
West-Duitsland
12,11
3,02
3,53
0,97
1,62
(4,70)
(0,10)
(1,07)
—
(14,05)
(0,22)
(3,04)
–
0,80
2,73
-0,34
0,99
2,19
-12,62
2,66
-2,18
0,97
1,22
(3,36) (0,19)
(0,60)
(10,15)
(0,48)
(2,61)
–
9,78 3,86
0,48
0,99
2,43
–
Italië
2,44 2,66
1,39
0,89
1,48
(2,59) (0,10)
(0,58)
.
(16,24) (0,40)
(3,66)
–
6,65
3,71
-0,49
0,99
2,28
-10,93
1,76
-2,45
0,90
1,39
(3,29) (0,18)
(0,55)
(7,34)
(0,92)
(2,41)
–
4,12
1,82
1,28
0,99
2,01
Nedeland
— 8,60
1,78
-2,35
0,99
2,53
(1,92)
(0,67)
(0,45)
–
(3,09) (0,11)
(0,74)
–
0,09
1,98
0,24
0,99
0,84
2,16 2,13
0,34
0,98
1,66
(0,78) (0,77)
(1,89)
.:
.
(2,02) (0,28)
(0,66)
‘2,85
1,11
0,13
0,87
1,9!
Zweden
50,68
3,55
12,69
0,62
2,38
(5,13) (0,43)
.(1,48)
.
(20,12)
(1,41)
(5,75)
–
4,97
1,26
1,68
0,90
1,97
6,83 0,59
.
0,22
0,32
1,72
(6,08) (0,18)
(1,23)
.
(9,66) (2,23)
–
(4,28)
0,29
1,70
0,30
0,95
1,68
‘
Verenigd Koninkrijk (a)
-‘7,57
1,76
-1,86
0,95
2,71
(3,76)
(0,49)
(1,26)
.
.
(4,04)
(0,27)
(1,04)
8,78
1,89
-1,73
0,96
2,18
(b)
–
2,63
1,52
-1,02
0,93
2,36
(6,06)
(0,16)
(1,37)
.
.
.
(3,42) (0,95)
(1,62)
3,94
1,62
-0,36
0,96
‘3,36
-.
Verenigde Staten
.
(a)
–15,15
1,01
-4,39
0,87
2,36
(3,14)
(0,23)
(0,86)
.
– –
(9,76) (0,21)
(2,18)
5,44
1,48
-0,55
0,96
3,16
(b) -18,61
0,86
-5,27
0,86
1,24
(3,69) (0,15)
(0,71)
–
,..
(12,42) -.
(0,26)
(2,84)
–
significante
(vergelijk
tabel
5)
daling
van
de
in-
goederen iij de Verenigde Staten gevoelig te zijn gedald
komenselasticiteit van de vraag
–
naar Duitse produkten- in
t.o.v. de inkomenselasticiteit yan de vraag naar Amen-
België en aan een significante stijging van de inkomens-
kaanse produkten
in België.
elasticiteit van de vraag naar Belgische exportgoederen in
2. Een
belangrijke
verhoging van de ,,Durbin-Watson
Duitsland. In het Nederlandse geval blijkt het verschil uit-
statistics” in bijna alle gevallen (deze situeert zich nu in
sluitend veroorzaakt te zijn door een significante verminde–
meer dan de helft der gevallen
–
binnen .de kritische zone
ring van
de inkomenselasticiteit van de vraag naar Neder-
1,54 en 2,46,
bij een vertrouwensinterval van
5
%).wijst
landse produkten in België.
erop dat de g;aad
van positieve autocorrelatie is afgenomen.
Voor de Verenigde Staten wordt een tegengestelde, ont-
Dit suggereert .dat
het bestaan, van structurele verschuivin-
wikkeling vastgesteld. In de eerste -periode komen er geen
gen tussen beide
periodçn tot gevolg had dat de log-lineaire
significante afwijkingen voor in de
–
inkomenselasticiteiten
specificatie van de import- en de exportrelaties voor de bij de import en de export. In de tweede. periode echter
hele periode een minder goede specificatie is dan de log-
blijkt de inkomenselasticiteit voor de Belgische export-
lineaire specificatie voor beide perioden afzonderlijk.
ESB 22-12-1971
1151
Tabel 5.
F-toels voor de gelijkheid van de inkomenselasiiciteiten van
de Belgische in- en uit vier voqr de twee perioden 1950-1958
en 1959-1967
Land
F-waarde, F-waarde, import export
Frankrijk
(a)
………………….
4,80
11,80
(b)
………………….
9,84 4,92
West-Duitsland
………………….
14,40
17,04
………
……..
…..
25,20 20,64
Italië
………………….
.
16,56
25,20
………………….
10,92
51,36
Nederland
………………….
26,40
.
1,08
…………………..
18,72
1.08
Zweden
………………….
25,32
–
2,52
…………………..
.27,72
0,84
Verenigd Koninkrijk
………………….
2,04 9,48
………………….
2,76
–
8,88
Verenigde Staten
………………….
1,08
23,52
………………….
5,64
15:36
Besluit
De handelsrelaties van België met zijn EÈG-partners
vertonen sinds 1959 een evenwichtiger karakter dan vÔÖr
deze datum. Véôr
1959
kon België zijn handel met West-
Duitsland, Nederland en italië slechts in evenwicht houden
door een tragere groei van zijn inkomen t.o.v. het inkomen
in elk van deze drie landen. De kentering die sinds de op-
richting van de Euromarkt tot stand werd gebracht, kan
waarschijnlijk worden toegeschreven aan de toename van
de export van goederen met hoge. inkomenselasticitèiten
en bijgevolg aan een verschuiving in de samenstelling van
het Belgische exportpakket. Hierdoor gaat evenwicht in de
handelsrelaties van België met zijn EEG-partners (met uit-
zondering van Italië) samen’met een snellere iroei van het
bruto nationale produkt. Dit geldt echter nietvoOr de
handel tussen België en de Verenigde Staten. In dit gëval
blijkt immers dat sinds 1959 de goederen die Bëlgië uit de
Verenigde Staten importeert een hogere inkomenselatici-
teit hebben dan de goederen die België exporteert naar de
Verenigde Staten. Dit heeft tot gevolg dat de Belgische
handelsrelaties niet de Verënigde Staten een tendens ver-
tonen naar een deficitaire ontwikkeling bij gelijkblijvende
relatieve prijzen en bij gelijke groei van het nationale
produkt in beide landen.
Vanuit het standpunt van de cot?rdinatie en-de integratie
van de economische politiek in het raam van de geleidelijke
totstandbrenging van de monetaire linie schijnen de resul-
taten erop te wijzen dat, althans wat de harmonisatie der
grceiritmen betreft, voor België geen bijzondere moeilijk-
Kederr mogen worden ver acht. Het zou echter interessant
zijn, na te gaan in- hoeverre de structurele breuk die de
oprichting van de EEG vcor België betekent, is gekoppeld
aan een verschuiving in de goederenstructuur van het Bel-
gische exportpakket (al dan niet onder invloed van een
snelle expansie sedert 1959 van de directe buitenlandse
ineteringen?). Hierbij kan worden gedacht aan een mo-
gelijke uitbreiding van het onderzoek in de richting van
een recente bijdrage van F. M. Adler “. Deze auteur heeft
iiamelijk onderzocht welke de oorzaken kunnen zijn van
systematische verschillen tussen de prijs- en inkomens-
elasticiteiten van de vraag naar de exportgoederen van een
land
;
in dit geval de Verenigde Staten, naar gelang van de
afzetmarkten. Hij komt tot de conclusie dat de eigen aard
en de karakteristieken van de verschillende afzetmarkten
doorslaggevend zijn voor de concurrentiepositie van de
Amerikaanse exportprodukten in de ontwikkeling van de
respectieve handelsbalansen. Waarschijnlijk zou een ana-
loge uitbreiding van deze bijdrage toegepast op België
tevens de mogelijkheid bieden te komen tot meer signifi-
cante prijselasticiteiten.
P. de Grauwe
ii„F.’Michael ,4dler: ,,The Relatïonship between the Intonie
and Price Elasticities of
Deniand for United States Exports”
in ,,The .Review
of
Economics and Statistics”, augustus
1970; blz. 313-329.
Eurona-
DE EURO1ESE GEMEENSCHAP
IN. DE INTERNATIONALE
MONETAIRE CRISIS
Nieuwe Amerikaanse economische
politiek
,,Aan het einde van de tweede wereld-
oorlog was de economie yan de belang-
rijke industriële landen van Europa en
Azië ingestort. Om hen weer op de been
te helpen en om hun vrijheid te be-
schermen hebben. de Verenigde Staten
143 miljard dollar aan buitenlandse hulp
verschaft. Dat behoorden wij ook te
doen. Tegenwoordig hebben deze landen,
grotendeels met onze hulp, hun vitaliteit
herwonnen en zijn geduchte concurren-
ten geworden. Nu andere landen econo-
misch sterk zijn, wordt het tijd dat zij
het hun toekornende deel dragen van de
last om de vrijheid over de gehele wereld-
te verdedigen. Het wordt tijd .dat de
wisselkoersen worden recht gezet en..dat
de grotere landen als gelijken ëoncurre-
rèn. Het is nergens meer voor nodig dat
de Verenigde Staten concurreren met één
hand opde ruggebonden”..
Deze peroratie maakt deel uit van
de inmiddels berucht gewordeti rede
van President Nixon van 15 augustus
1971. in deze redevoering kondigde
de Am.erikaanse President dë nieuwe
Amerikaanse economische- politiek
aan, die hij karakteriseerde als een
actie op drie fronten nodig voor ,,wel-
vaart zonder oorlog”.
Het economische programma,. o.a.
bestaande uit een additioneel invoer-
recht van 10%, een tijdelijke schor-
sing van de inwisselbaarheid van dd
dollar in goud’en andere reservemid-
delen en uit een investeringsaftrek op
investeringen in Amerikaanse kapi-
taalgoederen, heeft in de gehele we-
.reld veel beroering gewekt. Ook in
Europa. Vergaderingen van de Euro-
pese Commissie, de Raad, het Euro-
pees Parlement – om van de ambte-
lijke organen nog maar te zwijgen –
waren niet van de lucht. De gevolgen
van de wijziging. van het economische
beleid van de Verenigde Staten ziji
immers diepgaandvoor de economi-
sche activiteit in de lidstaten der
Europese – Gemeenschappen en voor
de werking van de Gemeenschappen
zelf.
11-52
Gevelgen voor de economische
activiteit in de Europese
Gemeenschappen
De Europese Commissie sprak in
een publikatie.’ op 15september 1971
de mening uit, dat de maatregelen
van de Verenigde Staten en de wij-
zigingen die de koersverhouding: op
die datum reeds hadden ondergaan,
ertoe zouden kunnen leiden dat het
handelsbalanssaldo van de Gemeen-
schap ten opzichte van het buitenland
met circa 2 miljard rekeneenheden
zou verminderen. Tevens werd de ver-
wachting uitgesproken dat het groei-
percentage van de uitvoer naar niet-
lidstaten, dat ongeveer 8 bedroeg,
zou teruglopen met 3 â 4 punten.
Door de extra-invoerheffing wordt
ongeveer 87% van de uitvoer van de
Gemeenschap naar de Verenigde Sta-
ten getroffen. In 1970 maakte de uit-
voer naar de Verenigde Staten 12,8%
van de totale uitvoer van de Europese
Gemeenschappen uit. Het hoge per-
centage van 87 ontstaat doordat de
Gemeenschap weinig van de van
extra-invoerheffing vrijgestelde pro-
dukten naar de Verenigde Staten uit-
voert. Ten gevolge hiervan worden
tegemoetkomingen uit de Dillon-on-
derhandelingen en de Kennedy-ronde
zoals de tariefverlaging met gemid-
deld
35%
geheel of grotendeels teniet
gedaan. Handhaving van het extra-
invoerrecht na 1 januari 1972 impli-
ceert waarschijnlijk bovendien het
niet doorgaan van de laatste fase van
de Kennedy-ronde (ongeveer
1/5
van
de totale tariefverlaging).
Bij de werking van de extra-invoer-
heffing komen nog de gevolgen van
het zweven van de wisselkoersen van
de lidstaten (behalve de handelsfrank
van Frankrijk), en van de investe-
ringsaftrek van 7% voor investerin-
gen in kapitaalgoederen van Ameri-
kaanse oorsprong. De invoer in de
Gemeenschap uit de Verenigde Staten
zal bovendien de gevolgen ondervin-
den van de vorgenomen invoering
van een ,,Domestic International Sales
Corporation”. Ondernemingen in deze
bedrijfsvorm krijgen door middel van
teruggave van directe belastingen een
rechtstreekse uitvoersubsidie. Volgens
een raming van de Amerikaanse ad-
ministratie zal de Amerikaanse uit-
voer daardoor met ongeveer
11/
mil-
jard dollar per jaar toenemen. Deze
uitvoersubsidie is een reactie op de
teruggave van BTW in de Europese
landen. De Amerikanen hebben al ja-
renlang bezwaar gemaakt tegen deze
BTW-teruggave en lopen al zolang
rond met’plannen tot een (negatieve)
,,hordertax”. Het wetsontwerp ,,Do-
mestic International Sales Corpora-
tion” maakt dverigens geen deel uit
van het programma van 15 aügustus.
De Europese Commissie verwacht
een teruggang in het buitenlandse
handeisverkeer dat de laatste jaren
juist sterk was toegenomen. Het in-
terstatelijke handelsverkeer onder
–
vindt nu reeds gevolgen, met name
van de verschillen in het zweven van
valuta van de lidstaten. Slechts voor
de handel in landbouwprodukten zijn
compenserende maatregelen getrof-
fen.
De reactie van Europa
Europa had voordeel kunnen trek-
ken uit de wijze waarop op de
Amerikaanse maatregelen werd ge-
reageerd. De redevoering van Presi-
dent Nixon van 15 augustus jI. was
duidelijk een openingsbod. De Ver
–
enigde Staten hadden de troeven in
handen. Een conglomeraat van ppli-
tieke wensen zoals tegemoetkoming
aan protectionistische politieke vrien-
den van de Amerikaanse President,
verlichting van de lasten van hulp aan
het buitenland, bestrijding van interne
werkloosheid (5,8%
medio 1971) en
van inflatie (6%) en het wegwerken
van een tekort op de handelsbalans
werden op ingenieuze, wijze samenge-
bracht in een economish program-
ma
2
Na de verdeeldheid in eigen kring
bij het oplossen• van de -monetaire
crisis begin mei jl. had Europa deze
kans moeten grijpen. De
Neue Z’ür-
cher Zeitung
schreef op 22 augustus
1971 over ,,Die Stunde Europa”; de
voorzitter van de Raad, Ferrari Ag-
gradi, zei op 22 september in het
Europese Parlement: ,,Wij wensen en
eisen een
Europees initiatief”
3,
terwijl
de voorzitter van de Commissie ge-
waagde van: ,,Het is de tijd van een
Europees politiek initiatief”
4.
De verdeeldheid over de monetaire
gedragslijn (zweven van wisselkoers
of splitsing van de valutamarkt in
handelsmunt en monetaire valuta)
verhinderde dat de Verenigde Staten
een eensgezind Europees front tegen-
over zich vonden. Ook Japan haalde
verlicht -adem toen de Europese ver-
deeldheid naar buiten kwam.
Evenals in mei lieten de Zes een
kans op een schoksgewijze ontwikke-
ling in de richting van de economi-
sche en monetaire unie voorbijgaan.
Door het zweven van de nationale
valuta is er voorlopig geen zicht op
maatregelen zoals het vernauwen van
de onderlinge fluctuatiemarges der
valuta die oorsprofikelijk op
.15
juni
1971 had moeten ingaan.
In plaats daarvan zijn er weer pro-
blemen rondom de rekeneenheid ont-
staan. Het zweven van valuta’s van
lidstaten is nu eenmaal onverenigbaar
met het garanderen van prijzen in een
gemeenschappelijke markt voor land-
bouwprodukten. Dr. Mansholt heeft
erop gewezen dat bij fluctuerende
wisselkoersen, een correctie via een
methode van rechtstreekse subsidies
aan de boeren niet te gebruiken is .
Er- bleef slechts over een stelsel van
maatregelen aan de grenzen (belastin-
gen bij invoer, subsidies bij uitvoer).
Dit betekent (tijdelijk) een stap terug
in het gemeenschappelijke landbouw
–
beleid.
Wanneer het internationale poker
–
spel is uitgespeeld en er een algemene
aanpassing van wisselkoersen, inclu-
sief van de dollar, plaatsvindt, kan
opnieuw de aanloop tot de economi-
sche en monetaire unie worden her-
vat. Tevens moet dan een nieuwe
1
Cojn,nissie van de Europese Ge-
Ineensc/iappen: ,,Gevolgen, voor de
Gemeenschap van de huidige motie-
taire en handelspolitieke situatie”,
(SEC 71) 3274 de!., 15 september
1971; oèk verschenen als Suppiement
6171, Bijlage bij Bulletin 9110-1971.
2
V66r 15 augustus is de oplossing
i’iixon niet als mogelijkheid in he
,;noaar geopperd. Alleen de ,,lnteï –
,iattonai Herald Tribune” heeft op 3
j
uli 1971 een opmerking in deze dcli
ting gemaakt: ,,Dat de regering die
calmn bleef onder de werkloosheid en
c’e inflatie, thans bezorgd wordt over
een tekort op de handelsbalans, wijst,
erop, dat de ,,mercantilisten” in
Washington de overhand hebben
OP
–
de liberalen. Dat kan leiden tot een
agressieve Amerikaanse handelspoli-
tiek, interndtionale handelsoorlo gen,
protectie van industrieën, dat alles ten
koste van het belang van de natie als
geheel”.
Zie , ,Bulletin van de Europese Ge-
meenschappen”, nr. 9110-1971, blz.
12 (cursivering in aangehaalde tekst).
In-dit Bulletin (blz. 11-48) treft men
een groot aantal redevoeringen, reso-
luties, documenten en statistische ge-
gevens aan naar aanleiding van de
internationale monetaire gebeurtenis-
sen na 15 augustus 1971.
” A.w.,’ blz. 21.
A.w.,blz.31.
–
ESB 22-12-1971
–
1153
waarde voor de rekeneen,heid worden
vastgesteld. Maar voor het zover is,
moeten de Verenigde Staten en de
Europese Gemeenschap het eehs zien
te worden over de grieven van de
Verenigde Staten tegen de Europese
handelspolitiek.
B
ehoeft Uw staf
uitbreiding?
Gevolgen voor dë Europese handels-
politiek
De Verenigde Staten beogen met
hun nieuwe economische politiek, hun
handelspartners te dwingen tot wijzi-
gingen in hun monetaire en handels-
politieke gedrag. Van de eisen die de
Verenigde Staten op handelspolitiek
terrein aan de Europese Gemeen-
schappen stellen, heeft Dr. Mansholt
begin december op een vergadering
van de Franse vereniging van econo-
men een opsomming gegeven. Vol-
gens ‘Dr. Mansholt stellen de Verenig-
de Staten de volgende voorwaarden
voor een internationale monetaire
overeenkomst:
bevriezing van de graanprijzen en
instelling van een maximum hoe-
veelheid te verbouwen graan in de
EG-landen;
onmiddellijke onderhandelingen
over de compensatie die de EG,
moet geven aan dè landen die
worden, geschaad door de toetre-
ding van Groot-Brittannië, Dene-
marken, Ierland en Noorwegen
tot de Europese Gemeenschappen;
afzien door de EG van onder
–
handelingen over handelsvoor
–
rechten met leden van de Euro-
pese vrijhandelsassociatie,
die
geen volledig lidmaatschap van de
EG hebben aangevraagd;
afschaffing door de EG als een-
zijdige maatregel van de beperkin-
gen op de invoer van citrusvruch-
ten en tabak.
Over de punten 2 en 3 behoeft de
Europese Commissie zich geen zorgen
te maken, daar het de bedoeling is de
GATF-regels inzake preferentiële
overeenkomsten te eerbiedigen. Aan-
gezien de Verenigde Staten lid van
het GATT zijn, beschikken ze over
een’ geschikt forum voor geval ze
onoverkomelijke bezwaren hebben.
Op de conferentie van de Groep
van Tien eind november-begin de-
cember bleek dat de Verenigde Staten
bereid waren de dollar te devalueren.
De voorzitter van de Europese Mi-
nisterraad heeft toen toegezegd, dat
de EG met de Verenigde Staten
wilden onderhandelen over de han-
delspolitiek zodra de monetaire aan-
passing over en weer zou hebben
plaatsgevonden en de Amerikaanse
extra-invoerheffing van 10% zou zijn
opgeheven. Dit overleg blijkt intussen
al op 8 december in Brussel te zijn
begonnen. Na aftastende besprekin-
gen heeft de Raad een intentieverkla-
ring gepubliceerd. Daarin wordt de
bereidheid uitgesproken tot snel over
–
leg over drie specifieke handelspro-
blemen, namelijk opslag van granen,
citrusvruchten en tabak (vergelijk
punten 1 en 4 hierboven). Verder gaat
de Raad akkoord met uitvoerig over
–
leg over de structuur van de wereld-
economie en over de voorwaarden
voor een nieuw evenwicht op interna-
tionaal niveau. Voorwaar, een verheu-
gende ontwikkeling, wanneer dit in-
houdt dat elkaars grieven op hêt ge-
bied van de handelspolitiek serieus
worden genomen.
Toekomstperspectief
Wanneer we mét Machiavelli het
politiek handelen afmeten naar het
succes, zou Nixon waarschijnlijk de
man van het jaar moeten worden. Het
is zeer wel mogelijk dat hij erin slaagt
de internationale monetaire oneven-
wichtigheid weg te werken, waardoor
de voorwaarden tot een betere wer-
king van het internationale monetaire
stelsel worden geschapen. Het is even-
zeer goed denkbaar dat na deze ge-
beurtenissen en dank zij de bijstelling
van de wisselkoersen van de Zes of
de Tien een betere start met de eco-
nomische en monetaire unie kan wor
–
den gemaakt. Het is ook mogelijk dat
de wijzigingen in de Amerikaanse
buitenlandse politiek – met name het
laten vallen van Taiwan en Japan –
de geesten in Engeland rijp maakt
voor Europa. Tenslotte behoort het
niet tot de onmogelijkheden dat het
samentreffen van ‘Brandts Ostpolitiek
met de afnemende bereidheid van de
Verenigde Staten om ‘s werelds brand-
weer te spelen, een klimaat schept
voor toenadering tussen de Europese
landen aan beide zijden van het voor
–
malige ijzeren gordijn.
Europa Instituut Leiden
AANVULLING OP
EUROPA-BLAD WIJZER
VAN 24 NOVEMBER 1971,
BLZ. 1062-1063
In de Europa-bladwijzer van no-
veniber jl. is een bespreking opgeno-
men van een studie van het Centrum
voor Economische Studiën van de
Leuvense Universiteit over de voor-
en nadelen van de Britse toetreding
voor de Belgische economie. Een
groot deel van deze studie is aan de
Belgische landbouw gewijd.
In aansluiting hierop kan nog wor
–
den gewezen op een publikatie die
zich eveneens bezighoudt met de in-
vloed van de internationale economi-
sche integratie en samenwerking op
de Belgische landbouw. Deze is ver-
schenen in Chronique de Poiitique
Éirangère,
volume XXIII, nrs.
3-5,
mei-september 1970, blz. 319-609, en
bestaat uit twee studies:
1. ,,L’influence ‘de l’intégration et
de la coopération économique inter-
nationales sur l’agriculture Beige”.
Deze studie is verricht door een stu-
diecommissie van het Interuniversitair
Onderzoekcentrum voor Internatio-
naal Recht, Internationale Economie
en Internationale Politiek. De Franse
tekst bevat de uitgewerkte tekst van
een studie die in de
Internationale
Spectator
van 8 november 1968 (blz.
1603-1768) is opgenomen.
Na een analyse van de Belgische
landbouw vanaf 1880 tot heden wor-
den achtereenvolgens verschillende
aspecten van de gemeenschappelijke
landbouwpolitiek behandeld, namelijk
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw
oproep in te schakelen.
E.-S.B. biedt U een grote trefzeker
–
heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante sec-
toren.
Adv.-afd. E.-S.B.
–
Postbus 42 – Schiedam
1154
mensen en van de industrieën waarin
zij werken, komt direct of indirect in
de Maas. In Nederland en België zijn
tot dusver weinig maatregelen getrof-
fen om dit afvalwater te zuiveren. In
Duitsland wordt ongeveer tweederde
deel van het afvalwater gezuiverd. Uit
het rapport wordt duidelijk dat Ne-
derland en België nu ook de nodige
maatregelen zullen moeten treffen om
de kwaliteit van het Maaswater in
stand te houden en zo mogelijk te ver
–
beteren. ,Voor België is de Maas reeds
de grootste waterleverancier. In Ne-
derland wordt nu ook op vrij uitge-
breide schaal aan wateronttrekking
van de Maas gewerkt. Er is hier dus
duidelijk sprake van gemeenschappe-.
lijke belangen.
De uit België komende vervuiling
is voornamelijk afkomstig uit het ge-
bied van Luik. Zuiveringsmaatregelen
zijn daar nog nauwelijks getroffen,
mede omdat het tot nu toe in België
aan de nodige organisatorische en fi-
nanciële onderbouw ontbreekt. De
financiële problematiek is in Neder-
land overigens ook bepaald nog niet
opgelost. Er is momenteel in België
echter een wetsontwerp in voorberei-
ding om tot deze onderbouw te ko-
men. Volgens dit ontwerp zal er een
drietal zuiveringsschappen worden
opgericht, waarvan één voor het in
België gelegen gedeelte van het
stroomgebied van de Maas. België,
Frankrijk en Luxemburg hebben in-
middels een orgaan gevormd, waarin
overleg wordt gepleegd over de kwa-
liteit van het Maaswater. Tussen Bel-
gië en Nederland is eveneens kort ge-
leden overleg aangevangen, waarbij
tevens de verdeling van het Maas-
water wordt besproken.
Met België zal overleg moeten wor-.
den gepleegd over de grote hoeveel-
heden fosfaten en stikstof, die in de’
Belgische Maas voorkomen. Ook mét
de Bondsrepubliek moet overleg wor-
den’ gevoerd over: de grote hoeveel-
heden eutrofiërende stoffen in de’
Roer en de Niérs. In Nederland zal
DSM-Chemie de lozingen van’ stikstof
drastisch dienen te beperken. De
Nederlandse beken en de Dieze voe-
ren nog meer fosfaten en stikstof aan.
Ook hier dient dus te worden opge-
treden. Een halvering van de via huis-
houdelijk afvalwater geloosde fosfaten
zou kunnen worden verkregen, indien
de wasmiddelen niet meer zouden
worden onthard, dan wel indien an-
Maaswater in Nederland, wonen en
werken 1.500.000 Duitsers, 600.000
Belgen en 1.700.000 Nederlanders.
,
1
,,De verontreiniging van.de Maas”,
Het afvalwater, afkomstig van deze’. .
aanbevelingen tot sanering,, april 1971.
Prognotities
KOEL EN HELDER WATER
De organisatie van de drinkwater-
voorziening heeft in Nederland de
laatste 20 jaar aanzienlijke verande-
ringen te zien gegeven.
Oorspronkelijk werd de drinkwater-
voorziening geheel op het lokale vlak
geregeld. Men won grondwater of
oppervlaktewater in de directe omge-
ving en dit leverde in het algemeen
geen bijzondere problemen, op. Door
de sterke toeneming van het particu-
liere en industriële waterverbruik en
de toenemende moeilijkheid om drink-
water van voldoende kwaliteit te win-
nen, is het beeld sindsdien drastisch
gewijzigd.
Van 1950 tot 1970 steeg de pro-
duktie van de gezamenlijke waterlei-
dingbedrijven van 300 mln. m
3
per
jaar tot 830 mln. m
3
per jaar. Van de
206 waterleidingbedrijven in 1950
waren er in 1970 nog’zo’n 130 over.
Omdat de huidige problemen van de
drinkwatervoorziening alleen kunnen
worden opgelost door een sterke con-
centratie van de produktiebedrijven,
zal een verdere vermindering van dit
aantal nodig zijn. Hiertoe is inmiddels
een ontwerp van wet tot wijziging van
handelspolitiek, sociale politiek en de
gemeenschappelijke financiering. Ver-
volgens wordt de invloed van deze
onderdelen van het gemeenschappe-
lijke beleid op de Belgische landbouw-
economie behandeld en wel op de
produktie (de omvang en de struc-
tuur), de handel en de financiering.
2. J. van Lierde en A. Zeller:
,,Les
aspecis agricoles de l’élargissement de
la Communauté Economique Euro-
péenne”.
Na uiteenzettingen over de
landbouw van de vier toetredingskan-
didaten onderzoeken de schrijvers de
interne en externe gevolgen van aan-
vaarding door de vier kandidâten van
het gemeenschappelijke landbouwbe-
leid.
Europa Instituut Leiden
de Waterleidingwet ingediend, waar-
mee wordt beoogd via een plan-
procedure tot een beperking van het
aantal bedrijven te komen.
Dit is te meer noodzakelijk als men
het oog op de toekomst richt. De
Centrale Commissie voor de Drink-
watervoorziening heeft reeds enige
tijd geleden voor het jaar 2000 een
behoefte aan water geraamd voor de
bevolking en de industrie samen van
4 mrd. m
3
per jaar. De beschikbare
hoevelheid grondwater is hiervoor
volstrekt onvoldoende. Het benodigde
oppervlaktewater zal in hoofdzaak
moeten komen uit de Rijn en de
Maas. Uit kwantitatief oogpunt levert
onttrekking aan de Rijn geen proble-
men op, maar er zijn wel moeilijk-
heden wat de kwaliteit betreft. Dit
heeft reeds in 1951 geleid tot de op-
richting van de zgn. Rijncommissie
Waterleidingbedrijven, een belangen-
gemeenschap van waterleidingbedrij-
ven in het westen van Nederland, die
water aan de grote rivieren onttrek-
ken.
Oorspronkelijk betrof dit alleen de
Rijn, maar de laatste jaren’wordt ook
de Maas daarin betrokken. Een van
de belangrijkste redenen hiervoör was
de snelle achteruitgang van de kwali-
teit van het Rijnwater. De kwaliteit
van het Maaswater is thans nog aan-
zienlijk beter dan dat van de Rijn.
De Maas is’ echter een regenrivier en
dat betekent dat de afvoer in droge
perioden zeer gering kan zijn. Om dit
op – te vangen is voorraadvorming
nodig, wat kan geschieden in grote
open bekkens of door middel van
infiltratie in de ondergrond. De infil-
tratie in de duinen in het westen van
het. land zal daarom verder moeten
worden uitgebreid en er zijn onder
–
zoekingen gaande om ook grote hoe-
veelheden Rijnwater in delen van de
Veluwe te infiltreren.
Het is duidelijk dat Nederland voor
wat betreft de kwaliteit van het watei
in hoge mate afhankelijk is van wat er
buiten de grenzen met de Rijn en de
Maas gebeurt. In dit verband is het
van belang om kennis te nemen van
een recent rapport van de ,,Werk-
groep Sanering Maas”
1
Het stroom-
gebied van de Maas ligt in vier lan-
den, te weten voor 3 1 % in Frankrijk,
voor
45%
in België en voor 12% in
zowel Duitsland als Nederland. In dit
stroomgebied, voor zover dit van be-
lang is voor ‘de kwaliteit van het
ESB
22-12-1971
1155
.:
dere stoffen als ontharder zouden
worden toegepast. Een andere moge-
lijkheid zou zijn de centrale onthar-
ding van water voor de distributie. De
volksgezondheidsaspecten hiervan zijn
echter nog niet geheel duidelijk.:
Een ander probleem wat bij de
Maas in de gaten zal moeten worden
gehouden, is dat het vestigen van
kernenergiecentrales langs de Maas,
waarvoor in België reeds plannen be-
staan, het gevaar met zich meebrengt,
dat de radio-activiteit van het Maas-
water zal toenemen hetzij’ door lo-
zingen, hetzij doör calamiteiten.
De verbetering van de kwaliteit van
het Maaswater zal enorme kosten met
zich mee brengen. Voor »Nederland
worden al investeringen van ca. f. 300
mln, in zuiveringsinstallaties ‘nodig
In zijn boek over de volkshuis-
vesting heeft de auteur zich een
aantal beperkingen opgelegd. Het
wonen in ruime zin wordt niet
behandeld zodat de problemen van
het woonmilieu buiten beschouwing
blijven. Slechts terloops komen
onderwerpen als krotopruiming,
stadssanering en -reconstructie aan
de orde. Hieraan kaij worden toe-
gevoegd, hoewel dit niet
•
door de
schrijver expliciet wordt vermeld, dat
ook de problemen betreffende de
woningproduktie,
bijv. de wijze
waarop de arbeidsproduktiviteit zou
kunnen worden vergroot, niet wor-
den behandeld. De probleemstelling
blijft in dit boek, hoofdzakelij.k
beperkt tot de huur- en subsidiepoli-
tiek en de financiering van de woning-
bouw.
• De auteur begint zijn boek, na de
probleemstelling te hebben afgeba-
kend, met een historisch overzicht
van de overheidsbemoeienis met de
volkshuisvesting. Hij voorziet zijn
betoog van een aantal schitterende
citaten die een indruk geven van de
opvattingen uit de vorige eeuw. Deze
citaten getuigen van een toenmalige
bekrompenheid, die ook qua
.
woordL
gebruik, thans welhaast komisch
geacht. Voor België is in dit rapport
geen raming gemaakt. Wel is het dui-
delijk, dat internationaal overleg tus-
se’n de betrokken lidstaten dringend
noodzakelijk is. Dit overleg zal op
korte termijn tot resultatén moeten
leiden en niet tot lange diplomatieke
schermutselingen beperkt moeten
blijven. Reeds nu al is een kop thee
niet meer wat hij geweest is, om over
ergere dingen maar niet te spreken.
Overigens zal er ook na de zuivering
van het afvalwater nog een restvervui-
ling van 10% overblijven. Wel vol-
doet het Maaswater dan» weer aan de
primaire eis, dat het een grondstof
moet kunnen zijn voor drinkwater
zonder onaangename smaak. Zover
zijn wij echter nog lang niet.
Drs. P. Ressenaar
aandoet. In de tweede helft van de
vorige eeuw bleken naast sociaal-
ethische motieven ook argumenten
als de zelfbescherming der ,,beterc
standen” tegen epidemieën en de
angst voor een zich verheffend pro-
letariaat bij de activiteiten ten be-
hoeve van de volkshuisvesting, die
nog niet waren onderbouwd door
een stuk wetgeving, een rol tespelen.
De woningwet van 1901 betekende
een mijlpaal in de ontwikkeling; deze
wet maakte van de zorg voor de
volkshuisiesting een rijkszaak. On-
danks het feit dat de volkshuisvesting
enorme bedragen vergt, immers een’
kwart van de besparingen gaat thans
naar de- woningbouw, heeft de eco-
nomische kant van de volkshuis-
vesting tot op heden nog onvoldoen-
de aandacht gekregen. Het hier
besproken boek nu tracht een
bijdrage te leveren tot
•
een beter
inzicht in een aantal, reeds in de
eerste alinea van deze bespreking
genoemde, economische facetten van
de volkshuisvesting.
in het tweede hoofdstuk gaat
Floor in op de vraag: waarom en
waartoe de bèvordering van de
volkshuisvesting? Hij merkt op dat
de woning een van de eerste le-
vensvoorwaarden is van de mens,
zeker in
»
een klimaat als het onze.
Vervolgens toont hij aan dat de
woning een.eigen problematiek heeft.
Aan het slot van het hoofdstuk wordt
de woning aangeduid als een ,,merit
good”. Tenslotte wordt opgemerkt.
dat bij-de bevordering van de volks-,
huisvesting het streven gericht is op
verbetering van de werking van het
marktmechanisme.
Het volgende hoofdstuk heeft de
prijs van het wonen tot onderwerp.
Wil vbldaan zijn aan de optimum-
voorwaarden van de Paretiaanse
versie van de welvaartseconomie, dan
zal de prijs gelijk moeten zijn aan
de marginale kosten. Bij ontbreken
van verlies of winst impliceert dit
tevens een gelijkheid van prijs en
gemiddelde kosten. Vervolgens gaat
de auteur in op de mogelijke manie-
ren van kostprijsberekening. De
gebruikelijke berekening vaii de
kostprijshuur blijkt echter niet te.
voldoen omdat, zoals de auteur op-
merkt, de met het tijdsaspect ver-
bonden dynamiek van kosten en
prijzen er niet in tot haar recht komt.
Immers, de gebruikelijke kostprijs-
berekening baseert zich op de his-
torische kosten, terwijl het voor een
harmonische verhouding tussen de.
huren van woningen van verschil-
lende jaargangen noodzakelijk is, dat
de huurprijzen zich richten naar de
kostenontwikkeling bij de nieuw-
bouw.
Ten einde aan deze eisen tegemoet
te komen, ontwikkelt Floor de
zogenaamde dynamische kostprijs-
•huur. De dynamische kostprijshuur
wordt gevonden door de contante
waarde van de bruto huuropbreng-
sten, verminderd met de complemen-
taire kosten, gelijk te stellen aan het
door de verhuurder-exploitant in de
woning te investeren kapitaal. Bij
deze berekening wordt er van uit-
gegaan, dat de netto huuropbrengsten
jaarlijks oplopen met de stijgende
bouwkosten en het rentepercentage
een vergoeding voor de inflatie bevat.
De toepassing van de dynamische
kostprijshuur kan in de beginperiode
leiden t6t liquiditeitsproblemen, om-
dat de netto huuropbrengsten niet
synchroon lopen met, en niet gelijk
zijn aan de rente- en aflossings-
bedragen van de opgenomen lening.
De auteur geeft hiervoor enkele op-
lossingen aan. Vervolgens wordt
ingegaan op het probleem van de
môgelijkheid. tot vervanging en het
feitelijke marktgedrag van ,,non-
profit” exploitanten.
Boekc
ieuws
-Mr. J. W. G. Floor: Beschouwingen over de bevordering van de volks-
huisvesting.
H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden 1971,
250
blz., f. 28.
1156
Dan volgt een aantal hoofdstukken
dat de huur- en subsidiepolitiek
tot onderwerp heeft. De schrijver
behandelt de problematiek op zeer
genuanceerde wijze. Hij gaat onder
meer in op vraagstukken betreffende
de herverdeling (zowel de personele
als die in de tijd), de inflatie, het al
of niet aanwezig zijn van schaarste
op de woningmarkt, de stimulering
van de woningbouw, de verbetering
van de werking van het marktmecha-
nisme, de subject- versus object-
subsidiëring en de feitelijke huur- en
subsidiepolitiek van de overheid.
In het kader van deze boek-
bespreking kunnen slechts enkele
punten uit het betoog worden aan-
gestipt. Opgemerkt wordt dat in een
situatie van een evenwichtige wo-
ningmarkt met inflatie de overheid
kan volstaan met een soort tele-
besturing van het huurniveau. Hierbij
beperkt zij zich tot het beïnvloeden
van de huurprijs, via de huur- en
subsidiepolitiek, van de nieuw toe-
gevoegde eenheden aan de markt.
Het marktniechanisme zorgt er dan
voor tlat de overige huren zich zullen
aanpassen. Onafhankelijk van de
mate van schaarste op de woning-
markt wordt subsidiëring via perio-
dieke bijdragen verkozen boven bij-
dragen ineens. Hierbij moet worden
begonnen met een initieel hoge bij-
drage. Deze bijdrage moet jaarlijks
kleiner worden. De dosering kan dan
afhankelijk worden gesteld van al-
gemeen relevant geachte ontwikke-
lingen. Gaat het om de keuze tussen
subject- of object-subsidiëring, dan
wordt voor een mengvorm gekozen.
Met betrekking tot de feitelijke
politiek oppert Floor onder meer de
volgende denkbeelden. Ten behoeve
van het eigen woningbezit dient de
bestaande methode van de garantie
van leningen en het verlenen van
subsidies te worden gehandhaafd.
Echter met het oog op de lagere
inkomensgroepen lijkt een zekere
individualisering van de subsidie
gewenst. Voor de huursector is naast
een juiste initiële huurzetting, ook
de regelmatige aanpassing daarvan
in de tijd van belang. De auteur geeft
zijn voorkeur aan vaste huurver-
hogingen voor een bij de wet bepaal-
de periode van bijv. drie â vijf jaar.
Afwijkingen van de werkelijke ont-
wikkeling van de dynamische kost-
prijs kunnen dan periodiek worden
gecorrigeerd.
Het achtste hoofdstuk is gewijd
aan de kapitaalvoorziening van de
woningbouw. Nadat de auteur ge-
constateerd heeft dat in Nederland
de woningbouw geen uit de toon
vallend deel van het nationale pro-
dukt opeist, vergeleken met andere
ontwikkelde landen, onderzoekt hij
waar de besparingen voor de kapi-
taalvoorziening van de woningbouw
vandaan komen. Deze blijken hun
oorsprong te vinden bij de gezinnen
en worden via de kapitaalmarkt aan
de woningbouw ter beschikking
gesteld, voor een deel eerst via de
overheid. Vervolgens onderzoekt hij
of uit de bestaande woningvoorraad
voldoende middelen beschikbaar ko-
men om deze t.z.t. weer te vervan-
gen. Dit blijkt op te gaan voor de
nieuwbouwwoningen en de na-
oorlogse woningen, voor de goede
vooroorlogse woningen echter waar-
schijnlijk niet.
De schrijver gaat dan in op de wijze
waarop een voldoende stroom be-
sparingen op de woningbouw gericht
kan blijven. Besproken of alleen
genoemd worden subsidies, over-
heidsgaranties op leningen, bévor-
dering van het bouwsparen, over-
heidsleningen ten behoeve van de
woningbouw, het via een gentiemen’s
agreement of via een wettelijke rege-
ling voor de woningbouw reserveren
Hicks begint zijn boek met de
lezer uiteen te zetten wat hij onder
het begrip ,,theorie van de geschie-
denis” verstaat en met welk doel hij
een dergelijke theorie zal opstellen.
Weinigen zullen ontkennen, dat
historici aan de sociale wetenschap-
pen algemene begrippen kunnen ont-
lenen als hulpmiddel bij het ordenen
van het feitenmateriaal. Er bestaat
echter wél verschil van mening over
het feit of gebruikmaking van de
theorieën van de maatschappijweten-
schappen beperkt dient te blijven tot
de oplossing van partiële problemen,
of dat zij ook perspectieven kan ope-
nen om de loop van het totale histo-
rische proces te structureren, althans
t.a.v. bepaalde aspecten. Ter beoor-
deling van de uitvoerbaarheid van
het laatstgenoemde van deze beide
mogelijkheden lijkt het zinvol onder-
scheid te maken tussen twee catego-
rieën van historische probleemstel-
lingen. In de eerste plaats wordt elk
historisch gebeuren gekenmerkt door
aspecten waarin het zich manifesteert
als een uniek verschijnsel en in de
tweede plaats wordt elk historisch
gebeuren gekenmerkt door aspecten
van een bepaald deel van de bij insti-
tutionele beleggers beschikbaar ko-
mende kapitalen, een speciaal verza-
melfonds voor besparingen voor de
woningbouw en het centraal op-
vorderen van afschrijvingsbedragen.
Floor opteert, na het afwegen van dc
voor- en nadelen der verschillende
mogelijkheden, voor het via subsidies
en garanties aantrekkelijk maken van
het ter beschikking stellen van
kapitalen aan de woningbouw en
voor het, liefst vrijwillig, verlenen
van steun door de institutionele be-
leggers.
In het laatste hoofdstuk wordt een
aantal losse opmerkingen gemaakt,
daarnaast wordt een en ander uit
de vorige hoofdstukken bondig
samengevat en worden wat puntjes
op de i geplaatst.
Tot slot moet worden opgemerkt,
dat deze bespreking beslist tekort
doet aan de vele aspecten van de pro-
blematiek die in het boek genuan-
ceerd worden behandeld. De lezer
kan zich hiervan natuurlijk het best
in kennis stellen door het boek zelf
te lezen, hetgeen door de uitstekende
hand van schrijven van de auteur
zeer wordt veraangenaamd.
Drs. J.
A. M.
Heijke
waarin het zich manifesteert als on-
derdeel van een groep gelijksoortige
of analoge verschijnselen. Indien de
probleemstelling gericht is op één
van deze laatstgenoemde aspecten,
dan trachten we voor de gehele groep
een verklaring te geven van de gemid-
delde ,,statistical uniformity”. Een
dergelijke benaderingswijze is o.a. ook
gebruikelijk in de economische weten-
schap: zo gaat het bijv. in de vraag-
theorie niet om het gedrag van de
individuele consument, doch om het
marktgedrag van de gehele groep
consumenten van een bepaald pro-
dukt, van het ,,statistical behaviour”.
De historische verschijnselen waar-
op een theorie van de geschiedenis,
zoals Hicks deze zich voorstelt, van
toepassing zou kuanen zijn, behoren
tot de verschijnselen met een ,,statis-
tical character”, door hem ook wel
aangeduid met de termen ,,statistical
phenomena” of ,,general phenomena”.
Hicks pretendeert niet dat deze aan-
pak de enig mogelijke benaderings-
wijze van historische problemen zou
vormen, integendeel, de andere bena-
deringswijze, door Hicks ,,old fashion-
ed history” genoemd, die zich richt op
John Hicks:
A
theory of economic history. Clarendon Press, Oxford University
Press, Londen 1969, 181 blz.
ESB 22-12-1971
1157
individuen, op hun daden, karakters
en hun onderlinge betrekkingen, acht
hij zeker van even groot belang. Deze
,,orthodoxe” wijze van geschiedbeoe-
fening is als regel gericht op beroem-
de lieden. Immers, alleen zij laten vol-
doende historisch materiaal achter om
bestudering door de historicus moge-
lijk te maken.
Nu de omschrijving van het begrip
theorie is gegeven, kan Hicks’ doel-
stelling worden samengevat als het
opstellen van een classificatie van de
,,economic states of society” en het
zoeken naar de oorzaken die het ene
stadium in het andere doen overgaan.
Hieruit resulteert een opeenvolging
van fasen, die enige verwantschap
vertoont met de ontwikkelingsstadia
ontworpen door de Duitse Historische
School. Echter met dit verschil, dat
Hicks’ verohderstellingen minder de-
termin istisch en minder evolutionis-
tisch zijn. Hicks tracht een ,,nôrmale”
ontwikkeling vast te stellen, hetgeen
impliceert, dat het ontworpen proces
niet nauwkeurig met alle geconsta-
teerde feiten en verschijnselen over-
een behoeft te stemmen en dat de mo-
gelijkheid van uitzonderingen expli-
ciet door hem wordt erkend. Deze
,,normalc” ontwikkeling behoeft, een-
maal begonnen, ook niet voltooid te
worden, doch kan worden onderbro-
ken door externe oorzaken, of op
iii-
terne moeilijkheden stuiten, die al dan
niet tot een oplossing worden ge-
bracht. Hieruit volgt dat alle moge-
lijkheden door Hicks worden open-
gelaten.
De economische geschiedenis van
de wereld vertoont een trend, die
Hicks met vooruitgang, groei of ont-
wikkeling aanduidt. Het is echter een
trend die vaak onderbroken wordt en
veelal resulteert uit bewegingen van
opkomst en verval. Van fundamenteel
belang in deze ontwikkeling acht
Hicks het ontstaan van de markt, van
de ruilverkeershuishouding. Het pro-
ces van de ,,Rise of the Market”,
de transformatie van de ,,non market
organization” in een ,,exchange eco-
nomy” was een geleidelijke beweging.
Dit proces voltrok zich zeker niet al-
tijd rechtlijnig: er waren ook samen-
levingen die uit de ruilverkeershuis-
houding weer terugvielen in de ,,non
market organization”. Hetgeen logisch
uit dit transformatieproces voort-
vloeit zal moeten worden getoetst aan
de grote lijnen welke aan het histo-
rische materiaal kunnen worden ont-
leend. Naar uit een later in zijn be-
toog (blz.
56)
gemaakte opmerking
blijkt, is Hicks zich duidelijk bewust
van de valstrik van een al te gemak-
kelijke identificatie van een logische
opeenvolging met een opeenvolging in
de tijd. Het is verleidelijk te veronder-
stellen dat een fase van expansie zal
worden gevolgd door een fase van
contractie of eventueel stagnatie; het
is mogelijk doch het is zeker niet
noodzakelijk. Hicks tracht zich verre
te houden van historische patronen
met een meer visionaire dan weten-
schappelijke waarde (schema’s zoals
ontworpen door o.a. Spengler en
Toynbee).
Hicks onderscheidt twee basisvor-
men in de organisatie van het maat-
schappelijke produktieproces: de
,,non market” en de ,,market econo-
my”;’ in de eerstgenoemde kunnen
twee zuivere typen worden onder-
scheiden: de ,,customary” en de
,,command economy”, waarin de mdi-
nv aannemingsbedrijf nbm
behorende tot de
NV Verenigde NBM-Bedrijven,
Rijswijk (ZH)
jTr
1
Wij zijn een internationaal georiënteerd en met het modernste materieel uitgerust
wegenbouwbedrijf. Ter versterking van onze stafdiensten vragen wii een
JONG ECONOOM
Zijn taak zal voorlopig bestaan uit het uitvoeren van gerichte opdrachten op het
gebied van financiële en bedrijfseconomische problemen, waarbij met name
gedacht is aan
• investeringsselectie;
• budgettering;
• optimaliseringsvraagstukken;
alsmede aan op de toekomst gerichte taken op het gebied van economische
verkenningen, industriële ontwikkelingen en marktonderzoek.
Voor het vervullen van deze functie denken wij aan een economisch doctorandus
met analytisch vermogen en praktisch inzicht.
Zij die reeds enige jaren ervaring hebben, alsmede zij die pas afgestudeerd zijn,
komen voor deze functie in aanmerking.
Standplaats: kantoor Den Haag.
Belangstellenden worden verzocht hun sollicitaties te zenden naar de Directie van
N.V. Aannemingsbedrijf N.B.M., postbus 1032, Den Haag.
Voor eventuele nadere inlichtingen kunt u zich wenden tot de heer A. Hulst,
kantoor: 070-814331, toestel 74.
1158
viduele functies in het ene geval wor
–
den voorgeschreven door een , stelsel
van tradities en in het andere geval
döor een heerser of bevelhebber. De
feitelijke organisatievormen liggen als
regel tussen beide extreme typen in.
In deze samenlevingen kunnen reeds
belangrijke specialisaties met betrek-
king tot de functies voorkomen, doch
niemand specialiseert zich nog in de
handel. Het is juist deze specialisatie
die het begin van een nieuwe wereld
vormt: van de ,,market economy”.
Zodra een zelfstandige klasse van
kooplieden zich gaat vormen, spreekt
Hicks van een ,,mercantile economy”,
die twee opeenvolgende faen kent.
De eerste fase, wordt gekenmerkt door
een scherpe scheidslijn tussen de
stadsstaat, de , ,mercantile economy”
en de omliggende rijken met een ,,non
market economy”. In de tweede fase
zijn deze rijken als regel tot groter
macht gekomen en worden de han-
delscentra hetzij onder de voet gelo-
pen, hetzij geabsorbeerd. Alleen in het
laatste geval zullen zij hun ,,non mer-
cantile environment” geleidelijk kun-
nen transformeren tot een ,,market
economy”. De voortzetting van het
proces van ,,mercantile development”
impliceert industrialisatie.
Industriële Revolutie betekent meer
dan een simpele vergroting van de
kapitaalaccumulatie, het is veeleer een
vergroting van de verscheidenheid
van de vaste kapitaalgoederen waarin
de investeringen zijn belichaamd. De
moderne fase begint zodra het kapi-
taal van de koopman, het vlottende
kapitaal, uit zijn centrale positie ver-
drôngen wordt door het vaste kapi-
taal, het centrale kenmerk van de mo-
derne industrie. In de ,,Modern
Phase” speelt ook de wetenschap een
HET ECONOMISCH TECHNOLOGISCH
INSTITUUT LIMBURG (E.T.I.L.)
zoekt voor haar afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek
EEN HOOFD VAN DE AFDELING
Het onderzoek van het Instituut omvat o.m. arbeidsaanbod en werk-
gelegenheid, ontwikkeling van de regionale economie, alsmede een aantal
facetten van ruimtelijke en onderwijsplanning. De werkcontacten met
andere instellingen, regionale en nationale overheid en bedrijfsleven zijn
velerlei.
Gedacht wordt aan een academisch gevormde kracht met ruime ervaring op het terrein van sociaal-economisch onderzoek, in staat creatief onder-
zoek te verrichten en leiding te geven aan een team van 8 medewerkers.
Voor deze functie gelden salarisgrenzen van ca. 3000 tot 4200 gld. per
maand.
Aanstelling boven het minimum mogelijk.
EEN ECONOMISCH MEDEWERKER
Deze zal, naast meer algemene werkzaamheden binnen het onderzoek-
team, speciaal worden belast met onderzoek op het terrein van de regio-
naal economische ontwikkelingen (sectoriële analyse en prognose).
Gedacht wordt aan een,academisch gevormde kracht met ruime sociale
belangstelling, redactionele vaardigheid en goede contactuele eigenschap-. pen en bij voorkeur enige jaren onderzoekervaring.
Voor deze functie gelden salarisgrenzen van ca. 1800 tot 3200 gld. per
maand.
Aanstelling boven het minimum mogelijk.
Opname in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, A.O.W.-premie voor rekening E.T.I.L., dat tevens is aangesloten bij het Instituut Ziektekosten-
verzekering Ambtenaren Limburg.
Kandidaten dienen bereid te zijn zich te onderwerpen aan een psycholo-
gisch onderzoek.
Eigenhandig geschreven sollicitaties onder bijvoeging van recente pasfoto
binnen twee weken te richten aan de Directeur E.T.I.L., St. Servaas-
klooster 39, Maastricht.
ESB 22-12-1971
1159
‘t
essentiële rol, in het bijzonder de
natuurwetenschappen, die onbegrens-
de vooruitzichten schijnen te bieden
voor industriële ontwikkeling. Een
economie gçoeit door het exploiteren
van nieuwe investeringsniogelijkhe-
den, mogelijkheden welke in de ,,Mo-
dern Phase” geopend worden door de
wetenschappelijke activiteit. Technici
scheppen de mogelijkheden tot het
gebruik van mechanische krachten en
het bereiken van een mechanische
accuratesse, die de menselijke vermo-
gens op dit terrein verre te boven
gaan.
Hicks ontkent, dat de ontwikke-
lingen in de ene fase onvermijdelijk
leiden tot het volgende stadium. E
bestaan geen endogene krachten die
de overgangen tussen de stadia. ver
–
oorzaken; onafhankelijke krachten,
toevalligheden, migraties, oorlogen,
wetenschappelijke ontwikkelingen en
soortgelijke krachten spelen de essen-
tiële rol in deze overgangen. Ondanks
het flexibele en eclectische karakter
van Hicks’ theorie speelt de ,,Rise of
the Market” daarin toch wel een
hoofdrol. Hicks is echter een te groot
economist om dogmatisch te worden,
zelfs als het om een verschijnsel gaat,
dat hem toch wel na aan het hart
schijnt te liggen.
Wij menen voldoende gezegd te
hebben om de belangstelling van de
lezer voor Hicks’ boek in zodanige
mate te hebben gewekt, dat hij dit
boek gaat lezen, kritisch en intensief.
Moge de stimulerende werking van
Hicks’ betoog door velen, economis-
ten en historici, worden ondergaan.
Drs. J. TeijI
SYSTEEMANALISTEN?
* uitzending’van:
PONSTYPISTES
OPERATORS
PROGRAMMEURS
SYSTEEMANALISTEN
* alle computeropleidingen
* 24 uur
COM PUTERSER VICE
PROGRAMMEERSERVICE
PONSSER VICE
SYSTEFS
III
hoofdkantoor
haagweg 100 rijswijk (z.h)
tel. (070) 11 8961
–
Technische HogeschooF Eindhoven
Postbus 513 Eindhoven
th e
In de vakgroep Operationele Research van de
•
AFDELING DER BEDRJJFSKUNDE i.o.
voert Prof. Ir. Monhemius analyses uit op het
gebied van gezondheidszorg en milieuhygiëne in
overleg met het Stafbureau Onderzoek en Planning
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne ten dienste
van de Commissie Methodologie en
Analysetechnieken van de Gezondheidsraad.
Voor een academicus bestaat plaatsingsmogelijkheid
in deze vakgroep om als
Wetenschappelijk medewerker
operationele research in ziekenhuizen en in
milieuhygiënische kaders uit te voeren.
De gevraagde medewerker zal, onder leiding van
Prof. Monhemius, zelf onderzoek verrichten en
per jaar 1 á 2 afstudeerders coachen.
Van hem wordt onder andere verwacht dat hij zich
verder bekwaamt in O.R. en/of in de genoemde
toepassingsgebieden door het volgen van enige
colleges.
Aanstelling zal geschieden in het rangenstelsel voor
wetenschappelijke medewerkers
(uitloop tot f. 3.805,— per maand).
Een tijdelijke aanstelling voor enige jaren is mogelijk
door een gerichte subsidie van de
Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne.
Gezien de ontwikkeling van de afdeling en de
vakgroep bestaan mogelijkheden voor een
latere vaste aanstelling.
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van
nummer V 2331 te richten aan het Hoofd van de
Centrale Personeelsdienst van de Technische
Hogeschool, Postbus 513, Eindhoven.
1160
t
,
/