Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2829

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 22 1971

EconomischoStatistische Berichten

i$

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

22 DECEMBER 1971

56e
JAARGANG

No. 2829

Belge
i in ESB

In de samenwerking tussen
ESB
en België bestaan

drie trends. Vooreerst hebben België en Nederland een

aantal streken met een gemeenschappelijke problema-

tiek. De groei van Zuidwest-Nederland – het grote

Deltagebied – kan niet worden losgedacht van ont-

wikkelingen die zich in Noordwest-België zullen voor-
doen: woningvoorraad, arbeidsaanbod en milieubeheer

zijn gemeenschappelijke problemen geworden. Het Be-
nelux-middengebied is een ander voorbeeld, zij het met

een andersliggende problematiek. Een nieuwe luchthaven

in Noordwest-Europa is een gemeenschappelijk probleem
geworden: wellicht is Dinteloord-Steenbergen zowel voor

Brussel als voor de Randstad een optimale vestigings-

plaats.

Er is een tweede punt dat aandacht verdient. In beide
landen worden gelijkwaardige problemen met verschil-

lende methoden aangevat. Uitwisseling van deze metho-

dologische kennis is uiterst belangrijk. Om een voorbeeld

te noemen uit de regionale sfeer: het Centraal Plan-

bureau werkt aan de verfijning van een werkgelegen-

heidsmodel; van zijn kant denkt het Belgisch Planbureau

– in samenwerking met het Centrum voor Economische

Studiën aan de Katholieke Universiteit te Leuven

een regionaal luik uit voor de modelmatige aanpak van

het komende Belgische expansieprogramma. Iedere me-
thode heeft haar originele aspecten; een uitwisseling van

ideeën zou beslist vruchtbaar,zijn.

Dit brengt ons tot het derde en laatste punt. Reacties

van Belgische zijde op Nederlandse problemen, en vice
versa, kunnen verrijkend werken. Op de lange duur kan

men wel eens rondcirkelen in een hermetisch afgesloten

arena, waar de problemen tienmaal opnieuw worden

gesteld, en tienmaal opnieuw dezelfde oplossingen wor-

den voorgesteld. Wat meer ruimte om te ademen, wat

verse lucht kan stimulerend werken. Wij zouden ons

verheugen, indien een intense gedachtenwisseling op

verschillende gebieden zou • ontstaan. Want gedachten-

wisseling lijkt ons een wezenlijk bestanddeel van
ESB.

Neem even de collectie van 1971 ter hand: alles wat

maar enigszins economisch is, wordt met vlijmscherpe

messen aan discussie onderworpen. Van de regionale

economie tot de gastarbeiderspolitiek, van milieubeheer

tot theoretische welvaartsproblemen, van vestigings-

plaatsleer tot monetair beleid, problemen op korte, mid-

dellange of lange termijn, zijn het onderwerp van een
levendige polemiek. Bijdragen van Belgische auteurs

kunnen deze gedachtenwisseling zeker verrijken, door er

nog een nieuw element aan toe te voegen.

Het nieuwe jaar begint onder de beste auspiciën.

Reeds werden bijdragen toegezegd, en het ziet ernaar

uit dat de stijgende trend die wij in de laatste jaren

constateerden, zich zal voortzetten. Welke ,,topics” zul-

len worden behandeld, is een functie van de inspiratie
van de auteurs, maar toch zouden wij de hoop willen

uitspreken dat enkele onderwerpen meer aandacht krij-

gen. Enkele ervan willen wij hieronder noemen.

Wat betreft de gevoerde prijspolitiek is van belang

de vraag naar de relatieve efficiency, vergeleken met

die in andere landen. Blijkbaar heeft men in het jaar

van de invoering van de BTW de prijzen onder

de knie, kunnen houden. Hoe? Met welke gevolgen?

Hoe valt een vergelijking uit van het monetaire beleid

in België en Nederland? Welke denk- en rekenmodellen

liggen eraan ten grondslag? Hoe meet men de relatieve

efficiency? De havenproblematiek zal ter sprake komen;

coördinatie is hier een kernprobleem. Welke lessen kun-

nen eruit worden getrokken? Welke mechanismen spelen

een voorname rol? Twaalf jaren planning geven flink

wat ervaring; hoe heeft de programmering in België zich

ontwikkeld qua methoden en instelling? Welk verband

bestaat er met macropolitiek, sectorpolitiek, regionale
politiek en milieubeheer? Hoe denkt men over econo-

mische studierichtingen? Welke richtingen gaat de eco-

nomische research uit en waarom? Op welke moeilijk-

heden stuit zij, en wat kan hieraan worden gedaan?

Dit zijn slechts enkele van de problemen waarover

potentiële auteurs ons zouden kunnen informeren. Wij

geloven ten stelligste dat zij in deze kolommen zullen

worden behandeld en tot vruchtbare discussies zullen
leiden.
J.H.P.P.

Met dit nummer is de jaargang 1971 van ESB
afgesloten. De eerstvolgende aflevering zal die van
5 januari 1972 zijn.

1133

Inhoud

Prof. Dr. J. H. P. Paelinck:

België in
ESB

…………
1133

Drs. J. A. M. Heijke:

De chemische nijverheid in

België en Nederland ……..1134

Prof. Dr. F. Hartog:

Onzekerheden

…………1135

Drs. J. H. Schmidt:

De prijzenwetgeving in België, 1136

Dr. A.’ Kempeneers

en M. Mortier:

Tendensen in het Belgische

spaarwezen

…………..1139

R. Rohart:

Kan Europa zijn onafhankelijk-.

heid bewaren tegenover de

Verenigde Staten9 ……….1144

P. de Grauwe:

Regionale inkomens- en prijs-

elasticiteiten van de Belgische

buitenlandse handel ……..1148

Europa-bladwijzer ……….1152

Prognotities …………..1155

Boekennieuws …………..1156

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. F. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man.

EconomischStatiStiSChe Berichten

Weekblad van de Stichting Het Nedçrlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50, Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f. 57,20 per jaar,
studenten f. 36,40, franco per Post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost). Prijs van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,’
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, te!. (Q10) 26 02 60, toestel 908.

De chemische nijverheid

in België
,

Nederland

De chemische nijverheid heeft’ als moderne industrie een snelle expansie

doorgemaakt. Het is daarom interessant enkele aspecten van deze ontwik-

keling nader te bezien. Hierbij zullen België en Nederland met elkaar

worden vergeleken. In de publikatie van de OECD:
The chemical industry

zijn tal van kwantitatieve gegevens te vinden over de chemische nijverheid
1
.

De vergelijking tussen
Nederland
en België moet helaas beperkt blijven tot

gegevens van v66r 1969, bijv. de periode 1963-1968, wegens het ontbreken

van recentere vergelijkbare gegevens.

De stijgende importantie van de produkten van de chemische nijverheid

komt tot uitdrukking in de cijfers over het ver.bruik van chemische produk-

ten per hoofd van de bevolking. Dit verbruik steeg, in de hier beschouwde

periode, in België met
59%
en in Nederland met 80%. Dit impliceert een

jaarlijkse groei van 9,7% in België en 12% in Nederland.

De snelle expansie van de produktie van de chemische nijverheid in beide

landen blijkt uit de gegevens over de toegevoegde waarde. Ook t.a.v. deze

grootheid. bleek de ontwikkeling in Nederland sterker te zijn geweest dan in

België. In Nederland steeg de toegevoegde waarde met 114%, dus 16,5%

per jaar, terwijl in België de toegevoegde waarde met 68%, dus 11% per

jaar, steeg.

In hoeverre deze ontwikkeling heeft geleid tot’ de creatie van werk-

gelegenheid, blijkt uit de gegevens over de arbeidskrachten. In België is de

werkgelegenheid nagenoeg gelijk gebleven, zodat de expansie ‘geheel door de

gestegen arbeidsproduktiviteit, in lopende prijzen, tot stand is gebracht. De’

Nederlandse werkgelegenheid moest echter met 18%, d.w.z. met 3,4% per
jaar, worden uitgebreid. Toch is de stijging van de arbeidsproduktiviteit in

Nederland sterker geweest dan in België. In Nederland steeg deze met 82%,

dus 13% per jaar, terwijl in België een stijging van 67%, dus 11% per jaar,
optrad. De grote stijging van de arbeidsproduktiviteit was in Nederland dus

nog ‘niet toereikend om de zeer snelle expansie van de toegevoegde waarde

te kunnen realiseren. Dit beeld wordt enigszins verstoord door de prijs-

ontwikkeling in de hier beschouwde periode; deze prijsontwikkeling is

echter gering geweest.

Uit de gegevens over de ontwikkeling van de werkgelegenheid blijkt dat

deze geheel verschillend is geweest voor de volgende kwaliteiten arbeid:

,,administrative, technical en clerical staff” en ,,operatives”. De besparingen

aan arbeid blijken zich vooral voor te doen bij het bedienend personeel

(,,operatives”). Hun aandeel daalde in België van 68% naar 64% en in

Nederland van 64% naar 60%.

Aan de sterke stijging van de arbeidsproduktiviteit
zullen
de grote inves-

teringen door de chemische sector zeker hebben bijgedragen. Dat de chemie
een flinke investeerder is blijkt hieruit, dat het aandeel van de investeringen
door de chemische nijverheid in de investeringen door de tcitale nijverheid
2

véél groter is dan het aandeel van de toegevoegde waarde in het binnen-

landse produkt van de totale nijverheid zou doen vermoeden.

Dat de arbeidsproduktiviteit in Nederland iets sterker steeg dan in België

kan wellicht worden teruggevoerd op de omstandigheid dat de investeringen

door de Nederlandse chemische nijverheid relatief sterker zijn geweest.

Immers, in Nederland bedroegen de investeringen gemiddeld 48% van de

toegevoegde waarde, tegen 43% in België.

J. A. M. Heijke

1
OECD: ,,The chemical industry”,
196911970,
Parijs
1971.
2
Delstoffenwinning, Industrie, Openbare nutsbedrijven en Bouwnijverheid.

1134

F.Hartog’

Onzekerheden

Het jaar 1971 is nog wel niet

helemaal vodrbij, maar wij weten er

toch al wel genoeg van om het vanuit

economisch gezichtspunt te kunnen.

– karakteriseren. Daarbij dringt zich

heel sterk de term onzékerheid op.

Ten dele is er éen geleidelijk proces

van toenemende onzekerheid dat

vooral ‘in dit jaar acuut geworden

is en ten dele zijn zekerheden om-

gezet in onzekerhedn. Alleeiï op één

punt weten we.sinds enkele maanden

beter waar we aan töe zijn. Dat

betreft de toetreding van het. Ver-

enigd Koninkrijk tot’ de Europese

Gemeenschap.
‘ S

De onzekerheden die hier bedoeld

zijn hebben betrekking op het niveau

van de economische activiteit, ‘het

internationale hândels- en betalings-

verkeer, de verlegging van de doel-

stellingen ‘op economisch gebied en

de greep van de-overheid op het

econo’mischè proces. – ‘ –

Wat de conjunctuur betreft zweeft

vrijwel heel West-Europa thans tus-

sen’ inflatie en recessie. Daarover

praat thans iedereen, zodat we dit

punt hier verder laten rusten.

De crisis in het -inter,nationale

betalingsverkeer, met ten dele zwe-

vende valuta’s, tijdelijke loskoppeling

van het goud en neo-protectionisti-

sche maatregelen lijkt nog ver van

een oplossing’verwijderd. Ook als er

op het moment van publikatie dui-

delijkheid mocht zijn ingetreden, of

misschien zelfs ‘een nieuwe regeling
‘is ‘afgesproken, heeft de onzekerheid’

tijdens de overgangsperiode toch

twijfel opgeroepen ‘aan – bestaahde

• instrumenten en instellingen op -het

gebied van de internationale econo-

mische betrekkingen. Het is alsof’

alles maar 25 -jaar meegaat en dan

aan vervanging toe is. Tot dusver is

er een salami-achtige ontwikkeling

aan de gang geweest, met telkens

een internationale betalingscrisis van

beperkte omvang. Daarop hebben

-we gereageerd met c9mprömissen en’,

lapmiddèlen. Op geen enkel moment

v66r 1971, was ‘er éen impuls om

alle” krachten te verzamelén voor een

nieuwe aanpak.

Vroeger brak er na’ 25 jaar wel

weer een gr&e oorlog uit en daarna

waren we wël gedwongen, vah de

grond af öpnieuw te beginnen. Nu

moeten, we lerén, met een trendma-

tige- vrede te leven – en toch onze
regelingen, -en instellingen niet te

laten -verstarr,en.’ Oplossingen uit de

ESB 22-12-1971”

lagen doorgesijpeld, dat alles lang-

zamerhand is gesecuIarieerd. Het

Koninkrijk Gods is vervangen door
de -welvairtsstaat. Het heil ligt niet

meei’ boven maar achter de horizon.

En nu is het bezit van de zaak

-het einde van het vermaak. De wel-

– vaart heeft zichzelf ad absurdum –

gevoerd. – –

Men vindt deze ontwikkeling ook

– weerspiegeld in de voortgang van het,

– Marxistische denken. Wij, noemen

dit omdat- Marx een belangrijk aan-

deel heeft gehad in de omkering van

het verticale in het horizontale men-

selijke streven- Godsdienst was’ volgens

hem de’ opium van hetvolk. Maar

wat verschillende van zijn meest

invloedrijke volgelingen op het ogen-

blik zeggen, komt-neer op de ziens–

wijze dat,
consumptie
de opium van

het volk is. –

Dit is- ‘een ontwikkeling die al lan-

ger aan de gang is dan in dit jaar,

en daarom mag zij niet uitsluitend

aan 1971 worden toegerekend. Wel

kan worden gesteld dat de welvaarts-

kater in het bijna afgelopen jaar

weer verder om zich heen heeft ge-
grepen. Wij hebbèn ht nog nooit zo

goed gehad, maar niettemin ‘raken

wij steeds meer in de greep van

ondergangsgedachten en verliezen wij –

onze doelstellingen en normen en

daarmee onze kijk – op de zin van

het bestaan. En dit alles ‘zonder dat

er een grote oorlog of een grote eco-

nomische’ inzinking dreigt. Hadden

we’ de ,,Jenseitigkeit” misschien toch

betej: vast kunnen houden? –

Het betoog dreigt- ovér de rand

van èen economische beschouwing

heen te spoelen, en daarom’ haasten

wij ons terug naar
,
de heersende in-

– strurnenten en -instellingen van eco-

noniische politiek. Doordat deze bot

worden, afslijten en iïiet meer passen,

wordt er een ontwikkeling opgeroe-

pen waardoor de overheid méer en

meer haar greep op- de economie ver-

– liest. InternatioQaal hebben we nog

– wel nieuwe mogelijkheden, omdat tot

dusver • niet alles is uitgeprobeerd.

Maar binnen verschillende Westerse

landen is er een- sterke uitholling yan –

de economische politiek gaande. Al

zouden we weten wat we’ willen, dan

nog kunnen -we het steeds moeilijker

bereiken. – –

Over een jaar weten -we van dit

– alles hieer. Zal het- dan misschien zijn:

nog onzekerder? – –

jaren vijftig blijken niet langer te

passen op de problemen van de jaren

zeventig, maar niemand schudt ze

van ons af als we het zelf niet doen.
Vooruitzien is ‘daarbij moeilijk. Het

moet eerst fout,gaan.

De cumulatie’ van onzekerheden

in 1971, kan uit dit oogpuit bezien

gunstig werken, ‘omdat het een uit-

,daging kan zijn voor een’, zodanige

vernieuwing dat, we weer 25 – jaar

vooruit -‘kunnen. Maar dit zijn alleén

‘nog maar ôppervlakte-verschijnselen:

Veel dieper gaat de omwenteling in –

de doelstellingen van de economische

politiek en het economische han-

delen. Van het in de meeste Westerse

landen gangbare lijstje van doelstel-

lingen zijn er twee bezig, een flink

eind te zakken in de prioriteitsvoig-

orde. Dat-zijn prijsstabiliteit en econo-

mische groei:

Prijsstabiliteit als doelstelling wordt

nog steeds met de mond beleden.’Ze

behoort tot de heersende, conventio-

nele yijsheid, die iedereen verkondigt

en waarnaar iede”reen met eerbied

luistert, maar warnaar niemand meer

handelt. Wij hebben’ons bij de inflatie

neergelegd. – –

Belangrijker nog is de toenemende

twijfel aan, de zin van verdere eco-

– nomische groei en welvaart, als doel-‘

stelling van economische politiek en –

als motivering van individueel eco-

nomisch handelen. ‘De welyaart valt –
‘tegen, om- met collega Van Doorn te.

spreken. Als we

dit een beetje willen

dramatiseren, .kunnen we stellen dat

het einde in zicht begint te komen

van een ontwikkeling die inzette met

de Renaissance. Van-die tijd af is de,

Westerse mensheid bezig, zich om

te wenden van ,,Jenseitigkeit” ‘naar

,,Diésseitigkeit”. De verlichting gaf –

aaii dit proces een nieuwe impuls, en

daarna is het zo ver-tot: alle volks-

De prijzenwetgeving in’ België

DRS. J. H. SCHMIDT*

De gehele prijzenwetgeving in België is gebaseerd op de

Besluitwet van 22 januari 1945, welke de naam draagt van

,,Besluitwet betreffende het beteugelen van elke inbreuk op

de reglementering betreffende de bevoorrading van het

land”, aangevuld met de Besluitwet van 24 mei 1946 en

de wet van 23 december 1969 inzake de zogenaamde

,,Programma-overeenkornsten”. De eerste twee wetten

vonden hun ontstaan in de schaarste-omstandigheden,

veroorzaakt door de oorlogsperiode, welke zich in de tijd

na de oorlog voorlopig nog manifesteerden.

Bevoegdheden van ministers

Deze vetten geven dc ministers die verantwoordelijk

zijn voor economische zaken, landbouw en ravitaillering,

een aantal bevoegdheden, waarvan de volgende de belang-
rijkste zijn:

Zij kunnen bepaalde maximumprijzen vaststellen,

welke door producenten en wederverkopers moeten worden

gerespecteerd.

Zij kunnen zogenaamde ,,Programma-overeen-

komsten” afsluiten niet individuele of gegroepeerde onder-

nemingen, die op het vlak van de toegepaste prijzen voor

een bepaalde termijn verplichtingen inhouden. Deze over-

eenkomsten bevatten een clausule, waarbij ingeval van

niet-uitvoering in het betalen van een vergoeding wordt

voorzien.

De ministers kunnen eveneens de maximuniwinst

vaststellen, die elke verkoper of tussenpersoon ,,zich mag

toe-eigenen”.

Wanneer de toepassing van deze wet heeft geleid tot het

vaststellen van een maximuniprijs voor de kleinhandelaar

of de verbruiker, kunnen de producenten en de handelaars,

die de bedoeling hebben deze maatregel te ontzenuwen,

niet weigeren naar beste vermogen en onder voorwaarden

conform de handelsgebruiken, aan de vraag van de hande-

laars of verbruikers naar produkten of dienstverrichtingen

te voldoen, als die vraag nietabnormaal voorkomt en te

goeder trouw wordt gedaan.

Beroepsmogelijkheid

iedere partij, die zich door de vernielde weigering van

verkoop benadeeld acht, kan zich wenden tot ofwel de

Commissie tot Regeling der Prijzen, die in dit geval be-

middelend optreedt (ingeval deze bemiddeling mislukt,

brengt zij over het geschil een met redenen omkleed advies

uit) ofwel, ingeval van mislukking of rechtstreeks tot

1-loven en Rechtbanken.

Bij ontstentenis van afsluiting van een programma-

overeenkomst of van vaststelling van een maximumprijs,

is het verboden tegen prijzen te verkopen die hoger zijn

dan de ,,normale prijzen”. De Hoven en Rechtbanken

oordelen oppermachtig over het abnormale karakter der

prijzen. Zij .houden in dit opzicht onder meer rekening

met de gerealiseerde winst, met de staat van de markt, de

kosten van exploitatie van de handels- of nijverheidsonder-

neming, zoals de opbrengsten, fabricage-, verwerkings- en

vervoerkosten.

De voornoemde ministers mogen voorts de invoer, de

produktie, liet te koop aanbieden enz. van bepaalde

artikelen, die zij aanwijzen, verbieden, reglementeren of

controleren. Zij kunnen de uitoefening van deze bedrijvig-

heden voorbehouden aan personen of bedrijven die zij

aanwijzen, of de inrichtingen sluitçn waarvan de bedrijvig-

heid hun overbodig of schadelijk voorkomt. Zij mogen

overgaan tot de opeising tegen betaling van produkten
om deze ter beschikking te stellen, hetzij van de Staat,

hetzij van particulieren.

Uit al deze bepalingen blijkt wel duidelijk hoe het ge-

hele begrip ,,Prjzenwetgeving” in België zijn ontstaan

heeft gevonden in de naoorlogse omstandigheden. Op uit

deze tijd daterende voorschriften zijn latere bepalingen

steeds geënt, hetgeen tot gevolg heeft dat een vrij hetero-

geen geheel is ontstaan.

Wet ,,Cools”

De thans pas na veel geharrewar in Kamer en Senaat

aangenomen nieuwe wet ,,Cools” is ook op de oorspronke-

lijke Besluitwet van 22 januari 1945 gebaseerd, doch tracht.

een betere aanpassing te verkrijgen aan de huidige om-
standigheden, waarin de noodzaak tot een zekere prijs-

beheersing niet voortkomt uit schaarste-omstandigheden,

maar uit de huidige algemene infiatietendens; over deze

wet ,,Cools” straks meer.

Bij de behandeling ervan in de volksvertegenwoordiging

is de grondwettelijkheid ervan betwist, evenals trouwens

de gehele grondwettelijkheid van de voorschriften in latere

jaren, gebaseerd op de naoorlogse wetgeving; vermoedelijk

echter ten onrechte.

Het Hof van Cassatie besliste op 16 september 1966,

dat de Besluitwetten van 22 januari 1945 en 29 juni 1946,

De auteur is vice-voorzitter van de Nederlandse Kamer

van Koophaijdel voor België en Luxemburg te Brussel.

1136

op hun beurt weer genomen krachtens de wetten van

7 september 1939 en 14 december 1944, hun verbindende

kracht behouden na 28 februari 1947, de datum waarop

de aan de Koning toegekende buitengewone machten een

einde hebben genomen. Dientengevolge geeft art. 67 van

de Grondwet aan de Koning de macht om door reglemen-

ten en besluiten de uitvoering van die Besluitwetten te ver-

zekeren op voorwaarde dat Hij hun draagwijdte noch

uitbreidt, noch beperkt, en dat Hij ze noch aanvult noch

wijzigt.

Inflatie

Van 1959 af zijn dan ook een groot aantal Ministeriële

Besluiten verschenen, alle gebaseerd op de Besluitwet van

22 januari 1945. Omstreeks deze tijd manifesteerde de

inflatie in België en andere landen zich in zodanige mate,

dat een prijsbeheersing in eigenlijke zin noodzakelijk werd

geoordeeld.

Het eerste hiervan is het Ministeriële Besluit van 8
oktober
1959.
Dit bepaalt, dat producenten en importeurs
gehouden zijn bij de Prijzendienst van het Ministerie van
Economische Zaken, al of niet door tussenkomst van hun

bedrijfsgroeperingen, uiterlijk 21 dagen v65r de toepassing
alle prijsverhogingen aan te geven, die zij voornemens zijn

toe te passen op goederen en diensten voorkomend op een

lijst van 82. Deze bevatte vanzelfsprekend alle artikelen

welke eerste levensbehoeften bevredigen, doch ook vele

andere basisprodukten en grondstoffen.

Het volgende was het Ministeriële Besluit van 8 september

1961, waarbij bepaald werd dat producenten en impor-

teurs, die prijsdalingen van deze produkten uiterlijk de

dag van hun toepassing aan de Prjzendienst bekend maken,

van latere aangifte tot prijsverhoging van hun produkten
vrijgesteld zijn. Bij Ministerieel Besluit van 10 juli 1964

werd genoemde lijst nog uitgebreid.

Blokkering van prijzen en prijsverhogingsaangifte

De omstandigheden, met name de oververhitting van

de Belgische economie, veroorzaakten vervolgens op 9 mei

1966 een Ministerieel Besluit, dat
alle
prijzen volledig blok-

keerde. Deze algemene prjsblokkering werd op 2 september

1966 opgeheven. Er werd toen bepaald dat de prijsver-

hogingsaangifte-verplichting zal gelden voor alle produkten

en diensten. De verantwoording der prijsverhoging moet

in cijfers worden uitgedrukt.

Ten einde het onderzoek van deze verantwoording en

van de weerslag der gemelde verhogingen voort te zetten,

kan de minister van Economische Zaken de producenten

en importeurs, die een prijsverhoging hébben gemeld, er-

toe verplichten de toelassing ervan langer dan de genoemde

drie weken uit te stellen, gedurende een periode niet langer

dan tot 31 december 1966.

Handelaars mogen de prijzen slechts verhogen in dezelfde

mate als een door producenten of importeurs toegepaste

prijsverhoging, die volgens de reglementen is toegestaan.

Zij mogen bovendien alleen de vroegere in een
percentage
u itgedrukte handelsmarges toepassen.

Jn de praktijk werd hiervan bij afzonderlijke prijs-

regelingen afgeweken. Zo is ons een geval bekend van een

Belgisch verkoopkantoor van een Nederlandse onder-

neming, dat (uitzondering!) van het Ministerie een alge-

mene vergunning heeft gekregen zijn verkoopprijzen in

België te verhogen met de absolute stijging van zijn inkoop-

prijzen bij zijn moederfirma. Zijn eigen opslag hierop en

de marges van de wederverkopers moeten echter in
absolute

bedragen (dus niet in percentages) gelijk blijven. Overigens

zijn ,,handelsmarges” in onderhandelingen met de Prijzen-

dienst steeds een moeilijk punt. Men vindt deze namelijk

in België te hoog!

Gebrek aan sanctiemogelijkheden

In al deze Ministeriële Besluiten werd ook gesproken

over de sancties op de inachtneming van deze prijzenwet-
geving, waarmede wij het zwakke puntvan de gehele con-

structie raken. Meestal werd vermeld dat inbreuk op de

bepalingen van de besluiten vervolgd en bestraft wordt

volgens de bepalingen van de Besluitwet van 22 januari

1945. Zoals wij zagen, bestaan deze sancties hoofdzakelijk

uit de opeising tegen betaling van produkten, om deze ter

beschikking te stellen, hetzij van de Staat, hetzij van parti-

culieren, tenzij de minister gebruik maakt van zijn be-

voegdheid een gehele bedrijfstak te reglementeren en te

rantsoeneren, welke mogelijkheid slechts voor oorlogs-

omstandigheden bedoeld was. Maar hiervoor is eerst nodig

dat de minister een maximumprjs vaststelt, welke dan

eventueel niet gerespecteerd kan worden. Geschiedt deze

vaststelling van een maximumprijs niet, dan gebeurde er

vroeger verder niets, indien een producent of handelaar

zich eenvoudig niet hield aan de aangiftetermijn van 21
dagen.

De praktijk was steeds zo, dat de Prijzendienst van het

Ministerie onmogelijk binnen de termijn van 21 dagen een

beslissing kon nemen. Men ontving dan meestal een vriende-

lijke brief, waarin men verzocht werd te wachten tot de
Dienst zich met het geval kon bemoeien, en de Prijzen-

commissie (thans Commissie tot Regeling der Prijzen)

kon horen. Deze commissie is een zuiver adviserend

lichaam, bestaande uit vertegenwoordigers van het be-

drijfsleven, de vakverenigingen, de Bond van Kroostrijke
Gezinnen, enz.

De termijn van drie weken werd dan geacht te zijn inge-

gaan, op het moment dat men deze brief ontving. In de

vakantieperiode liet dit vriendelijke verzoek ook wel eens

meer dan drie weken op zich wachten, waarvan door het

bedrijfsleven ook gebruik werd gemaakt. In de praktijk

verwachtie de minister toch ook wel dat men zelfs langer

dan drie weken na deze datum zou wachten. Deed men
dit niet, dan kreeg men weer een vriendelijke brief met

een beroep op de ,,esprit de concertation”. Hield men zich

niet aan deze verzoeken, dan was er eigenlijk ook geen

reactie mogelijk. In belangrijke gevallen werden eenzijdig

door de minister maximumprijzen vastgesteld. De vrees

voor een dergelijke maatregel was eigenlijk de enige factor

die enigszins waarborgde, dat het bedrijfsleven ,,überhaupt”

aangifte deed, en dat het langer dan 21 dagen wachtte al-
vorens de prijsverhoging toe te passen. Deze vrées, en de

algemene wens zeker van de grotere bedrijven, om ,,goed”
met het Ministerie te zijn.

De
bij
de wet van 23 december 1969 voorziene program-

ma-overeenkomsten kennen een andere sanctie; deze be-
bevatten namelijk een clausule waarbij in geval van niet-

uitvoering, het betalen van een vergoeding wordt voorzien.

Voor zoverre deze niet vrijwillig wordt betaald is zij in-

vorderbaar zoals de directe belastingen.

ESB 22-12-1971
1137

De krachtens deze clausule verschuldigde sommen

worden door de minister
bij
gemotiveerde beslissing ge-

vorderd. Na de ontvangst van deze beslissing beschikt de
schuldenaar over een termijn van 15 dagen ,,om deze be-

slissing bij de Burgerlijke Rechtbanken aanhangig te

maken”. Deze voorziening heeft opschortende kracht en

de beslissing is vatbaar voor hoger beroep.

Al met al dus een Vrij zwakke constructie van sancties,

tenzij men zou terugvallen op het algemene voorschrift

van de Besluitwet van 22 januari 1945, dat bepaalt (zoals

hierboven vermeld), dat het bij ontstentenis van afsluiting

van een programma-overeenkomst, of van vaststelling van

een maximumprjs, verboden is tegen prijzen te verkopen

hoger dan de ,,normale” prijzen, waarover Hoven en

Rechtbanken oppermachtig oordelen, rekening houdend

met de winst, de staat van de markt, de exploitatiekosten

van de onderneming, enz. Het behoeft geen betoog dat

deze hiervoor nauwelijks toegerust zijn!

Deze zwakte van de sanctiebepalingen en de grote

achterstand in de behandeling van de dossiers op de

Prjzendienst (die niet over afdelingen per bedrijfstak be-

schikt, zoals in Nederland in de oorlog het geval was in

de vorm van de Prijzenafdelingen der Rijksbureaus) waren

er de aanleiding toe, dat op 21 oktober 1968 bepaald

werd, dat als producenten en handelaren zich niet aan de

termijn van 21 dagen houden, de prijzen van hun artikelen

gedurende 6 maanden worden geblokkeerd. Deze termijn

gaat in op de dag van de aangifte van de voorgenomen

prijsverhoging. Merkwaardigerwijze vermeldt het be-

treffende Ministeriële Besluit niet wat er gebeurt met die-

genen die eenvoudig geen aangifte doen.

Sedert 22 september 1969 kunnen deze zes maanden

eventueel worden teruggebracht tot drie maanden, wanneer

de overtreder de verhoging heeft ingetrokken, ,,een aan-

gevulde .prijsverhoging heeft ingediend”, en wanneer de

Commisie tot Regeling der Prijzen zich ,,eveneens gunstig

heeft uitgesproken over de vermindering van de tijds-

spanne”.

Invoering van de BTW

Tegen het einde van 1969 werd iedereen in het land

nerveus in verband met de ophanden zijnde invoering van

de BTW (welke echter een jaar werd uitgesteld) en de

daarvan gevreesde grote opwaartse druk op de prijzen.

Op
5
januari 1970 werd dan ook bepaald, dat de termijn

van 21 dagen werd verlengd tot 30 dagen, welke door de

minister in individuele gevallen nog verlengd kon worden
met tweemaal 15 dagen.

Door het uitstellenvan de invoering der BTW tot 1

januari 1971 kwam iedereen weer wat tot rust. De dreiging

begon dus weer tegen het einde van 1970, toen het Ministe-

riële Besluit van 6 november 1970 het licht zag. Dit bepaalt

in hoofdzaak het volgende. De BTW mag in de prijzen

worden doorberekend, echter rekening houdend met de

invloed der, thans vervallen, vroegere omzetbelasting die
in deze prijzen verrekend was. Handelsmarges moeten in

geld
gelijk blijven.

Tot 31 maart 1971 wordt de (geduldige!) termijn van

30 dagen voor prijsverhogingsaangiften weer eens een keer

verlengd tot drie maanden en de ,,gebeurljke verlenging

van de tijdsspanne met één of twee perioden van 15 dagen”

wordt op een periode van twee maanden gebracht, een en

ander bij wijze van overgangsmaatregel. Praktisch een

prjsblokkering dus, afgezien van de onmiddellijke invloed

van deBTW op de prijzen.

Op 31 maart 1971 (laatste datum voor de overgangs-

maatregel) lagen er nog steeds vele duizenden dossiers op

de Prijzendienst van het Ministerie van Economische Zaken

te sluimeren en op behandeling te wachten. Het werd dus

tijd weer eens iets te doen, en dat iets doen bestond erin

dat de eigenlijke termijn, die sedert
5
januari 1970 30 dagen

was (bij wijze van overgangsmaatregel tot drie maanden

verlengd), thans definitief werd gebracht op twee maanden,

ditmaal niet verlengbaar. Deze laatste beslissing was van

5
april 1971.

Onvoldoende controle

Iedereen, die geen aangifte deed, ging rustig zijn gang.

Een onvoldoend controle-apparaat en onvoldoende sanctie-

maatregelen maakten ingrijpen moeilijk, en grijze haren

kregen slechts diegenen, die aangifte deden, dus in het

algemeen de grote ondernemingen en vooral zij die goederen

voor de eerste levensbehoeften produceren, waarvan de

prijzen in de ,,index” voorkomen en die dus in het licht

der schijnwerpers stonden. Dit deed zich voor in een periode

waarin in België de kosten van levensonderhoud juist niet

omhoog gingen.

Algemeen werd dan ook de angst in het land, dat de

indirecte werking van de BTW in de tweede helft van het

jaar een nog sterkere opwaartse druk op het prijsniveau
zou geven, zodat de roep sterk werd voor een strengere

prijzenwetgeving. Deze heeft tenslotte haar vorm gevonden

in de wet ,,Cools”, die kort voor de vakanties (in de Senaat

op de laatste dag, nI. 19 juli), door Kamer en Senaat is

aangenomen. Het geheel van wetten en besluitwetten van

1945 tot 1971 draagt thans de naam ,,wet betreffende de

economische reglenientering en de prijzen”.

Vaststelling maximumprijzen

Volgens deze wet kan de minister voor een termijn van

ten hoogste zes maanden een geïndividualiseerde maximum-

prijs vaststellen voor de goederen en diensten, bedoeld in

de Besluitwet van 22januari 1945. Dat zijn dus alle goederen

en diensten behalve die, voortvloeiend uit een ,,arbeids-,

bedienden-, leer- of dienstbodencontract” (tiitbreiding van

de bevoegdheden tot deze laatste zou wel een goede aan-

vulling zijn geweest in het kader van een logische inflatie-

bestrijding).

In de geest van de Besluitwet van 1945 was meer gedacht

aan groepsgewijze maximumprijzen (oorlogsomstândig-

heden). In de praktijk was dit echter al lang uitgegroeid

tot allerlei individuele prijsblokkeringen en zelfs individuele

prjsvaststellingen, voortvloeiend uit de hierloven be-

schreven contacten van het bedrijfsleven met de Prijzen-

dienst van het Ministerie. Het opzienbarende bericht in de

kranten over de ,,individualisering” van de prjzenwet-

geving was dan ook wat overdreven.

Aan de verplichting tot prijsverhogingsaangifte werd

wat meer wettelijke kracht gegeven door art. 2, par. 4,

van de wet van 1945, dat luidt:

,,De Minister mag alle modaliteiten, welke nodig zijn
voor de tenuitvoerlegging en toepassing van de bij on-
dérhavig artikel voorziene schikkingen, uitvaardigen, met
name de prijsverhogingsaangifte”.

1138

Tendensen in het Belgische

spaarwezen

DR. A. KEMPENEERS*

M MORTIER

In theorie wordt aangenomen dat de spaarder zich

bij de keuze van zijn beleggingen meestal laat leiden

door drie fundamentele bezorgdheden, te weten het

rendement, de veiligheid en de liquiditeit. In deze bij-
drage wordt.onderzocht of deze criteria ook bepalend

zijn bij de keuze van de spaarinstelling, waaraan de

fondsen zullen worden toevertrouwd.

Het is bekend dat er in België scherpe concurrentie

bestaat tussen de verschillende instellingen die het spaar-

geld inzamelen’. Deze mededinging wordt met de dag

heviger en niets wijst erop dat deze tendens met de

tijd zal afnemen. De spaarder staat hierin nagenoeg

volkomen passief in die zin, dat hij de concurrentie

gewillig ondergaat. Of hij zich desondanks nög als

,,homo oeconomicus” tracht te gedragen, zal bliJken uit

het onderstaande.

* Dr. Kern peneers is docent aan het Hoger Instituut

voor Tolken en Vertalers le Gent en aan het Instituut

voor Sociale Wetenschappen te Brussel. De heer Mortier

is docent economisch hoger onderwijs (PHTJ) le Gen!.

In het tweede gedeelte van deze bijdrage wordt hierop

dieper ingegaan.

De minister kan voorschrijven dat ambtenaren mede-

deling moeten
krijgen
van alle boeken, registers en andere

boekingsstukken, waarvan het bijhouden door of krachtens

wettelijke regelingen is voorgeschreven. De Koning kan,

uitgezonderd voor kleine en middelgrote ondernemingen,

de normen vastieggen, waaraan de boekhouding van de

onderneming moet beantwoorden. Voor de vaststelling der

maximumprijzen raadpleegt de minister vooraf de Com-

missie tot Regeling van de Prijzen. Art. 2 van de Besluit-

wet van 1945 wordt aangevuld met een par.
5,
die vrij
sterke sanctiebepalingen inhoudt.

ingeval de maximumprijzen of winstlimieten niet wor-

den nageleefd en voor zoverre de overtreder weigert de

voorschriften op te volgen van de ambtenaren, kan de

minister na een, bij aangetekend schrijven genotificeerde

aanmaning, de tijdelijke sluiting (voor maximaal vijf dagen)

van de inrichting van de overtreder bevelen. Beroep staat

evenwel open bij de Raadkamer van de Rechtbank (,,Cham-

bre de Conseil du Tribunal”) binnen vijf dagen. Deze doet

uitspraak in laatste instantie binnen acht dagen na de

datum van het indienen van het verzoekschrift en na het

verslag te hebben gehoord van de minister, de raadsman

van de betrokkene, en het advies van de Procureur des

Konings. in de beschikking wordt vastgesteld of de be-

slissing van de minister in de vormen en onder de voor-

geschreven voorwaarden is genomen en of de feiten van
dien aard zijn, dat zij en overtreding uitmaken.

Een grote macht wordt hier dus aan deze Raadkamers

gegeven. Vanzelfsprekend iser nog geen ervaring over deze

materie!
Bij
ontstentenis van beroep of ontstentenis van

een beslissing van de Raadkamer binnen de acht dagen,

die de beslissing van de minister vernietigt, is laatst-

genoemdebeslissing onmjddelljk uitvoerbaar. De krach-

tens dit artikel uitgevoerde tijdelijke sluiting ,,heeft noch
kan de verbreking en de opschorting van de lopende be-

dienden- of arbeidscontracten ten gevolge hebben”.

In het individualistiche België is zeer groot verzet ge-

rezen tegen deze strenge bepalingen, doch zij zijn toch zo

in de Volksvertegenwoordiging aangenomen. De praktijk

zal leren hoe zij gehanteerd zullen worden.

Een heel praktische Belgische maatregel vult deze sancties

dan verder nog nuchter aan door te stellen dat, wanneer

ambtenaren overtredingen op de verschillende bepalingen

van deze wet constateren, zij een geldsom kunnen bepalen,

waarvan de ,,vrjwillige (sic!)” betaling door de dader,

de publieke vordering doet vervallen. De tarieven alsmede

de betalings- en inningsmodaliteiten worden door de

Koning vastgesteld.

Met deze nieuwe wapens gaat men nu de inflatie in

België te lijf, naast vanzelfsprekend de monetaire maat-

regelen in de vorm van kredietbeperking en beheersing

van de rentevoet. Als op deze prijspolitiek niet een strin-

gente loon(inkomens)-politiek wordt geënt, voorspellen wij

slechts een klein succes voor deze vorm van inflatie-

bestrijding, met hoogstens een zekere tijd van veel last en

een geringe rentabiliteit voor de bonafide ondernemingen,
die ,,het spel spelen”.
J. H.
Schmidt

ESB 22-12-1971

11-39

Enkele factoren die het sparen kunnen beïnvloeden

Rendement
Aangezien sparen uitstellen van consumptie betekent

en het stellen van de spaardaad insluit dat men latere

consumptie verkiest boven de directe, speelt het rende-

ment van het spaarbedrag een belangrijke rol, was het

maar om de ,,koopkracht” van het opzijgelegde kapitaal
te behouden
2
Het verschil tussen de netto-rentevoet

en het muntontwaardingspercentag kan men het wer-

kelijke rendement noemen.

Het rendement neemt toe met de termijn waarvoor

de inlegging wordt gedaan. Voor zichtdeposito’s is de

opbrengst zeer laag (bij de grote banken 0,50%), terwijl
voor de inleggingen op 10 jaar momenteel
7,25% bruto

wordt uitgekeerd. In tijden van monetaire spanningen

kunnen de interestvoeten op korte termijn evenwel zeer

sterk stijgen, zodat de band rendement/termijn losser
wordt. In feite heeft de spaarder een zekere verticale

keuze (= keuze tussen de verschillende spaarvormen)

binnen de spaarinstelling zelf ‘.

Het is interessant na te gaan of een hogere rentevoet

toegekend door een instelling of groep van instellingen

voor een bepaalde soort inlagen voldoende is om de

spaarder bij zijn keuze te leiden
5
.

Het traditionele spaarinstrument in België is sedert

lang het gewone spaarboekje of depositoboekje
6
. Wie

spaarboekje zegt denkt onwillekeurig aan de Algemene

Spaar- en Lijfrentekas (ASLK), waarvoor, het gedurende

bijna een eeuw als enige middel van spaarinzameling

gold. Thans nog wordt de Algemene Spaar- en Lijf

rentekas voor het depositosparen als ,,leader” aangezien
niettegenstaande de daling van haar marktaandeel, voor-

namelijk gedurende de jongste jaren
7.

De vergoeding voor het gewoon sparen bleef jaren-
lang vastgesteld op 3% . In haar pogingen de cliënteel

ertoe aan te zetten haar fondsen langer op het spaar-

boekje te behouden, m.a.w. om de gemiddelde inleggings-

termijn te verlengen, besloot de ASLK een ,,getrouw-
heidspremie” toe te kennen voor de bedragen die v66r

16 januari van elk jaar worden gestort en het gehele

jaar ingelegd blijven. Deze bijkomende interestvergoe-

ding bedraagt 1% en wordt berekend over de minimum-

inlage afgerond op het lagere duizendtal.

Het stelsel van de gesplitste vergoeding werd door
de concurrentie vlug nagevolgd, echter met dien ver-

stande dat de basis-rentevoet op dit ogenblik bij nage-

noeg alle instellingen 3,5% bedraagt, doch dat de

hoogte van de getrouwhëidspremie kan verschillen
9
.

Zo keren de grote banken slechts
0,75%
uit. Bovendien

wordt boven 200.000 frank een lagere interest uitge-

keerd door de banken; bij de ASLK bijv., ligt deze grens

veel hoger, namelijk 500.000 frank. De enorme be-

dragen die desondanks nog op bankdepositoboekjes

worden geplaatst
10,
tonen duidelijk aan dat de cliënteel

niet zo nauwlettend is en dat het verschil in rendement

hier geen belangrijk element is bij de keuze van de

financiële instelling
11
.

2
Neemt men het indexcijfer van de consurnptieprljzen

als reterentiebasis, .dan kan men vaststellen dat de n3unt-

ontwaarding in België tussen
,
juli 1970 en juli 1971

ongeveer 4,20% bedroeg. Tussen juli 1969 en juli 1970

was de prijsstijging 4%.

Behalve op inieggingen op een gewoon spaar- of, de-

positoboekje wordt op de interest een belasting van 20%

in de vorm van een roerende voorheffing geheven. De

vrijstelling op eerstgenoemde spaarvorm geldt slechts tot

7.500 fr. interest.

liet is o.a. om die reden dat de verschillende instel-

lingen over een zo ujtgebrei4 mogelijke waaier van

mogelijkheden wensei te beschikken Hun doorgedre-

venn acties werden.met succes bekroond, want mettertijd

werden de meer gevestigde spaarvormen zoqis kas- of

spaarbons. tegen vaste of progrçssieve
.
rentevoei, kapi-

talisatie
(spaar)bons
enz. pan .hun.çlienstengarniyzq toe-

gevoegd.

,. .-..-
5
In België is de interestbepaling niet vrij. Voor elke

categorie, financiële insiellingengeldL’eqn 4andere re-

geling:

.. .’-.. –

..
Openbare kredietinstellin gen: elke wijziging in.,de

interestvoet dient te worden goedgekeurd dqor. de: .Raad

voor Openbare Kredietinstellingen. (voorgezelen400rde

Gouverneur van de Nationale Bank).

Banken: interest voelen. worden vastgesteld bij inter-

bancaire akkoorden die in de schoot van de Belgische

Vereniging der Banken worden afgesloten. De vergoe-

dingen op termijndeposito’s mogen echter alleen na

akkoord van de Nationale Bank worden gewijzigd.

1140

Private spaarkassèn: deze moeten a priori alle in-

terestwijzigingen aan de goedkeuring van het Centraal

Bureau voor .de Kleine Spaarders onderwerpen. De

harmonLering van de interest voelen grijpt plaats in de

Hoge Raad voor Financiën.

0
Het onderscheid tussen spaar- en depositoboekjes is

niet economisch te verantwoorden. De voorwaarden zijn

voor beide nagenoeg identiek. Toch
heeft
de Belgische

wetgever gemeend het woord ,,sparen” te moeten be-

schermen en. ,,spaarboekje” voor te behouden voor de

ASLK en de private spaarkassen.

Voor de evolutie van het marktaandeel inzake depo-

sitosparen van de banken, de private spaarkassen, de

ASLK en het Gemeentekrediet: zie tabel op blz.

O
Se1ert 1januari 1970 werd de basisrentevoet op 3,5%

gebracht.

Sommige kleine banken met een gering aantal agent-

schappen passen een nog hogere rentevoet toe, namelijk
een ,,iolle inleresi” d.w.z. de getrouwheidspremie wordt

bij de hasisrentevoet gevoegd en berekend ,,pro rata
lemporis” (buy. Euro pabank) ofwel men keert zelfs

5% netto uit (buy. Union du Crédit de Bruxelles).
10
Bedrag einde juni 1971: 86 miljard frank.

11
Enquêtes hebben aangetoond dat de spaarder •de

rente voeten, geboden door de verschillende instellingen,

niet uit elkaar kan houden. In de publiciteit wordt o.i.

te weinig melding gemaakt van hogere interestvergoe-

dingen, war de markt enigszins doorzichtiger zou kunnen

maken.

G. Katona spreekt in dat verband van: ,,Gewoonte

en traagheid blijven grote macht uitoefenen, hoewel zij
nu en dan overwonnen worden en de mensen zich aan-

passen aan nieuwe mogelijkheden”
12•
Hetzelfde ver-

schijnsel wordt vastgesteld bij de kasbons (spaarbons)

waaraan eveneens hogere interestvoeten worden toe-

gekend door de publieke sector dan door bepaalde

concurrenten zoals de banken. De relatieve hoogte van

de verschillende interestvoeten is echter wel van belang

vor het beleggingspatroon van de spaarder. Zo zijn

bijvoorbeeld hoge interestvoeten op termijn een prikkel

om meer van dergelijke inleggingen te doen, ten koste

van die op spaar- of depositoboekjes. Dit verschijnsel

was merkbaar toen er enige tijd geleden nog 8% op

een termijninlegging op
5
jaar werd vergoed. Een ver-
lenging van de marge tussen gewoon en termijnsparen

valt ontegensprekelijk in het voordeel van de eerstver-

melde vorm uit.

Nu de interestvoet over inleggingen op één jaar terug-

gelopen is tot netto 4,6%, komt het gewone sparen

opnieuw in de gunst van het spaarderspubliek, omdat

de opbrengst inclusief getrouwheidspremie
4,5%
be-
loopt
13
. Het is evident dat de mobiliseerbaarheid van

gewône inleggingen per definitie veel groter is dan die

van inleggingen op termijn. Even duidelijk is het dat

0,10% per jaar als vergoeding voor de afstand van

liquiditeit bijzonder laag is.

Veiligheid

De factor veiligheid houdt nauw verband met de

kredietwaardigheid van de instelling, waaraan men zijn

geld toevertrouwt. In België genieten bepaalde openbare

kredietinstellingen, die ook spaargeld inzamelen, van

de staatswaarborg. De Algemene Spaar- en Lijfrentekas

en de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de

Nijverheid (NMKN), de Nationale Kas voor Beroeps-

krediet (NKBK) en het Nationaal Instituut voor Land-

bouwkrediet (NILK) verkeren in dat geval. De staat

stelt zich in laatste instantie garant voor de terugbetaling

van de aan deze instellingen toevertrouwde fondsen.

De staatswaarborg werd bijzonder geapprecieerd in de

jaren dertig toen financieel wanbeheer in de private

financiële sector vele spaarders een onherstelbaar verlies

toebracht. Voor de spaarder van vandaag – op uit-

zondering na misschien van degenen die de jaren dertig

beleefden – heeft deze staatswaarborg veel aan belang

ingeboet. Een financiële crisis wordt immers niet meer

tot de mogelijkheden geacht. Bovendien werd in de

jaren 1934-1935 diepgaand ingegrepen in de wetgeving

op de financiële instellingen. De Bankcommissie con-

troleert de activiteiten van de banken, terwijl het Cen-

traal Bureau voor de Kleine Spaarders
14
toezicht houdt
op de werking van de private spaarkassen
15

Vele spaarders menen dat staatstoezicht hetzelfde be-

tekent als staatswaarborg en daardoor worden banken,

private spaarkassen en publieke kredietinstellingen op

eenzelfde voet geplaatst. Bovendien wordt de staats-

waarborg bij bepaalde publieke kredietinstellingen zelfs

als nadelig gezien omdat het pybliek gelooft dat deze

instellingen verplicht zijn alle gegevens betreffende hun

cliëntele mee te delen aan de fiscus
16

Liquiditeit

De liquiditeitsgraad van een belegging is uiteraard een

functie van de tijd waarvoor men de belegging doet.

Over inleggingen op een zichtrekening kan men on-

middellijk en onbeperkt beschikken. Zij worden echter

niet als spaarinleggingen beschouwd. Het bedrag dat

maximaal op zicht wordt uitbetaald op gewone spaar-
of depositoboekjes is voor het ogenblik 20.000 fr. per

halve maand. Na een vooropzegging van enkele dagen

kan men echter over grotere bedragen beschikken
17•

Sommige banken passen een vèrnuftig systeem toe,

dat echter duur uitvalt voor de spaarder. Wenst hij

onmiddellijk over een groter bedrag te beschikken dan

de bovenvermelde 20.000 fr. dan wordt zijn wens in-

gewilligd. Het bedrag boven de 20.000 fr. wordt echter

beschouwd als een voorschot waarover een veel hogere

debetrente (interest van de besparingen plus 2%) wordt

aangerekend dan deze over de besparingen. Meestal is

de cliënt niet op de hoogte van de kostprijs van deze

,,faciliteit” en bij de jaarlijkse interestafrekening zal hij

evenmin iets opmerken, omdat deze berekening moeilijk

door niet-ingewijden kan worden begrepen.

Wat betreft de liquiditeit voor termi)nbesparingen

is de toestand enigszins anders. Met het doel een hogere
interestvergoeding te ontvangen wordt door de spaarder

een zekere liquiditeit van zijn kapitaal prijsge’geven. Een

voortijdige terugbetaling van de besparing moet gepaard

gaan met een bepaalde vorm van interestvermindering.

Sparen in effecten heeft een voordeel qua liquiditeit

in vergelijking met het termijnsparen op een boekje.

Waar laatstgenoemde inleggingen op naam worden in-

geschreven, zijn spaar- of kasbons anoniem en zonder

formaliteiten overdraagbaar. Hierdoor wordt een voor-

tijdige realisatie vergemakkelijkt
18•
Op enkele details

na, zijn de kenmerken inzake liquiditeit voor dezelfde

soorten spaarinleggingen gelijk bij de verschillende in-

stellingen.

12
G. Katona: ,,Massaconsumptie, de psychologie van

de verbruiker”. Nederlandse vertaling van: ,,The Mass

Consumption Society”, Aula-reeks, blz. 244, Utrecht
1967.
13
Boven de 7.500 fr. interest wordt evenwel een be-

lasting van 20% op de geïnde interestbedragen geheven.
14
Een onafhankelijk en autonoom controle-orgaan, voor-

gezeten door de Gouverneur van de Nationale Bank.
15
Weliswaar vinden we zowel bij private spaarkassen

als bi) banken staatsfondsen op de actie/zijde van de

balans, doch de betekenis hiervan mag niet worden

overdreven en worden gelijkgesteld met staaiswaarborg.
16
In België wordt de roerende voorheffing (= belas

ting op -inkomsten uit roerende goederen) door de

financië!e instellingen ingehouden op -de uit gekeerde

inlerest en ,,globaal” aan de fiscus gestort. Aangezien

alle instellingen fiscaal op dezelfde voet staan is er geen
sprake van mededeling van individuele rekeningen door

de instellingen die de staatswaarborg genieten.
17
Om die reden spreekt men wei eens over ,,near

n1Oney” (quasi-geld).
18
Son3s bemiddelt de emitterende instelling voor het

vinden van een koper, soms dient de verkoper een

wisselagent te raadplegen, die het effect op de beurs
verhandelt.

ESB 22-12-1971
1141

De keuze van de spaarder

Uit het voorafgaande beknopte overzicht van enkele

criteria waaraan een goede belegging dient te beant-

woorden, kan geen antwoord worden gevonden op de

vraag aan welke instelling de spaarder uiteindelijk zijn

fondsen zal toevertrouwen. Zonder de pretentie te willen

hebben een diepgaande analyse van het keuzeprobleem

te hebben gemaakt – hiervoor zou aanzienlijk statis-

tisch onderzoek noodzakelijk zijn om de gedragingen

van de spaarder zowel sociologisch, psychologisch als
economisch te omvatten
10 –
is het toch interessant

enkele, belangrijke punten naar voren te brengen die
een bijdrage kunnen vormen tot de oplossing van het

keuzevraagstuk.

Faciliteit
Belangrijk is dat er bij de consument in het algemeen

en bij de spaarder in het bijzonder een streven naar

eenvoud en gemak wordt vastgesteld. ,,Spaar naast je

deur, op het tijdstip dat je het best past”, ziedaar een

thema, dat sedert geruime tijd aan de orde is. De mens

van vandaag wil zich zo weinig mogelijk verplaatsen;

aanschuiyen om zijn spaarverrichtingen te kunnen doen,

vindt hij uit den boze.

De cliënteel wordt hierbij bijzonder door de om-

standigheden gediend. De verschillende financiële in-

stellingen staan steeds dichter bij hun klanten
20
De

banken hebben’ zich in de jongste jaren fel gedemo-
cratiseerd in die zin, dat ze nu ook hun diensten aan

de ,,gewone mens” aanbieden
21
. Deze nieuwe wending

in de bankpolitiek heeft belangrijke gevolgen voor

management en marketing. Men gaat immers over van

,,money banking” (relatief weinig cliënten, persoonlijke

relaties) naar ,,service banking” (massa cliënten, actieve

filialen èn reclarnepolitiek)
22

Bovendien is er een duidelijke overschakeling van

een ,,salers market” naar een ,,buyers market”. Daaruit

vloeit voort dat allerlei middelen en technieken worden

aangewend om de cliënteel aan te trekken. Bezoeken

thuis, late openingsuren en opening op zaterdagmorgen

zijn alle pogingen om in de gunst te komen van de

cliënten. Kortom, zij wensen een maximum aan be-

dieningsfaciliteiten en uiteindelijk geven ze de voorkeur

aan de instelling die er het best in slaagt aan hun

verlangens te voldoen.

Diensten pakket en. ,,nevenvoordeien”

Aan het dienstenpakket wordt door de cliënteel meer

en meer belang gehecht. Het is zo, dat de ideale in-

stelling wordt gezien als de ,,one stop department store

of finance”. De spaarinzamelende instellingen hebben

dit sinds jaren opgemerkt en zich al geruime tijd be-

ijverd voor de uitbreiding van hun dienstenpakket.

Hierbij dient niet alleen aan het sparen gedacht te

worden; het krediet speelt eveneens een zeer belangrijke

rol
23,
Het komt veelvuldig voor dat een trouwe spaarder

een persoonlijke lening wil afsluiten of dat hij voor

het bouwen of kopen van een woning over een hypo-

thecair krediet wenst te beschikken. Dan ook (en vooral

dan) wenst hij een beroep te kunnen doen op de finan-

ciële instelling, waaraan hij reeds zijn besparingen toe-

vertrouwde. Bepaalde instellingen reserveren hun kredie-

ten voor sommige categorieën van hun trouwe spaarders,

terwijl deze bij andere spaarinstellingen kunnen lenen

tegen een gunstige rentevoet
24

De band tussen sparen en krediet werd het eerst de

facto gelegd door de ASLK. De Kredietbank
25
en som-

mige private spaarkassen volgden dit voorbeeld. Een

nieuwe stap werd door de ASLK gezet in 1970 door

de invoering van het woonsparen waarbij de klant die
een spaarcontract aangaat bevoorrecht zal worden bij
het aangaan van een woonkrediet. Onmiddellijk werd

dezelfde weg ingeslagen door concurrerende instellingen,

zoals de Raiffeisenkassen (de grootste private spaarkas

van het land) en Codep (de spaarkas van de socialis-

tische beweging).

Pubiiciieit

De publiciteit speelt een zeer belangrijke rol in, de

keuze van de spaarders. Onophoudelijk worden reclame-

boodschappen op de potentiële en effectieve cliënten

afgestuurd in nationale en regionale dag- en weekbladen,

publiciteitsbiaden, vouwbladen en ,,direct mail”, terwijl

de affiches van financiële instellingen ook meer en meer

voorkomen.

19
Cf. het werk van George Katona over de gedragingen

van de consument.

20
Een overzicht van het aantal vestigingspunten (con-

Iactpunten met de cliënteel) moge deze tendens illu-

streren:

• Banken: in 1960 1.738 vestigingen en in 1970 ca.

3.000.

• Private spaarkassen: in 1962 8.500 vestigingen en

in 1970 ca. 20.520.

• NMKN. in 1960 cci. 200 vestigingen en in 1970 1.275.

• Gemeentekrediet: in 1970 1.487.

• 4SLK: in 1960 1.601 vestigingen en in 1970 2.970.
21
In dit verband kan gewezen worden op de reusachtige

financiële en organisatorische inspanningen die de ban-

ken zich getroosten om de girale loon- en salarisuitbe-

talingen van de werknemers te verzorgen.

22
W. , Socquel: Banken en Marketing, in ,,Revue de

la Ban que”, no. 3, 1971, blz. 255-256.
23
Het verschijnsel van dienstenuitbreiding hee/t uiter-

aard tot gevolg dat nieuwe diensten worden aangeboden

die vroeger uitsluitend door een andere categorie in-

stellingen werden gepresteerd. Zo was bijv. jarenlang

de zichtrekening met cheques het monopolie van de

banken; nu bieden zowel bepaalde publieke kredietin-

steilin gen als de private spaarkassen deze dienst aan.

Traditioneel richtte de ASLK zich tot de kleine spaar-

ders; nu worden zij ook benaderd door de banken. Men

spreekt in dit verband van ,,despecialisatie” of ,,branche-

vervaging”.
24
Voor woningleningen kunnen de trouwe spaarders

bij de ASLK genieten van interestverminderingen van

0,5% tot 1,5%. Vroeger werd het woningkrediet door

deze instelling uitsluitend aan de goede cliënten voor-

behouden.
25
In het kader van het ,,Combisparen” tracht deze

bank haar cliënteel nauwer aan zich te binden.

1142

Depositosparen van enkele financiële instellingen (in mln, franken)

ASLK
Private spaarkassen
Banken
Gemeentekrediet

van België

Eind
jaar

Totaal
Sparen van
Rekeningen op
Bankboekjes en
particulieren zonder
minder dan 2 jaar
termijnihiagen Depositoboekjes de zichtrekeningen
en op 2 jaar en meer

Bedrag
%
Bedrag %
Bedrag
1

%
Bedrag
%
Bedrag

1960
78.887
54
25.831
18
37.836
26
3.192
2
145.747
100
1965.
112.102
1

43
54.510
1

21
84.826
1

33
8.007
1

3
259.446
1

100
1970
157.142 34
94.875
21
192.205 42
13.108
3
457.329
100

Bron:
ASLK,
Centraal Bureau voor de Kleine Spaarders, Bankcommissie Gemeentekrediet van België.

Naar de bedoeling van deze reclamestroorn behoeft

niet ver te worden gezocht; o.i. stelt G. Katona het zeer

duidelijk wanneer hij over de verschillende soorten

benzine schrijft. ,,Het merk moet voortdurend onder

de ogen van het publiek worden gebracht, juist omdat

het dat publiek onverschillig laat of het het ene merk

koopt of het andere”
26.

De betekenis van de openbare en privé-instellingen bij

de spaarinzameling in België

Na de poging klaarheid te scheppen in de keuze van

de spaarder, is het interessant een beknopte schets te

geven van de verschillende concurrerende instellingen

die op de markt optreden.

De instelling die zich het eerst heeft ingelaten met

het sparen systematisch onder alle bevolkingsiagen te

bevorderen, is ongetwijfeld de ASLK. In 1865 opgericht

als .,parastatale” instelling, had ze tot doel de ,,kleine

man” tot sparen aan te zetten, diens fondsen in te

zamelen en te doen opbrengen, dit alles om de levens-

standaard van de bevolking te verhogen en de economie

van het land te steunen. Nu nog houdt de ASLK zich

intensief bezig met het aankweken van de spaarzin bij

de schoolgaande jeugd in de vorm van het schoolsparen.

De stijging van de levensstandaard in de loop der

jaren is de ASLK sterk ten goede gekomen, in die mate

zelfs, dat ze sinds jaren de eerste financiële instelling

van het land is qua omzet. Haar balanstotaal beliep

eind 1970
254
mrd. fr
. De verhoogde welvaart heeft

evenwel ook een negatief aspect voor de ASLK. Het

is immers zo, dat ook andere instellingen, zowel open-

bare als privé, haar geleidelijk meer en meer concur

rentie aandeden door zich tot dezelfde cliënteel te rich-

ten. Vanaf 1950 werd deze evolutie voelbaar om van

1960 af zeer scherpe vormen aan te nemen.

In de tabel wordt de evolutie sinds 1960 van het

depositosparen voor enkele financiële instellingen op-

genomen. Onder depositosparen wordt verstaan: het

sparen op spaar- of depositoboekjes en op termijnboek-

jes of -inlagen met uitsluiting van alle besparingen in

effecten (kasbons, spaarbons of obligaties). Hieruit blijkt

duidelijk dat alhoewel de ASLK een flinke absolute

vooruitgang boekte, het relatieve aandeel van deze in-

stelling zeer sterk is geslonken: van
54%
eind 1960 tot

34% eind 1970. Of deze dalende tendens verder zal

gaan is niet zeker omdat de ASLK haar dienstengamma

verder uitbreidt en ook haar houding ten opzichte van

de spaarder meer versoepelt door een grotere commer-

ciële oriëntatie.

De sterkste concurrenten van de ASLK zijn de ban-

ken die hun aandeel van 26% tot 42% zagen verho-

gen. De cijfers zijn evenwel niet volledig vergelijkbaar

omdat in de gegevens van de ASLK alleen het sparen

van particulieren is opgenomen, terwijl voor de banken

en de private spaarkassen geen splitsing volgens par-

ticulieren en ondernemingen kon worden doorgevoerd

wegens het niet voorhanden zijn van dergelijke statistie-

ken. Ook konden voor de private spaarkassen de zicht-

rekeningen niet uit hun totaalcijfer geëlimineerd worden.

Ongeveer .80% van de totale deposito’s der banken
zijn terug te vinden bij drie grote banken, namelijk de

Generale Bankmaatschappij, de Bank van Brussel en

de Kredietbank. Daarnaast is er nog een dynamische

bank, de Bank Lambert, die op de vierde plaats komt

volgens de betekenis der deposito’s van derden. De

overige banken, een 70-tal in totaal, zijn of van regio-

nale of van lokale betekenis. Daarnaast zijn er ook

enkele grote vreemde banken – vooral Amerikaanse –

die zich de jongste jaren in België hebben gevestigd.

Deze instellingen leggen zich niet zozeer toe op de

spaarinzameling maar kunnen met de tijd ernstige con-

currenten op de markt van het depositosparen worden,

vooral indien de Bankcommissie die de banken contro-

leert een soepeler houding zou gaan aannemen (o.a.

inzake interestvergoedingen voor de deposito’s en terug-

betalingsmodaliteiten).

De privé-spaarkassen, aldus genaamd in tegenstelling

tot de ASLK die tot de openbare sector behoort, en die

gecontroleerd worden door het Centraal Bureau voor

de Kleine Spaarders, zowel bij het aantrekken van

spaargelden als bij het verstrekken van leningen, zijn

thans 36 in aantal. De belangrijkste ervan zijn de

Centrale Kas voor Landbouwkrediet (inclusief Raiffei-

sen), de Antwerpse Hypotheekkas AN – HYP, de BAC

Centrale Depositokas en IPPA Belgische Hypotheek-

maatschappij en Spaarkas.

Het grootste gedeelte van de private spaarkassen zijn
NV’s en het winstmotief komt als dusdanig op de eerste

plaats, dit in tegenstelling met de doelstelling van de

overige Europese spaarkassen, die eerder gericht zijn op

het algemeen belang en niet exclusief op dat.vari de

aandeelhouders.

26
G. Katona: ,,Massaconsumptie, de psychologie van

de verbruiker” (Nederlandse vertaling van: ,,The Mass

Consumplion Society”), blz. 71.

1

ESB 22-12-1971

1143

Kan Europa zijn

onafhankelijkheid bewaren

tegenover de Verenigde Staten?

R.
ROHART*

Op het ogenblik
vormen
de monetaire problemen vraagstuk nummer
één
in de Westerse wereld.

De oorzaak daarvan is de dollarcrisis met haar repercussies op het internationale vlak. In ge-

volge de voortdurend deficitaire betalingsbalans van de Verenigde Staten stroomden gedurende

geruime tijd dollars naar Europa. Onzekere verwachtingen omtrent de Amerikaanse economie,

de daling van de rentetarieven op de Eurodollarmarkt, de geslonken Amerikaanse wissclreservès

t.o.v. een fors gestegen schuidvordering gaven aanleiding tot een gebrek aan vertrouwen in de

dollar. Daardoor gingen particulieren en ondernemingen die in het bezit waren van dollars

over tot de omwisseling ervan in sterkere valuta’s. Hierdoor oritstond een zodanige druk op de

dollar dat de convertibiliteit in goud diende te worden stopgezet. Het gevolg daarvan is dat

er geen vaste pariteit meer bestaat voor de dollar en het stelsel van Bretton Woods buiten

werking werd gesteld.

Van goudwisselstandaard

Het naoorlogse monetaire systeem werd tot heden
geregeld door de overeenkomst van Bretton Woods,

waarbij het Internationale Monetaire Fonds (IMF) werd

opgericht. De statuten van het IMF schrijven vaste

pariteiten voor. Evenwel is een beperkte schommelings-

marge van
10/0
langs weerszijden van de pariteit toe-

gestaan. Toen in 1958 de convertibiliteit van de meeste
Europese munten werd hersteld, diende elk land dat lid

was van het Europese Monetaire Akkoord een referentie-

munt aan te duiden waartegenover hun nationale munt

met een bepaald percentage zou schommelen. De meeste

landen kozen de dollar en de schommelingsmarge be-

droeg gemiddeld 0,75% langs beide zijden van de pa-

riteit.

Hieruit vloeit voort dat tijdens perioden waarin de

dollar zwak was, de centrale banken van de landen

met een sterke munt dienden op te treden als kopers

van de overtollige dollars. Daardoor nam het aandeel

van de dollar in hun wisselreserves toe. De Nationale

Bank van België wenste echter nooit ongedekte dollars

aan te houden, daar ze in geval van devaluatie van

de dollar hierop een verlies zou lijden.

Ten einde het risico, verbonden aan het aanhouden

van dollartegoeden uit te schakelen, kon men steeds

zijn toevlucht nemen tot een van de volgende maat-

regelen:

* De auteur behaalde in 1970 in België het diploma

van licentiaat in de toegepaste economische wetenschap-
pen en het diploma van geaggregeerde voor het hoger
.secundair onderwijs. Van het Nationaal Fonds voor
Wetenschappelijk Onderzoek kreeg hij voor 1970-1971
een mandaat voor ,,navorsingsslagiair” toegewezen en
voor 1971-1973 een mandaat voor ,,aspirant”. Voor de

uitoefening van deze mandaten werd hij verbonden aan
de dienst voor financiële economie van het Rijksuniver-
sitair Centrum Antwerpen, waar hij
zijn
wetenschappe-

lijk wer.k verricht onder leiding van Prof. Dr. L. Levy.

Dit artikel werd geschreven v66r de besprekingen over

het internationale monetaire stelsel van vorige week.

In de tabel werd ook het Gemeentekrediet van België

opgenomen dat sinds de jaren na de tweede wereld-

oorlog als inzamelaar een goede positie heeft weten te

verwerven. Alhoewel het depositosparen flink is vooruit-

gegaan, trekt toch het Gemeentekrediet van België de

belangrijkste fondsen in de vorm van kasbons en obli-

gaties aan. In de tabel werden sommige openbare in-

stellingen niet opgenomen waaronder de Nationale

Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid (NMKN),

die sinds 1919 bestaat en die als specifieke taak heeft

de nijverheid te financieren. Deze instelling zamelt

spaargelden in, in de vorm van effecten, maar sinds

enkele jaren heeft zij een akkoord afgesloten met de

ASLK volgens hetwelk zij voor rekening van deze

instelling deposito’s aanvaardt
27
. Naast de NMKN zijn

ook de Nationale Kas voor Beroepskrediet (NKBK) en

het Nationaal Instituut voor Landbouwkrediet (NILK)

als openbare instellingen op de spaarmarkt, waarbij de

spaargelden hoofdzakelijk in de vorm van effectensparen

aangetrokken worden.

A. Kempeneers

M. Mortier

27
Ook de ASLK aanvaardt inschrijvingen op obligaties

en kasbons van de NMKN.

1144

• omwisseling van dollars in goud bij de Amerikaanse

schatkist;

• omwisseling van dollars in Speciale Trekkingsrechten;

• beleggen van dollars in Roosa-certificaten;

• de Verenigde Staten laten trekken op het Swap-

akkoord.

De eerste oplossing was meer theoretisch dan reëel.

Want indien alle centrale banken, in het bezit van

dollars, hun tegoed wensten om te zetten in goud, dan

zou zulks onmogelijk zijn geweest, daar de schuld-

vorderingen op korte termijn ruimschoots de voorraad

van het gele metaal dat in het bezit is van de Verenigde

Staten overtreffen. In de praktijk werd dan ook meestal

een van de drie andere werkwijzen gevolgd.

Het Swap-akkoord tussen de Federal Reserve Bank

van New York en de Nationale Bank van België stelde

België in staat zich te dekken tegen wisselrisico’s bij

het kopen van dollars op de officiële markt. De Verenig-

de Staten konden dank zij die overeenkomst contant

Belgische franken opnemen tegen betaling in dollars.

De dollars werden dan weer ingekocht op termijn tegen

Belgische franken.

Door de Verenigde Staten werden Swap-akkoorden

afgesloten met 14 centrale banken en met de Bank

voor internationale Betalingen. Het Swap-akkoord van

België met de Verenigde Staten dateert van juni 1962.

Oorspronkelijk werd een plafond voorzien van $ 50 mln.

Het plafond werd reeds verschillende keren verhoogd.

Thans bedraagt het $ 600 mln. De stelselmatige ver-
hoging van dit plafond vormt de weerspiegeling van

de verslechtering van de betalingsbalans der Verenigde

Staten.

De trekkingen op het Swap-akkoord oefenden invloed

uit op de netto-deviezenpositie van de Nationale Bank

van België. Hierbij dienen we onderscheid te maken,

al naar gelang het België is of de Verenigde Staten zijn,

die trekken op het Swap-akkoord. Een trekking door

België (om dollars te verkrijgen, nodig, om het hoofd

te bieden aan de vraag naar dollars op de officiële

markt) oefende geen invloed uit op zijn bruto-deviezen-

positie, daar de dollars onmiddellijk werden afgestaan

op de wisselmarkt. Op termijn ging België daarbij echter

de verbintenis aan Belgische franken terug te kopen

tegen dollars; terwijl voor de deviezen niets werd opge-

tekend onder de activa, had men daarentegen op de

passiefzijde een toeneming van de verbintenissen op ter-.

mijn. Daar men bij de berekening van een netto-positie,

naast de bruto-positie, ook rekening dient te houden met

de termijnverrichtingen, droeg een trekking op het Swap-

akkoord ertoe bij de netto-deviezenpositie van België

deficitair te maken.

Was de toestand daarentegen omgekeerd, namelijk

als de Nationale Bank van België dollars op de wissel-

markt moest kopen, dan gaf dat aanleiding tot het

aanhouden van een bepaalde hoeveelheid ongedekte

deviezen. Dat wisselrisico kon worden uitgesloten door

de Verenigde Staten te laten trekken op het Swap-

akkoord. Hierdoor verkregen de Verenigde Staten• Bel–

gische franken waarmee ze de dollars die door de

Nationale Bank van België werden aangehouden, kon-

den kopen. De dollars die de Nationale Bank van

België ontving als tegenwaarde van de trekking op het

Swap-akkoord, waren echter gedekt door een omge-

keerde verrichting op termijn. Terwijl de bruto-devie–

zenpositie steeg ingevolge het kopen van dollars, bleef

de netto-deviezenpositie ongewijzigd als gevolg van het

dekken op termijn tegen wisselrisico’s, d.m.v. trekkingen

op het Swap-akkoord door de Verenigde Staten. De

trekkingen op het Swap-akkoord geschiedden voor een

periode van drie maanden, welke periode echter her-

nieuwd kon worden. Het was dus een hulpverlening

op korte termijn.

Ook werd de mogelijkheid geboden dollartegoeden

m te zetten in zgn. ,,Roosa-certificaten”. Dit zijn

speciale schatkistcertificaten, uitgedrukt in de valuta

van het land dat ze koopt ofwel met een goudclausule.
De afgelopen maanden viel er een grote toename waar

te nemen van het uitstaande bedrag aan Roosa-certifi-

caten. De twee voornaamste houders van deze certifi-

caten zijn Duitsland en Canada.

Ui.’staand bedrag aan Roosa-cer/ificaten

(in $ mln, of tegenwaarde in dollars)

Einde periode
Totaai
Einde periode
Totaal

1966
1.213
1970 augustus
3.791
1967
1

1.716
september
3.791
1968
3.922
oktober
3.850
1969
3.427
november
3.847
1970 januari
2.821
december
3.846
februari
2.821
1971 januari
3.846
maart
3.137
februari
3.846
april
3.180
maart
4.096
mei
3.379
april
4.66
]unl
3.794
mei
4.144
juli
3.791
juni
7.144

Bij kritisch toeschouwen ontdekt men een komische
situatie: in dit systeem zijn het de centrale banken van

niet-Amerikaanse landen die de koers van de dollar
ondersteunen, alhoewel ze geen enkel toezicht, laat

staan invloed, op de economische politiek van dat land
kunnen uitoefenen. Daar de Verenigde Staten zich niet
noemenswaardig hebben ingespannen om evenwicht te

brengen in hun betalingsbalans en de omwisseling van

dollars in goud meer fictie dan werkelijkheid was,

circuleerde de dollar naast het goud als internationaal

reservemiddel (ook de Speciale Trekkingsrechten en de

kredieten verleend door het IMF behoren tot de

internationale monetaire liquiditeiten, maar hun aandeel

is relatief gering). Tussen het goud en de dollar bestaat
echter een essentieel onderscheid: terwijl aan het goud

geen schuld of schulvordering ten grondslag ligt, bestaat

voor de dollarliquiditeiten steeds een schuldvordering

t.o.v. de Verenigde Staten.

Daar het internationale valutasysteem tot op heden

vooral op twee pijlers steunde (het goud en de dollar),

hadden we een goudwisselstandaard. De dollar werd

door de centrale banken aangehouden, omdat hij con-

verteerbaar was in goud en bovendien belegd kon

worden, zodat de wisselreserves een opbrengst verzeker.:

den, in tegenstelling tot het stei

iele goud. Men dient

ei zich -rekenschap van te geven dat bij zo’n systeem

hef- âuf6rfiatische cörrectiëmechanisme, dat werkzaam is

onde dë 6uden”- siafidaard, zijn werking vobr een

bëÏangjgede’elt veïloren ziet gaan. Indien een

betalingsbalans deficitr’ is, dan leidt het wegvloeien
van gotrd on1er’de: gouden standaard tevens tot het

inkrimpen- ‘â’ti de binnenlandse geldhoeveelheid. Vol-
,

gensde kwantiteitstheorie ontstaat daardoor een con-

tractie -Van de vraag die resulteert in een verbetering

van de betalingsbalans. Onder de goudwisselstandaard

daarentegen’ vindt er voor het sleutelvalutaland geen

daling plaats van de binnenlandse geldmassa, terwijl

er ook geen goud wegvloeit.

ESB 22-12-1971

1145


tot dollarstandaard?

Ingevolge de beslissing van Nixon en zijn economische

medewerkers werd de dollar inconvertibel, omdat de

dollar niet meer omwisselbaar is in goud. De landen

welke de dollar gebruikten als interventiemunt op hun

wisselmarkten, staan nu voor de keuze: 6f de dollar

verder blijven steunen 6f de steunoperaties stopzetten.

Wordt de dollar niet meer ondersteund dan krijgen

we een systeem van zwevende wisselkoersen, die bepaald

worden volgens de wet van vraag en aanbod. Hierdoor

wordt het internationale handelsverkeer sterk belem-

merd, daar het vaststellen van winstmarges gaat gelijken

op een kansspel. Zij zullen immers van de ene dag op

de andere variëren, daar de wisselkoersschommelingcn

een winst kunnen doen omslaan in een verlies, en om-

gekeerd. Ook het kapitaalverkeer zal worden belemmerd.

Gaat men daarentegen verder met het ondersteunen
van de dollar, dan dienen de centrale banken rekening

te houden met het feit dat men nu inconvertibele dollars

opstapelt. Op die wijze komt een dollarzone tot stand,

waartoe de landen behoren die de dollar zouden blijven

steunen. In plaats van een goudwisselstandaard heeft

men dan een dollarstandaard.

Een dollarstandaard heeft gevolgen zowel op het eco-

nomische als op het politieke vlak. Het onbeperkt aan-

vaarden van dollars betekent dat men de dominante

positie van de Verenigde Staten zonder meer aanvaardt.

Men laat op deze wijze aan de Verenigde Staten de

vrijheid welke politiek dan ook te voeren en men laat

het eventuele deficit op de betalingsbalans dat daardoor

ontstaat door Europa financieren. Wanneer de Verenigde

Staten op het binnenlandse vlak een expansionistische

politiek voeren, dan zal de invoer van dat land toe-

nemen, terwijl wegens de binnenlandse prijsstijging de

export zal verminderen. In de andere landen zal der

halve een grotere vraag naar goederen ontstaan. Hier-

door zal de Amerikaanse inflatie in Europa worden ge-

importeerd. Indien Europa het inflatieritme van de

Verenigde Staten niet wil volgen, dan dienen anti-

inflatoire maatregelen te worden getroffen, ten einde

de vraag af te remmen. Daar men bij vrij internationaal

betalingsverkeer slechts invloed kan uitoefenen op de

binnenlandse en niet op de buitenlandse vraag naar

goederen, zal de groei van de materiële welvaart in

Europa worden afgeremd.

Wegens het onvoorwaardelijk aanhouden van dollars

in Europa, profiteren de Verenigde Staten van onze

produktieve inspanningen. Het inflatieproces, dat aldus

ontstaat door de grote vraag van de Verenigde Staten

naar goederen in het buitenland, wordt nog versterkt

door de gestegen kostprijzen van de industrieën die

gebruik maken van grondstoffen en halffabrikaten die

uit de Verenigde Staten dienen te worden ingevoerd.

Daar de operaties van de centrale banken op de wissel-

markten een liquiditeitsverruimend effect uitoefenen, zal

de inflatie zich nog verder doorzetten.

Toename van de buitenlandse vraag en afname van de

import hebben tot gevolg dat de handelsbalans een

gunstiger saldo zal vertonen Uitgaande van een even-

wichtssituatie, zal de bêtalingsbalans een overschot gaan

vertoneti. Hierdoor zal de centrale bank op de wissel-

markt moeten optreden om de dollar te steunen, ten

einde de koers binnen de interventiegrenzen te houden.

Het optreden van de centrale bank op de wisselmarkt

heeft zoals gezegd tot gevolg dat de binnenlandse geld-

hoeveelheid zal toenemen. Hierdoor zal het renteniveau

dalen, zodat de vraag wordt aangemoedigd.

Ook op het politieke vlak kunnen de Verenigde

Staten de doelstellingen verwezenlijken die ze als wen-

selijk beschouwen, al laten zij de .Iasten ervan mede

door de andere landen dragen. De verslechtering van

de balans der lopende verrichtingen is een duidelijk

gevolg van de oorlog in Vietnam wegens de grote uit-

gaven die deze meebrengt (militaire uitgaven in het

buitenland maken een deel uit van de lopende rekening

van de betalingsbalans der Verenigde Staten).
Op economisch gebied financiert Europa een gedeelte

van de uitvoer van Amerikaans kapitaal. Daardoor

bestaat er onder de dollarstandaard geen enkel actie-

middel om het kopen van Europese bedrijven door

Amerikanen af te remmen.

Op het gebied van de monetaire politiek leidt de

dollarstandaard tot het prijsgeven van elke zelfstandig-

heid wegens de ontzaglijke invloed die de dollarrente-

voeten uitoefenen op het wereldintrestniveau. Deze af-

hankelijkheid op monetair gebied kwam zeer duidelijk

tot uiting tegen het einde van het vorige jaar, toen de

Deutsche Bundesbank zich inspande een restrictief be-

leid te voeren om de inflatie tegen te gaan. De pogingen

om het binnenlandse krediet te beperken, werden door

kruist door de mogelijkheid voor de Duitse bedrijven

om een beroep te doen op de Eurodollarmarkt.

De zwevende dollar

Het zwevend worden van de dollar komt neer op

een feitelijke devaluatie, d.w.z. zijn waarde t.o.v. de

meeste andere valuta’s is gedaald op de wisselmarkten.

Dat hieraan gevolgen verbonden zijn zowel voor de

Amerikaanse als voor de Europese exporteurs ligt voor
de hand. De Europese import (de Amerikaanse export)
zal worden bevorderd, terwijl voor de Europese export

(de Amerikaanse import) het tegenovergestelde geldt.

De beslissing van de Verenigde Staten de omwissel-

baarheid van de dollar in goud op te schorten, ging

gepaard met het afkondigen van een reeks maatregelen

die gericht zijn op het verbeteren van de Amerikaanse

binnenlandse economische toestand, namelijk het be-

strijden van de inflatie. Naargelang die maatregelen hun
verlangde uitwerking hebben, zal de Amerikaanse dollar

worden gestabiliseerd. Blijven daarentegen de prijzen

en lonen in Amerika sneller stijgen dan elders, dan is

een stelselmatige depreciatie van de dollar te verwach-

ten.

Indien de verantwoordelijke autoriteiten in dc

Verenigde Staten om electorale redenen de verleiding

niet kunnen weerstaan een expansieve politiek te voeren,

wat zijn dan de gevolgen voor Europa? De in de

Verenigde Staten heersende inflatie zal hierdoor worden

versterkt, zodat enerzijds de Amerikâanse prijzen

sneller zullen stijgen dan de Europese prijzen, en ander

zijds het wantrouwen tegenover de dollar nog zal

toenemen. Hierdoor zal de speculatie op gang wor-

den gebracht en dollars worden omgezet in sterkere

valuta’s. Deze speculatieve verkopen zullen de waarde-

daling van de dollar, die aanvankelijk werd veroorzaakt

door de gestegen prijzen, sterk vergroten. De-Europese
industrie zal hiervan een nadelige invloed ondervinden.

1146

sinds 1917

.

sinds 1917

STE NOG RAFEN BUREAU

W. STEMMER
& ZN N.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 223866, postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, I3aarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht. Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veldhoven. Wij
leveren ook:

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOUDERS VERGADERINGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

De concurrentie van de Verenigde Staten op de wereld-

markten zal namelijk, als gevolg van de feitelijke

devaluatie, toenemen. –

Gevolgen voor de EG

Terwijl de ontwaarding van de dollar de Amerikaanse

goederen meer concurrerend maakt op o.a. de Europese

markten, leidt de zwevende koersvorming ertoe dat de

betreffende landen meer autonomie verwerven, doordat

zij nu niet meer verplicht zijn hun kredieten aan de

Amerikaanse economie te vergroten. Nochtans vormt

een zwevende dollar, geen perfecte isolering op het

gebied van de monetaire politiek. Wordt, ten einde de

vraag te doen toenemen, een politiek van goedkoop

geld gevoerd, dan zullen kapitalen de Verenigde Staten

verlaten om in het buitenland een hogere opbrengst

te zoeken. Deze kapitaalbewegingen zullen op hun beurt

de zwevende dollar depreciëren, zodat de vraag- naar

Amerikaanse goederen zal toenemen. De Amerikaanse

autoriteiten verkeren dus in de mogelijkheid om door

middel van hun monetaire politiek de koers van de dollar

te beïnvloeden. Daardoor betekent het zwevend maken

van de dollar het afwentelen van de problemen op o.a.

Europa. De werkloosheid wordt op deze wijze geëx-

porteerd. Bovendien ondergaan de invoerlanden de

invloed van de 10 % additionele invoerheffi’ng.

De nadelige invloed van de zwevende dollar beperkt

zich niet tot de betalingen tussen de Verenigde Staten

en de andere landen. Ook het handelsverkeer tussen

deze andere landen onderling wordt in grote mate

bemoeilijkt. Daar de dollar algemeen als interventie-

munt werd gebruikt, heeft de inconvertibiliteit tot gevolg

dat ook de andere munten t.o.v. elkaar gaan zweven.
Vooral voor de lidstaten van de EG is dat een funest

gevolg, daar een gemeenschappelijke markt slechts dan

goed kan werken als de pariteiten vast zijn. Daarom is

het betreurenswaardig dat in EG-verband geen eens-

gezind standpunt kon worden ingenomen ten einde te

komen tot een gemeenschappelijke houding tegenover

de dollar en het bereiken van vaste pariteiten tussen

de EG-landen onderling.

Technisch is deze doelstelling niet onbereikbaar. In

het Plan-Werner werd -reeds een• mechanisme voor-

gesteld om nauwere schommelingsmarges te bereiken

tussen de EG-landen onderling. Een oplossing zou

bestaan in het bepalen van een ,,gemeenschappelijk

dollarniveau”. Dat ,,gemeenschappelijke dollarniveau”

zou worden vastgesteld voor een bepaalde tijd. Het zou

gelden voor alle EG-landen. Het ,,gemeenschappelijke

dollarniveau” dient te worden bepaald binnen de

schommelingsmarges die golden voor de dollar (voor

de landen van de gemeenschappelijke markt ongeveer

3/4
0/
langs beide zijden van de pariteit). Na de vast-

stelling van het ,,gemeenschappelijke dollarniveau”

moeten de centrale banlen ervoor zorgen dat de koers

binnen een kleine marge t.o.v. dat niveau blijft (bijv.

0,6
o/
langs beide zijden van het ,,gemeenschappelijkc

dollarniveau”). De dagelijkse schommelingsmarge tussen

de EG-munten onderling bedraagt dus maximaal 1,2%

in plaats van
1,5%
langs beide zijden van de pariteit). –

Door het inschakelen van een ,,gemeenschappelijk

dollarniveau” kunnen de schommelingen tussen de.

EG-munten binnen zekere marges worden gereduceerd.

Men kan logischerwijze echter verwachten dat de

landen van- de gemeenschappelijke markt niet bereid

zullèn zijn dollars te kopen die inconvertibel zijn.

Daardoor verliest de dollar zijn bruikbaarheid als

interventiemunt en dienen de operaties op de wissel-

markten te geschieden in de munten van de EG zelf.

Deze methode wordt toegepast in Benelux-verband.

Nadat het niet was gelukt in EG-verband tot een

oplossing te komen, werden namelijk besprekingen

begonnen in Benelux-verband die wel tot een gunstig

resultaat leidden. De Belgische frank en de Nederlandse

gulden verkregen onderling een vaste pariteit, dezelfde

als die van v66r de crisis van mei. De grenzen langs

beide zijden van de pariteit werden vastgesteld op

1,50%.
Om de koers binnen diVe marges te houden,

opereren de centrale banken van Nederland en België

op de wisselmarkt. Als gevolg van dit mechanisme kan

de Nationale Bank van België een tegoed in guldens

en De Nederlandsche Bank een tegoed in Belgische

franken verwerven. Ten einde de arbitrageurs geen

te grote geschenken aan te bieden, is

het noodzakelijk

dat Nederland en België t.o.v. derde valuta’s een

identiek beleid voeren.

Besluit

Het bestaan van vaste pariteiten in de EG is niet

alleen gunstig voor de intra-communautaire handel: de

ândere landen moeten, indien zij hun munt niet wensen

te laten zweven, beslissen tot welke groep zij zullen

behoren, m.a.w. zij moeten een vaste wisselkoers hand-

haven, hetzij met de. Europese valuta, hetzij met de

dollar Gezien de belangrijkheid van hun handels-

betrekkingen met Europa, zou een belangrijke groep

van landen vaste wisselverhoudingen met de gemeen-

schappelijke markt wensen. Hieruit blijkt nogmaals het

belang van een Europese munt.

1

lelaas lijken in Europa de gezichtspunten nog niet

voldoende tot elkaar genaderd wat de fundamentele

keuze betreft. Daardoor kan men zich thans niet be-

schermen tegen een van buiten de gemeenschap komen-

de aanval die haar in haar diepste grondvesten raakt.

R. Rohart
ESB 22-12-1971

1147

S

Regionale inkó mens- en

prij selasticiteiten ‘van de B

buitenlandse handel

P. DE GRAUWE*

tnleiding
1

Het belang van de prijselasticiteiten wordt traditioneel

benadrukt in de theorie van de internationale handel. Hun

schatting staat eveneens centraal in talrijke econometrische

onderzoekingen en ligt aan de basis van een ganse contro-

verse, vooral in de jaren vijftig, tussen zgn. elasticiteits-

optimisten en -pessimisten i.v.m. het mogelijke effect van

een devaluatie op de handelsbalans. Het is echter van meer

recente datum dat de aandacht ook op de inkomens-

elasticiteiten wordt geconcentreerd wanneer het erop aan-

komt evenwichtsherstel lende respectievelijk onevenwichtig-

heden creërende tendenties op te sporen in de internationale

handelsbetrekkingen die gepaard gaan met het groei- en

ontwikkelingsproces van de onderscheiden economïeën.

Op theoretisch vlakis hier vooral een bijdrage van H.

G. Johnson
2
belangrijk. Deze betoogt dat, uitgaand

ian een evenwichtige handelsbalans, constante prijzen en

een gelijke groei van het nationale inkomen in twee landen

niet voldoende zijn om evenwicht in de handelsrelaties
tussen deze twee landen te behouden. immers, het land

dat een hogere inkonienselasticiteit van de irnportvraag

kent dan de inkomeriselasticiteit van de vraag naar zijn

exportgoederen in het buitenland, zal, de overige omstandig-
heden gelijk blijvend, een bestendige verslechtering van zijn

handelsbalans ervaren. Omgekeerd zal het land met een
nkonienselasticiteit van de importvraag die lager is dan

die van de vraag naar zijn export in het buitenland een

handelsbalanssurplus ontwikkelen.

Van de verschillende studies die tot nog toe werden

ondernomen om de prijs- en inkomenselasticiteiten in de

internationale handel te schatten, is in dit opzicht vooral

een recente bijdrage van II. S. Houthakker en S. P. Magee

belangrijk. Voor het naoorlogse België kwamen deze

auteurs tot de bevinding dat de inkomenselasticiteit van de

importvraag grosso modo gelijk was aan de inkomens-

elasticiteit van de vraag naar de Belgische exportgoederen

in het buitenland
1
. Een expansie van de Belgische economie

gelijk aan die in de rest van de wereld zal dus vanuit deze

hoek niet tot .bijzondere handelsbalansproblènien aanleiding

geven.

Achter deze inkomenselasticiteïten voor de totale in- en

uitvoer kan echter een belangrijke regionale differentiatie

schuilgaan. Een opsplitsing van de buitenlandse handel

van België volgens de landen van herkomst en bestemming

kan in dit verband opheldering verschaffen. Verschillen

in de regionale inkomens- en prijselastïciteiten van de

Belgische export en import kunnen onevenwichtige ont-

wikkelingen van de handelsbetrekkingen op regionaal vlak

aan het licht brengen die door de globale tendenties worden

verborgen. Het is de bedoeling in dit artikel hierop nader

in te gaan. De aandacht zal daarbij vooral gaan naar de

regionale inkomenselastici teiten.

De hierna voor te stellen resultaten zijn verder nog

interessant i.v.m. de. aanduidingen die ze kunnen ver-

schaffen betreffende bepaalde problemen en moeilijkheden

die centraal staan in de besprekingen over de ontwikkeling

van een Europese monetaire unie. Een van de vrij algemeen

aanvaarde stellingen in dit verband is namelijk de nood-

zaak van een parallelle ontwikkeling en vooruitgang van

de monetaire integratie en de coördinatie en integratie van

de economische politiek der lidstaten. Voor zover deze

.oördinatie van de economische politiek slaat op de doel-

stellingen en meer in het bijzonder op de inflatie- en de

groeiritmes, is de kennis van de inkomens- en prijselastici-

teiten der verschillende lidstaten zoals die hierna worden

voorgesteld, van bijzonder belang. Naarmate namelijk ver-

schillen worden vastgesteld tussen bijv. de inkomens-

elasticiteiten van de Belgische vraag naar ingevoerde

goederen uit de EEG-lidstaten en andere landen en de

inkomenselasticiteiten van de vraag naar Belgische goederen

in deze landen, kan de coördinatie van de groeidoeleinden
met het oog op het vermijden van spanningen in de onder

linge handelsbetrekkingen tussen de landen niet langer

betekenen het nastreven van een zo weinig mogelijk van

elkaar afwijkend groeiritme. Integendeel, op dat ogenblik

zullen, alle overige omstandigheden gelijk blijvend, de na-

* De auteur is PIL D-student aan de Johns Hopkins

University le Baltiniore.
1
Dit onderzoek werd uitgevoerd met de financiële steun van

het Fonds voor Collectief Fundamenteel Onderzoek aan de

Werkgroep Internationale Economie van het Centrum voor

Economische Studiën aan de Katholieke Universiteit te

Leuven onder contract no. 870.
2
H. G. Johnson: ,,Jnternational Trade and Economic

Growth”, Cambridge 1958, blz. 65-73.

H. S. Houthakker en S. P. Magee: , ,Income and Price

Elasticities in World Trade” in ,,The Review
of
Economics

önd Statistics”, mei 1969, blz. 111-125.

lbidëm, blz. 116.

1148

gestreefde groeidoeleinden, veren igbaar met handelsbalans-.

evenwicht in de diverse landen, niet aan elkaar, gelijk

mogen zijn doch juist van elkaar moeten verschiilen.

Om een concrete inh’ozd te kunnen geven aan..wat nu

juist compatibele doelstellingen zijn in het licht van de

coördiaatie en de integratie van de economische politiek

als complement van de monetaire integratie,i o.m
;
, de

kennis vereist van structurele parameters zoals’ die hierna

voor België worden voorgesteld.

Het model

Uitgegaan werd van de volgende te schatten relaties

voor de i,nport:

log Mi
t
=

+ a
2
i log YBt + a,
3
i log Pt
4-
u
t

(1)
waarbij:

Mit = de Belgische import vanuit land i in periode t;,

YBt = het bruto nationaal produkt van België in con-

stante prijzen in periode t;

Pi
t

= een relatieve prijsindex in periode t.

Twee verschillende prijsvariabelen wèrden beproefd:

PEXi
Pl =ÏÇB , zijnde de prjsindex van de export van

land i gedeeld door de prjsindex van de import van België;

PEXi
P
2
=
zijnde de prijsindex van de export vn
PGHB

land i gedeeld door de index van de groothaidelprijzen

in België.

– voor de export:

log Xj
t
= b1 + b
2
1 log Yt + b,.
3
j log Pt + uj
t:

()
waarbij:

Xit

de export van België naar land jin periQdet;

Yj
t
= het bruto nationaal produkt van land j.incon-

stante prijzen in periode t;..

..

pit
= een relatieve prjsindex in periode t.

Hier werden eveneens twee prijsvariabelen beproefd,:

PEXB
= PIM zijnde de prijsindex van de export yn

België gedeeld door de importprijsindex van land j;:

PEXB

=
PGHj
, zijnde de prijsindex van dë export a?r

België gedeeld door de groothandelsprijsindex van land j.

De vraagrelaties (Ij en (2) werden geschat door middel

van de gewone kleïnste-kwadratenmethode. Dit

waarschijnlijk in vertekende schattingen van de’vraâg

elasticiteiten als gevolg’ van het bestaan van sirnultâne

interactie tussen vraag en aanbod. Over het lemeen

‘ordt echter aangenomen dat de aanbodelasticiteiten bij

de expbrt tamelijk groot zijn, zodat de vertekening waar-
schijnlijk niet al te groot is
5.
Verder empirisch onderzoek

van de aanbodzijde is nochtans gewenst.

De schattingen van (1) en (2) worden doorgevoerd op
basis van jaarlijkse gegevens over de pçriode 191 967
6,

Zeven landen die samen meer dan’80%.van de Bel
g
i
sc
hë.?:

externe handel uitmaken, werden geselecteerd, t.w. Frank

rijk, WestDuitsland, Italië, Nederland, Zwede,, het .V.er-

enigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.. ‘.

De reuItaten

IJif’de reultaten van’tabel 1 blijkt dat de schattingen

vande inkomenselasticiteiten zeer significant zijn, de schat-

– tingen van de prjselasticiteiten daarentegen teleurstellend

metuitzondering van de export- en importrelaties naar en

van de Verenigde Staten. De ,,Durbin-Watson statistiçs”

zijn over het algemeen laag, hetgeen dus wijst op het be-

staan van positieve autocorrelatie.

De vergelijking van de inkomenselasticiteiten voor de

export en de import brengt enkele interessante vaststellingen

aan het licht. Het blijkt immers dat in vier gevallen, ni.

West-Duitsland, Italië, Nederland en Zweden, de in-

konienselasticiteit van de Belgische vraag naar de import-

goederen uit deze landen groter is dan de inkomens-

elasticiteit van de vraag naar Belgische produkten in de-

zelfde landen. Het verschil is het grootst voor Italië. Ander-

zijds bemerken we eveneens dat de inkomenselasticiteiten

van de Belgische importvraag uit de Verenigde Staten en

uit het Verenigd Koninkrijk, in specificatie b, kleiner zijn

dan de corresponderende inkomenselastièiteiten voor de

Belgische exportgoederen in deze landen.

Of al deze verschillen wel statistisch significant zijn,
– werd nagegaan door het berekenen van F-toetsen op de

gelijkheid van de inkornenselasticiteiten. Deze F-töetsen

werden als volgt opgesteld: de sommen van de gekwadra-

teerde residuen van de import- en exportrelatie werden af-

zonderlijk berekend en nadien opgeteld. peze som wordt

voorgesteld door Q2. Ve?volgens werden regressies be-

rekend van de samengevoëgde import en exportobservaties,

met als restrictie dat de inkomenselasticiteit voor import
en export gelijk
5
is. Dëie relatie ziet er voor elk land, in
rnatrix-notatië, als volgt uit:

log M – 1

0

logY

log

1
log X –

c
1
+ 1 c
2
+ log

c
3
+

o
j
C4

{lgP3t]

+[

1

De som van de gekwadrateerde residuen van deze relatie

is Q1.

We krijgen meteen de F-waarde
8
:

F,=Q1TQ2/

2

q /m+n-2p

waarbij:

m = aantal observaties in exportfunctie;

n = aantal observaties in importfunctie,

in dit geval is m = n = 18;

-Het bestaan van hoge aanbodelasticiteiten werd eveneens

va,stgesteld. door .Houihakkèr en Magee, t.a.p., blz. 111.
6
De cijfers over het bruto nationale produkt werden geput

uitO-ECD: ,,National Accounis
of
OECD -countries”; de

import- en’e.xportcjifers uit de ,,Commodity Trade Statistïcs”

van’de UNO,:de export- en importprjjzen alsmede de groot-.

handeisprjzen uit IMF: ,,lnternational Financial Sjatistics”.
Wanneer in -dit artikeL over de Belgische buitenlandse

handel; w0rdt gesproken, gaat het in feite steeds over de. in–

en: uitvoer van de Belgisch-Luxemburgse Economische
Unie.
.. , . .

.

.

,
8
‘how’ ,;.Terts
of
Equality between Sets
of
Coefficienis in

Two .L.inar. Re-gressions’.’ in ,,Econometrica”,. juli 1960,
blz. .591-605.
ï:
.

ESB 22-12-1971
1149

Tabel 1. Regionak inkomens- en prjjselasticiteiten
van
dè Belgische import en export (jaarljjkse.gegevens, 1950-1967)

Import van Belgie.
Export van België
prijselasticiteit

Land

prijselasticiteit
constante

ink, elast.

1′,

P,

R’

D.W.

.
constante.

ink. elast.

P,

P

R
5

D.W.


3,66

2,53

0,42

0,99

1,38

Frankrijk

8,42

2,61

-1,35

0,97

0,87 (0,37)

(0,19)

(0,18)

.
(5,74)

(0,12)

(1,21)

4,13

2,69

0,35

0,99

1,37
,

1,09

3,43

1,08

0,98

1,41
(0,46)

(0,15)

(0,18)
(0,56)

(0,31)

(0,37)

-15,33

2,65

2,89

0,99

1,13

West-Duitsland

5,67

2,35

-1,04

0,97

0,89
(0,71)

(0,09)

(0,22) (5,52)

(0.12)

(1,11)
-15,27

3,52

1,99

0,99

0,93

,

1,83

2,19

-0,37

0,97

0,70 (1,18)

(0,08)

(0,26)
(2,79)

(0,20)

(0,78)

-13,36

4,38

0,28

0,98

0,63
,

Italië
5,66

1,85

1,24

0,89

0,80
(5,10)

(0,26)

(0,90)
(7,37)

(0,25)

(1,41)

2,52

3,64

-1,34

0,98

0,75
-. 6,04

1,66

-1,49

0,90

0,61
(6,98)

(0,53)

(0,99) (3,39)

(0,28)

(0,93)

-19,87

2,37

1,95

0,97

0,43

Nederland

3,65

1,82

-1,24

0,98

1,17
(5,59)

(0,22)

(1,40) (3,39)

(0,14)

(0,85)
-25,79

3,35

4,65

0,99

1,35

6,66

1,82

-0,46

0,98

1,12
(3,76)

(0,13)

(0,71) (1,57)

(0,20)

(0,52)


2,91

1,38

1,09

0,94

0,70

Zwéden
3,98

0.72

-0,25

0,64

1,69
(1,55)

(0,19)

(0,47)
(3,35)

(0,34)

(1,02)

4,32

1.69

1,08

0.36

0,80
4,09

0.53

-0,42

0,64

1,78
(1,49)

(0,10)

(0,32)
(1,61)

(0,59)

(0,89)


0,70

1,89

0,02

0,97

2,11

Verenigd Koninkrijk
11,25

1,71

2,15

0,75

1,22
(1,03)

(0,28)

(0,48)
(4,27)

(0,28)

(1,08)
1,94

1,99

-0,36

0,97

2,28
4,40

3,47

2,44

0.89

1,81
(1,31)

(0,13)

(0,38) (0,70)

(0,42)

(0,96)

8,61

1,97

-1,74

0,84

1,13

Verenigde Staten

6,90

2,07

-1,50

0,92

1,33
(2,36)

(0,38)

(0,85)
(3,08)

(0,20)

(0,79)
12,59

1,52

-2,15

0,89

1,33

5,09

1,76

-1,43

0,94

2,00
(2.49)

(0,14) (1,49)

(0,22)

(0.96)

p

=
aantal te schatten parameters (p
=
3);


keerde, nl. een gestadige verbetering van

de Belgische

q

=
aantal parameters waarvan gelijkheid wordt getest
handelspositie
bij
gelijke, relatieve prijzen, schijnt zich voor

(q
=

1).

.
te doen t.o.v. het Verenigd Koninkrijk. De handel van

Q1 kan in principe niet kleiner zijn dan Q2. Het verschil
België met Frankrijk en de Verenigde Staten daarentegen

tussen beide wordt veroorzaakt door een verschil in de
bewaart een evenwichtig karakter,

indien
bij
constante

inkomenselasticiteiten
9
.
De
resultaten van deze F-toetsen
relatieve prijzen het bruto nationale produkt in elk van

vindt men in tabel 2.
deze landen vergeleken met België hetzelfde groeiritme

vertoont. Tabel
2.
In
ëen volgende stap wordt gepoogd een dynamisch
F-toels

voor de gelijk/leid van de

regionale

inkomens-
element in de analyse van de prijs- en inkomenselastici- elasticiteiten van de Belgische import en export
teiten te introduceren. Hiertoe werd de periode 1950-1967

Land

F-waarde
onderverdeeld in twee subperioden. Voor elk van beide

Frankrijk

(a)
……………………
1,86
perioden werden nieuwe schattingen uitgevoerd met het
(b)

………………….
2,46
oog op het vaststellen van eventuele structurele verschuivin-
West-Duitsland

(a)
……………………
3,45
(b)

………………….
42,18
gen in de inkomens- en prjselasticiteiten. De twee perioden
Italië

(a)
……………………
39,24


(b)

………………….
8,55
zijn 1950-1958 en 1959-1967
10
.
De resultaten van deze
Nederland

(a)
……………………
2,43 schattingen worden weergegeven in de tabellen 3 en 4.
(b)

………………….
31,89
Zweden

(a)
……………………
0,54
In tabel
5
worden de F-töetsen die de gelijkheid van de
(b)

………………….
20,25
Verenigd Koninkrijk (a)
………………….
….
3,42
inkomenselasticiteiten in de twee perioden testen, weer-
(b)

………………….

44.91
gegeven voor respectievelijk de import en de export.
Verenigde Staten

(a)
……………………
2,94
(b)

…………………..
.3.5
t
De resultaten van de tabellen 3, 4 en
5
leiden tot de vol-

Aangezien de kritische F-waarde, bij een betrôuwbaar-

.
gende conclusies:

1. De afwijking tussen de inkomenselasticiteiten bij de
heidsinterval van
5%,
4,17 is, concluderen we dat alleen
import en
bij
de export is groter in de eerste periode dan
in het geval van Italië beide specificaties significant ver-
in de tweede periode voor West-Duitsland, Italië en Neder-
schillende inkomenselasticiteiten opleveren.

Voor West-

Duitsland, Nederland, Zweden en het Verenigd Konink-
land. In de tweede periode blijkt dit verschil voor West-

rijk, blijkt het telkens de tweede speèifiôatie të zijn diè
Duitslanci en Nederland zelfs praktisch verdwenen te zijn.

In het geval van West-Duitsland is dit te wijten aan een

significant

verschillende

inkomenselasticiteiten

oplëvert.

In het geval van Frankrijk en de Verenigde Staten krijgen

we voor geen van beide specificaties significant verschil-

lende inkomenselasticiteiten

We moeten dus èoncluderen dat bij constante relative

prijzen en bij. een gëljke procentuele inkomensstijging” in

België en Italië dë handelsrelaties tussen deze ‘twee landen
°
1-Jouthakker en Magee, t.a.p., blz.
114.

zullen ontwikkelen naar een voor België deficitaire positie.’
10
‘IViel alleen wordt aldus de betrokken periode in twee

Een soortgelijke ontwikkeling mag met een min of m’éû
geljjke subperioden onderverdeeld. Daarenboven valt het

grote waarschijnlijkheid worden verwacht voor de handél
scheidingspunt tussen beide subperioden samen met de

in-

met West-Duitsland, Nedérland en Zweden. flet omge-
werkingtreding van de EEG.

1150

Tabel 3. Regionale inkomens- en ,prjjselasticiteiten van de Belgische impprt en export (jaarljjkse gegevens, 1950-1958)

Import van België


Export van’België
prijselasticitit

Land
prijselasticiteit
constante
ink. elast.

P
J

P

R

D.W.
constante
ink. elast.

P,

P

R’

D.W.

-23,92
2,94

-0,18

0,92

1,56

Frankrijk

5,12 2,19

-1,04

0,85

1,53
(1,55)
(0,47)

(0,41)
(6,94) (0,42)

(1,60)
-25,78
3,04

—0,35

0,93

1,81

0,21
2,72

0,56

0,86

1,57
(1,51)
(0,41)

(0,37)
(1,87) (0,70)

(0,76)

-16,36
3,48

2,29

0,99

2,42

West-Duitsland
1,50
1,77

-0,04

0,93

2,02
(0,60) (0,25)

(0,29) (5,20) (0,23)

.

(0,99)
-16,18
4,35

1,37

0,99

2,52

0,53
1,61

-0,64

0,95

2,22 (0,99) (0,28)

(0,31)


(2,13)
(0,22)’

(0,58)

-25,28
4,57

.

2,65

0,84

0,72

Italië

1,21
0,43

-1,58

0,45

2,04
(15,42)
.
(1,28)

(2,17)

.
(5,66).
(0,29)

(1,25)
6,98
2,19

-1,81

0,82

1,26
2.41
0,36

-0,88

0,51

1,48
(17,78)
(1,61)

(2,32)

.
(2,41) (0,28)

(0,55)


7,82
3,47

0,41

0,94

1,32

Nederland

2,58
1,66

-1,16

0,87

1,19
(0,72)
(0,44)

(1,75)

.
(5,59) (0,38)

(1,42)
-21 64
3,46

3,42

0,98

1,48

0,16
1.59

-0,71

0,87

1,17
(
3
:6
1
)
(0,19)

(0,78) (2,65) (0,43)

(0,82)


6,09
2,34

0,83

0,98

2,04

Zweden
3,49
1,22

0,14

0,33

1,68
(0,98) (0,21)

(0,22)
(4,53)
(1,10)

(1,60)

6,21
2,47

0,72

0,99

2,70
3,26
1,26

0,13

0,33

1,67
(0,70)
(0,14)

(0,13)

(3,08) (1,48)

(1,45)

2,33
1,42

0,13

0,76

1,72

Verenigd Koninkrijk (a)

15,80
0,51

1,96

0,24

.

1,64
(1,70) (0,74)

(0,80)

.
.

(5,25) (1,07)

(1,55)


281
1,71

-0,28

0,77

1,89′


(b)

8,68
2,26

2,19

0,73

2,15
(1,79)
(0,58)

(0,67) (2,19) (0,82)

(0,55)

11,31
1,89

-2,26

0,28

0,93

Verenigde Staten

(a)


5,64 2,36

-0,93

0,88

3,00
(5 tO)

(1,25)

(1,80)

.
‘.

(2,67) (0,45)

(0,58)
16,64
2,33

.

-3,85

0,65

1,93

.
(b)

468
2,35

-0,74

0,88

3,36 (4,01) (0,76)

(1,23)


(0,43)
(043)

(0,42)

Tabel 4.
Regionale inkomens- en prjjselasticiteiten van de Belgische import en export (Jaarlijkse gegevens, 1959-1967)

Import van België
Export van België
prijselasticiteit

S-,
prijselasticiteit
constante ink, elast.

P,

P,

R.

D.W.

Land
constante ink. elast.

P,

P
4

R’

D.W.


4,22
2,28

0,79

0,99

2,01


Frankrijk

7,94 3,55

-0,46

0,99

1,65
(3,60)
(0,33)

(1,06)

(8,40)- (0,11)

(1,90)
-11,54
2,58

2.05

0,99

2,68

9,32
3,02

-1,06

0,99

2,25
(4,27)
(0,09)

(0,87)

(1,93) (0,21)

.

(0,59)


8,40
2,75

1,28

0,99

1,72

West-Duitsland
12,11
3,02

3,53

0,97

1,62
(4,70)
(0,10)

(1,07)


(14,05)
(0,22)

(3,04)

0,80
2,73

-0,34

0,99

2,19
-12,62
2,66

-2,18

0,97

1,22
(3,36) (0,19)

(0,60)
(10,15)
(0,48)

(2,61)


9,78 3,86

0,48

0,99

2,43

Italië
2,44 2,66

1,39

0,89

1,48
(2,59) (0,10)

(0,58)

.
(16,24) (0,40)

(3,66)

6,65
3,71

-0,49

0,99

2,28
-10,93
1,76

-2,45

0,90

1,39
(3,29) (0,18)

(0,55)
(7,34)
(0,92)

(2,41)


4,12
1,82

1,28

0,99

2,01

Nedeland
— 8,60
1,78

-2,35

0,99

2,53
(1,92)
(0,67)

(0,45)


(3,09) (0,11)

(0,74)

0,09
1,98

0,24

0,99

0,84
2,16 2,13

0,34

0,98

1,66
(0,78) (0,77)

(1,89)

.:

.
(2,02) (0,28)

(0,66)

‘2,85
1,11

0,13

0,87

1,9!

Zweden
50,68
3,55

12,69

0,62

2,38
(5,13) (0,43)

.(1,48)

.
(20,12)
(1,41)

(5,75)

4,97
1,26

1,68

0,90

1,97
6,83 0,59

.

0,22

0,32

1,72
(6,08) (0,18)

(1,23)

.
(9,66) (2,23)

(4,28)

0,29
1,70

0,30

0,95

1,68

Verenigd Koninkrijk (a)

-‘7,57
1,76

-1,86

0,95

2,71
(3,76)
(0,49)

(1,26)

.

.
(4,04)
(0,27)

(1,04)
8,78
1,89

-1,73

0,96

2,18
(b)

2,63
1,52

-1,02

0,93

2,36
(6,06)
(0,16)

(1,37)

.

.

.
(3,42) (0,95)

(1,62)

3,94
1,62

-0,36

0,96

‘3,36

-.

Verenigde Staten
.
(a)

–15,15
1,01

-4,39

0,87

2,36
(3,14)
(0,23)

(0,86)

.

– –
(9,76) (0,21)

(2,18)
5,44
1,48

-0,55

0,96

3,16
(b) -18,61
0,86

-5,27

0,86

1,24
(3,69) (0,15)

(0,71)


,..

(12,42) -.
(0,26)

(2,84)

significante

(vergelijk

tabel

5)

daling

van

de

in-
goederen iij de Verenigde Staten gevoelig te zijn gedald
komenselasticiteit van de vraag

naar Duitse produkten- in
t.o.v. de inkomenselasticiteit yan de vraag naar Amen-
België en aan een significante stijging van de inkomens-
kaanse produkten
in België.
elasticiteit van de vraag naar Belgische exportgoederen in
2. Een
belangrijke
verhoging van de ,,Durbin-Watson
Duitsland. In het Nederlandse geval blijkt het verschil uit-
statistics” in bijna alle gevallen (deze situeert zich nu in
sluitend veroorzaakt te zijn door een significante verminde–
meer dan de helft der gevallen

binnen .de kritische zone
ring van
de inkomenselasticiteit van de vraag naar Neder-
1,54 en 2,46,
bij een vertrouwensinterval van
5
%).wijst
landse produkten in België.
erop dat de g;aad
van positieve autocorrelatie is afgenomen.
Voor de Verenigde Staten wordt een tegengestelde, ont-
Dit suggereert .dat
het bestaan, van structurele verschuivin-
wikkeling vastgesteld. In de eerste -periode komen er geen
gen tussen beide
periodçn tot gevolg had dat de log-lineaire
significante afwijkingen voor in de

inkomenselasticiteiten
specificatie van de import- en de exportrelaties voor de bij de import en de export. In de tweede. periode echter
hele periode een minder goede specificatie is dan de log-
blijkt de inkomenselasticiteit voor de Belgische export-
lineaire specificatie voor beide perioden afzonderlijk.

ESB 22-12-1971
1151

Tabel 5.

F-toels voor de gelijkheid van de inkomenselasiiciteiten van

de Belgische in- en uit vier voqr de twee perioden 1950-1958

en 1959-1967

Land
F-waarde, F-waarde, import export

Frankrijk
(a)
………………….
4,80
11,80
(b)

………………….
9,84 4,92
West-Duitsland
………………….
14,40
17,04
………

……..
…..

25,20 20,64
Italië
………………….
.

16,56
25,20
………………….
10,92
51,36
Nederland
………………….
26,40
.

1,08
…………………..
18,72
1.08
Zweden
………………….
25,32

2,52
…………………..
.27,72
0,84
Verenigd Koninkrijk
………………….
2,04 9,48
………………….
2,76

8,88
Verenigde Staten
………………….
1,08
23,52
………………….
5,64
15:36

Besluit

De handelsrelaties van België met zijn EÈG-partners

vertonen sinds 1959 een evenwichtiger karakter dan vÔÖr

deze datum. Véôr
1959
kon België zijn handel met West-

Duitsland, Nederland en italië slechts in evenwicht houden
door een tragere groei van zijn inkomen t.o.v. het inkomen

in elk van deze drie landen. De kentering die sinds de op-

richting van de Euromarkt tot stand werd gebracht, kan

waarschijnlijk worden toegeschreven aan de toename van

de export van goederen met hoge. inkomenselasticitèiten

en bijgevolg aan een verschuiving in de samenstelling van

het Belgische exportpakket. Hierdoor gaat evenwicht in de

handelsrelaties van België met zijn EEG-partners (met uit-

zondering van Italië) samen’met een snellere iroei van het

bruto nationale produkt. Dit geldt echter nietvoOr de

handel tussen België en de Verenigde Staten. In dit gëval

blijkt immers dat sinds 1959 de goederen die Bëlgië uit de
Verenigde Staten importeert een hogere inkomenselatici-

teit hebben dan de goederen die België exporteert naar de

Verenigde Staten. Dit heeft tot gevolg dat de Belgische

handelsrelaties niet de Verënigde Staten een tendens ver-

tonen naar een deficitaire ontwikkeling bij gelijkblijvende

relatieve prijzen en bij gelijke groei van het nationale

produkt in beide landen.

Vanuit het standpunt van de cot?rdinatie en-de integratie

van de economische politiek in het raam van de geleidelijke

totstandbrenging van de monetaire linie schijnen de resul-

taten erop te wijzen dat, althans wat de harmonisatie der

grceiritmen betreft, voor België geen bijzondere moeilijk-

Kederr mogen worden ver acht. Het zou echter interessant

zijn, na te gaan in- hoeverre de structurele breuk die de

oprichting van de EEG vcor België betekent, is gekoppeld
aan een verschuiving in de goederenstructuur van het Bel-

gische exportpakket (al dan niet onder invloed van een

snelle expansie sedert 1959 van de directe buitenlandse
ineteringen?). Hierbij kan worden gedacht aan een mo-
gelijke uitbreiding van het onderzoek in de richting van

een recente bijdrage van F. M. Adler “. Deze auteur heeft

iiamelijk onderzocht welke de oorzaken kunnen zijn van

systematische verschillen tussen de prijs- en inkomens-

elasticiteiten van de vraag naar de exportgoederen van een

land
;
in dit geval de Verenigde Staten, naar gelang van de
afzetmarkten. Hij komt tot de conclusie dat de eigen aard

en de karakteristieken van de verschillende afzetmarkten

doorslaggevend zijn voor de concurrentiepositie van de

Amerikaanse exportprodukten in de ontwikkeling van de

respectieve handelsbalansen. Waarschijnlijk zou een ana-

loge uitbreiding van deze bijdrage toegepast op België

tevens de mogelijkheid bieden te komen tot meer signifi-

cante prijselasticiteiten.

P. de Grauwe

ii„F.’Michael ,4dler: ,,The Relatïonship between the Intonie

and Price Elasticities of
Deniand for United States Exports”
in ,,The .Review
of
Economics and Statistics”, augustus

1970; blz. 313-329.

Eurona-

DE EURO1ESE GEMEENSCHAP

IN. DE INTERNATIONALE

MONETAIRE CRISIS

Nieuwe Amerikaanse economische

politiek

,,Aan het einde van de tweede wereld-
oorlog was de economie yan de belang-
rijke industriële landen van Europa en
Azië ingestort. Om hen weer op de been
te helpen en om hun vrijheid te be-
schermen hebben. de Verenigde Staten
143 miljard dollar aan buitenlandse hulp
verschaft. Dat behoorden wij ook te
doen. Tegenwoordig hebben deze landen,
grotendeels met onze hulp, hun vitaliteit
herwonnen en zijn geduchte concurren-
ten geworden. Nu andere landen econo-
misch sterk zijn, wordt het tijd dat zij
het hun toekornende deel dragen van de
last om de vrijheid over de gehele wereld-
te verdedigen. Het wordt tijd .dat de
wisselkoersen worden recht gezet en..dat
de grotere landen als gelijken ëoncurre-
rèn. Het is nergens meer voor nodig dat
de Verenigde Staten concurreren met één
hand opde ruggebonden”..

Deze peroratie maakt deel uit van

de inmiddels berucht gewordeti rede

van President Nixon van 15 augustus

1971. in deze redevoering kondigde

de Am.erikaanse President dë nieuwe

Amerikaanse economische- politiek

aan, die hij karakteriseerde als een

actie op drie fronten nodig voor ,,wel-
vaart zonder oorlog”.

Het economische programma,. o.a.

bestaande uit een additioneel invoer-

recht van 10%, een tijdelijke schor-

sing van de inwisselbaarheid van dd

dollar in goud’en andere reservemid-
delen en uit een investeringsaftrek op

investeringen in Amerikaanse kapi-

taalgoederen, heeft in de gehele we-

.reld veel beroering gewekt. Ook in

Europa. Vergaderingen van de Euro-

pese Commissie, de Raad, het Euro-

pees Parlement – om van de ambte-

lijke organen nog maar te zwijgen –

waren niet van de lucht. De gevolgen

van de wijziging. van het economische

beleid van de Verenigde Staten ziji

immers diepgaandvoor de economi-

sche activiteit in de lidstaten der

Europese – Gemeenschappen en voor

de werking van de Gemeenschappen

zelf.

11-52

Gevelgen voor de economische

activiteit in de Europese

Gemeenschappen

De Europese Commissie sprak in

een publikatie.’ op 15september 1971

de mening uit, dat de maatregelen

van de Verenigde Staten en de wij-

zigingen die de koersverhouding: op

die datum reeds hadden ondergaan,

ertoe zouden kunnen leiden dat het

handelsbalanssaldo van de Gemeen-

schap ten opzichte van het buitenland

met circa 2 miljard rekeneenheden

zou verminderen. Tevens werd de ver-

wachting uitgesproken dat het groei-

percentage van de uitvoer naar niet-

lidstaten, dat ongeveer 8 bedroeg,

zou teruglopen met 3 â 4 punten.

Door de extra-invoerheffing wordt

ongeveer 87% van de uitvoer van de

Gemeenschap naar de Verenigde Sta-

ten getroffen. In 1970 maakte de uit-

voer naar de Verenigde Staten 12,8%
van de totale uitvoer van de Europese

Gemeenschappen uit. Het hoge per-

centage van 87 ontstaat doordat de

Gemeenschap weinig van de van

extra-invoerheffing vrijgestelde pro-

dukten naar de Verenigde Staten uit-

voert. Ten gevolge hiervan worden

tegemoetkomingen uit de Dillon-on-

derhandelingen en de Kennedy-ronde

zoals de tariefverlaging met gemid-

deld
35%
geheel of grotendeels teniet

gedaan. Handhaving van het extra-

invoerrecht na 1 januari 1972 impli-

ceert waarschijnlijk bovendien het

niet doorgaan van de laatste fase van

de Kennedy-ronde (ongeveer
1/5
van

de totale tariefverlaging).
Bij de werking van de extra-invoer-

heffing komen nog de gevolgen van

het zweven van de wisselkoersen van

de lidstaten (behalve de handelsfrank

van Frankrijk), en van de investe-

ringsaftrek van 7% voor investerin-

gen in kapitaalgoederen van Ameri-

kaanse oorsprong. De invoer in de

Gemeenschap uit de Verenigde Staten

zal bovendien de gevolgen ondervin-

den van de vorgenomen invoering

van een ,,Domestic International Sales

Corporation”. Ondernemingen in deze

bedrijfsvorm krijgen door middel van

teruggave van directe belastingen een

rechtstreekse uitvoersubsidie. Volgens

een raming van de Amerikaanse ad-

ministratie zal de Amerikaanse uit-

voer daardoor met ongeveer
11/
mil-

jard dollar per jaar toenemen. Deze
uitvoersubsidie is een reactie op de

teruggave van BTW in de Europese

landen. De Amerikanen hebben al ja-

renlang bezwaar gemaakt tegen deze

BTW-teruggave en lopen al zolang

rond met’plannen tot een (negatieve)

,,hordertax”. Het wetsontwerp ,,Do-

mestic International Sales Corpora-
tion” maakt dverigens geen deel uit

van het programma van 15 aügustus.
De Europese Commissie verwacht

een teruggang in het buitenlandse

handeisverkeer dat de laatste jaren

juist sterk was toegenomen. Het in-

terstatelijke handelsverkeer onder

vindt nu reeds gevolgen, met name

van de verschillen in het zweven van

valuta van de lidstaten. Slechts voor

de handel in landbouwprodukten zijn

compenserende maatregelen getrof-

fen.

De reactie van Europa

Europa had voordeel kunnen trek-

ken uit de wijze waarop op de

Amerikaanse maatregelen werd ge-

reageerd. De redevoering van Presi-

dent Nixon van 15 augustus jI. was

duidelijk een openingsbod. De Ver

enigde Staten hadden de troeven in

handen. Een conglomeraat van ppli-

tieke wensen zoals tegemoetkoming

aan protectionistische politieke vrien-

den van de Amerikaanse President,

verlichting van de lasten van hulp aan
het buitenland, bestrijding van interne

werkloosheid (5,8%
medio 1971) en

van inflatie (6%) en het wegwerken

van een tekort op de handelsbalans

werden op ingenieuze, wijze samenge-

bracht in een economish program-

ma
2

Na de verdeeldheid in eigen kring

bij het oplossen• van de -monetaire

crisis begin mei jl. had Europa deze

kans moeten grijpen. De
Neue Z’ür-

cher Zeitung
schreef op 22 augustus

1971 over ,,Die Stunde Europa”; de

voorzitter van de Raad, Ferrari Ag-

gradi, zei op 22 september in het

Europese Parlement: ,,Wij wensen en

eisen een
Europees initiatief”
3,
terwijl

de voorzitter van de Commissie ge-

waagde van: ,,Het is de tijd van een

Europees politiek initiatief”
4.

De verdeeldheid over de monetaire

gedragslijn (zweven van wisselkoers

of splitsing van de valutamarkt in

handelsmunt en monetaire valuta)

verhinderde dat de Verenigde Staten

een eensgezind Europees front tegen-

over zich vonden. Ook Japan haalde

verlicht -adem toen de Europese ver-

deeldheid naar buiten kwam.

Evenals in mei lieten de Zes een

kans op een schoksgewijze ontwikke-

ling in de richting van de economi-

sche en monetaire unie voorbijgaan.

Door het zweven van de nationale

valuta is er voorlopig geen zicht op

maatregelen zoals het vernauwen van

de onderlinge fluctuatiemarges der

valuta die oorsprofikelijk op
.15
juni

1971 had moeten ingaan.

In plaats daarvan zijn er weer pro-

blemen rondom de rekeneenheid ont-

staan. Het zweven van valuta’s van

lidstaten is nu eenmaal onverenigbaar
met het garanderen van prijzen in een

gemeenschappelijke markt voor land-

bouwprodukten. Dr. Mansholt heeft

erop gewezen dat bij fluctuerende

wisselkoersen, een correctie via een

methode van rechtstreekse subsidies

aan de boeren niet te gebruiken is .

Er- bleef slechts over een stelsel van

maatregelen aan de grenzen (belastin-

gen bij invoer, subsidies bij uitvoer).
Dit betekent (tijdelijk) een stap terug

in het gemeenschappelijke landbouw

beleid.

Wanneer het internationale poker

spel is uitgespeeld en er een algemene

aanpassing van wisselkoersen, inclu-

sief van de dollar, plaatsvindt, kan

opnieuw de aanloop tot de economi-

sche en monetaire unie worden her-

vat. Tevens moet dan een nieuwe

1
Cojn,nissie van de Europese Ge-

Ineensc/iappen: ,,Gevolgen, voor de

Gemeenschap van de huidige motie-

taire en handelspolitieke situatie”,

(SEC 71) 3274 de!., 15 september

1971; oèk verschenen als Suppiement

6171, Bijlage bij Bulletin 9110-1971.
2
V66r 15 augustus is de oplossing

i’iixon niet als mogelijkheid in he

,;noaar geopperd. Alleen de ,,lnteï –

,iattonai Herald Tribune” heeft op 3

j
uli 1971 een opmerking in deze dcli

ting gemaakt: ,,Dat de regering die

calmn bleef onder de werkloosheid en

c’e inflatie, thans bezorgd wordt over

een tekort op de handelsbalans, wijst,

erop, dat de ,,mercantilisten” in

Washington de overhand hebben
OP

de liberalen. Dat kan leiden tot een

agressieve Amerikaanse handelspoli-

tiek, interndtionale handelsoorlo gen,

protectie van industrieën, dat alles ten

koste van het belang van de natie als

geheel”.

Zie , ,Bulletin van de Europese Ge-

meenschappen”, nr. 9110-1971, blz.

12 (cursivering in aangehaalde tekst).

In-dit Bulletin (blz. 11-48) treft men

een groot aantal redevoeringen, reso-
luties, documenten en statistische ge-

gevens aan naar aanleiding van de

internationale monetaire gebeurtenis-

sen na 15 augustus 1971.

” A.w.,’ blz. 21.

A.w.,blz.31.

ESB 22-12-1971

1153

waarde voor de rekeneen,heid worden

vastgesteld. Maar voor het zover is,

moeten de Verenigde Staten en de

Europese Gemeenschap het eehs zien

te worden over de grieven van de

Verenigde Staten tegen de Europese

handelspolitiek.

B
ehoeft Uw staf

uitbreiding?

Gevolgen voor dë Europese handels-

politiek

De Verenigde Staten beogen met

hun nieuwe economische politiek, hun

handelspartners te dwingen tot wijzi-

gingen in hun monetaire en handels-

politieke gedrag. Van de eisen die de

Verenigde Staten op handelspolitiek

terrein aan de Europese Gemeen-

schappen stellen, heeft Dr. Mansholt

begin december op een vergadering

van de Franse vereniging van econo-

men een opsomming gegeven. Vol-

gens ‘Dr. Mansholt stellen de Verenig-

de Staten de volgende voorwaarden

voor een internationale monetaire

overeenkomst:

bevriezing van de graanprijzen en

instelling van een maximum hoe-

veelheid te verbouwen graan in de

EG-landen;

onmiddellijke onderhandelingen

over de compensatie die de EG,

moet geven aan dè landen die

worden, geschaad door de toetre-
ding van Groot-Brittannië, Dene-

marken, Ierland en Noorwegen

tot de Europese Gemeenschappen;

afzien door de EG van onder

handelingen over handelsvoor

rechten met leden van de Euro-

pese vrijhandelsassociatie,

die

geen volledig lidmaatschap van de

EG hebben aangevraagd;

afschaffing door de EG als een-

zijdige maatregel van de beperkin-

gen op de invoer van citrusvruch-

ten en tabak.

Over de punten 2 en 3 behoeft de

Europese Commissie zich geen zorgen

te maken, daar het de bedoeling is de

GATF-regels inzake preferentiële

overeenkomsten te eerbiedigen. Aan-

gezien de Verenigde Staten lid van
het GATT zijn, beschikken ze over

een’ geschikt forum voor geval ze

onoverkomelijke bezwaren hebben.

Op de conferentie van de Groep

van Tien eind november-begin de-

cember bleek dat de Verenigde Staten

bereid waren de dollar te devalueren.

De voorzitter van de Europese Mi-

nisterraad heeft toen toegezegd, dat

de EG met de Verenigde Staten

wilden onderhandelen over de han-

delspolitiek zodra de monetaire aan-

passing over en weer zou hebben

plaatsgevonden en de Amerikaanse

extra-invoerheffing van 10% zou zijn

opgeheven. Dit overleg blijkt intussen

al op 8 december in Brussel te zijn

begonnen. Na aftastende besprekin-

gen heeft de Raad een intentieverkla-

ring gepubliceerd. Daarin wordt de

bereidheid uitgesproken tot snel over

leg over drie specifieke handelspro-

blemen, namelijk opslag van granen,

citrusvruchten en tabak (vergelijk

punten 1 en 4 hierboven). Verder gaat

de Raad akkoord met uitvoerig over

leg over de structuur van de wereld-

economie en over de voorwaarden

voor een nieuw evenwicht op interna-

tionaal niveau. Voorwaar, een verheu-

gende ontwikkeling, wanneer dit in-

houdt dat elkaars grieven op hêt ge-

bied van de handelspolitiek serieus

worden genomen.

Toekomstperspectief

Wanneer we mét Machiavelli het

politiek handelen afmeten naar het

succes, zou Nixon waarschijnlijk de

man van het jaar moeten worden. Het

is zeer wel mogelijk dat hij erin slaagt

de internationale monetaire oneven-

wichtigheid weg te werken, waardoor

de voorwaarden tot een betere wer-

king van het internationale monetaire

stelsel worden geschapen. Het is even-

zeer goed denkbaar dat na deze ge-

beurtenissen en dank zij de bijstelling

van de wisselkoersen van de Zes of

de Tien een betere start met de eco-

nomische en monetaire unie kan wor

den gemaakt. Het is ook mogelijk dat

de wijzigingen in de Amerikaanse

buitenlandse politiek – met name het

laten vallen van Taiwan en Japan –

de geesten in Engeland rijp maakt

voor Europa. Tenslotte behoort het

niet tot de onmogelijkheden dat het

samentreffen van ‘Brandts Ostpolitiek

met de afnemende bereidheid van de

Verenigde Staten om ‘s werelds brand-

weer te spelen, een klimaat schept

voor toenadering tussen de Europese

landen aan beide zijden van het voor

malige ijzeren gordijn.

Europa Instituut Leiden

AANVULLING OP

EUROPA-BLAD WIJZER

VAN 24 NOVEMBER 1971,

BLZ. 1062-1063

In de Europa-bladwijzer van no-

veniber jl. is een bespreking opgeno-

men van een studie van het Centrum

voor Economische Studiën van de

Leuvense Universiteit over de voor-

en nadelen van de Britse toetreding

voor de Belgische economie. Een

groot deel van deze studie is aan de

Belgische landbouw gewijd.

In aansluiting hierop kan nog wor

den gewezen op een publikatie die

zich eveneens bezighoudt met de in-

vloed van de internationale economi-

sche integratie en samenwerking op

de Belgische landbouw. Deze is ver-

schenen in Chronique de Poiitique

Éirangère,
volume XXIII, nrs.
3-5,

mei-september 1970, blz. 319-609, en

bestaat uit twee studies:

1. ,,L’influence ‘de l’intégration et

de la coopération économique inter-

nationales sur l’agriculture Beige”.

Deze studie is verricht door een stu-

diecommissie van het Interuniversitair

Onderzoekcentrum voor Internatio-

naal Recht, Internationale Economie

en Internationale Politiek. De Franse

tekst bevat de uitgewerkte tekst van

een studie die in de
Internationale

Spectator
van 8 november 1968 (blz.

1603-1768) is opgenomen.

Na een analyse van de Belgische

landbouw vanaf 1880 tot heden wor-

den achtereenvolgens verschillende

aspecten van de gemeenschappelijke

landbouwpolitiek behandeld, namelijk

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw
oproep in te schakelen.

E.-S.B. biedt U een grote trefzeker

heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante sec-
toren.

Adv.-afd. E.-S.B.

Postbus 42 – Schiedam

1154

mensen en van de industrieën waarin
zij werken, komt direct of indirect in

de Maas. In Nederland en België zijn

tot dusver weinig maatregelen getrof-

fen om dit afvalwater te zuiveren. In

Duitsland wordt ongeveer tweederde

deel van het afvalwater gezuiverd. Uit

het rapport wordt duidelijk dat Ne-
derland en België nu ook de nodige

maatregelen zullen moeten treffen om

de kwaliteit van het Maaswater in

stand te houden en zo mogelijk te ver

beteren. ,Voor België is de Maas reeds

de grootste waterleverancier. In Ne-

derland wordt nu ook op vrij uitge-

breide schaal aan wateronttrekking

van de Maas gewerkt. Er is hier dus

duidelijk sprake van gemeenschappe-.

lijke belangen.

De uit België komende vervuiling

is voornamelijk afkomstig uit het ge-

bied van Luik. Zuiveringsmaatregelen

zijn daar nog nauwelijks getroffen,

mede omdat het tot nu toe in België

aan de nodige organisatorische en fi-

nanciële onderbouw ontbreekt. De

financiële problematiek is in Neder-
land overigens ook bepaald nog niet

opgelost. Er is momenteel in België

echter een wetsontwerp in voorberei-

ding om tot deze onderbouw te ko-

men. Volgens dit ontwerp zal er een

drietal zuiveringsschappen worden

opgericht, waarvan één voor het in

België gelegen gedeelte van het

stroomgebied van de Maas. België,

Frankrijk en Luxemburg hebben in-

middels een orgaan gevormd, waarin

overleg wordt gepleegd over de kwa-

liteit van het Maaswater. Tussen Bel-

gië en Nederland is eveneens kort ge-

leden overleg aangevangen, waarbij

tevens de verdeling van het Maas-

water wordt besproken.

Met België zal overleg moeten wor-.

den gepleegd over de grote hoeveel-

heden fosfaten en stikstof, die in de’

Belgische Maas voorkomen. Ook mét
de Bondsrepubliek moet overleg wor-

den’ gevoerd over: de grote hoeveel-

heden eutrofiërende stoffen in de’

Roer en de Niérs. In Nederland zal

DSM-Chemie de lozingen van’ stikstof

drastisch dienen te beperken. De

Nederlandse beken en de Dieze voe-

ren nog meer fosfaten en stikstof aan.

Ook hier dient dus te worden opge-

treden. Een halvering van de via huis-

houdelijk afvalwater geloosde fosfaten

zou kunnen worden verkregen, indien

de wasmiddelen niet meer zouden

worden onthard, dan wel indien an-
Maaswater in Nederland, wonen en

werken 1.500.000 Duitsers, 600.000

Belgen en 1.700.000 Nederlanders.
,

1
,,De verontreiniging van.de Maas”,

Het afvalwater, afkomstig van deze’. .
aanbevelingen tot sanering,, april 1971.

Prognotities

KOEL EN HELDER WATER

De organisatie van de drinkwater-

voorziening heeft in Nederland de

laatste 20 jaar aanzienlijke verande-

ringen te zien gegeven.
Oorspronkelijk werd de drinkwater-

voorziening geheel op het lokale vlak

geregeld. Men won grondwater of

oppervlaktewater in de directe omge-

ving en dit leverde in het algemeen

geen bijzondere problemen, op. Door

de sterke toeneming van het particu-

liere en industriële waterverbruik en

de toenemende moeilijkheid om drink-

water van voldoende kwaliteit te win-

nen, is het beeld sindsdien drastisch

gewijzigd.

Van 1950 tot 1970 steeg de pro-

duktie van de gezamenlijke waterlei-

dingbedrijven van 300 mln. m
3
per

jaar tot 830 mln. m
3
per jaar. Van de

206 waterleidingbedrijven in 1950

waren er in 1970 nog’zo’n 130 over.

Omdat de huidige problemen van de

drinkwatervoorziening alleen kunnen

worden opgelost door een sterke con-

centratie van de produktiebedrijven,

zal een verdere vermindering van dit

aantal nodig zijn. Hiertoe is inmiddels
een ontwerp van wet tot wijziging van

handelspolitiek, sociale politiek en de

gemeenschappelijke financiering. Ver-

volgens wordt de invloed van deze

onderdelen van het gemeenschappe-

lijke beleid op de Belgische landbouw-

economie behandeld en wel op de

produktie (de omvang en de struc-

tuur), de handel en de financiering.

2. J. van Lierde en A. Zeller:
,,Les

aspecis agricoles de l’élargissement de

la Communauté Economique Euro-

péenne”.
Na uiteenzettingen over de

landbouw van de vier toetredingskan-

didaten onderzoeken de schrijvers de

interne en externe gevolgen van aan-

vaarding door de vier kandidâten van

het gemeenschappelijke landbouwbe-

leid.

Europa Instituut Leiden

de Waterleidingwet ingediend, waar-

mee wordt beoogd via een plan-

procedure tot een beperking van het

aantal bedrijven te komen.
Dit is te meer noodzakelijk als men

het oog op de toekomst richt. De

Centrale Commissie voor de Drink-

watervoorziening heeft reeds enige

tijd geleden voor het jaar 2000 een

behoefte aan water geraamd voor de
bevolking en de industrie samen van

4 mrd. m
3
per jaar. De beschikbare

hoevelheid grondwater is hiervoor

volstrekt onvoldoende. Het benodigde

oppervlaktewater zal in hoofdzaak

moeten komen uit de Rijn en de

Maas. Uit kwantitatief oogpunt levert

onttrekking aan de Rijn geen proble-

men op, maar er zijn wel moeilijk-

heden wat de kwaliteit betreft. Dit

heeft reeds in 1951 geleid tot de op-

richting van de zgn. Rijncommissie

Waterleidingbedrijven, een belangen-

gemeenschap van waterleidingbedrij-

ven in het westen van Nederland, die

water aan de grote rivieren onttrek-

ken.

Oorspronkelijk betrof dit alleen de

Rijn, maar de laatste jaren’wordt ook

de Maas daarin betrokken. Een van

de belangrijkste redenen hiervoör was

de snelle achteruitgang van de kwali-

teit van het Rijnwater. De kwaliteit

van het Maaswater is thans nog aan-

zienlijk beter dan dat van de Rijn.

De Maas is’ echter een regenrivier en

dat betekent dat de afvoer in droge

perioden zeer gering kan zijn. Om dit

op – te vangen is voorraadvorming

nodig, wat kan geschieden in grote

open bekkens of door middel van

infiltratie in de ondergrond. De infil-

tratie in de duinen in het westen van

het. land zal daarom verder moeten

worden uitgebreid en er zijn onder

zoekingen gaande om ook grote hoe-

veelheden Rijnwater in delen van de

Veluwe te infiltreren.

Het is duidelijk dat Nederland voor

wat betreft de kwaliteit van het watei

in hoge mate afhankelijk is van wat er

buiten de grenzen met de Rijn en de

Maas gebeurt. In dit verband is het

van belang om kennis te nemen van

een recent rapport van de ,,Werk-

groep Sanering Maas”
1
Het stroom-

gebied van de Maas ligt in vier lan-

den, te weten voor 3 1 % in Frankrijk,

voor
45%
in België en voor 12% in

zowel Duitsland als Nederland. In dit
stroomgebied, voor zover dit van be-

lang is voor ‘de kwaliteit van het

ESB
22-12-1971

1155
.:

dere stoffen als ontharder zouden

worden toegepast. Een andere moge-

lijkheid zou zijn de centrale onthar-

ding van water voor de distributie. De

volksgezondheidsaspecten hiervan zijn

echter nog niet geheel duidelijk.:

Een ander probleem wat bij de

Maas in de gaten zal moeten worden

gehouden, is dat het vestigen van

kernenergiecentrales langs de Maas,

waarvoor in België reeds plannen be-

staan, het gevaar met zich meebrengt,

dat de radio-activiteit van het Maas-

water zal toenemen hetzij’ door lo-

zingen, hetzij doör calamiteiten.

De verbetering van de kwaliteit van

het Maaswater zal enorme kosten met

zich mee brengen. Voor »Nederland

worden al investeringen van ca. f. 300

mln, in zuiveringsinstallaties ‘nodig

In zijn boek over de volkshuis-

vesting heeft de auteur zich een

aantal beperkingen opgelegd. Het

wonen in ruime zin wordt niet

behandeld zodat de problemen van

het woonmilieu buiten beschouwing

blijven. Slechts terloops komen

onderwerpen als krotopruiming,

stadssanering en -reconstructie aan

de orde. Hieraan kaij worden toe-
gevoegd, hoewel dit niet

door de

schrijver expliciet wordt vermeld, dat

ook de problemen betreffende de

woningproduktie,
bijv. de wijze

waarop de arbeidsproduktiviteit zou

kunnen worden vergroot, niet wor-

den behandeld. De probleemstelling

blijft in dit boek, hoofdzakelij.k

beperkt tot de huur- en subsidiepoli-

tiek en de financiering van de woning-

bouw.

• De auteur begint zijn boek, na de

probleemstelling te hebben afgeba-

kend, met een historisch overzicht

van de overheidsbemoeienis met de

volkshuisvesting. Hij voorziet zijn

betoog van een aantal schitterende

citaten die een indruk geven van de

opvattingen uit de vorige eeuw. Deze

citaten getuigen van een toenmalige

bekrompenheid, die ook qua
.
woordL

gebruik, thans welhaast komisch

geacht. Voor België is in dit rapport

geen raming gemaakt. Wel is het dui-
delijk, dat internationaal overleg tus-

se’n de betrokken lidstaten dringend

noodzakelijk is. Dit overleg zal op

korte termijn tot resultatén moeten

leiden en niet tot lange diplomatieke

schermutselingen beperkt moeten

blijven. Reeds nu al is een kop thee

niet meer wat hij geweest is, om over

ergere dingen maar niet te spreken.

Overigens zal er ook na de zuivering

van het afvalwater nog een restvervui-

ling van 10% overblijven. Wel vol-

doet het Maaswater dan» weer aan de

primaire eis, dat het een grondstof

moet kunnen zijn voor drinkwater

zonder onaangename smaak. Zover

zijn wij echter nog lang niet.

Drs. P. Ressenaar

aandoet. In de tweede helft van de

vorige eeuw bleken naast sociaal-

ethische motieven ook argumenten
als de zelfbescherming der ,,beterc

standen” tegen epidemieën en de

angst voor een zich verheffend pro-

letariaat bij de activiteiten ten be-

hoeve van de volkshuisvesting, die

nog niet waren onderbouwd door

een stuk wetgeving, een rol tespelen.

De woningwet van 1901 betekende

een mijlpaal in de ontwikkeling; deze

wet maakte van de zorg voor de

volkshuisiesting een rijkszaak. On-

danks het feit dat de volkshuisvesting

enorme bedragen vergt, immers een’

kwart van de besparingen gaat thans

naar de- woningbouw, heeft de eco-

nomische kant van de volkshuis-

vesting tot op heden nog onvoldoen-

de aandacht gekregen. Het hier

besproken boek nu tracht een

bijdrage te leveren tot

een beter

inzicht in een aantal, reeds in de

eerste alinea van deze bespreking

genoemde, economische facetten van

de volkshuisvesting.

in het tweede hoofdstuk gaat

Floor in op de vraag: waarom en

waartoe de bèvordering van de

volkshuisvesting? Hij merkt op dat

de woning een van de eerste le-

vensvoorwaarden is van de mens,

zeker in
»
een klimaat als het onze.

Vervolgens toont hij aan dat de

woning een.eigen problematiek heeft.

Aan het slot van het hoofdstuk wordt

de woning aangeduid als een ,,merit

good”. Tenslotte wordt opgemerkt.

dat bij-de bevordering van de volks-,

huisvesting het streven gericht is op

verbetering van de werking van het

marktmechanisme.

Het volgende hoofdstuk heeft de
prijs van het wonen tot onderwerp.

Wil vbldaan zijn aan de optimum-

voorwaarden van de Paretiaanse

versie van de welvaartseconomie, dan

zal de prijs gelijk moeten zijn aan

de marginale kosten. Bij ontbreken

van verlies of winst impliceert dit

tevens een gelijkheid van prijs en

gemiddelde kosten. Vervolgens gaat

de auteur in op de mogelijke manie-

ren van kostprijsberekening. De

gebruikelijke berekening vaii de

kostprijshuur blijkt echter niet te.

voldoen omdat, zoals de auteur op-

merkt, de met het tijdsaspect ver-

bonden dynamiek van kosten en

prijzen er niet in tot haar recht komt.

Immers, de gebruikelijke kostprijs-

berekening baseert zich op de his-

torische kosten, terwijl het voor een

harmonische verhouding tussen de.

huren van woningen van verschil-

lende jaargangen noodzakelijk is, dat

de huurprijzen zich richten naar de

kostenontwikkeling bij de nieuw-

bouw.

Ten einde aan deze eisen tegemoet

te komen, ontwikkelt Floor de

zogenaamde dynamische kostprijs-

•huur. De dynamische kostprijshuur

wordt gevonden door de contante

waarde van de bruto huuropbreng-

sten, verminderd met de complemen-

taire kosten, gelijk te stellen aan het

door de verhuurder-exploitant in de

woning te investeren kapitaal. Bij
deze berekening wordt er van uit-

gegaan, dat de netto huuropbrengsten

jaarlijks oplopen met de stijgende

bouwkosten en het rentepercentage

een vergoeding voor de inflatie bevat.

De toepassing van de dynamische

kostprijshuur kan in de beginperiode

leiden t6t liquiditeitsproblemen, om-

dat de netto huuropbrengsten niet

synchroon lopen met, en niet gelijk

zijn aan de rente- en aflossings-

bedragen van de opgenomen lening.

De auteur geeft hiervoor enkele op-

lossingen aan. Vervolgens wordt

ingegaan op het probleem van de

môgelijkheid. tot vervanging en het

feitelijke marktgedrag van ,,non-

profit” exploitanten.

Boekc

ieuws

-Mr. J. W. G. Floor: Beschouwingen over de bevordering van de volks-

huisvesting.
H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden 1971,
250
blz., f. 28.

1156

Dan volgt een aantal hoofdstukken

dat de huur- en subsidiepolitiek

tot onderwerp heeft. De schrijver

behandelt de problematiek op zeer

genuanceerde wijze. Hij gaat onder

meer in op vraagstukken betreffende

de herverdeling (zowel de personele

als die in de tijd), de inflatie, het al
of niet aanwezig zijn van schaarste
op de woningmarkt, de stimulering

van de woningbouw, de verbetering

van de werking van het marktmecha-

nisme, de subject- versus object-

subsidiëring en de feitelijke huur- en

subsidiepolitiek van de overheid.

In het kader van deze boek-

bespreking kunnen slechts enkele

punten uit het betoog worden aan-

gestipt. Opgemerkt wordt dat in een

situatie van een evenwichtige wo-

ningmarkt met inflatie de overheid

kan volstaan met een soort tele-

besturing van het huurniveau. Hierbij

beperkt zij zich tot het beïnvloeden

van de huurprijs, via de huur- en

subsidiepolitiek, van de nieuw toe-

gevoegde eenheden aan de markt.

Het marktniechanisme zorgt er dan

voor tlat de overige huren zich zullen

aanpassen. Onafhankelijk van de

mate van schaarste op de woning-

markt wordt subsidiëring via perio-

dieke bijdragen verkozen boven bij-

dragen ineens. Hierbij moet worden

begonnen met een initieel hoge bij-

drage. Deze bijdrage moet jaarlijks

kleiner worden. De dosering kan dan

afhankelijk worden gesteld van al-

gemeen relevant geachte ontwikke-
lingen. Gaat het om de keuze tussen

subject- of object-subsidiëring, dan

wordt voor een mengvorm gekozen.

Met betrekking tot de feitelijke

politiek oppert Floor onder meer de

volgende denkbeelden. Ten behoeve

van het eigen woningbezit dient de
bestaande methode van de garantie

van leningen en het verlenen van

subsidies te worden gehandhaafd.

Echter met het oog op de lagere

inkomensgroepen lijkt een zekere

individualisering van de subsidie

gewenst. Voor de huursector is naast

een juiste initiële huurzetting, ook

de regelmatige aanpassing daarvan

in de tijd van belang. De auteur geeft

zijn voorkeur aan vaste huurver-

hogingen voor een bij de wet bepaal-

de periode van bijv. drie â vijf jaar.

Afwijkingen van de werkelijke ont-
wikkeling van de dynamische kost-

prijs kunnen dan periodiek worden

gecorrigeerd.

Het achtste hoofdstuk is gewijd

aan de kapitaalvoorziening van de
woningbouw. Nadat de auteur ge-

constateerd heeft dat in Nederland

de woningbouw geen uit de toon

vallend deel van het nationale pro-

dukt opeist, vergeleken met andere

ontwikkelde landen, onderzoekt hij

waar de besparingen voor de kapi-

taalvoorziening van de woningbouw

vandaan komen. Deze blijken hun

oorsprong te vinden bij de gezinnen

en worden via de kapitaalmarkt aan

de woningbouw ter beschikking

gesteld, voor een deel eerst via de

overheid. Vervolgens onderzoekt hij

of uit de bestaande woningvoorraad

voldoende middelen beschikbaar ko-

men om deze t.z.t. weer te vervan-

gen. Dit blijkt op te gaan voor de

nieuwbouwwoningen en de na-

oorlogse woningen, voor de goede

vooroorlogse woningen echter waar-

schijnlijk niet.
De schrijver gaat dan in op de wijze

waarop een voldoende stroom be-

sparingen op de woningbouw gericht

kan blijven. Besproken of alleen

genoemd worden subsidies, over-

heidsgaranties op leningen, bévor-

dering van het bouwsparen, over-
heidsleningen ten behoeve van de

woningbouw, het via een gentiemen’s

agreement of via een wettelijke rege-

ling voor de woningbouw reserveren

Hicks begint zijn boek met de

lezer uiteen te zetten wat hij onder

het begrip ,,theorie van de geschie-

denis” verstaat en met welk doel hij

een dergelijke theorie zal opstellen.

Weinigen zullen ontkennen, dat

historici aan de sociale wetenschap-

pen algemene begrippen kunnen ont-

lenen als hulpmiddel bij het ordenen

van het feitenmateriaal. Er bestaat

echter wél verschil van mening over

het feit of gebruikmaking van de

theorieën van de maatschappijweten-

schappen beperkt dient te blijven tot

de oplossing van partiële problemen,

of dat zij ook perspectieven kan ope-

nen om de loop van het totale histo-
rische proces te structureren, althans

t.a.v. bepaalde aspecten. Ter beoor-

deling van de uitvoerbaarheid van

het laatstgenoemde van deze beide

mogelijkheden lijkt het zinvol onder-

scheid te maken tussen twee catego-

rieën van historische probleemstel-

lingen. In de eerste plaats wordt elk

historisch gebeuren gekenmerkt door

aspecten waarin het zich manifesteert

als een uniek verschijnsel en in de
tweede plaats wordt elk historisch

gebeuren gekenmerkt door aspecten

van een bepaald deel van de bij insti-

tutionele beleggers beschikbaar ko-

mende kapitalen, een speciaal verza-

melfonds voor besparingen voor de

woningbouw en het centraal op-

vorderen van afschrijvingsbedragen.

Floor opteert, na het afwegen van dc

voor- en nadelen der verschillende

mogelijkheden, voor het via subsidies

en garanties aantrekkelijk maken van

het ter beschikking stellen van

kapitalen aan de woningbouw en

voor het, liefst vrijwillig, verlenen

van steun door de institutionele be-

leggers.

In het laatste hoofdstuk wordt een

aantal losse opmerkingen gemaakt,

daarnaast wordt een en ander uit

de vorige hoofdstukken bondig

samengevat en worden wat puntjes

op de i geplaatst.

Tot slot moet worden opgemerkt,

dat deze bespreking beslist tekort

doet aan de vele aspecten van de pro-

blematiek die in het boek genuan-

ceerd worden behandeld. De lezer

kan zich hiervan natuurlijk het best
in kennis stellen door het boek zelf

te lezen, hetgeen door de uitstekende

hand van schrijven van de auteur

zeer wordt veraangenaamd.

Drs. J.
A. M.
Heijke

waarin het zich manifesteert als on-

derdeel van een groep gelijksoortige

of analoge verschijnselen. Indien de

probleemstelling gericht is op één

van deze laatstgenoemde aspecten,

dan trachten we voor de gehele groep

een verklaring te geven van de gemid-

delde ,,statistical uniformity”. Een

dergelijke benaderingswijze is o.a. ook

gebruikelijk in de economische weten-

schap: zo gaat het bijv. in de vraag-

theorie niet om het gedrag van de

individuele consument, doch om het

marktgedrag van de gehele groep

consumenten van een bepaald pro-

dukt, van het ,,statistical behaviour”.

De historische verschijnselen waar-

op een theorie van de geschiedenis,

zoals Hicks deze zich voorstelt, van

toepassing zou kuanen zijn, behoren

tot de verschijnselen met een ,,statis-

tical character”, door hem ook wel

aangeduid met de termen ,,statistical

phenomena” of ,,general phenomena”.

Hicks pretendeert niet dat deze aan-

pak de enig mogelijke benaderings-

wijze van historische problemen zou

vormen, integendeel, de andere bena-

deringswijze, door Hicks ,,old fashion-

ed history” genoemd, die zich richt op

John Hicks:
A
theory of economic history. Clarendon Press, Oxford University

Press, Londen 1969, 181 blz.

ESB 22-12-1971

1157

individuen, op hun daden, karakters

en hun onderlinge betrekkingen, acht

hij zeker van even groot belang. Deze

,,orthodoxe” wijze van geschiedbeoe-

fening is als regel gericht op beroem-

de lieden. Immers, alleen zij laten vol-

doende historisch materiaal achter om

bestudering door de historicus moge-

lijk te maken.

Nu de omschrijving van het begrip

theorie is gegeven, kan Hicks’ doel-

stelling worden samengevat als het

opstellen van een classificatie van de

,,economic states of society” en het

zoeken naar de oorzaken die het ene

stadium in het andere doen overgaan.

Hieruit resulteert een opeenvolging

van fasen, die enige verwantschap

vertoont met de ontwikkelingsstadia

ontworpen door de Duitse Historische

School. Echter met dit verschil, dat

Hicks’ verohderstellingen minder de-
termin istisch en minder evolutionis-
tisch zijn. Hicks tracht een ,,nôrmale”

ontwikkeling vast te stellen, hetgeen
impliceert, dat het ontworpen proces

niet nauwkeurig met alle geconsta-

teerde feiten en verschijnselen over-

een behoeft te stemmen en dat de mo-

gelijkheid van uitzonderingen expli-

ciet door hem wordt erkend. Deze

,,normalc” ontwikkeling behoeft, een-

maal begonnen, ook niet voltooid te

worden, doch kan worden onderbro-

ken door externe oorzaken, of op
iii-

terne moeilijkheden stuiten, die al dan

niet tot een oplossing worden ge-

bracht. Hieruit volgt dat alle moge-
lijkheden door Hicks worden open-

gelaten.

De economische geschiedenis van

de wereld vertoont een trend, die

Hicks met vooruitgang, groei of ont-

wikkeling aanduidt. Het is echter een

trend die vaak onderbroken wordt en

veelal resulteert uit bewegingen van

opkomst en verval. Van fundamenteel

belang in deze ontwikkeling acht

Hicks het ontstaan van de markt, van

de ruilverkeershuishouding. Het pro-

ces van de ,,Rise of the Market”,

de transformatie van de ,,non market

organization” in een ,,exchange eco-

nomy” was een geleidelijke beweging.

Dit proces voltrok zich zeker niet al-
tijd rechtlijnig: er waren ook samen-
levingen die uit de ruilverkeershuis-
houding weer terugvielen in de ,,non

market organization”. Hetgeen logisch

uit dit transformatieproces voort-

vloeit zal moeten worden getoetst aan

de grote lijnen welke aan het histo-

rische materiaal kunnen worden ont-

leend. Naar uit een later in zijn be-

toog (blz.
56)
gemaakte opmerking

blijkt, is Hicks zich duidelijk bewust

van de valstrik van een al te gemak-

kelijke identificatie van een logische

opeenvolging met een opeenvolging in

de tijd. Het is verleidelijk te veronder-

stellen dat een fase van expansie zal

worden gevolgd door een fase van

contractie of eventueel stagnatie; het

is mogelijk doch het is zeker niet

noodzakelijk. Hicks tracht zich verre

te houden van historische patronen

met een meer visionaire dan weten-

schappelijke waarde (schema’s zoals

ontworpen door o.a. Spengler en

Toynbee).

Hicks onderscheidt twee basisvor-

men in de organisatie van het maat-

schappelijke produktieproces: de

,,non market” en de ,,market econo-

my”;’ in de eerstgenoemde kunnen
twee zuivere typen worden onder-

scheiden: de ,,customary” en de

,,command economy”, waarin de mdi-

nv aannemingsbedrijf nbm

behorende tot de

NV Verenigde NBM-Bedrijven,

Rijswijk (ZH)

jTr
1

Wij zijn een internationaal georiënteerd en met het modernste materieel uitgerust
wegenbouwbedrijf. Ter versterking van onze stafdiensten vragen wii een

JONG ECONOOM

Zijn taak zal voorlopig bestaan uit het uitvoeren van gerichte opdrachten op het
gebied van financiële en bedrijfseconomische problemen, waarbij met name
gedacht is aan

• investeringsselectie;

• budgettering;

• optimaliseringsvraagstukken;

alsmede aan op de toekomst gerichte taken op het gebied van economische
verkenningen, industriële ontwikkelingen en marktonderzoek.

Voor het vervullen van deze functie denken wij aan een economisch doctorandus
met analytisch vermogen en praktisch inzicht.
Zij die reeds enige jaren ervaring hebben, alsmede zij die pas afgestudeerd zijn,
komen voor deze functie in aanmerking.

Standplaats: kantoor Den Haag.

Belangstellenden worden verzocht hun sollicitaties te zenden naar de Directie van
N.V. Aannemingsbedrijf N.B.M., postbus 1032, Den Haag.

Voor eventuele nadere inlichtingen kunt u zich wenden tot de heer A. Hulst,
kantoor: 070-814331, toestel 74.

1158

viduele functies in het ene geval wor

den voorgeschreven door een , stelsel

van tradities en in het andere geval

döor een heerser of bevelhebber. De

feitelijke organisatievormen liggen als

regel tussen beide extreme typen in.

In deze samenlevingen kunnen reeds

belangrijke specialisaties met betrek-

king tot de functies voorkomen, doch

niemand specialiseert zich nog in de

handel. Het is juist deze specialisatie

die het begin van een nieuwe wereld

vormt: van de ,,market economy”.

Zodra een zelfstandige klasse van

kooplieden zich gaat vormen, spreekt

Hicks van een ,,mercantile economy”,

die twee opeenvolgende faen kent.

De eerste fase, wordt gekenmerkt door

een scherpe scheidslijn tussen de

stadsstaat, de , ,mercantile economy”

en de omliggende rijken met een ,,non

market economy”. In de tweede fase

zijn deze rijken als regel tot groter

macht gekomen en worden de han-

delscentra hetzij onder de voet gelo-

pen, hetzij geabsorbeerd. Alleen in het

laatste geval zullen zij hun ,,non mer-

cantile environment” geleidelijk kun-

nen transformeren tot een ,,market

economy”. De voortzetting van het

proces van ,,mercantile development”

impliceert industrialisatie.

Industriële Revolutie betekent meer

dan een simpele vergroting van de

kapitaalaccumulatie, het is veeleer een

vergroting van de verscheidenheid

van de vaste kapitaalgoederen waarin

de investeringen zijn belichaamd. De

moderne fase begint zodra het kapi-

taal van de koopman, het vlottende

kapitaal, uit zijn centrale positie ver-

drôngen wordt door het vaste kapi-

taal, het centrale kenmerk van de mo-

derne industrie. In de ,,Modern

Phase” speelt ook de wetenschap een

HET ECONOMISCH TECHNOLOGISCH

INSTITUUT LIMBURG (E.T.I.L.)

zoekt voor haar afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek

EEN HOOFD VAN DE AFDELING

Het onderzoek van het Instituut omvat o.m. arbeidsaanbod en werk-
gelegenheid, ontwikkeling van de regionale economie, alsmede een aantal
facetten van ruimtelijke en onderwijsplanning. De werkcontacten met
andere instellingen, regionale en nationale overheid en bedrijfsleven zijn
velerlei.

Gedacht wordt aan een academisch gevormde kracht met ruime ervaring op het terrein van sociaal-economisch onderzoek, in staat creatief onder-
zoek te verrichten en leiding te geven aan een team van 8 medewerkers.

Voor deze functie gelden salarisgrenzen van ca. 3000 tot 4200 gld. per
maand.
Aanstelling boven het minimum mogelijk.

EEN ECONOMISCH MEDEWERKER

Deze zal, naast meer algemene werkzaamheden binnen het onderzoek-
team, speciaal worden belast met onderzoek op het terrein van de regio-
naal economische ontwikkelingen (sectoriële analyse en prognose).

Gedacht wordt aan een,academisch gevormde kracht met ruime sociale
belangstelling, redactionele vaardigheid en goede contactuele eigenschap-. pen en bij voorkeur enige jaren onderzoekervaring.

Voor deze functie gelden salarisgrenzen van ca. 1800 tot 3200 gld. per
maand.
Aanstelling boven het minimum mogelijk.

Opname in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, A.O.W.-premie voor rekening E.T.I.L., dat tevens is aangesloten bij het Instituut Ziektekosten-
verzekering Ambtenaren Limburg.

Kandidaten dienen bereid te zijn zich te onderwerpen aan een psycholo-
gisch onderzoek.

Eigenhandig geschreven sollicitaties onder bijvoeging van recente pasfoto
binnen twee weken te richten aan de Directeur E.T.I.L., St. Servaas-
klooster 39, Maastricht.

ESB 22-12-1971

1159

‘t

essentiële rol, in het bijzonder de

natuurwetenschappen, die onbegrens-

de vooruitzichten schijnen te bieden

voor industriële ontwikkeling. Een

economie gçoeit door het exploiteren

van nieuwe investeringsniogelijkhe-

den, mogelijkheden welke in de ,,Mo-

dern Phase” geopend worden door de

wetenschappelijke activiteit. Technici

scheppen de mogelijkheden tot het

gebruik van mechanische krachten en

het bereiken van een mechanische

accuratesse, die de menselijke vermo-

gens op dit terrein verre te boven

gaan.

Hicks ontkent, dat de ontwikke-

lingen in de ene fase onvermijdelijk

leiden tot het volgende stadium. E

bestaan geen endogene krachten die

de overgangen tussen de stadia. ver

oorzaken; onafhankelijke krachten,

toevalligheden, migraties, oorlogen,

wetenschappelijke ontwikkelingen en

soortgelijke krachten spelen de essen-
tiële rol in deze overgangen. Ondanks

het flexibele en eclectische karakter

van Hicks’ theorie speelt de ,,Rise of

the Market” daarin toch wel een

hoofdrol. Hicks is echter een te groot

economist om dogmatisch te worden,

zelfs als het om een verschijnsel gaat,

dat hem toch wel na aan het hart

schijnt te liggen.

Wij menen voldoende gezegd te

hebben om de belangstelling van de

lezer voor Hicks’ boek in zodanige

mate te hebben gewekt, dat hij dit

boek gaat lezen, kritisch en intensief.

Moge de stimulerende werking van

Hicks’ betoog door velen, economis-

ten en historici, worden ondergaan.

Drs. J. TeijI

SYSTEEMANALISTEN?

* uitzending’van:
PONSTYPISTES

OPERATORS

PROGRAMMEURS
SYSTEEMANALISTEN

* alle computeropleidingen

* 24 uur

COM PUTERSER VICE

PROGRAMMEERSERVICE

PONSSER VICE

SYSTEFS

III

hoofdkantoor
haagweg 100 rijswijk (z.h)
tel. (070) 11 8961

Technische HogeschooF Eindhoven
Postbus 513 Eindhoven

th e

In de vakgroep Operationele Research van de

AFDELING DER BEDRJJFSKUNDE i.o.
voert Prof. Ir. Monhemius analyses uit op het
gebied van gezondheidszorg en milieuhygiëne in
overleg met het Stafbureau Onderzoek en Planning
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne ten dienste
van de Commissie Methodologie en
Analysetechnieken van de Gezondheidsraad.

Voor een academicus bestaat plaatsingsmogelijkheid
in deze vakgroep om als

Wetenschappelijk medewerker

operationele research in ziekenhuizen en in
milieuhygiënische kaders uit te voeren.

De gevraagde medewerker zal, onder leiding van
Prof. Monhemius, zelf onderzoek verrichten en
per jaar 1 á 2 afstudeerders coachen.
Van hem wordt onder andere verwacht dat hij zich
verder bekwaamt in O.R. en/of in de genoemde
toepassingsgebieden door het volgen van enige
colleges.

Aanstelling zal geschieden in het rangenstelsel voor
wetenschappelijke medewerkers
(uitloop tot f. 3.805,— per maand).
Een tijdelijke aanstelling voor enige jaren is mogelijk
door een gerichte subsidie van de
Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne.
Gezien de ontwikkeling van de afdeling en de
vakgroep bestaan mogelijkheden voor een
latere vaste aanstelling.

Schriftelijke sollicitaties met vermelding van
nummer V 2331 te richten aan het Hoofd van de
Centrale Personeelsdienst van de Technische
Hogeschool, Postbus 513, Eindhoven.

1160

t

,

/

Auteur