Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2825

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 24 1971

EconemischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

24 NOVEMBER 1971

56e
JAARGANG
No. 2825

Structuurpolitiek voor sectoren

,,Is het, mede gelet op de technologische en interna-

tionale ontwikkeling, gewenst de industriële sector struc-

tuurpolitiek hier te lande te intensiveren? In hoeverre

is hierbij ook binnen de bedrijfstak een selectief beleid

aanvaardbaar of zelfs noodzakelijk? Met welke criteria,

modaliteiten, instrumenten en methoden van besluit-

vorming dient deze politiek te werken?” Deze vragen

proberen Prof. Dr. A. Heertje, Dr. Ir. A. E. Pannenborg

en Mr. A. T. T. van Rhijn te beantwoorden in hun

preadviezen voor de algemene vergadering van de

Vereniging voor de Staathuishoudkunde op 11 december

a.s. te Utrecht
1
.

De Vereniging voor de Staathuishoudkunde heeft er
goed aan gedaan de strucfuurpolitiek voor sectoren ter

discussie te stellen. Vooral omdat een dergelijke politiek

nog nauwelijks bestaat. Uit de knelpunten in onze eco-

nomie, die niet alle veroorzaakt worden door de con-

junctuur, blijkt duidelijk dat structuurpolitiek noodza-

kelijk is. De opgestelde preadviezen, die zeer interessant

zijn, geven ons echter nog geen blauwdruk. Alvorens

een concrete structuurpolitiek toe te passen, verdient

het aanbeveling bepaalde, in het bedrijfsleven bestaande,

angsten weg te nemen. Deze angsten blijken duidelijk

uit de stellingen die Dr. G. A. Kohnstamm, directeur

van de Produktie Têxtieldivisie Enka-Glanzstoff N.V.,

n.a.v. de preadviezen heeft geformuleerd. We dienen

overigens bij het voeren van een structuurbeleid te be-

denken, dat het nog altijd zo is dat ons welzijn gebaseerd

is op een vrije ondernemingsgewijze produktiestructuur.

Of we het nu prettig vinden of niet, niemand kan ont-

kennen dat het bedrijfsleven de basis is van ons welzijn,

terwijl door overheidsmaatregelen bedrijfsleven, consu-

menten enz. tegelijk beschermd kunnen worden.

Bij de structuurpolitiek gaat het vooral om het op

elkaar afstemmen van het beschikbare machinepark (de

kapitaalgoederenvoorraad) en de beschikbare mankracht,

waarbij rekening wordt gehouden met bestaande en

eventueel te beïnvloeden technieken en de verdeling

van de economische bedrijvigheid over bedrijfstakken

en regio’s. De produktie dient zodanig tot stand te wor

den gebracht dat er geen fricties optreden. Van groot

belang is hierbij de gehanteerde doelstelling. Deze kan

van macro-economische en van micro-economische aard

zijn.

Gaan we uit van het belang dat de gehele volkshuis-

houding bij de structuurpolitiek heeft, dan sprekçn we

van een macro-economische doelstelling en gaan we uit

van het belang van het bedrijfsleven of een bepaalde

groep burgers, dan spreken we van een micro-econo-
mische doelstelling. Dit onderscheid wordt in de pre-

adviezen niet genoemd. Toch is het na lezing ervan

duidelijk, dat Heertje macro-economische doelstellingen

hanteert en Pannenborg micro-economische. Hiermee

wil geenszins gezegd worden dat deze twee soorten
doelstellingen elkaar per se bijten. Uitgesloten is dit

evenwel niet.

Deze controverse komt eigenlijk alleen in het pre-

advies van Heertje aan de orde. Heertje behandelt

slechts de milieu-aspecten van de industriële-structuur-
politiek. Nieuwe dingen vertelt hij niet, maar hij maakt

wel duidelijk dat tot nu toe een onjuiste voorstelling

wordt gemaakt van de welvaart, door geen rekening

te houden met vervuiling en vernietiging van de natuur.

Wordt hiermee wel rekening gehouden, dan wordt het

zwaartepunt in de beslissingsprocedure verlegt van f1-

nanciële-rendepientsberekeningen naar het operationali-

seren van de subjectieve waarderingen. Hij wil hiertoe

komen door het ontwerpen van beleidsrnodellen, waarbij

de belanghebbenden inspraak hebben. Heertje besluit

zijn preadvies met: ,,Naast het stimuleren en organise-

ren van de participatie op het locale micro-niveau, dient

aan de betrokkenheid van alle belanghebbenden bij de

essentiële beslissingen over de industriële structuur

concrete inhoud te worden gegeven. Alleen op deze wijze

kan men ervan verzekerd zijn dat op den duur een

opbouw van de industrie ontstaat, die de optimale wel-

vaart van de huidige generatie zo dicht mogelijk be-

nadert en die de volgende generaties niet van alle natuur

berooft.”

Vermoedelijk heeft Kohnstamm zijn kritische stellin-

gen vooral aan het preadvies van Heertje ontleend. Hij

is namelijk van mening dat de overheid zich bij de

structuurpolitiek beperkingen moet opleggen, want de

direct bij de sectoriële planning betrokkenen, het be-

drijfsleven, zijn deskundiger dan de overheid. Volgens

Kohnstamni mag de overheid slechts structuurpolitiek

voor sectoren gaan bedrijven indien de betrokken secto-

ren daaroni verzoeken. Dat hij beducht voor een der-

1
De preadviezen zijn uitgegeven door Martinus Nijhojf,

Lange Voorhout 9, Den Haag.

kl

1045

Inhoud

Structuurpolitiek voor sectoren 1045

Drs. W. Siddré:

Arbeidsmarktbeleid (II) . . . .

1047

Prof. Dr. J. H. P. Paelinck:

De problematiek van Deifzijl

als basis voor een uit te bou-

wen scheikundig complex . . 1048

Drs. A. Nentjes:
Marginalisme en behaviorisme

in de theorie van de onder-

neming. (Met naschrift van

Prof. Dr. F. 1-fartog) ……1052

C. P. A. Bakker:

Matiging van de ambtenaren-

salarissen

…………….1055

Ingezonden

…………..1056

Drs. M. den Admirant:

Ontwikkelingen in de wereld-

handel

………………1057

Europa-bladwijzer

……..1061

Prognotities ……………1063

Boekennieuws …………1064

Mededelingen …………1066

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A.de Wit


Redacteur-secretaris: L. Ho.ff
,
nan

Economisch-Statistische Berichten

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oudiaan 50,
Rotterdam-3016;
kopjj voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
mneestureli.

Kopij voor de redactie:
in twee vond,
getypt, dubbele
regelafstand,
brede marge.

Abonnementsprijs:
f. 57,20 per jaar,
studenten f.. 36,40, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nu,nmer: f. 1,50. Abonnemnenten
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Ban que de G’o,n,nerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Nec!. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schieda,n, tel. (010) 2602 60, toestel 908.

gelijke politiek is, blijkt vooral uit zijn stelling dat de overheid zich moet

hoeden voor los van de realiteit staande kreten over doelgerichte overdracht

van completë industriële sectoren aan ontwikkelingslanden.

Uit de kanttekeningen van Drs. J. D. Hooglandt, lid van de Raad van

Bestuur van Hoogovens, bij de preadviezen blijkt, dat niet het gehele

bedrijfsleven zo sceptisch tegenover structuurpolitiek voor sectoren staat.

Hij aanvaardt de overheid hierbij als coördinator en is van mening dat

het preadvies van Van Rhijn, dat wijst op de noodzaak van een actief,

preventief en in vele gevallen selectief beleid, nog teveel de geest van
bijsturen ademt in plaats van besturen. En dan te bedenken dat de Ne-

derlandse overheid thans nog niet toe is aan de voorstellen van Van Rhijn!

Toch zijn aan de hand van de preadviezen de bezwaren van Kohnstamm

wel begrijpelijk. Behalve uit het preadvies van Pannenborg, die het struc-

tuurbeleid voor sectoren beziet vanuit de gezichtshoek van ,,technisch

geavanceerde” bedrijfstakken, wordt het uit de preadviezen niet duidelijk

in hoeverre de vrijheid van de individuele ondernemer wordt aangetast.

De heer Van Rhijn wil zeker niet de poten onder onze maatschappij-

structuur vandaan zagen, omdat hij niet pleit voor een beleid dat gericht
is op het tot stand brengen van een bepaalde structuur door herallocatie

van de prodiiktiefactoren tussen de sectoren. Wel pleit hij voor een op-
timalisering binnen de diverse sectoren door een sectorgewijze analyse

en aanpak. Volgens hem dient een dergelijk beleid niet conserverend te

zijn, niaar preventief, waarbij vernieuwing, flexibiliteit en mobiliteit van

de produktiefactoren centraal staan, en wel zo, dat naast de vijf centrale

sociaal-economische doelstellingen ook een zesde doelstelling, de leefbaar

heid, wordt bereikt.

Wat Heertje wil, is niet precies duidelijk. Indien zijn ideeën tot op de

letter zouden worden uitgevoerd, zou een zeer actief overheidsbeleid nodig

zijn, dat de vrije ondernemingsgewijze produktiestructuur zou aantasten.

Tndien Heertje dit jaar zou zijn overgestapt naar bijv. de PSP in plaats

van naar DS’70, zouden zijn ideeën heel wat begrijpelijker zijn geweest.

Nu wekt hij, althans bij mij, de indruk dat hij voor allerlei drastische

overheidsmaalregelen is (die ovciigens niet worden genoemd) zonder daar-

van de politieke consequenties te willen aanvaarden.

Dit neemt niet weg dat Heertje een goed essay heeft geschreven. Mi.

geeft hij een weg aan die ingeslagen zou moeten worden, indien men

van mening is dat onze maatschappij binnen dertig jaar zal vergaan. Door

het betrekken van de burgers bij een structuurpolitiek geeft hij in feite

aan dat democratie en economie elkaar goed kunnen aanvullen bij het

streven naar een optimale welvaart. Hoe wil men namelijk, anders dan

door middel van democratie, aangeven hoe een optimale welvaart, waarbij

rekening is gehouden met de nadelige effecten van de groei van de natio-

nale produktie, nioet worden bereikt.

In dit verband ,vil ik wijzen op de redevoering die Prof. Tinbergen op

24 april jI. hield op het Tiende Vlaams Wetenschappelijk Congres
2

Hierin gaf hij aan dat hij bij het voeren van een economische politiek

voorkeur heeft voor een economisch plan om een sociale-doelfunctie te

maximeren boven de extrapolatie en de voorspelling. Hij noemde hiervoor

o.a. als argument dat wij bij het bestuderen van de toekomst ons niet

moeten laten overrompelen door verschijnselen die men verwacht en

waarvan men weet dat zij zullen paatsvinden (bijv. de milieuverontreini-

ging).

Een dergelijke sociale-welvaartsfunctie zou wel eens kunnen vereisen,

dat nationaal en internationaal een herallocatie van de produktiefacto-

ren tot stand wordt gebracht. Hierbij zijn we terug bij de stelling van

Kohnstarnm, waarin hij het heeft over
kreten
over doelgerichte overdracht

van sectoren naar ontwikkelingslanden. Dit mag m.i. niet op Tinbergen

slaan. Hoever de preadviseurs (en vooral Heertje) hierbij willen gaan,

hopen we op 11 december a.s. te vernemen.

L.H.

2
Prof. Dr. 1.. Tinbergen: Voorspelling versus plan voor liet komende

decennium, in notulenhoek van hei Tiende Vlawns Wetenschappelijk

Congres, Brussel, november 1971, blz. 41-49.

1046

W. Siddré

Arbeidsmarktbeleid

(Ii)

• Charles Holt beweert dat de Phil-

lips-ôurve in haar geheel naar links

verschoven kan worden mits er een

actief arbeidsmarktbeleid gevoerd

wordt: bij ieder niveau van het werk-

loosheidspercentage zal er dan sprake

zijn van minder grote prijsstijgingen
1
.

Deze stelling is gebaseerd op de vol-

gende drie uitgangspunten.

Er bestaat een negatieve samen-

hang tussen openstaande aanvragen

(V) en werklozen (U) bij een gegeven

structuur van de arbeidsmarkten. Zie

de lijn AA in de figuur.

De grootte van de finale vraag

naar goederen en diensten bepaalt een
plint op de zojuist aangegeven relatie.

Dit punt geefteen bepaalde ver

houding tussen openstaande aanvra-

gen en. het aantal werklozen weer;

deze verhouding (V/U) is bij de ge-

geven structuur van de arbeidsmark-

ten een maatstaf van de spanning op

de arbeidsmarkt en bij iedere waarde

daarvan behoort een gegeven relatieve

verandering van, de nominalé loon-

voet.

Ieder beleid dat erin slaagt om de

samenhang tussen openstaandé aan-

vragen en werklozen naar links te ver-

schuiven en/of de loonvoetstijging bij

iedere V/U-verhouding te mitigeren,

zal tot gevolg hebben dat de gehele

Phillips-curvë in de goede richting

verschuift, namelijk naar links. Dit is

de essentie van . Holts ,,Manpower

Solution”.

Holt maakt terecht een’ nauwkeurig

w

W
(2)

V. WERLOZEN

onderscheid tussen stroom- en voor-

raadgrootheden op de arbeidsmarkt.

Een stroomgrootheid is bijv. het aan-

tal werknemers dat per periode ont-

sfag krijgt en/of neemt. Voorraad-

grootheden zijn om, het aantal open-

staande aanvragen, het aantal werk-

lozen en de’ bestaande werkgelegen-

heid. Als de verwachte stroom van

werknemers dieper periode ‘ontslag

neemt en/of krijgt even groot is als

de verwachte stroom van nieuw aan-

getrokken werknemers, dan verandert

het verwachte volume van de werk-

gelegenheid niet. Er is dan sprake

van een stochastisch evenwicht.’ De

verwachte stroom van werknemers,

die ontslag nemen en/of krijgen wordt

positief beïnvloed door het aantal.

openstaande aanvragen ‘en negatief

door het aantal werklozen. Beide

groothedén beïnvloeden ook de ,,in-

komende” stroom van ‘nieuw aange-
trokken werknemers en wel. in posi-

tieve zin. Hieruit volgt dat bij

evenwicht op de arbeidsmarkt een re-

latie tussen ‘twee voorraadgrootheden’

(het aantal werklozen ‘en het aantal

openstaande aanvragen) ‘afgeleid kan

worden. .

Waarom accentueert Holt het on-

derscheid tussen strOom- en voorraad-

grootheden?, Het” zijn, zijns inziens,

vooral de interacties hiertussen die de

ontwikkeling van de nominale loon-

voet bepalën. De stromen zijn zeer

omvangrijk: als men in Amerika ge-

middeld genomen 2 â 3 jaar eenzelfde

baan blijft vervullen, dan is de even-

wichtssituatié de uitgaande stroom, bij

een ‘werkgelegenheidsniveau van 80

mnl. werknemers, gelijk aan ruwweg

30 mln, werknemers per jaar: Het

beleid moet gericht zijn op het beïn-

vloeden van deze uitgaande stroom.

Deze stroom moet bij een gegeven

V/U-combinatie kleiner worden, het-

geen betekent dat de structuur

coëfficiënten in de vergelijking die de
uitgaande stroom beschrijft gewijzigd

moeten worden: in het bijzonder de

kans per periode dat iemand, die werk

heeft, zal behoren tot de uitgaande

stroom, moet gereduceerd worden.

Op overeenkomstige wijze moet de

efficiency bevorderd worden waar-
mede vacatures gevuld worden met

werkzoekenden; ook dit betekent dat

een structuurcoëfficiënt in de relatie,,

clie de stroom van werklozen naar het

werkgelegenheidsbestand – weergeeft,

verandert. Holt suggereert in dit ver-

band een aantal maatregelen;’ ,,the

matching of a man to a job is a com-

plex’ marriage”. Vandaar dat Holt

pleit voor een ,,comprehensive nation-

wide . employment. service systém –

whose – staff is effectively aided by

electronic data processing machinery”.

Een dergelijk goed geoutilleerd appa-

raat kan de kwaliteit van het gesprek

tussen een werknemer en toekomstige

werkgever verbeteren Meer inform a:

tie aan beide -kantén zal zowel ten

goede komen aan de arbeidsproduk-

,tiviteit als ook aan het plezier in het

werk. Als de ,,matching” beter ‘ver-

loopt, zal daardoor een (werkloze)

werknemer eerder in het produktie-

proces ingeschakeld kunnen worden;

en de kans dat hij uit onvrede met

zijn huidige werkkring ontslag neemt

kan gereduceerd worden. Deze ver-

anderingen komen tot uiting in de

structuurcoëfficiënten van’ de – AA-

lijn, en wel zo dat deze in haar geheel –

naar links verschuift.

‘Een blijvende hoge bezettingsgraad

yoor de ecônornie als geheel gaat ge-

paard met een hoge verhouding tus-

sen het aantal openstaande aanvragen

en het aantal werklozen. De gemid-

delde’ duur van de werkloosheid is

(slot op blz 1066)

1
C. C., Holt, C. D. , MacRae, S. 0.

– –

Schwei.’zer en R. E. Smith: ,,The Un-


employment-Infiation – Dilemna: A
Manpbwer Solution”, 1971. Zie ook

,,ESB”, 13 oktober 1971.

1047

De problematiek van Delfzijl als basis

voor een uit te bouwen scheikundig

complex

PROF. DR. J. H. P. PAELINCK

Hoe langer hoe meer wordt bij de studie van regio-

nale ontwikkelingsproblemen in termen van ruimtelijk

samenhangende bedrijfstakken gedacht. Eén der eerste

studies waarin deze optiek werd verdedigd, was de

analyse van het Luikse industriële bekken in de Belgi-

sche Maasvallei
1
. Een andere toepassing waarbij tevens
het concept ,,pseudo-complex” (onvolledig uitgebouwd

industrieel complex) werd toegepast, geschiedde in het

kader van de problematiek van de ,,Basse-Sambre”, een

industrieel gebied gelegen tea Westen van Namen, op

de Sambre
2
. De meest verfijnde uitloper op dit gebied

is de zgn. attractie-analyse, door Prof. Dr. L. H. Klaas-

sen geïntroduceerd en door Dr. A. C. van Wickeren

verder uitgewerkt
3.

Aan de attractie-analyse liggen twee hypothesen ten

grondslag. Enerzijds berust de analyse op de beschou-
wing van vervoer- en communicatiekosten, die binnen
een relevant gebied minimaal kunnen zijn. Anderzijds

roepen bepaalde lokalisaties positieve externe effecten

in het leven, die het uitgangspunt vormen voor een ver-

dere attractie van nieuwe activiteiten; ook optimale se-

lectie kan, via het aanvullend gebruik van gevorderde

technieken der wiskundige programmering (geometrisch

programmeren) op deze basis berusten
4.

Doel van dit artikel is na te gaan hoe de economische

politiek voor een gewest als Noord-Groningen richtlij-

nen kan vinden in de complex-analyse voor een ratio-

nele uitbouw van de reeds gevestigde industrie.

Een denkmodel

De hier gesystematiseerde methodiek werd voor het

eerst door ons in 1960 ontwikkeld en door Davin en

Le Pas in 1962 toegepast op de metaal- en de chemische

sector van het Luikse bekken
1
. Figuur 1 geeft een beeld

van de gevolgde methodiek.

De bestaande economische basis vormt het uitgangs-

punt (fase 1) van de analyse doordat de uit de aanwezige

economische activiteiten resulterende vraag naar en het

aanbod van goederen en diensten, in aanmerking worden

genomen. Geïntegreerde groei kan worden beschouwd

als een systematisch uitbouwen van het bestaande in-

dustriële complex, wanneer dit economisch verantwoord

is. Dit sluit natuurlijk niet uit dat eventueel andere

richtingen kunnen worden ingeslagen, zoals het pijlen-
schema in figuur 2 over de ontwikkeling in Lyon aan-

geeft. Fase 4 van het onderzoek mondt uit in het vast-

stellen van de in het gewest aanwezige vraag- en aan-

bodpotenties. In het Luikse bekken werd via een gron-

dig opgezette enquête deze kennis gerealiseerd
O•

FIGUUR 1

7
BESTAANDE

/

ECONOMISCHE

ACTIVITEITEN MET

INDUSTRIEËN
EPAST AAN
STERNE ONTWII(I
ANG

POTENT1ES

HET (RELATIEVE)

(fate

‘REGIONALE VESTIGINGS
PROF(E). (tee 3

Fase 2 van de analyse behelst de selectie van potentiële

groei-activiteiten. Deze kan geschieden op basis van

technologische informatie en statistisch onderzoek. Ver-
schillende statistische bronnen kunnen worden gebruikt:

iniportstatistieken (nationaal of op het gebied van de

Europese Gemeenschap: importen bewijzen het bestaan

van een markt!), exportstatistieken, groeistatistieken

(bronnen zijn veelvuldig; voor de Verenigde Staten geeft

Business Week
regelmatig groeistatistieken uit; ook de

Londense
Economic Review
en de OECD-statistieken

zijn belangrijke informatiebronnen).

1
L. E. Davin, L. Degeer en J. Paelinck: ,,Dynamique

Economique de la Région liégeoise”, Parijs, Presses

Universitçires de France, 1959.
2 J. Paelinck: Pro grammation de localisation con jointe-

ment efficienles, in ,,Cahiers de l’ISEA, Tome 1!, no. 6,

juni 1968.

L. H. Klaassen en A. C. van Wickeren: Inlerindusiry

relations: an atrraction model, a progress report, in

,,Towards balanced international growth”, Amsterdam,
Londen 1969; A. C. van Wickeren: ,,lnterindustry rela-

tions: some attraction models”, Enschede 1971.

‘ J. Paelinck: Selecting a minimal invesiment viable

industrial complex, in N. Hansen (ed): ,,The role of

growth centers in regional economic policy”, Free Press,

Glencoe, 1971.

L. E. Davin en J. Le Pas: ,,!ndustries d’avenir, marché

commun et province de Lie ge”, Luik, ed. G. Thone,

1962.

L. E. Davin en J. Le Pas, o.c.

1048

FIGUUR 2

TEXTIELMACHINES

ALGEMENE MECHANICA

INVESTERINGSGOEDEREN

ZIJOEWORM

ZIJDEFABRICAGE

GEEVOLUEERDE

FÇLEURSTOFFEN

,

CHEMIE

ALGEMENE
CHEMIE

PETROLEUMRAFFINADERIJEN

PETROCHEMIE

Tenslotte willen wij vernielden dat het bijhouden van

een economisch-technologisch repertorium ons bijzonder

belangrijk lijkt; een dusdanige documentatie moet op

elk ogenblik de selectiemogelijkheden, samen met groeit

potenties en eventuele randvoorwaarden (octrooiproble-

men bijv.), ter beschikking kunnen stellen. In 1959

bevalen wij zo’n repertorium reeds als een soort auto-

matische piloot aan
1
.

Uiteindelijk dient rekening te worden gehouden met

relatieve vestigingfactoren (fase 3). Met andere woor-

den: men dient het industriële profiel van de regio

te vergelijken niet dat van andere, mogelijk concurre-

rende, regio’s. Het ‘opstellen van dergelijke profielen
werd door ons elders behandeld ‘ hier wordt volstaan,

niet de vermelding dat de verschillende, kwantificeer-

bare of zuiver kwalitatieve elementen van een regio, die

tot vestiging kunnen leiden of eventueel bottle-necks

kunnen vormen, op een bepaalde schaal afgebeeld kun-

nen worden. In ,,blokjesvorm” verkrijgt men dan een

regionaal ,,profiel” (figuur 3).

Er wordt met nadruk op gewezen dat een regionaal

profiel op zichzelf niet veel betekent. Impliciet of

expliciet beslist de ondernemer over zijn uiteindelijke

vestiging via een multicriteria-analyse, waarbij profielen

van verschillende regio’s niet de specifieke vestigings-

voorwaarden van het te bouwen bedrijf niet elkaar

worden vergeleken. Dit wordt meer dan eens vergeten .

De bestaande complexen of delen vaii complexen in


een regio vormen de belangrijke e
i
iienten van het

regionale profiel. \’oor Delfziji en omgeving lijkt het

er dan op, dat het Moerdijkgebied met Shell-Chemie
wel eens kandidaat zou kunnen zijn voor een verge-

lijkende profielstudie. Dit houdt in dat bepaalde activi-

teiten die zich op basis van het bestaande potentieel in

beide
regio’s (Moerdijk en Delfzijl) kunnen ontwikkelen,

zich zullen vestigen op basis van andere elementen

uit het profiel.

Verdere studie lijkt ons gewenst vanuit tweeërlei ge-

zichtspunt: enerzijds dienen regio’s niet te mikken

FIOLJUR 3

op activiteiten die gegeven hun vestigingsprofiel meer

voor een andere regio geschikt zijn en anderzijds lijkt

ons in ,,onverschiilige” gevallen coördinatie absoluut

onontbeerlijk.

L. E. Davin, L. Degeer en J. Paelinck, o.c., blz. 92-93.

J. Paelinck: liet Noorden van Nederland gezien in

het licht van de algemene theorie der regionaal-econo-

inische ontwikkeling, Academiedagen 21, Amsterdam,

Noord-Hollandsche Uit’evers Maatschappij,’ 1970— blz.

7-22, en Regionaal en stedelijk economisch onderzoek

steeds operationeler, in,,De Economist”, 1971, no. 3.

° Zie ons ariiki’l: Oost West, Noord Best? in ,,ESB”, no.

2813 van / september 1971.

ESB 24-11-1971

1049

Figuur 4.

Periode t -1-

Overgangsintensiteiten

Periode t

Exogene factoren in periode t

Industrie
A
11
A1.,
AJ1
Industrie

-.

Sociale voorzieningen
=

A
2j
Sociale voorzieningen

Milieu
A
u
,
A.
A.J
[lieu

-.

Industriepolitiek

+

Sociale-voorzieningenpolitiek

Milieubehëer
Doelmatigheid van regionaal ontwikkelingsbeleid

Onlangs werden door John Friedmann een aantal voor-

waarden ontwikkeld voor efficiënte regionale politiek
10.

Eerste voorwaarde is dat genoeg middelen ter beschik-

king van een project dienen te komen. Verder moet de

politieke keuze ten voordele van een bepaald gebied op

lange termijn permanent blijven. De middelen van de

regionaal-economische politiek dienen op elkaar afge-

stemd te zijn en uiteindelijk dient men te streven naar

een aanvaardbaar multiregionaal evenwicht.
Onze indruk is dat, na twintig jaren regionale politiek,

de zwaartepunten der regionale ontwikkeling zich in

Nederland uitgekristalliseerd hebben. Het Westen blijft;

het Zuidwesten krijgt vorm; er ontwikkelt zich een trek

naar het Oosten; het Noorden krijgt een gestructureerd

beeld om Groningen, Delfzijl, Drachten en Emmen;

Limburg zoekt naar een structureel evenwicht met dc

aangrenzende Belgische en Duitse gebieden.

Harmonische uitbouw van het Noorden, op basis van

regionale complementariteiten, interne communicatie-

voordelen en externe effecten, lijkt thans mogelijk, met
Groningen als ,,service-center”, de Eemsmond als che-

misch complex bij haifdiep vaarwater, Drachten en

Emmen als verwerkers.

Dit is echter slechts een ruwe schets, waarvan dc

verdere uitbouw dient te berusten op de economisch-

technologische elementen die in dit artikel werden op-

gesomd. Een eerste conclusie is wel, dat een bepaalde

systematiek in de informatie moet worden ingevoerd; in-
formatie is meestal verspreid en niet genoeg ,,gericht”
11
.

Tot nog toe werden enkel ,,technisch-regionale” cle-

menten behandeld. Er dient echter niet vergeten te

worden dat de regionale problematiek ook de studie

van sociale voorzieningen en milieubeheer in zich houdt,

en voorts dient te worden ingepast in een nationaal

structureel beleid. Gaat men uit van een ,,relevante”

regio die een eigen dynamiek kan ontwikkelen, dan

moet men inzien dat industriële ontwikkeling, sociale

voorzieningen en milieuconsequenties elkaar beïnvloe-

den; industriële ontwikkeling stimuleert de vraag naar

sociale voorzieningen, waarvan het aanbod opnieuw de
industriële ontwikkeling stimuleert; hetzelfde doet zich

voor bij het milieu. Figuur 4 geeft hiervan een globaal

beeld.

Wat weten wij van deze ontwikkelingen af? Bitter

weinig, behalve dat wij ze ondergaan. De omvang en

de intensiteit van de frictieverschijnielen, welke het

gevolg zijn van bepaalde -veranderingen in de regio

regarderende vraag en aanbod, zijn nog grotendeels on-

bekend.

Dit zou tot gevolg hebben dat het hanteren van een

sectorpolitiek (1), van een ,,arnenities-policy” (2) en

van een milieupolitiek (3) totaal niet te overzien zijn.

De complexiteit van de frictieverschijnselen maakt het

moeilijk te overzien of maatregelen die een duidelijk

positief effect hebben op één aspect, dit ook hebben

op alle aspecten
11•

Verdere uitwerking van deze problematiek is dus

gewenst bij het vergelijken van effecten van regionale

ontwikkelingspolitiek. Dit sluit aan bij een aantal con-

clusies waartoe ook Prof. Dr. L. H. Klaassen onlangs

kwam, hoewel de uitgangspunten ervan iets anders lagen.

Gezien het belang dat wij hieraan hechten, volgt hiervan

een (eigen) vertaling
13.

Gebieden moeten geselecteerd worden op basis van
hun ontwikkelingspotentieel, dat de aanwezigheid van
tenminste een middelgrote kern bezit, met een gunstige
commerciële structuur en een voldoende niveau van
sociale voorzieningen.

Groeipolen moeten in deze regio’s geselecteerd worden
op basis van de
ontwikkelingswaardigheid
van bestaande
centra.

Een geconcentreerde inspanning moet op de aldus ge-
selecteerde groeipolen gericht worden om ze te ont-
wikkelen en om de nationale en regionale infrastruc-
tuur zo aan te passen dat weg- en spoorwegsysternen
op de groeipolen gericht zijn.

cl. De ontwikkeling van de groeipolen moet volgens een
tijdschema verlopen, niet initiële concentratie van niid-
delen op de centra niet het beste ontwikkelingspoten-
tieel.

Deze voorstellen betekenen niet dat de criteria die
gebruikt zouden worden volledig onafhankelijk zijn van
de t’pische problenien van de onderscheiden gebieden.
In menig geval is structurele werkloosheid het gevolg

O
J. Friednwn: ,,The i,npiementi.nion of Urban-Regio-

nal Development Policies: Lessohs of Experience”, Uni

versily of
California
te Los Angeles, School of Archi-

teciure and Planning, maart 1971.

Dit is bijvoorbeeld het geval met de – anders wel

bijzonder nuttige – statistische kwartaaloverzichten,

uitgegeven door de gemeente Deifziji.

1*2
Voor meer delails wordt verwezen naar de bijzonder

originele bijdrage van
Prof.
Dr. L. H. Klaasse.n, aan het

seminariuni le houden in Mons (België) op 18 november

1971, Ier gelegenheid van hei 25-jarig bestaan van het

Nederlands-Belgisch Cultureel .Verdrag, en getiteld: De

rol van de sociale
infrastructuur
en het milieu in de re-

gionaal-economische groei.
13
Bron: L. H. Klaassen: Growth Poles in Economic

Theory and Policy, in UNRJSD, Programme IV, Regio-

nal Developnienl, A Review of the Concepts and Theo-

ries of Growth Poles and ,Growth Centers, Geneve,

november 1970, (mimeographed).

1050

Dl/zij1

(Aerophoto – Schiphol)

van het feit dat een gebied met een eenzijdige structuur,
bijv. mijnbouwregio’s en textielgebieden, een structurele
terugloop van de vraag of een zware mechanisatie &r-
vaart en hierdoor in moeilijkheden raakt. Niet zelden
hebben zulke gebieden een redelijke infrastructuur en
een aanvaardbaar niveau van voorzieningen. Om deze
redenen zouden zij onmiddellijk – op basis van de
voorafgaande criteria – uitgezocht kunnen worden als
groeicentra. De reeds bestaande vervoerstromen en so-
ciale infrastructuur kunnen leiden tot hun selectie als
groeipolen, zodat het in de infrastructuren geïnvesteerde
kapitaal behouden zou blijven.

In andere gevallen kan het afwijken van de weer-
gegeven criteria voorkeur verdienen. De
basis
van de
politiek blijft echter een rationeel beslissingsschema dat
economische welvaart en sociaal welzijn op lange ter-
– mijn beoogt.

Besluit

Met dit alles zijn wé weer beland in de sfeer van
de gebundelde deconcentratie, die in Nederland en

Frankrijk als richtlijn is aangenomen sinds de jaren

vijftig. Wat weten wij meer?

Iets over methodiek: deze werd in detail in dit artikel

beschreven. Met name verdient het aanbeveling als hou-

vast over een studie te beschikken, die alle sectoriële

en regionale bindingen zichtbaar maakt.

Verder vermeidden wij iets over doelmatigheid in

de uitvoering van streekplannen: deze wordt vooral ge-

diend door het op elkaar afstemmen van doeleinden

en middelen, door het streekplan niet afhankelijk te

maken van politieke schommelingen en door het richten

van alle middelen op een geconcentreerd object (artil-
lerie-principe!).

Uiteindelijk weten wij nog weinig over de relatie

tussen welvaart en welzijn, regionaal en nationaal gezien.

Wel weten we dat de relatieve voorkeur voor ,,welzijn”

ten opzichte van die voor de nominale welvaart stijgt,

maar ook daarvan worden de gevolgen nauwelijks on-
derkend. Wij willen kwikloze vis eten, maar het ,,sim-

plistische motto” blijft: geen kwik, geen transistors.

Het probleem van de uitbouw van een industrieel

complex heeft ons misschien ver gebracht; toch heeft

het noodzakelijk tot gevolg dat de probleemstelling

volgens figuur 4 vernegenvoudigd is! Beantwoording van

de gestelde vragen is niettemin een noodzaak geworden;

wij dienen
thans
de lange-termijngevolgen van onze

huidige beslissingen zo goed mogelijk te kennen. Na

keuze komt techniek; de eerste stappen naar een inte-

gratie van de besèhreven systemen werden reeds gezet.

JHPP

ESB 24-11-1971

1051

Margionafisme en behaviorisme

in de theorie van de’onderneming
Een interpretatie van de verschillen

DRS. A. NENTJES*

In een recent artikel in
ESB
stelt Prof. Hartog de

marginalistische ‘theorie van de onderneming tegenover

de ,,behavioral theory of the firm”
1
. De schrijver ‘stelt

daarin o.a. dat’men beide theorieën beurtelings kan zien

als benaderingen van elkaar of als vervanging voor el-

kaar. Hoe lezenswaardig de opmçrkingen van Prof.

Hartog ook zijn, uit zijn artikel ‘komt niet duidelijk

naar voren of beide theorieën op
alle
belangrijke ver-

schilpunten als benadering van, respectievelijk vervan-

ging voor elkaar beschouwd mogen worden. In het

navolgende zal een bescheiden terreinverkenning in deze

richting worden gedaan. We zullen zien dat de beha-

vioristische theorie op bepaalde punten geinterpreteerd

kan worden als een aanvulling op de marginalistische
theorie, welke zich zeer wel verdraagt met het margi-

nalisme; op één punt echter, met name op de conceptie

van de besluitvorming, blijft er een onoverbrugbaar

verschil tussen beide theorieën bestaan.
De punten van verschil

Om tot een zinvolle vergelijking te komen, zullen we

eerst de punten van verschil tussen de ,,interne gedrags-

theorie van de onderneming” en de marginalistische

theorie opsommen.

Tijd.
‘De marginalistische theorie is een statische
evenwichtstheorie. De onderneming bereikt haar even-

wichtspositie in één stap. De ,,behavioral theory” onder-

zoekt het proces waarlangs de onderneming zich aan-

past aan haar ,,omgeving”. De ,,behavioral theory” is

een dynamische analyse, die de studie van situaties van

onevenwichtigheid tot werkterrein heeft.

In formatie.
[n de marginalistische theorie is

de

onderneming ,,alwetend”. Ze kent alle voor haar rele-
vante alternatieven en hun uitkomsten met zekerheid.

In de ,,behavioral theory” heeft de onderneming slechts
een beperkte en onzekere kennis van haar ,,omgeving”.

Doelstelling.
In de marginalistische theorie streeft

de onderneming naar het allerhoogste. Doorgaans is dat

maximale winst. De onderneming in de ,,behavioral

theory” streeft niet meer na dan zekere aspiratieniveau(s)

t.a.v. haar doelvariabele(n).

Besluitvorming.
De marginalistische theorie gaat

uit van een holistische conceptie van ‘de onderneming.

Er is één beslissingscentrum dat over alle informatie

beschikt, de doeleinden stelt en alle beslissingen neemt
t.a.v. de waarden van de beslissingsvariabelen. De ,,be-

havioral theory” gaat uit van een niet-holistische con-

ceptie. De besluitvorming ligt verspreid over een aantal

organen die ieder voor zich eigen doelstellingen najagen.

Tijd, informatie en doelstelling

Indien men de onder 1, 2 en 3 genoemde vooronder-

stellingen’ uit de ,,behavioral theory” combineert met

de .holistische conceptie van de onderneming uit het

marginalisme ontstaat er een dynamische theorie van

de onderneming, welke zeer wel te, verenigen is met

de statische marginalistische theorie van de onderne-

ming. De ,,behavioral theory” biedt de elementen voor

een dergelijke theorie aan.

Laten we uitgaan van de holistische onderneming uit

de traditionele ‘marginalistische theorie van de onder-

neming. We laten echter de vooronderstelling vallen
dat het besluitvormingsproces zich in het tijdloze af-

speelt. Vanuit een geeven initiële positie moet de on-

derneming nu van periode tot periode beslissen welke

acties zij zal ondernemen om haar doeleinden te ver-

wezenlijken. De ,,behavioral theory” stelt dat het niet

realistisch is om te veronderstellen dat de onderneming

a priori volledige en zekere kennis heeft omtrent haar
omgeving, d.w.z. het verloop van de prijsafzetfunctie

en de kostenfunctie. Wanneer we ook dit in rekening

brengen, dan volgt daaruit meteen dat het voor de

onderneming onmogelijk is om direct de maximaal be-

haalbare winst en de daartoe te stellen afzet of prijs

.te bepalen. Het ligt vdor de hand de vooronderstelling

te vervangen door het streven naar een zeker geaspireerd

w’instniveau, dat bijv. gebaseerd kan zijn op de in het

verleden behaalde winst.

De onder 1, 2 en 3 genoemde geschilpunten tussen

marginalisme en behavionisme zijn te beschouwen als

een onderling samenhangend geheel van vooronderstel-

lingen, die men moeilijk gescheiden kan behandelen.

Laten we nu eens nagaan hoe een als boven geschetste

onderneming zich zal aanpassen aan een gegeven markt-

situatie. Hiervoor kunnen we terugvallen op een aantal

in de ,,behavioral theory” ontwikkelde begrippen. In-

dien de feitelijke winst beneden het aspiratieniveau blijft,

worden er ,,zoekprocedures” in’ werking gesteld, welke

als het ware de omgeving aftasten ‘op mogelijkheden

* De auteur is wetenschap peliik medewerker aan de

Faculteit der Economische Wetenschappen van de Rijks-

universiteit te Groningen.
1
Prof. Dr. F. Harlog: Theorie van de onderneming,

in ,,ESB”, 22 september 1971, hlz. 836-838.

1052

(I.M.)

om het nagestreefde aspiratieniveau te bereiken. Aan-

nemend dat de onderneming in de initiële positie niet

toevalligerwijs de maximale winst behaaldë, kan zij via

de zoekprocedures zodanige veranderingen in haar be-

slissingsvariabelen (prijs of afzet) brengen, dat de winst

groter wordt. Zou de behaalde winst stijgen tot het

aspiratieniveau of zelfs erboven, dan zal volgens de

,,behavioral theory” het aspiratieniveau verhoogd wor-

den, waarop het aftasten van de mogelijkheden tot winst-

vergroting verder wordt vortgezet. Indien nu de markt-
data constant blijven, kan dit aanpassingsproces resul-

teren in een eindpositie waarin op generlei wijze verdere

vergroting van de winst verkregen kan worden. De

onderneming heeft het winstmaxirnum bereikt, waarvan

de marginalistische theorie de evenwichtsvoorwaarden

omschrijft, namelijk de gelijkheid van de marginale ont-

vangsten aan de marginale uitgaveh voor elke beslis-

singsvariabele van de onderneming.

Beperken we ons tot de onder 1, 2 en 3 genoemde

punten van verschil dan behoeft het vérschil tussen

de marginalistische theorie en de behavioristische theorie

niet meer voor te stellen dan dat. de ,,behavioral theory”

de causale keten analyseert, waarlangs de evenwichts-

situaties worden bereikt, terwijl de marginalistische

theorie uitsluitend de evenwichtstoestand .bestudeért.

Deze voorlopige conclusie legt reeds de vinger op een

leemte in de marginalistische prijstheorié. Deze geeft
namelijk wel een statische analyse van de consument

en van de onderneming, maar mist een dynamische

analyse van beide huishoudingen. •De bedrijfseconomie

mag dan bezig zijn deze leemte te vullen, dat neemt

niet weg dat waar de taak van de micro-economische

prijstheorie ligt – de analyse van prijsvorming op

markten en de totale analyse van interdependenties tus-

sen markten – de leemtener nog even groot liggen.

De statische Marshalliaansepartiële analyse en de sta-

tische Walrasiaanse totale analyse moeten worden aan-

gevuld – en eventueel geamendeerd – met een dy-

namische prijs- en markttheorie.
Besluitvorming

We komen nu tot het laatste punt van vergelijking:

de holistische conceptie van de onderneming tegenover

de niet-holistische opvatting. In de holistische conceptie

van de onderneming is er slechts één beslissingscentrum.

Eventueel kunnen er verscheidene doelstellingen zijn,

maar deze worden door het beslissingscentrum op één

noemer herleid in de ene doelstellingsfunctie, die geldt

voor de onderneming als geheel. De niet-holistische con-

ceptie stelt de onderneming voor als een Organisatie, die

is opgebouwd uit verscheidene beslissingscentra. Hier-

door is het mogelijk dat de onderneming er verscheidene

doelstellingen op na houdt, die niet nader tegen elkaar

worden afgewogen.

Nemen we als voorbeeld een niet-holistische onder-

neming die winst en omzet als doelvariabelen heeft..Het

is nu al direct duidelijk dat een niet-bolistische conceptie

van de onderneming zich niet laat rijmen met de maxi-

meringshyp.othese. Men zou in dit geval twee even-

wichtsvoorwaarden krijgen voor respectievelijk maximale

winst en maximale omzet, welke strijdig met elkaar

zullen zijn.

De niet-holistische conceptie laat zich dus slechts

inpassen in een theorie, die uitgaat van satisfactie-

gedrag. Laten we daarom uitgaan van een niet-holisti-

sche onderneming, die aspiratieniveaus t.a.v. winst én

omzet als doeleinden heeft. Hoe zal deze onderneming

zich vanuit een initiële positie aanpassen aan haar ,,om-

geving”? Ook hier geldt weer, dat waar de feitelijke

resultaten beneden de aspiratieniveaus blijven, zoekpro

cedures in werking treden die tot betere resultaten

leiden. De zoekprocedures en de aanpassing van aspira-

tieniveaus gaan door tot uiteindelijk d& doelvariabelen

omzet en winst de maximale waarden hebben bereikt,

die binnen de gegeven organisatiestructuur van de onder-

neming mogelijk zijn.

Men moet echter niet denken dat er nu een onder

nemingsmaximum in de zin van de marginalistische

theorie is bereikt. Op zijn best is er partiële maximering

van het winstdoel bij een gegeven afzetdoel en omge-

keerd. Men kan zich voorstellen dat een verlaging van

het aspiratieniveau van de omzet een stijging van de

winst mogelijk zou maken. Een dergelijke wederzijdse

afweging van doelstellingen vanuit één allesbeheersend
gezichtspunt is echter in principiële tegenspraak met de

niet-holistische conceptie van de ondérneming.

Men kan zelfs niet stellen dat het eindresultaat van

het aanpassingsproces overeenstemt met winstmaxime-

ring onder een omzetrestrictie. Deze rangorde van

doelstellingen impliceert namelijk dat op een gegeven
moment de zoekprocedures naar hogere winst worden
stopgezet omdat het omzetdoel hiervan het slachtoffer

zou worden. In een niet-holistische organisatiestructuur

is deze rem niet ingebouwd. In de eerste plaats omdat

de beslissingscentra slechts in beperkte mate van bovenaf

gecoördineerd worden. In de tweede plaats dmdat de

interdependenties tussen de actieparameters die op ver-

groting van de wint zijn gericht en de actieparameters,

die gericht zijn op omzetvergroting, onbekendzijn.

De conclusie moet dus zijn dat satisfactiegedrag in

een niet-holistische organisatiesiructuur. van de onder-

neming als einduitkomst van het aanpassingsproces
niet

dezelfde positie oplevert -als het evenwicht van de ho-
listische maximerende onderneming uit de marginalis-

tische theorie. Het valt daarom moeilijk in te zien hoe

een niet-holistische conceptie van de onderneming ooit

beschouwd kan worden als een benadering van de ho-

listische conceptie. Op dit punt verschillen ,,behavioral

theory” en marginalistische theorie principieel in Pun

vooronderstellingen.

ESB 24-11-1971

1053

Conclusies

Het voorgaande samenvattend komen we tot de con-

clusie dat de vooronderstellingen uit de ,,behavioral

theory” omtrent tijd, informatie en doelstellingen in te

passen zijn in een gedynamiseerde prijstheorie. Op deze

punten kan de ,,behavioral theory” beschouwd worden

als een aanvulling op de marginalistische statische prijs-

theorie. Ten aanzien van het punt besluitvorming liggen
de zaken anders. Hier biedt de ,,behavioral theory” zich

inderdaad aan als een alternatief voor de marginalisti-

sche prijstheorie.

Betekent dit laatste nu toch de genadestoot voor de

traditionele prijs- en markttheorie? In zijn artikel citeert

Hartog het bekende voorbeeld van de biljartspeler, wiens

stoten men kan voorspellen met een theorie, die uitgaat

van de hypothese dat de man zijn stoten berekent met

behulp van de wetten van de mechanica, ook al weet

men- zeer wel dat de speler het in werkelijkheid niet

zo doet. Cyert en Grunberg hebben hier echter m.i.

terecht tegenover gesteld dat wanneer men de keuze

heeft tussen een voorspelling, die gebaseerd is op een

theorie van de interne beslissingsstructuur van de biljart-

speler en een voorspelling gebaseerd op de mechanica-

theorie, de theorie die het nauwst aansluit bij het feite-

lijke gedrag, de voorkeur verdient
2
Met andere woor-

den: een theorie die meer realistische vooronderstellingen

maakt is beter dan de theorie met minder realistische

vooronderstellingen. Op blz. 838 neemt Hartog trouwens

zelf dit standpunt in.

Het is nu maar de vraag of de niet-holistische con-

ceptie over de hele linie een realistischer vooronder-

stelling is dan de holistische opvatting. Met name in

het kleinbedrijf waar dikwijls gewerkt wordt onder een

marktvorm, die volledige mededinging nabijkomt, lijkt

de holistische conceptie dichter bij de realiteit te staan

dan de niet-holistische. Dit sluit aan bij de opvatting

van Machlup dat met name op markten die bij be-

nadering de vorm van polypolie kennen, de traditionele
prijstheorie tot relevante conclusies komt .

De gedragstheorie van de onderneming zou het grond-

materiaal moeten verschaffen voor een analyse van be-

drijfstakken, die gedomineerd worden door bedrijven

met een meer gecompliceerde organisatiestructuur. Dit

zullen vaak oligopolistische markten zijn. Cyert en March

hebben inderdaad laten zien dat de ,,behavioral theory”

uitgebouwd kan worden tot een dynamische oligopolie-

theorie ‘. Deze aanpak lijkt veel voor te hebben op de

statische analyse van vele traditionele oligopolietheorieën,

die de oligopoliesituatie tracht te vangen in een aantal

evenwichtsvoorwaarden.

De kracht van de marginalistische prijstheorie ligt

in haar algemeenheid. Prijsvorming van eindprodukten,

van produktiemiddelen en de welvaartsimplicaties van

2
R. M. Cyert en E. Grunberg: Assumplion, Prediction

en Explanation in Economics, in R. M. Cyert en

J. G. March: ,,A BehavioraiTheory of the Firm”, 1963,

blz. 298-312.

F. Machiup: Theories of the Firm: Marginalist, Be-

havioral, Managerial, in ,,American Economic Review”,
maart 1967, blz 30, 31.

” Cyert en. March, (1963), blz. 86-99, 171-182, 279-

284.

de prijsvorming worden vanuit het ene en hetzelfde

schema verklaard. Het is alles optimeren onder neven-
voorwaarde. De introductie van met name niet-holisti-

sche concepties zou.aan deze eenheid een einde maken
5
.

Daar kan de winst van een theorie die in ieder geval

voor een aantal sectoren een betere verklaring biedt aan

de huidige statische optimeringstheorie tegenover worden

gesteld.

A. Nentjes

Terecht wijst Harlog erop dat de consequenties zich

niet beperken tot de prijsvorming van eindprodukten,

maar via de vraagt uncties van de ondernemingen zich

evenzeer uitstrekken tot de prijsvorming van produktie-

middelen.

Naschrift

Nog een kortpuntsgewijs commentaar.

Ik zie de interpretatie die de heer Nentjes geeft

aan het satisfactiegedrag als benadering van het maxi-

meringsgedrag in hoofdzaak als een verdere uitwerking

van mijn gedachtengang. Alleen gaat het dunkt mij te

ver wanneer hij stelt: ,,de marginalistische theorie is

een statische evenwichtstheorie”, die dan blijkbaar door

de satisfactietheorie wordt gedynamiseerd. Dé marginale

analyse kan ook buiten de successieve approximatie via

het satisfactiegedrag dynamisch worden opgezet, en

ten dele gebeurt dat ook.

Het ontgaat mij waarom ook het niet-holisme

niet ten dele kan worden opgevat als een benadering

van het holisme. Wij moeten daarbij veronderstellen dat

er één hoofdbeslissingscentrum is, dat echter zijn doel-

stelling niet volledig kan doorvoeren omdat er ook sub-

beslissingsbrandpunten zijn met eigen doelstellingen.

M.a.w., er kan speling in de organisatie zitten. Het

hoofddoel wordt alleen maar met een zekere benadering

bereikt. Zelfs komt het mij voor dat deze interpretatie

van een hoofdbeslissingscentrum, dat zich niet, helemaal

kan doorzetten, in vele gevallen realistischer is dan de

opvatting, dat de onderneming uit een aantal losse

brandpunten van beslissingen bestaat.

Zelfs al zou de behavioristische – theorie op een

bepaald punt realistischer zijn dan de maximerings-

theorie, dan behoeft dit nog niet over het hele terrein

winst te betekenen. Als wij met de meer realistische

veronderstellingen niet uit de voeten kunnen bij de

verklaring van de prijsvorming, moeten wij dit betalen

met minder inzicht op dit punt. Het is echt weer de

methodenstrijd: als we de volledige werkelijkheid willen

vangen in ons denkschema, komen we niet of weinig

verder dan beschrijving. We moeten wel een zekere

stilering aanbrengen om tot generaliserende inzichten
te komen. Nentjes stopt dit dilemma weg in een noot.

Voor mij is het veel meer dan een noot. Het is het

centrale punt.

F. Hartog

1054

Matiging van de. ambtenarensalarissen

C. P. A. BAKKER*

Hoewel ikzelf getroffen zou worden door een maat-

regel, welke door Prof. Dr. A. Hertje in
ESB
van

10 november 1971 in zijn bijdrage onder de titel ,,Ma-

tiging” is voorgesteld, moet ik eerlijk toegeven, dat zijn

argumentatie hout silijdt. Het is weliswaar niet geheel

juist, dat ambtenaren niet op straat kunnen worden

gezet gelijk de werknemers in het bedrijfsleven, doch

de kans daartoe is aanzienlijk geringer, omdat bij op-

heffing van een ambtelijke betrekking (reden voor ont-

slag) de overheid in het algemeen voor plaatsing in een

andere ambtelijke betrekking zal zorgen.

Divergentie tussen pensioenregelingen

Er is nog een andere reden, waarom enige matiging

van de ambtenarensalarissen te billijken is. De toepas-

sing van het door de overheid gevoerde trendbeleid geeft

de ambtenaren iets meer dan de werknemers in het

bedrijfsleven. De oorzaak hiervan ligt bij de divergentie

tussen de ambtelijke pensioenregeling en gelijkwaardige

ondernemingspensioenregelingen. Er zijn belangrijke

ondernemingspensioenregelingen die, afgezien van de

wijze, van de AOW/AWW-premiebetalïng, in de prak-

tische uitwerking identiek zijn met die van de overheid.
De commissie-Goedhart heeft er onlangs op gewezen

dat een structurele AOW/AWW-premieverhoging voor

rekening van de werknemer in bedoelde onderneming

komt, waardoor de toeneming van zijn besteedbare

inkomen wordt gedrûkt. Die stijging van zijn besteedbare

inkomen is de stijging van het bruto loon verminderd

met de AOW/AWW-premieverhoging. Deze bruto loons-

verhoging wordt aan het overheidspersoneel via de

trendmethodiek – volgen van de bruto loonontwikke-

ling in het bedrijfsleven – doorgegeven; zij betekent

echter hier, een even grote toeneming van het besteed-

bare inkomen, daar de overheid de AOW/AWW-prerriie-

verhoging voor haar rekening neemt.

algemeen bekend is, niet alleen geleid tot een, zij het

beperkt, achterblijven van de salarissen voor hogere

werknemers, doch ook tot een in vele gevallen drasti-

sche vermindering van emolumenten in de vorm van

winstaandelen en tantièmes.

Daarbij komt dat het bedrijfsleven in het algemeen
nog belringrijk minder goede pensioenvoorzieningen

kent dan de overheid. ,,Final-pay” wordt nog maar op

beperkte schaal toegepast en maxima voor pensioen-

grondslagen en pensioenen komen veelvuldig voor, zulks
in afwijking van de ambtelijke voorzieningen. De hogere

werknemer die tegen gelijk salaris in overheidsdienst

treedt, gaat er daardoor materieel toch dikwijls aan-

zienlijk op vooruit. De sterke uitbreiding van over-

heidstaken in de achter ons liggende jaren heeft er naar

mijn mening belangrijk toe bijgedragen, dat de salarissen

voor de hogere ambtenaren zo hoog zijn geworden als

nu het geval is. Daarbij zet ik mij niet af tegen de vroe-

ger genomen denivelleringsmaatregelen – daarvoor

waren destijds goede gronden’ aanwezig – doch wel
tegen de voortgegane rangeninflatie. Ook de lagere

overheden, met name de provincies en de grote gemeen-

ten, hebben door van, elkaar de schaarse topfunctionaris-

sen weg te kopen gezorgd voor de sterke stijging van de

salarissen van de hogere ambtenaren.

Herstructurering ambtenarenpensioen

In dit verband lijkt het mij ook noodzakelijk, dat het
parlement het rapport van de commissie-Goedhart bij-

zonder kritisch bekijkt. Deze commissie heeft in haar

rapport o.m. de volgende tabel opgenomen. In deze tabel

wordt, naar de toestand in december 1969, het amb-

telijke pensioen met inbegrip van de AOW ten opzichte

van het netto inkomen (d.i. inkomen volgens de schaal

verminderd met het pensioenbijdrageverhaal) aangege-

ven.

Matiging afhankelijk van de salarishoogte

Ook de stelling van Prof. Heertje, dat de matiging

van de ambtenarensalarissen groter moet zijn naarmate

het sataris hoger is, kan ik, ofschoon Prof. Heertje

daarvoor geen argumenten heeft aangevoerd, wel on-
derschrijven. Het trendbeleid wordt namelijk voor de

hogere ambtenaren op dezelfde wijze toegepast als voor

de lagere en middelbare ambtenaren, terwijl in het

bedrijfsleven zeker voor de hogere werknemers de trend

afwijkt van die voor de lagere en middelbare werkne-

mers. De geleidelijke daling van de rentabiliteit van

het eigen vermogen heeft in het bedrijfsleven, zoals

bij een ambtelijk inkomen a)
totale
oudedags- voorziening
bruto
netto
voor loongroep
4

.
91,9%
815 776
voor de adjunct-commies
82,7%
1.211 1.133
voor de hoofdcommies
81,1%
1.811
1.673
voor de referendaris
80,3%
2.420


2.221
voor de administrateur
79.9%
2.820
2.581

a) Maandinkomens.

* De au/cor is registeraccountant. Hij is werkzaain bij

een semi-openbaar nutsbedrijf.

ESB 24-11-1971

1055

Door de structurele verhoging van de AOW zijn

de in de tabel vermelde percentages inmiddels reeds

hoger geworden.

Het in de vorm van pensioen uitgestelde loon is mi.

thans te hoog, omdat men over het hoofd ziet, dat

naarmate de eindrang hoger is, altijd een of meer pro-
moties zullen hebben plaatsgevonden, waardoor in de

meeste gevallen het welvaartspeil gedurende de post-

actieve periode hoger ligt dan in de actieve periode,

waarin de behoeften – zeker wanneer het gaat om

opvoeding van kinderen – duidelijk hoger liggen. Dit

spreekt nog meer wanneer men in aanmerking neemt,

dat de hogere ambtenaar in vele gevallen ook op andere

wijze zelf nog zorgt voor zijn oude dag, bijv. door de

aankoop van een eigen woning of door besparingen in

de vorm van verzekeringen en aankoop van effecten.

Een herstructurering, waarbij voor de toekomstige

diensttijd het pensioenpercentage van 1,75 wordt ver

laagd tot
1,5
lijkt mij geboden, waarbij de aanvulling

met 20% van de AOW zorgt voor een pensioen, dat

samen met eigen voorzieningen alleszins redelijk is.

Daarbij past ook de invoering van een zeker maxi-

mum, waarbij ik denk aan de mogelijkheid
voor
de
toekomst
het gedeelte van’het ambtelijke inkomen, dat

uitgaat boven dat bij de rang van hoofdadministrateur

(schaal 150) niet te laten meetellen voor het pensioen.

In conibipatie met de voorgestane herstructurering be-

tekent dit, dat bij het huidige salarispeil van genoemde

rang ad rond f. 50.000 het pensioen wordt 60% of

f. 30.000 + 20% van de AOW = circa f. 1.300, d.i.

totaal f. 31.300, hetgeen uitkomt op ongeveer 68% van,

het ambtelijke netto inkomen (bruto inkomen minus

pensioenverhaal). Bij een ambtelijk inkomen van

f. 10.000 wordt dan een oudedagsvoorziening bereikt

van f. 6.000 + f. 1.300 = f.7.300, hetgeen ruim 75%

van het netto ambtelijke inkomen is.

Het is duidelijk, dat een dergelijke ingreep, zelfs als

dezegepaard zou gaan met enige salariscompensatie, op

den duur tot belangrijk lagere kosten van de pensioen-

voorziening zal leiden, in het bijzonder ten aanzien van

topfunctionarissen, waarvoor de kosten thans buiten-

sporig hoog zijn. Eerder heb ik gesteld, dat de huidige

ambtelijke pensioenvoorzien ing vopr de topfunctiona-

rissen in wezen een grote loterij is, waarbij degenen

die langer leven dan de gemiddelde levensduur in staat

zijn een vermogen ten koste van de overheid te vormen,

omdat hun pensioen duidelijk uitgaat boven hun con-

sumptieve behoeften. Als regeren vooruitzien is, moeten
wij nu de nodige veranderingen aanbrengen.

C. P. A. Bakker

Ingezonden

Het opleidingsniveau in 1973

In ESB
van 13 oktober jI. werden

in het artikel ,,Het opleidingsniveau

in 1973″ 2 tabellen gebruikt die vol-

gens mij niet op elkaar aansluiten.

Wat is namelijk het geval? Zowel in

1960, 1968 als in 1973 ligt het totale

aanbod van arbeid ca. 540.000 tot

ca. 630.000 manjaren hoger dan de
werkgelegenheid ( de vraag). In dit

verband meen ik 1 manjaar gelijk te

kunnen stellen met (de prestatie in

één jaar van) een werknemer. Het

bijzonder grote verschil lomt mij erg

vreemd voor, daar Nederland noch in

1960 noch in 1968 een werkloosheid

ôp zo’n grote schaal heeft gekend. Dit

wordt. ook gedemonstreerd door de

saldi der
,
arbeidsoverschotten in tabel

2, nI. 49.000 manjaren in 1960 en

81.000 manjaren in 1968.

Volgens tabel H 1 van het Statis-

tisch Zakboek 1970 (verder afgekort

tot SZ 70) bedroeg het totale arbeids-

volume in 1968 –
mcl.
de geregi-

streerde arbeidsreserve van 81.000 –

4.642.000 manjaren. Volgens tabel

H 4 (SZ 70) bedroeg de totale be-

roepsbevolking per 31 mei 1960 –

mcl. 17.000 tijdelijk niet werkenden

– 4.168.000 personen. De orde van

grootte van deze cijfers komt nage:

noeg overeen niet de cijfers betref

fende het arbeidsaanbod in 1960 en

1968 in
ESB.

Wat is dan de oorzaak van het feit

dat de vraag naar arbeidskrachten in

1960 en 1968, berekend op 3.692.000

respectievelijk 4.007.000 manjaren,

zo ver beneden het aanbod blijft? De

oorzaak ligt toch niet in ,,verborgen”

werkloosheid?

Even raadselachtig is dan ook de

berekening van de verwachte tekorten

aan ,,lager” en ,,semi- hoger en hoger”

personeel in 1973.

Wat is nu de verklaring voor de

optredende verschillen tussen de te-

korten in
ESB
en mijn overschotten,

afgezien van het feit dat de percen-

tages in tabel 2 op hele cijfers zijn

afgerond, waardoor ze opgeteld niet

altijd op 100% uitkomen.

Of betreffen de cijfers in tabel 2

soms de in het betreffende jaar op-

getreden additionele’ vraag en aan-

bod?

De nieuwste opleidingscategorie

,,semi- lager en hoger onderwijs” op

de voorlaatste regel is een zeer fraaie

vondst van de zetter.

Drs. G. W.
M. M.
Muller

Naschrift

Door een onzorgvuldigheid is er

een misverstand mogelijk over de ta-

bellen in mijn artikel: ,,Het oplei-

dingsniveau in 1973″. De cijfers in

de tabellen zijn juist. Het misverstand

ontstaat echter omdat in tabel 1 onder

vraag alleen de werkgelegenheid in

de totale bedrijvensector wordt ver

staan, terwijl in tabel 2, waarin de

tekorten aan en overschotten van ar

beid naar opleidingsniveau’ worden
gegeven, ook rekening is gehouden

met de vraag naar arbeid door de

overheid, waarbij verondersteld is, dat

de opleidingsratio’s in de overheids-

sector in dezelfde mate zullen veran-

deren als in het bedrijfsleven als ge-

heel.

L. H.

Categorie

Vraag

– Aanbod

Overschot (A-V)

Lager”

0°/o
X
4.229.000 = 2.114.500 45% x 4.848.000 = 2.181.600 + 67.100
– 26.000
ESB

Semi-hoger

4% x 4.229.000 = 169.160 4
1
10
x 4.848.000 = 193,920 + 24.760
en hoger”

– 48.000
ESB

1056

Ontwikkelingen in de* wereidhandel

DRS. M. DEN ADMIRANT*

Gedurende de laatste twee decennia en vooral na

1958 heeft de internationale handel een belangrijke,

haast onafgebroken groei te zien gegeven. Sedert 1950

is de waardevan de werelduitvoer van circa $ 60 mrd.

tot meer dan $ 300 mrd. toegenomen en is het volume

ervan ongeveer verviervoudigd. De reële groei van de

export heeft, althans wat de niet-communistische landen

betreft, de stijging van de goederenproduktie overtroffen

(zie tabel 1).

Tabel 1. Ontwikkeling van de wereldhandel, de wereld-
produktie en de wereldbevolking a) (1963 = 100)

1938 1948 1958 1963 1968. 1969 1970

Uitvoervolume
……………
40

39

71

100

151

167

182

Voedingsmiddelen en

grondstoffen
……………
61

50

75

100

122
Brandstoffen

……………
29

34

71

100

147
Industriële produkten

28

33

67 100 165 187 201

Produktie
Grondstoffen

……………
60

67

86

100 .109

Industriële produkten
….
30

45

73 100 136 146 149

Bevolking
…………………
66

75

91

100

111

114

a) Excl. cle communistische landen.
Bronnen
Satisiical Yearbook 1969.
Monthly Bulletin
of Stc,tislic.v, juli 1971.

De naoorlogse ontwikkeling vormt een duidelijk con-

trast met die van de jaren twintig en dertig. Toen bleef

de werelduitvoer achter bij de wereldproduktie, naar

aanleiding waarvan er veel getheoretiseerd werd over

een afnemende betekenis van de internationale Jiandel.

De uitbreiding van het wereldhandelsverkeer is ge-

paard gegaan met belangrijke veranderingen in de re-

gionale verdeling en in de goederenstructuur. Deze

tendenties willen we aan de hand van een aantal stâ-

tistische gegevens nader bezien.
Handelsstromen

Om de veranderingen in de regionale verdeling van

de wereidhandel na te gaan, is het dienstig, drie hoofd-

groepen van landen te onderscheiden:

Ontwikkelde landen met vrije markten
Verenigde Staten, Canada, Europa uitgezonderd de

tot groep C behorende Oosteuropese landen, Japan

Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika;

Ontwikkelingslanden met vrije markten

in hoofdzaak Latijnsamerikaanse, Afrikaanse en

Aziatische landen, niet behorende tot groep A of C;

Centraal geleide volkshuishoudingen

Sowjetunie en andere communistische landen in

Europa (uitgezonderd Joegoslavië) en in Azië.

Tabel 2 laat zien, hoe de handel tussen de drie groe-
pen en binnen elk van deze ,,blokken” zich sinds 1958
heeft ontwikkeld. De waarden van de diverse handels-

stromen zijn belangrijk gestegen, maar de mate van

de stijging is zeer verschillend geweest. Dientengevolge

zijn duidelijke veranderingen in de relatieve betekenis

van de handelsstromen opgetreden.

Verhoudingsgewijs is de handel binnen groep A aan-

zienlijk toegenomen, dië tussen A en B daarentegen

sterk verminderd. Het goederenverkeer tussen de ont-

wikkelde en de communistische landen werd in de

eerste tijd na 1958 van meer. belang, maar de laatsté

jaren is deze handel, uitgedrukt in procenten van de

werelduitvoer, niet of nauwelijks gestegen. Ook de han-

delsstrornen tussen de ontwikkelings- en de communis-

tische landen namen aanvankelijk in betekenis toe;

vanaf 1966 zijn ze echter van minder belang geworden.

Wat de handel binnen de groep der ontwikkelings-

landen betreft, is een afnemende belangrijkhéid te con-

stateren. Hetzelfde geldt voor de intrahandel van de

centraal geleide volkshuishoudingen, ondanks het feit,

dat. de daartoe behorende acht COMECON-landen de
onderlinge handelsbetrekkingen sterk hebben geïnten-

siveerd.

Verschuivingen

Sinds 1958 is het aandeel van de ontwikkelde landen in

de werelduitvoer van 66% tot 72% toegenomen, terwijl
dat van de ontwikkelingslanden van 23% tot circa 17%
is gedaald en het aandeel van de centraal geleide volks-
huishoudingen ongeveer gelijk is gebleven (circa 11%).

Wanneer echter de in tabel 3 vermelde percentages

voor diverse landen(groepen) worden bezien, zijn enkele

opvallende verschuivingen binnen de blokken waar te

nemen. De Verenigde Staten bleven ‘s werelds voor-

naamste exporterend land, maar de afstând tot ver-

schillende concurrenten is duidelijk verkleind.

De EG-landen en Japan wisten hun positie belangrijk

te verbeteren. Wesj-Duitsland, dat in 1958 nog op de.

* De auteur is werkzaam bij de Economische Voorlich-

tin gsdienst.

ESB
24-11-1971

1057

Tabel 2. Handelsstromen binnen en tussen de groepen der ontwikkelde (A), ontwikkelings- (B) en centraal geleide

landen (C), in miljarden dollars en in procenten van de werelduitvoer

Uitvoer naar
A
B
C
Totaal a).

oer
waarde
%
waarde
%
waarde
%
waarde

%

1958
47,88
44,4
20,48
19,0

2,27
2,1
71,01

65,8
A1964

86,98 50,5 25,27 14,7
4,60
2,7
117,28

68,1 1970
172,67
55,5 42,84 13,8 8,47
2,7 224,70

72,0

1958

17,89

16,6

5,72

5,3

0,85

0,8

24,79

23,0

B 1964

24,93

14,5

7,32

4,3

1,94

1,1

34,57

20,1

1970

40,23

12,9

10,58

3,4

2,78

0,9

54,20

17,4

1958

2,18

2,0
1,13
1,0
8,58
8,0
12,08
11,2
C

1964

4,09

2,4
2,65
1,5
13,20
7,7
20,27
11,8
1970

7,86

2,5
4,32
1,4
19,98
6,4
32,99
10,6

1958

67,95

63,0
27,33
25,3
11,71
10,9
107,88
100,0
Totaal

a)

1964

116,00

67,4
35,24
20,5 19,74
11,5
172,12
100,0
1970

220,24

70,8
57,70
18,6
31,22 10,0

•.
311,26.
100,0

a)

De bestemming van een klein deel van de
werelduitvoer
(buy.
scheepsproviand en bunkermateriaal) is niet bekend; in verband
hiermee wijken de in de tabel vermelde totaalcijfers
iets af
van de som der waarden en percentages van A, B en C.
l3ronnen

Slatistical Yeorbook 1969.

Monthly Bulletin
of
Stalistics,
juni 1971.

Tabel 3. Procentuele verdeling van de werelduit voer

volgens voornaamste landen (groepen) van• herkomst

1988

1964

1970

OntwiJdelde landen
……………
65,8

68,1

72,0

w.v. Verenigde Staten
………………
16,5

15,3

13,7
Canada

……………………………
47

45

54

EG-landen
…………………………
21,7

24,7.

28,4

West-Duitsland
………………
8,5

9,4

11,0
Frankrijk

………….. . …………

5,0

5,2

5,7
Italië

……………………………
2,4

3,5

4,2

Nederland
………………………
3,0

3,4

3.8
Bel.gië-Luxenburg

…………
2,8

3,3

3,7

EVA-landen
………………………
14,8

14,0

13,1
Verenigd Koninkrijk

8,4

7,2

6,2

Japan

………………………………
2,7

3,9

6,2

Ontwikkelingslanden
……………
23,0

20,1

17,4

w.v. Latijns-Amerika

(20 republieken)
………………
7,6

6,1

4,7
Afrika

……………………………..

4,3

4,2

4,1
Azië (excl. Midden-Oosten)

5,9

5,1

4.6

Midden-Oosten (Aziatisch deel) 3,7

3,5

3,3

Cetitraal ‘geleide
landen
………
11,2

11,8

10,6

w.v.Sowjetunie

………………………
4,0

4,5

4,1

Andere Oosteuropese landen

5,4

6,2

5,7

Bronnen: zie onder tabel 2.

voet werd gevolgd door het Verenigd Koninkrijk, staat

thans onbetwist op de tweede plaats. Zoals uit de tabel

blijkt nam ook het Nederlandse aandeel in de wereld-

export toe. Het behoeft geen betoog, dat de sterke

stijging van de uitvoer der EG-landen voor rekening

komt van de spectaculaire expansie van de onderlinge

handel (in 1970 bijna 14% van de werelduitvoer tegen

7% in 1958).

Japan is sinds
1958
van de negende naar een met

Engeland gedeelde derde plaats opgerukt. Hierbij dient

echter in aanmerking te worden genomen; dat het

Japanse aandeel in
1958
(2,7%) aanzienlijk onder het
vooroorlogse percentage lag (1938 4,7%).
De Verenigde Staten hebben deze ontwikkeling met
lede ogen moeten aanzien. Hun bijdrage in de wereld-

uitvoer liep sinds 1958 van
16,5%
tot 13,7% terug..

1058

Daarbij kwam, dat het Amerikaanse aandeel in de

wereldinvoer in mindere mate daalde en de laatste jaren

zelfs weer steeg, zodat het in 1970 iets groter was dan

in 1958 (12,2% tegen 11,7%).

(I.M.)

Een snel groeiende
bank

Gunstige rentecondities

Balanstotaal / 366.9 miljoen

Grootste bank
van Friesland

Friesland Bank

Vestigingen in geheel Friesland

Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden


t

1

Tabel 4. Wereidhandel en handel van ontwikkelde (A), ontwikkelings- (B) en centraal geleide landen (C) volgens
goederenseclies, in procenten

Goederensecties

Wereld

A

B

C

volgens SITC

1958

1989

1958

1969

1958

1969

1958

1969

Uitvoer in miljarden dollar-s

…………………
107,5
272,7
70,7
193,2 24,8
49,8
12,1
29,8

Procentuele samenstelling van de uitvoer:
0 en 1

Voeding,

dranken,

tabak

…………
19,4
13,5
15,1
11,0
33,0
23,7
16,5
12,9
2

en

4

Grondstoffen

…………………………
15,5
11,0
11,8
8,7
25,2
19,5
17,4 11,3
3

Minerale

brandstoffen

………………
11,4
9,1
4,9
3,1

30,0 32,7
11,2 9,2
5

Chemische

produkten

………………
5,5 7,1
7,2
8,8
0,9
1,7
4,5 4,8
7

Machines en vervoermaterieel
21,2
28,3
22,0
34,9
0,6 2,2
23,5
29,4
6

en

8

Andere

fabrikaten

……………………
25,5 29,1 31,1
32,0
9,7
19,9
25,6
25,9
9

Niet afzonderlijk genoemde
goederen

…………………………………
1,9 1,9
1,9 1,5 0.6
0,3
1,3
6,5 a)

Procentuele samenstelling van de invoer:

0 en 1

Voedirg,

dranken,

tabak

…………
19,4
13,5
22,3
13,8
16,4
13,3 13,7
12,4
2

en 4

Grondstoffen

…………………………
15,5
11,0
19,0
12,2
6,2
6,3
21,5 11,3
3

Minerale

brandstoffen

………………
11,4
9,1
11,8
9.6
11,4
8,4
7,8 5,5
5

Chemische

produkten

………………
5,5
7,1
5,1
6,6 7,3
9,0
5,0 6,8
7

Machines en vervoermaterieel
21,2 28,3
16,8
26,0
28,6 33,6
23,8
33,1
6 en 8

Andere fabrikaten

……………………
25,5 29,1
24,2
30,2
28,4
26,7
27,8
26,7
9

Niet afzonderlijk genoemde
goederen

…………………………………
1,5

1,9 0,8
1,6
1,7 2,7
0,4
4,2 a)

a)

Het percentage is ongewoon hoog, omdat in dit geval onder sectie 9 mede is begrepen een vrij belangrijke handel in
goederen,
waarvan de aard niet bekend is.
Bronnen:
Montisly Bulletin
of
Stotisties,
maart 1963 en maart
1971.

De Amerikaanse bezorgdheid over deze ontwikkeling

is uit de maatregelen van 15 augustus ji. duidelijk ge-

noeg gebleken; de mogelijkheid van een tekort op de

handelsbalans over het gehele jaar 1971 – het eerste
deficit sedert 1893 – was geenszins denkbeeldig. Al

in juni jI. schreef het Arperikaanse weekblad
US
News

& World Report:
,,Other nations – old friends and

enemies alike – are being warned: The US intends

to remain the No 1 trader on earth, come what may”.

Ten aanzien van de ontwikkelingslanden blijkt uit
tabel’ 3, dat de daling van het Latijnsamerikaanse en

het Aziatische aandeel in de werelcluitvoer het grootst

is geweest. Afrika en het Midden-Oosten hebben het

er minder slecht afgebracht, mede dank zij de olie-

export van landen als Libië, Saoedi Arabië en de staten

aan de Perzische Golf; daardoor is het aandeel van

Afrika en het Midden-Oosten in de wereldolieuitvoer

duidelijk toegenomen.

Hiermede roeren we een ‘andere belangrijke ontwik-

keling in de wereldhandel aan, namelijk de verande-

ringen in de goederenstructuur.

Andere goederenstructuur

De wereld is de laatste decennia steeds meer ge-

industrialiseerd en dit weerspiegelt zich op duidelijke

wijze in de samenstelling van het internationale goe-

derenverkeer (zie tabel 4). Het aandeel van industriële

Tabel 5. De goederenstructuur van de wereidhandel

1913a)

1953a)

1969
(procenten)
voedingsmiddelen

………………
29

23

14
agrarische grondstoffen

21

14

8
mineralen

…………………………
13

20

12
industriële produkten

37

43

66
a) De gegevens voor 1913 en 1953 zijn ontleend aan Charles P
Kindleberger:
Foreign trade and t/ze nalional econorny,
1962, blz. 89.

ESB 24-11-1971

produkten
l
in de wereidhandel is aanzienlijk gestegen

en dat van voedingsmiddelen en agrarische grondstof-

fen
1
is sterk teruggelopen.

Deze ontwikkeling is reeds lange tijd aan de gang.

In 1913 bestond de wereidhandel nog’ ‘voor 50% uit

voedingsmiddelen en agrarische grondstoffen en voor ‘de

andere helft uit mineralen en industriële goederen.

Sindsdien wijzigde de samenstelling zich, zoals is aan-

gegeven in tabel
5.

Zoals voor de hand ligt, zijn er belangrijke verschil-

len tussen de in- en uitvoerstructuur van de ontwikkelde

landen en die der ontwikkelingsgebieden. De uitvoer

van de. eerstgenoemde groep bestaat voor meer dan

75%
uit industriële produkten. Het aandeel van deze

goederen in de export van de ontwikkelingslanden be-

loopt slechts 24%, maar is belangrijk hoger dan in

1958, toen het niet meer dan 11% bedroeg.

Vergelijkt men de invoertructuur van de drie lan-

dengroepen, dan zijn eveneens duidelijke verschillen
te ontwaren. De import van grondstoffen is uiteraard
voor de ontwikkelde landen relatief belangrijker dan

voor de ontwikkelingsgebieden. Het omgekeerde geldt

ten aanzien van de invoer van kapitaalgoederen. Wat

de overige goederengroepen betreft, zijn de verschillen
echter.
kleiner.
Ontwikkeling van de ruilvoet

De hierboven gesignaleerde wijzigingen in de regio-

nale verdeling en in de goederenstructuur van de inteç-

nationale handel zijn voornamelijk van reële aard,

m.a.w. ze zijn toe te schrijven aan veranderingen in

1
Hiertoe worden gerekénd de SITC-secties 5 (che-

mische produkten), 6 en 8 (fabrikaten) en 7 (machines

en vervoermalerieel).

De SJTC-secties 0, 1, 2 (grootste deel) en 4.

1059

Tabel 6. indices van de ruilvoet en. van de koopkracht van de uitvoer (1963 = 100)

Uitvoe.rprijzen

1958

. 1970

Invoerprijzen

Ruilvoet

Koopkracht van
de uitvoer

1958

. 1970

1958

1970

1958

1970

Ontwikkelde

landen

……………………………
99
114 103
112 96
102
67
193

Noord-Amerika

………………………………
99
122
102 119
97
103 76
168
lIG

…………………………………………………
160 111 105 109
95
102
60
216
Japan

……………………………………………
104 111
106
108
98
104

.
50
.331

Ontwikkelingslanden

…………………………
165 110
101
108
104
102
78
161

(idem,

excl.

petroleum)

………………………
(103)
(118) (102)
(108)
.

(101)
(109)

(78) (154)
Latijns-Amerika

………………………………
102
120
102 110
101
108
83
137
Afrika

……………………………………………
109

116
99
113 110
103
74
176
Midden-Oosten

…………………………………
114 101
97
111 117
91
77
177
Rest

van

Azil

…………………………………
100 106
100
103 100
103
76
168

Bron:
Ivfonih/v Ilu/Ieti,i
of
SlnIislics, juli 1971

het volume van de in- en uitvoer. Weliswaar heeft

ook het verloop van de goederenprijzen een rol ge-

speeld, maar de invloed daarvan is toch niet zo groot

geweest als soms wordt gedacht.

De in tabel 6 vermelde indicès tonen aan, dat de

gemiddelde prijzen van produkten uit ontwikkelde lan-

den sinds 1958 sterker zijn gestegen dan die van goe-

deren uit de ontwikkelingslanden. De divergentie ‘is

echter vooral te wijten aan een daling van de olieprijzen;

laat men de olieuitvoer buiten beschouwing, dan treedt

een kleiner verschil in prijsontwikkeling aan de dag.

Opgemerkt zij, dat de situatie inmiddels is gewijzigd

door de sterke verhoging vanl aardolieprijzen.

Tabel 6 laat tevens zien, .dat de invoerprijzen voor

de groep der ontwikkelde landen meer omhoog zijn

gegaan dan voor de ontwikkelingsgebieden. Als gevolg

van het prijsverloop is de ruilvoet (uitvoerprijzen ge-
deeld door invoerprijzen) van de ontwikkelde landen

t.o.v.”1958 verbeterd, zulks in tegenstelling tot de ,,terms

of trade” van de ontwikkelingslanden. Indien echter

weer wordt afgezien van de olie-export, blijkt de ruilvoet

van de laatstgenoemde. groep zich vanaf 1963 gunstig

te hebben ontwikkeld.

Een betere maatstaf om de positie van de diverse

landen in de wereidhandel te vergelijken is de
koop-

kracht van de uitvoer,
ook wel aangeduid als ,,income

terms of trade” (ter onderscheiding van de ,,cornmodity

terms of trade”). Hierin zijn niet alleen de in- en

uitvoerprijzen maar ook de geëxporteerde hoeveelheden

verdisconteerd. De koopkracht van de uitvoer ‘is na-

melijk gelijk aan: exportvolume X ruilvoet (anders ge-

zegd: uitvoerwaarde gedeeld door invoerprijzen).

Uit de betreffende indices in tabel 6 blijkt, dat vooral

de ,,income terms of trade” van Japan aanzienlijk zijn

verbeterd. De koopkracht van de EG-export nam even-

eens belangrijk toe, zij het in minder sterke mate. Voor

Noord-Amerika (Verenigde Staten en Canada) was de

verbetering van de ,,income terms of trade” sinds 1958
nauwelijks groter dan voor de gezamenlijke ontwikke-

lingslanden. Opvallend is verder, dat de Latijnsameri-

kaanse republieken de koopkracht van hun export in

geringere mate zagen stijgen dan de overige ontwikke-

lingsgebieden doordat het uitvoervolume minder sterk

toenam.

Onzekere perspectieven

In verband met de huidige internationale monetaire

situatie en de recente Amerikaanse economische maat-

regelen heerst thans onzekerheid over de verdere ont-

wikkeling van de wereldhandel. Begin 1971 was echter

reeds te voorzien, dat de reële groei van de wereldexport

dit jaar
ZOLI
vertragen. In het onlangs verschenen jaar-

verslag van de GATT, dat reeds v66r augustus ter perse

ging, wordt de toeneming van het volume, van de we-

reldhandel voor 1971 geraamd op 5 k 7% tegen 8,5%

in 1970 en 10% in 1969. Ook voor de volgende jaren

verwacht de GATT een vertraging van het expansie-
tempo, onder meer omdat de tariefverlagingen in het

kader van de Kennedy-Ronde, die de laatste vier jaren

een belangrijke stimulans voor de internationale handel

betekenden, per eind 1971 worden afgesloten. Volgens

de GATT is het nog te vroeg om te beoordelen, of de

pariteitsveranderingen en het vrijlaten van wisselkoersen

sinds mei jl. belangrijke gevolgen voor de wereldhan-

delsstroom hebben gehad.

Het Amerikaanse economische programma van augus-

tus 1971 vormt een nieuwe onzekere factor voor de

internationale handel. Indien als nasleep ervan een soort

handelsoorlog zou uitbreken, is een reële teruggang

van het wereldgoederenverkeer niet ondenkbaar. .Tijdens

de bijeenkomst van de Groep van Tien in september –

jI. werd in dit verband opgemerkt, dat. de wereld zich

in een periode van ,,creeping protectionism” bevindt.

Te hopen is, dat de gevaren die de internationale

handel thans bedreigen, kunnen wordèn afgewend. Voor

de toekomst van de wêreldeconomie is een verdere

uitbreiding van de handel van veel belang. Nog onver

minderd geldt wat de Amerikaan Benjamin Franklin

ruim tweehonderd jaar geleden zei: ,,No nation was ever

ruined by trade”.

M. den Admirant

Indien u niet alles op economisch gëbied

kunt lezen, dan kunt u ESB onmoge-

lijk missen.

1060

Europa-

bladwijzer
JO

LITERATUUR OVER

GROOT-BRHTANNIË

in verband met de toetreding tot de

Europese Gemeenschappen

De principe-beslissing van het En-
gelse parlement van 28 oktober 1971

tot toetreding tot de Europese Ge-

meenschappen wordt algemeen – als

een historische daad beschouwd. Na

tien jaar is het eindelijk gelukt de

onderhandelingen over

toetreding van
de derde grote Westeuropese mogend-

heid tot een

goed einde te brengen.

Van de onderhandelingsronde 196 1-

1963, die door De Gaulles veto werd

geblokkeerd, hebben Miriam Camps
1

en Nora Beloff
2
de geschiedenis ge-

schreven. In het boek van Miriam

Camps wordt bovendien de houding

van Groot-Brittannië tegenover het

streven naar economische integratie

op het vasteland van Europa onder de

loep genomen. Als vervolg op dit

boek schreef Miriam Camps in 1966

een boek over de ontwikkeling van de

Europese Gemeenschappen in 1963-

1966
3.
Hierin wordt ruime aandacht

besteed aan de wijze waarop Groot-

Brittannië het veto van De Gaulle

verwerkte en hoe in 1965-1966 de

Britse belangstelling voor de Gemeen-

schappen weer ging toenemen. Dat

deze schrijfster de ontwikkeling goed

heeft voorzien, blijkt uit de volgende

zin, die ze in een hoofdstuk over de

toekomst van Europa neerschreef:

,,The Europe of tomorrow will al-

most certainly include the British, the

Norwegians, the Danes, and the

Irish” (blz. 234).

In beide onderhandelingsronden

(1961-1963 en 1970-1971) is de na-

druk op economische factoren gelegd.

Dat was niet anders mogelijk, omdat

de toetreding tot het Europa yan de

Zes formeel bestaat uit de aansluiting

bij de gemeenschappelijke markt. Het

resultaat van de onderhandelingen

wordt daardoor dikwijls ook vooral

economisch gewaardeerd. In dat ka-

der wordt wel de conclusie getrokken,

dat Engeland een te hoge prijs be-

taalt. Het is moeilijk te beoordelen in

hoeverre deze conclusie juist is. Onge-

twijfeld zal, zeker op langere termijn,

tegenover het economische offer een
economisch voordeel staan. Dit laat-

ste is’ thans echter niet te becijferen.

Elke beoordeling is overigens on-

volledig, wanneer het politieke nio-

ment buiten beschouwing wordt ge-

laten. -Uiteindelijk is zowel de be-

staande Europese integratie als de

toetreding van Groot-Brittannië een

politieke aangelegenheid: Dat wordt
in het ,,White Paper” van de huidige

Britse regering met zoveel woorden
uitgesproken.: ,,The costs of joining

the Community – set out in -this

White Paper – are the’ price we

should have to pay for the economic

and political advantages” “. Deze po-

litieke voordelen zijn – evenmin als

de economische voordelen – con-

creet voor te stellen. We kunnen a

contrario redenerend uit zowel de

resultaten van de onderhandelingen

als de Franse bereidheid om tot over-

eenstemming te komen afleiden, dat

de politici van Europa er politiek

voordeel in zien. –

In deze’ bladwijzer worden enige

boeken besproken die over Groot-

Brittannië handelen, al dan niet in

verband met de toetredingsonderhan-

delingen
5
,
6

L. J. Williams: Britain and the world

econorny 1919-1970.

Fontana introduction to Modern

Economics, Collins Sons and Co,

Londen 1971, 192 blz. –

Williams beoogt in dit boek een

overzicht te geven van de wijze waar-

op de Britse economie en de Britse

economische politiek zich sinds de

eerste. wereldoorlog hebben ontwik-
keld. Hij legt daarbij de nadruk op de

beschrijving van de werkelijkheid met

hier en daar een verklaring’ op theo-

retisch-economische gronden.

De meest opvallende karakteristiek

van het boekje is dat Williams de lot-

gevallen van Engelands economie

poogt te verklaren vanuit de structu-

rele ontwikkeling sinds 1815. Hoewel

in de titel als aanvangsjaar 1919 is

vermeld, begint hij in het inleidende

hoofdstuk de hoofdlijnen van de ont-

wikkeling in de 19e eeuw te schetsen.

Hij concludeert daarin dat al kort na

1870 de relatieve . achteruitgang van

Engelands economische’ positie is be-

gonnen. Hij verklaart dit uit het feit

dat Engeland zijn dominerende po-

sitie had verkregen omdat het de eer-

ste

moderne industHële mogendheid

was. Naarmate andere landen zich in-

dustrial iseerden, verdween de compa-

ratieve voorsprong.. Vooral de Ver-

enigde Staten drukten de voetsporen

van Grdot-Brittannië. Dat deze ont-

wikkeling indertijd werd voorzien,

illustreert Williams met een citaat uit
The Economist
van 1851: ,,Tt is as

1
Miria,n Can3ps: ,,Britain and the

European Community 1953-1 963″,

Oxford University Press, 1964.
2
Nora Beloff: ,,The General says No;

Britain’s Exclusion from Europe”,

Penguin Special, 1963.

Miriam Camps: ,,European Unifica-

tion in the Sixiies; From the Veto to

the Crisis”, McGraw-Hill Book Corn-

pany, Londen 1966.

White Paper ,,The United Kingdomn

and the European Communities”,

CMND 4715, juli 1971, no. 59; even-

zo: Anthony Sampson: ,,The new

Europeans”, A Panther Book, 1971,

hlz. 471. :

Het resultaat van •de toelredings-

onderhandelingen is in kort bestek te

vinden in het genoemde ,,White Pa-
per’. De stand der onderhandelingen

wordt ook bijgehouden in ,,Cornmon

Market Law Review”, volume 8,

1971:

1. in no. 1, januari 1971, blz. 52-73;

in no. 2, april 1971, blz. 213-240;

in no. 3, juli 1971, blz. 352-379;

(wordt voortgezet).

Andere publikaties opgesteld mei

het oog op de toet redingsonderhande-

un gen:

– ,,Advies van de Commissie der

Europese Gemeenschap pen aan de

Raad” betreffende de verzoeken om

toetreding van het Verenigd Konink-

rijk, Ierland, Denemarken en Noor-

wegen, 1 oktober 1969 (supplement
hij het ,,Bulletin der EG”, no. 9-101.

1969); –

— Confederation of British Industry,
,,Britain in Euro pe; A Second Indus-

ina! Appraisa!”, januari 1970;

– Rapport-f-Iallstein (c.s.), opgesteld

in opdracht van het Comité-Monnet,

in Nederlandse vertaling uit gege ven

door de Europese Beweging in ‘Neder-

land onder de titel ,,Zes plus Eén”,

‘s-Gravenhage- 1969.

ESB 1Ö-11-1971

.

.

1061

,

certain as the next eclipse that the

industrial output of the United States

will soon surpass that of Britain”

(blz. 12).

Het boek bevat verder grotendeels

een beschrijving van de neergang van

Engelands econotische positie. Wil-

liams heeft daarbij het meest oog

voor de binnenlandse economische ont-

wikkeling. De titel van het boek is

dan ook enigszins misleidend. De we-

reldeconomie komt er slechts aan te

pas als dit nodig is om de typisch

Engelse situatie te begrijpen. Dit blijkt

al direct in de hoofdstukken, waarin

hij de jaren twintig, nI. de periode na

de eerste wereldoorlog tot de grte

depressie, beschrijft. Deze jaren zijn

in Engeland vooral gekenmerkt door

het streven naar herstel van de ,,voor

oorlogse” gouden standaard. Dat wil

zeggen: herstel van de vooroorlogse

goudwaarde van het pond sterling. In

deze hoofdstukken worden theore-

tische verklaringen en internationale

aspecten slechts in de beschouwing

betrokken voor zover dit voor een

goed begrip noodzakelijk is. Niette-

min is deze beschrijving van hoe de

gouden standaard uiteindelijk ten

onder ging en ten onder moest gaan

uitermate leerzaam: verplichte lectuur

voor studenten in de internationale

economische betrekkingen.

in zijn beschri)ving van de jaren

na de tweede wereldoorlog brengt

Williams de herhaalde Britse verzoe-

ken tot toetreding tot de Europese

Gemeenschappen merkwaardigerwijs

in het geheel niet ter sprake. De jaar-

lijkse economische groei in Groot-

Brittannië blijft immers sinds de

tweede wereldoorlog achter bij die in

de EG. Van aansluiting bij de ge-

meenschappelijke markt mag op den

duur wel een groeistimulans worden

verwacht. Het zou een methode kun-

nen zijn om de neergang van Enge-

lands economische macht te keren.

We kunnen vaststellen dat de toetre-

dingspogingen van Groot-Brittannië

goed hadden gepast in de gedachten-

gang van Williams, zoals in dit boek

neergelegd. Hij verstrekt overigens

gegevens over de groei in Groot-

Brittannië tussen
1856
en 1962 (blz.

56), waaruit blijkt dat sinds de eerste

wereldoorlog de economische groei

structureel toeneemt (1856-1899: 2%

1899-1913: 1,1%; 1924-1937: 2,3%;

1948-1962: 2%). Maar hij geeft toe

dat van 1950 af de groeivoet achter-

blijft bij die van de belangrijke indus-

triële landen.

Gemiddelde jaarlijkse groeivoet

1950

1960
(in % van bruto binnenlands produkt)

België
2,9

Frankrijk
4,4

Duitsland
7,6

Italië
5,9

Zweden
3,3

Groot-Brittannië
2,6

Verenigde Staten
3,2

Bron:
Williams, blz. 127.

Het boek van Williams is een goe-

de inleiding tot de economische ont-

wikkeling van Engeland. Het graaft

niet diep, waardoor de lezerskring

ruim kan zijn.

Centrum voor Economische Studiën

van de Katholieke Universiteit te

Leuven: Het Verenigd Koninkrijk in

de EEG? Voor- en nadelen voor de

Belgische economie.
Standaard We-

tenschappelijke Uitgeverij, Antwer-

pen-Utrecht 1970, 327 blz.

Deze studie is ontstaan uit de be-

hoefte van de Belgische regering aan

kennis over de gevolgen van de Britse

toetreding tot de Europese Gemeen-

schappen voor de Belgische economie.

De opdracht tot deze studie werd in

september 1967 door het Belgische

Ministerie van Buitenlandse Zaken en

Buitenlandse Handel gegeven aan het

Centrum voor Economische Studiën

van de Leuvense universiteit. Een

werkgroep internationale economie

van dit centrum heeft het onderzoek

uitgevoerd.

De studie werd tot drie kernpro-

blemen beperkt: de monetaire en fi-

nanciële problemen van de Britse toe-

treding, de gevolgen voor de han-

delsbetrekkingen en de landbouwpro-

blemen. Er werden drie commissies

ingesteld, die nogal onafhankelijk van

elkaar elk een rapport opstelden. Als

voorzitter van de commissie monetai-

re en financiële problemen fungeerde

Prof. J. Mertens de Wilmars, van de

commissie buitenlandse handel en in-

dustriële bedrijvigheid Prof. F. R. Va-

nes en van de commissie landbouw-

problemen Prof. V. van Rompuy.

In het eerste deel (blz. 27-113) over

de monetaire en financiële problemen

wordt de groei van de Britse econo-

mie, die traag is in vergelijking met

de economische groei van de belang-

rijkste Westerse landen, geanalyseerd.

De ,,stop and go”-politiek leidde pe-

riodiek tot een krachtige stijging van

de invoervraag. Daartegenover stond

een slechts geringe toeneming van de

uitvoer. De hieruit voortvloeiende ont-

wikkeling van de handelsbalans wordt

als de voornaamste oorzaak van de

herhaaldelijk opgetreden crisissen in

de Britse betalingsbalans aangemerkt.

Het binnenlandse monetaire beleid

schoot tekort om dit destabiliserende

effect te beperken, laat staan op te

heffen.

Vervolgens wordt de invloed van
internationale financiële transacties

beschreven, voornamelijk van de ka-

pitaaluitvoer en de ,,sterling-balan-
ces”. Hierover worden interessante

uiteenzettingen gegeven. De actuele

waarde ervan is echter betrekkelijk,
omdat men uitgaat van gegevens en

feiten zoals die beschikbaar of bekend

waren in de eerste helft van 1968.

Juist na dit tijdvak hebben zich be-

langrijke gebeurtenissen in de interna-

tionale financiële wereld voorgedaan,

zoals de Duitse revaluatie, de Franse

devaluatie, de voorgenomen Europese

monetaire unie, sinds mei jl. het zwe-

vend worden van veel valuta en de

nieuwe Amerikaanse politiek.

sinds 1917

sinds 1917

STEN OG RAF EN BUR EAU

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Schiebroekseweg
22-24,
telefoon
(010) 22
38 66,
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële geineenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veldhoven.

Wij
leveren ook:

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(I.M.)

1062

In tegenstelling tot wat de onder

titel van het boek doet vermoeden,

worden slechts eenmaal en dan nog

zeer terloops de gevolgen van deze

ontwikkeling in Engeland voor de

Belgische economie aangestipt.

Het tweede deel (blz. 115-2165, dat

aan de buitenlandse handel en indus-

triële bedrijvigheid is gewijd, is nogal

technisch. De aandacht is vooral ge-

richt op het peil van de tariefbescher

ming zowel aan de Britse als aan de

EG-grenzen. Hier wordt wel aandacht

aan de gevolgen voor België besteed.

Globaal wordt geconcludeerd, dat de

Belgische handel en de industriële

bedrijvigheid positief zullen worden
beïnvloed door de Britse toetreding.

In het derde deel ,,Landbouwpro-

blemen” (blz. 217-327) wordt eerst

een vergelijkende beschrijving van de

R

landbouwpolitiek in dé EG, Enge-

land, Denemarken, de Ierse epu-

bliek en Noorwegen gegeven . Ver-

volgens wordt een raming gemaakt

van de produktie en het verbruik van

landbouwprodukten in
1975.
Ook in

deze berekeningen werd uitgegaan

van gegevens die in de eerste helft

van 1968 bekend waren. Er kon dus

geen rekening met het plan-Mansholt
worden gehouden. Uiteraard staat het

begrip zelfvoorzieningsgraad centraal

in deze beschouwingen
8

Geconcludeerd wordt dat toetre-

ding van Groot-Brittannië tot de

Euromarkt overwegend gunstige per

spectieven voor de Belgische land-

bouw biedt. Hoewel de Belgische

landbouw niet sterk op de export is

gericht, valt een uitbreiding van de.

produktie van eieren, tomaten, sla,

witlof, appelen en sierplanten te ver-

wachten. Een voorwaarde voor de

uitbreiding van groenten noemt het

rapport een aanpassing aan de Britse

smaak. De verschuivingen in de fi-

nanciering van de gemeenschappelijke

Een goede vergelijking tussen de

landbouwpolitiek in de Europese Ge-

meenschap en Groot-Brittannië vindt

men ook in Lord Walston: ,,Farm

Gate to Brussels”, Fabian Research

Series 288, nei 1970.
8
Over dit onderwerp is een beter

overzicht verschenen in het jaarver-

slag 1969 van het Landbouw-Econo-

misch Instituut: A. Mans: ,,De bete-

kenis van de uitbreiding van de

EEG met de vier kandidaailanden

voor het agrarisch marktevenwicht”,

blz. 9-57.

landbouwpolitiek zullen een verlich-

ting van financiële lasten voor de Bel-

gische schatkist betekenen, voorname-

lijk door een daling van de te storten

bijdragen in het Europees Oriëntatie-

en Garantiefonds voor de Landbouw

volgens de vaste verdeelsleutel.

Het Belgische onderzoek is een

voorbeeld van de wijze waarop econo-

misch-politieke beslissingen zouden

moeten worden voorbereid. Uitgaan-

de van bepaalde veronderstellingen en

vereenvoudigde modellen wordt het

gevolg van concrete beleidsbeslissin-

gen berekend. Door de vele kwantita-

tieve exercities is het niet een gemak-

kelijk leesbaar boek geworden. Hoe-

wel de tekst in vele paragrafen en

onderparagrafen is onderverdeeld, is

de lijn van het betoog soms moeilijk

terug te vinden. Misschien hebben te-

veel verschillende pennen aan het

onderzoek geschËeven.

Europa Institubt,
Leiden.

dIhnhIH’î

Prognotities

KENTERING IN HET

VERKEERSBELEID

De Memorie ,van Toelichting van

Verkeer en Waterstaat geeft dit jaar

een waardevol beeld van een aantal

structurele ontwikkelingen op ver-

keer- en vervoergebied, die weliswaar

al langer gaande zijn maar nog niet

door iedereen ‘als zodanig worden

onderkend. De toon van deze Memo-
rie van Toelichting is duidelijk anders

dan die van vorig jaar. Het is duide-

lijk dat de verkeers- en vervoers-

problematiek nu toch wel op een an-

dere manier benaderd wordt. Dit

wordt uiteraard niet alleen verklaard

door het feit dat er nu een andere be-

windsman op dit ministerie zit. Het
is eveneens duidelijk, dat er nu een

kentering op til is met betrekking tot
de maatschappelijke waardering van

particulier vervoer en openbaar ver

voer.

In de inleiding van de Meniorie

van Toelichting wordt een uitgespro-
ken kritische houding ingenomen ten

opzichte van verschillende alternatie-

ve verkeersmiddelen. Zonder om-

wegen wordt duidelijk gesteld dat nu,
vooral in de stedelijke agglomeraties,

de tijd rijp lijkt te worden om de pro-

blemen, veroorzaakt door de wijze

waarop men zich wil verplaatsen, van-

uit een ander gezichtspunt te benade-

ren. Het besef groeit, dat de plaats

van de auto in onze maatschappij aan

een herwaardering moet worden

onderworpen. Deze conclusie gaat al

een belangrijke stap verder dan de

erkenning dat het gebruik van de auto

wel enkele problemen met zich’ mee-

brengt.

De Minister erkent, dat voor de

individuele autobezitter de auto uiter-

aard vele positieve aspecten heeft. De

negatieve aspecten worden voor an-

deren dan de gebruikers echter steeds

meer voelbaar naarmate de autodicht-

heid toeneemt. Deze negatieve apec-

ten komen tot uiting in toenemende

verkeersonveiligheid, ruim tebeslag,

luchtverontreiniging en’ andere hin-

der. De Memorie geeft een interes-

sante historische schets van de bete-

kenis van de auto voor zijn omgeving.

Omstreeks 1900 was een auto een

bezienswaardigheid en was er nau-

welijks sprake van hinder. Binnen een

halve eeuw veranderde dit. De auto

werd een algemeen gebruiksartikel en

was geen interessante bezienswaardig-

heid meer. Van een schadelijké in-

vloed op de omgeving was in deze

tweede fase nog weinig te merken.

In de huidige situatie – en dit

geldt voornamelijk in de randstad –

heeft de auto een hinderlijke invloed
en veroorzaakt materiële en immate-

riële schade. In deze derde fase over-

heersen de negatieve externe aspec-

ten. De hinder uit zich bovendien

niet alleen wanneer de auto rijdt,

maar evenzeer wanneer hij stilstaat.

Hieruit is dan ook inmiddels de con-
clusie getrokken, dat ook stilstaande

auto’s belast moeten worden. Tot de

jaren vijftig hadden de meeste straten

in de steden niet alleen de functie

van verkeersader, maar werden ze ook

gebruikt voor ontmoeting en spel.

Thans is de straat overwegend par-

keerplaats geworden; de doorstroming

van het verkeer wordt hierdoor ge-

remd.

Ook het vliegtuig is inmiddels in

de derde fase gekomen, waar het

zijn negatieve invloed ôp anderen dan

ESB 24-11-1971

1063

de gebruikers betreft. Bij schepen is

dat in het algemeen nog niet het ge-

val, maar in de categorie pleziervaar-

tuien zullen de motorboten, wanneer

de huidige groei doorgaat, snel de

negatieve fase bereiken.

De uitbreiding van de voor verkeer

en vervoer vereiste infrastructuur

wordt in •toenemende mate kritisch

gevolgd in verband met de eventuele

schade aan het milieu. Voor de grote

zeehavencomplexen, luchthavens en

wegen is men de negatieve fase reeds

dicht genaderd of is ze al bereikt.

Ook hier ziet men het bovengenoem-

de historische prôces zich afspelen.
In het begin van deze eeuw werd

de aanleg van wegen van groot alge-

meen belang geacht vanwege hun ont-

sluitende functie, waardoor de leef-

ruimte werd vergroot. Nu zijn we

alweer in de fase, waarin de negatie-

ve effecten zwaar gaan wegen. Het is

in dit verband aardig om een verge-

lijking te maken met de beschrijving

die vorig jaar in de Memorie van

Toelichting werd gegeven van de

luchthaven Schiphol. Daarin werd

nog trots gesteld, dat het huidige

Schiphol aan zeer hoge eisen voldoet.

Het is een mooie efficiënte lucht-

haven, die alom in de wereld bewon-

dering wekt. Hoewel Schiphol nog

steeds een behoorlijke luchthaven is,
wordt nu duidelijker op de negatieve

effecten gewezen.

De benadering is in feite totaal an-

ders. In de passages die nu over de

luchthaven gaan, wordt bijv. gesteld,

dat alleen door stillegging van het

luchtverkeer op korte termijn de ge-

luidshinder te beëindigen is. In een

moderne samenleving, die zozeer op

het buitenland is gericht, moet dit on-

mogelijk worden geacht. Dat klinkt

wel even wat anders.

in de Memorie van Toelichting

wordt de conclusie getrokken, dat

wanneer de prognoses ‘voor de toe-

neming van het aantal auto’s zullen

uitkomen, dat wil zeggen 6 miljoen

auto’s in 1990, de hiervoor benodig-

de infrastructuur in de steden niet

meer verantwoord te verwezenlijken

is. Het autoverkeer zou een dergelijke

ruimtebehoefte veroorzaken, dat de

stad als samenlevingsvorm zou op-

houden te functioneren. Deze pro-

blematiek laat zich gemakkelijker om-

schrijven dan oplossen. Men zal er

van moeten uitgaan, dat het gebruik

van de schaarse ruimte via de toepas-

sing van het prijsmechanisme wordt

atgestemd op de beperkte beschik-

baarheid daarvan.

Ongewenste gevolgen van het ge-

bruik van auto’s moeten worden ver-

meden, zonder dat de bevolking de

gelegenheid wordt ontnomen aan een

redelijk deel van zijn vraag naar dit

vervoer te voldoen. Een beleid gericht

op de regulering van het autogebruik

kan met verschillende methoden wor-

den aangepakt. Een selectief gebruik

van de auto en bevordering van het

openbaar vervoer zullen moeten wor-

den gerealiseerd. De Minister trekt

de conclusie dat er een harmonische

keuze moet worden gemaakt uit de

verkeers- en vervoersalternatieven

door middel yan een uitgebalanceerd

• In juni 1969 belegde de Interna-

tional Economie Association een con-

ferentie in Ceylon betreffende de

economische ontwikkeling van Zuid-

Azië, waaronder in dit geval begre-

pen dient te worden: India, Pakistan
en Ceylon. Het hier besproken boek

is het verslag van de belangwekkende
discussie welke in Kandy plaatsvond.

De kwaliteit van de referaten wel-

ke in de bundel zijn opgenomen is

in doorsnee zeer hoog; sommige

,,papers” zijn zelfs uitmuntend. Toch

is mijns inziens de belangrijkheid van

dit werk niet in de eerste plaats ge-

legen in het wetenschappelijke peil.

Van veel groter importantie lijkt me

dat de op Ceylon gehouden conferen-

tie de eerste wetenschappelijke ont-

moeting van economen uit India en

Pakistan is geweest sinds de verkrij-

ging van de onafhankelijkheid in

1947.
K. N. RaI
uit India en Nurul

Islam
uit Pakistan verdienen dan ook

alleszins lof voor het nemen van het

initiatief tot het houden van deze

conferentie.

Wetenschappelijk is het belang van

de gehouden conferentie, en derhalve

tevens van het hier te bespreken ver

slag, allereerst gelegen in het feit dat

in grote lijnen India en Pakistan

trachten vrijwel identieke economi-

sche problemen op te lossen door

middel van enigszins verschillen-

pakket van maatregelen, die het ge-

bruik in de juiste richting moeten

stimuleren.

De conclusie ‘van deze nota is, dat

hier een bewindsman aan het woord

is ,die zich niet door de toekomst wil

laten overvallen. Uit de gehele Me-

morie spreekt duidelijk de gedachte,

dat we greep op de ontwikkelingen

op dit gebied moeten krijgen, om de
zaken niet uit de hind te laten lopen.

Een benadering die alleen maar kan

worden toegejuicht.

Drs. P. Ressenaar

de economisch-politieke maatregelen.

Vooral het feit dat de beide landen

een gezamenlijk verleden, een vrijwel

gelijke geografische gesteldheid en

een grote mate van overeenkomst in

sociale en institutionele structuur

hebben, maakt een vergelijkende ana-

lyse van de pogingen tot een effec-

tieve ontwikkelingspolitiek van groot

belang.

Doordat de organisatoren getracht

hebben zoveel mogelijk de op de

conferentie te behandelen onderwer-

pen te laten inleiden door zowel een

deskundige uit India als door een

Pakistaanse econoom, krijgen we in

het verslag inderdaad een zeer ver-

helderende vergelijkende analyse. In

dit opzicht is de bundel zeer zeker

een belangrijke bijdrage tot de kennis

van ontwikkelingsvraagstukken.

De conferentie zelf was breed op-

gezet.
Sultan S. Hashmi
en
,
Ashok
Mitra
behandelen het bevolkings-

vraagstuk als ,,constraint” voor dé

groei.
Ashok Rudra
en
Taufiq Khan

analyseren de groeicijfers voor India,

resp. Pakistan. In het derde deel van

het boek komen vervolgens een groot

aantal deelondërwerpen betreffende

de ontwikkelingsproblematiek van

India en Pakistan ter sprake: de rol

van de overheidssector, landbouwpro-

blematiek, industrialisatie, keuze van

produktietechniek, ondewijsplanning,

Boeke

ieuws

—–

.E. A. G.
Robinson en Michael Kidron (eds.): Economic Development in

South Asia.
McMillan en Co. Ltd., Hampshire 1970,
585
blz., £ 6.

1064

C. T. Sandford en M. S. Bradbury: Case Studies in Economics: Economic
Policy.
MacMillan en Co Ltd., Londen 1970, 324 blz., 50 sh.

de financiering van de ontwikkeling,

inflatie en tenslotte de kwestie van

de te volgen ontwikkelingsstrategie.

Met uitzondering van de wat te-

leurstellende bijdrage van
K. N. RaI

over landbouwpianning zijn alle op-

genomen bijdragen van hoog niveau.

Wel doet zich het bezwaar voor dat

door de veelheid van onderwerpen de

behandeling aan diepte verliest. Ten

dele wordt dit gecompenseerd door

de mede in de bundel opgenomen

discussies, op bewonderenswaardige

wijze samengevat door
Michael

Kidron,
maar als totaalindruk be-

hield de recensent het gevoel dat het

wijzer was geweest minder onderwer-

pen te behandelen, maar die dan ook

meer volledig. Ditzelfde bezwaar

geldt ook voor het vijfde deel van het

boek, handelend over buitenlandse

handel, hulp en regionale ontwikke-

ling. Met name de regionale proble-

matiek wordt uiterst summier en op-

pervlakkig besproken.

Enigszins buiten het kader van het

boekwerk valt deel vier, betreffende

de ontwikkelingsproblematiek van

Ceylon. Waarschijnlijk dient men dit

onderdeel van de conferentie op te

vatten als een obligate hoffelijkheid

aan de gastheren van deze conferen-

tie. Dat betekent echter niet dat de

bijdragen in dit onderdeel niet op

zichzelf waardevol zijn. Integendeel.

Met name de bijdrage van
Lal Jaya-

wardena, Recent approaches to plan

ning in Ceylon,
is voortreffelijk. Bin-

nen het kader van de vergelijking

India – Pakistan, komt het echter

niet goed tot zijn recht.

Ondanks enkele hierboven genoem-

de bezwaren is
Economic Develop-

ment in South Asia
een bijzonder

nuttig en leerzaam boek. Het bevat

een grote hoeveelheid interessante in-

formatie en slaagt er bijzonder goed

in aan te tonen wat de overeenkom-

sten en verschillen zijn in de bena-

deringswijze van India en Pakistan

van in wezen vrijwel identieke pro-

blemen. Wat daarbij in het bijzonder

opvalt is dat de ‘erschillen minder

groot zijn dan men oppervlakkig ge-

neigd zou zijn te denken. Het is te

hopen dat het loffelijke initiatief voor

een dialoog tussen economen uit

India en Pakistan zich in de toekomst

kan voortzetten, waarbij dan wat

minder onderwerpen. wat diepgaander

besproken zouden

kunnen worden.

Helaas valt echter te betwijfelen of
de politieke situatie zulks in de na-

bije toekomst mogelijk zal maken!

Drs. M. Sanders

Over de plaats die de kennis van

institutionele factoren en actuele

economische ontwikkelingen naast de

theorie in de economische studie moet

innemen, wordt verschillend gedacht.

In elk geval zullen ook degenen, die

op zichzelf de behoefte aan deze

kennis niet hoog waarderen, moeten
toegeven, dat bijv. een uiteenzetting
over de ontwikkeling van de Neder-

landse loonpolitiek na de tweede we-

reldoorlog de belangstelling van de

studenten voor theoretische verhande-

lingen over de prijsvorming van de

factor arbeid kan versterken.

Sandford en Bradbury menen, dat

tussen hun werkboek en het analy-

tische leerboek zeker geen substi-

tutieverhouding bestaat, maar wel

een complementariteitsbetrekking. Een

groot aantal economisch-politieke on-

derwerpen treft men in het boek aan,

zoals de financiële overheidspolitiek,

de prijspolitiek, de regionale politiek

en internationale goederenovereen-

komsten. Elk onderwerp wordt be-

handeld aan de hand van een aantal

korte ,,case studies”, waarvoor mate-

riaal bijeengebracht is uit ambtelijke

rapporten, tijdschriftartikelen, statis-

tieken enz. Omdat het gevaar bestaat,

dat de student vanuit enkele afzon-

derlijke gevallen teveel zou generali-

seren, vangt elk hoofdstuk aan met

een beknopte algemene inleiding, die

bedoeld is om de theoretische kennis

op te frissen. Zo begint het hoofd-

stuk over de spreidingspolitiek van

de Engelse regering met een korte

inleiding over de vestigingsplaatskeuze

van de bedrijven, over enkele alge-

mene vestigingstendenties en oyer de

vraag of en in hoeverre de staat moet

interveniëren. Daarna worden de

maatregelen besproken, die de Britse

regering hanteert om invloed uit te

oefenen op de ruimtelijke spreiding

van de bedrijvigheid (vestigingsver-

gunningen, investeringspremies enz.).

De eerste ,,case study” in dit

hoofdstuk handelt over de economi-

sche moeilijkheden van de streek van

de Upper Tyne, een agrarisch gebied
met enkele kolenmijnen. In een vol-

gende studie wordt de invloed van de

regionaal-politieke maatregelen op de

auto-industrie bekeken, terwijl een

laatste verhandeling is gewijd aan de

betekenis van de spreidingspolitiek

voor de vestiging van kantoren in

Z.O.-Engeland. Elk van de verhan-

delingen wordt gevolgd door een aan-

tal vragen en opgaven, terwijl aan

het eind van ieder hoofdstuk even-

eens een aantal samenvattende vra-

gen zijn te vinden.

Het niveau van het boek zou bij

het eerste jaar van de universitaire

studie en bij het HEAO passen, ter-

wijl bepaalde gedeelten ook wel ge-

schikt zouden zijn voor het secundai-

re onderwijs. Het boek lijkt echter

niet bruikbaar voor het Nederlandse

onderwijs, daar het volledig op de

Engelse economie is geënt. Wel is in

ons land zeker een markt aanwezig

voor een soortgelijk werk, dat de

Nederlandse economische verhoudin-

gen als uitgangspunt zou nemen.

Drs. J. K. T. Postma

Ministerie van Binnenlandse Zaken:

De gemeentewet herzien, voorlopig

ontwerp, deel
2. Staatsuitgeverij, Den

Haag 1971, 137 blz.

Dit tweede en laatste deel van
De

gemeentewet herzien bevat de reste-

rende vijf titels van het voorontwerp

voor een nieuwe gemeentewet. Het

eerste deel verscheen in 1967. Opge-

nomen z!jn een inhoudsopgave van

beide delen en een vergelijkend over-

zicht van de nummers van de artike-

len van de gemeentewet en van dit

voorontwerp. Ook in dit tweede deel

werd gestreefd naar een algehele mo-

dernisering en een verbeterde syste-

matisering van, een wet die, in 1851

tot stand gekomen, sindsdien vele

malen is gewijzigd.

OECD: Information for a changing
society, some policy considerations.

Parijs 1971, 48 blz., f. 8.

Deze publikatie is het verslag van

een commissie, die door de OECD-

ministerraad werd ingesteld om de

volgende punten te bestuderen:

onderzoek van de aard, belang-

rijkheid en gevolgen van de be-

hoefte aan wetenschappelijke en

technische informatie en data in
de wetenschap, economie en sa-

menleving en hoe in deze behoefte

voorzien kan worden;

presentatie van conclusies en aan-

bevelingen over de veranderende

rol van de wetenschappelijke en

technische informatie.
ESB 24-11-1971

.

1065

@Mededelingen

Vereniging voor Statistiek

Op dinsdag 14 december 1971 van
11.00- 16.30 uur organiseert de Eco-

nomische Sectie van de Vereniging

voör Statistiek de economisch-statis-

tische dag, die dit jaar als onderwerp

heeft: statistiek, informatie, analyse

en voorspelling.

De bijeenkomst vindt plaats in de

Nederlandse Economische Hoge-

school, Burgemeester Oudlaan 50 te

Rotterdam.

Inleidingen zullen worden gehou-

den door:

• Drs. J. Muilwijk: steekproeven als

produkt en bron van informatie;

Blijf bij,

lees ESB!

Prof. Dr. L. H. Klaassen en Drs.

S. Wagenaar: het meten van psy-

chologische afstanden tussen Vla-

mingen en Walen op basis van

interzonaal telefoonverkeer;

Prof. Dr. G. J. Aeyelts Averink:

market-forecasting-vraagvoorspel-

lingen ten behoeve van het com-

merciële beleid.

De discussies zullen worden inge-

leid door Prof. Dr. R. J. Mokken en

Prof. Dr. J. H. P. Paelinck. /

Programma’s (tevens toegangsbe-

wijs) zijn verkrijgbaar bij het secreta-

riaat van de Economische Sectie van

de Vereniging voor Statistiek, Nieuwe

Doelenstraat 16-18, Amsterdam-C,

tel.: 21 78 78, tst. 2992 en 2994.

(vervolg van h/z. 1047)

klein, terwijl de gemiddelde duur van

openstaande aanvragen groot is. Het

eerste veroorzaakt hoge loonaspiraties

en het tweede maakt ondernemers be-

reidwilliger om hogere lonen te be-

talen. Mede hierdoor ontstaat de ,,in-

exorable glacier-like movement” van

de loonvoet. Op grond hiervan sug-

gereert Holt dat het arbeidsmarkt-

beleid vooral afgestemd moet zijn op

het elimineren van langdurige vaca-

tures. ,,Manpower”-programma’s af-

gestemd op deze voor het inflatie-

proces zo kritische openstaande aan-

vragen, zullen kunnen bijdragen tot

het terugbrengen van de infiatievoet.

Ons inziens verdient Holts analyse

de aandacht van alle leden van de

Raad voor de Arbeidsmarkt. Nauw-

keurig dient onderzocht te worden in

hoeverre zijn suggesties ook voor onze

economie aangrijpingspunten voor

een actief arbeidsmarktbeleid bevat-

ten. Zijn aanpak is gericht op de lange

termijn en moet ons inziens be-

schouwd worden als complementair

met de nu bij ons zo gangbare ,,jaw-

boning”, waarmede men probeert de

loon- en prijsverwachtingen op korte

termijn te beïnvloeden, waardoor ook

de Phillips-curve naar links kan ver-

schuiven.

KATHOLIEKE HOGESCHOOL

Bij de faculteit der Economische Wetenschappen bestaat

een vacature voor

BUITENGEWOON LECTOR

IN DE INRICHTINGSLEER

tot wiens taak in het bijzonder behoort het geven van
werkcolleges in genoemd vak.
Voor de beoordeling van de werkstukken kan assisten-tie worden verleend.

De te benoemen lector moet over een ruime ervaring
als praktizerend accountant en over didactische kwali-
teiten beschikken. Ervaring op het terrein der automa-
tische informatieverwerking strekt zeer tot aanbeveling.

Nadere informatie over deze vacature kan worden in-
gewonnen bij prof. drs. G. L. Groeneveld, tel. (040)
43 46 06 (Eindhoven).

Gegadigden voor deze functie, alsmede zij die de aan-dacht willen vestigen op mogelijke kandidaten, worden
verzocht zich te wenden tot de voorzitter van de facul-
teit der economische wetenschappen, Hogeschoollaan no. 225, Tilburg

1066

P
erf

aanli

cd. rfif

Elke bedrijfsruimtestelt

zijn eigen bijzonderè eisen
.• _________
_________

aan de verlichting.

door de vorm, de wijze

van inrichten en vooral door de aard

u
moet dit teken van zeven zekerheden kunnen zetten: V7

van de werkzaamheden die er worden verricht.
x. juiste lichtklèur,
2.
hoog rendement,
3. blijvend goede lichtopbrengst, 4. grote bedrijfszekerheid,
Aanpassing aan die eisen is noodzaak.

5. minisiialc\vatt-verliezen, 6. volkomen aanpassing

Aanpassing door de juiste keuze van lamp-

aan het bedrijf, 7. laag elektriciteitsverbruik.

t’ne en armatuur.

Gratis: ,,Praktische wenken voor bedrijfsverlichting”
Jr’

Ook voor ûw bedrijf gemaakt!
Uit het Philips programma voor bedrijfs-

Vraag dit verhlderende boekje (an bij: Philips Nederland
n.v.
1

verlichting kan altijd een aan de eisen

afdeling Bcdrijfsverlichting i, Eindhoven.

van iw bedrijf aangepaste

PHILIPS

1

verlichting worden samengesteld.

S •

PHILIPS
,

ESB24114971

1067

GEMEENTE ROERMOND
Bij de gemeente Roermond is binnenkort de functie vacant van

HOOFD VAN DE AFDELING ONDERZOEK EN STATISTIEK

De afdeling Onderzoek en Statistiek is een onderdeel van de gemeentesecretarie.
Haar haak bestaat uit

Verzameling en bewerking van statistische gegevens, de verzorging van een statistische
documentatie van de gemeente Roermond en het instellen van sociaal- of bedrijfs-econo.
mische en sociografische onderzoekingen ten dienste van de bestuurlijke werkzaamheden
van de gemeente Roermond.

De afdeling wordt betrokken bij de op planning van bestuurlijke werkzaamheden
gerichte activiteiten van commissies, ambtelijke werkgroepen e.d.

De gedachten gaan uit naar een ervaren academisch onderzoeker op het gebied van
demografie, planologie, sociografie.

Rangtoekenning en bezoldiging zullen in nader overleg geschieden (maximaal
f
2635,-
per maand).
Gunstige aanvullende arbeidsvoorwaarden zijn van toepassing;
bij woningbehoefte wordt medewerking verleend.

De gemeente Roermond telt ca. 37.000 inwoners en maakt deel uit van het herstructure-
ringsgebied Zuidelijk Limburg. In bestuurlijk opzicht wordt in stadsgewestelijk verband
met de omliggende gemeenten samengewerkt.
Gesitueerd tussen ruime recreatiegebieden (waaronder een groot Watersportcentrum),
kenmerkt Roermond zich door gevarieerde onderwijsvoorzieningen.

Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectieprocedure.

Sollicitaties worden binnen 14 dagen ingewacht bij Burgemeester en Wethouders onder vermelding van de letters 0. en S. in de
linker bovenhoek van de sollicitatiebrief.

GEMEENTE ARNHEM

De gemeente zoekt voor de afdeljng
FINANCIËN EN BELASTINGEN

ter secretarie, wegens vertrek van de huidige functionaris, een

FINANCIEEL BELEIDSMEDEWERKER

(vac.nr
. 59/606)

TAAK:
de werkzaamheden zullen jn hoofdzaak liggen op het terrein van de

financiële verhouding Rijk-Gemeenten; financiële meerjarenprognoses;

het opstellen van liquiditeitsprognoses; het sluiten van kasgeldieningen

en het vervullen van stafopdrachten.


VEREIST:
academische vorming (economie, openbare financiën), dan wel een
middelbare vooropleiding gevolgd door een voltooide vakopleiding

(G.A. 1 en G.A. II of G.F.), redactionele vaardigheid.

AANSTELLING
: zal geschieden jn een der hoofdcommiesrangen (max.salaris hoofd-

commies
B f 2508,—
bruto per maand).

– Bij gebleken geschiktheid zijn verdere promotiemogelijkheden aan-

wezig.

De gemeente biedt:

• geen inhouding premie AOW/AWW, •

• waardevast-pensioenvoorziening,

Schriftelijke sollicitaties, met vermelding van het vacaturenummer,

• verhuiskosten’ergoeding,

binnen twee weken na verschijnen van dit blad richten aan de Direc-

• eigen ziektekostenregeling (IZA).

teur van de Centrale Dienst Personeelszaken, Koningstraat
38
te Arnhem.

i068

Auteur