Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2824

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 17 1971

EconeinischoStatistische

Berléhten

UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

17 NOVEMBER 1971

56e JAARGANG

No. 2824

Ondernem erswinst

In het Maandschrift Economie
van oktober 1971 doet

Dr. J. H. Derksen een poging om de omvang van de

ondernemerswinst in 1969 te benaderen
1•
De conclusies

zijn onrustbarend: in 1969 maakte het Nederlandse

bedrijfsleven een winst van ongeveer f. 1 mrd., dit is
0,4% van het totale

geïnvesteerde vermogen. Alvorens

een korte beschouwing aan deze conclusies te wijden,

verdient het aanbeveling eerst de methöde te bekijken,

die Dr. Derksen heeft gevolgd.

De analyse is van macro-economische aard. De om-

vang van de winst wordt bepaald uit de categoriale

verdeling van het nationale inkomen. Bekend is het

looninkomen en het overige inkomen. Het overige in-

komen, een restgroep, bestaat uit de arbeidsvergoeding

van zelfstandigen, de rente (de vergoeding voor het

beslag leggen op produktiemiddelen) en de winst. Van

deze indeling in drieën zijn geen statistieken beschikbaar.

De arbeidersvergoeding bepaalt Dr. Derksen met be-

hulp van enkele gebruikelijke veronderstellingen. Om

de rentevergoeding te berekenen, moet men de omvang

van het totale geïnvesteerde vermogen weten. De auteur

maakte voor zijn berekening gebruik van een in
De

Economist
gepubliceerde studie
2,
terwijl hij uitgaat van

een interestpercentage van 6. Uit de analyse blijkt dat

het o’erige inkomen ad. f. 27,6 mrd. bestaat uit f. 11

mrd. aan arbeidsvergoeding en f. 15,6 mrd. aan rente-

vergoeding, zodat de winst slechts f. 1 mrd. is.
Ter vergelijking hanteert Dr. Derksen ook een tweede

methode, die o.a. gebaseerd is op winststatistieken van
het CBS voor 1966. Deze werkwijze leidde tot de con-

clusie dat, afhankelijk van het rentepercentage, de winst

van het Nederlandse bedrijfsleven ligt tussen min f. 300

mln. en plus f. 2.300 mln, of 0 á 1% van het geïnves-

teerde vermogen.

Beide methoden lijken mij juist, hoewel op de toe-

passing van vooral de tweede methode wel -wat valt

aan te merken. Hierbij werd nanielijk verondersteld

dat de fiscale inkomens van de zelfstandigen in 1969

niet boven het peil van 1966 liggen. Hoewel wordt be-

redeneerd dat deze veronderstelling niet zwaarwegend

is, moeten we concluderen dat toepassing van deze twee-

de methode slechts tot zeer globale resultaten leidt.

Bovendien moeten we ermee rekening houden, dat zo-

veel van het overige inkomen kan worden afgetrokken,

dat het maken van winst onmogelijk is.

Mag uit de studie van Dr. Derksen nu worden af-

geleid dat het Nederlandse bedrijfsleven er slécht voor-

staat? De uitkomsten zijn m.i. van dien aard, dat ze

moeilijk voor waar kunnen worden gehouden. De heer

Derksen is waarschijnlijk zelf ook van de -resultaten

van zijn berekeningen geschrokken, want enkele malen

vermeldt hij dat het- lage winstcijfer opgebouwd is uit

zeer uiteenlopende gedetailleerde cijfers; het berekende

winstcijfer is namelijk een macro-economische grootheid,

die zowel hoge winsten als grote verliezen toelaat.

Vreemd is ook dat de sector van de zelfstandigen als

geheel verliesgevend is.- Indien het macro-economische.
winstcijfer, dat inderdaad een samenraapsel kan zijn van

zeer uiteenlopende cijfers, werkelijk zo laag is, staat

Nederland -er niet best voor. Desondanks groeide onze

economie vanaf 1969 behoorlijk, hoewel in 1969 de

reële bruto-investeringen in de bedrijven slechts met

3% toenamen en 1971 een probleemjaar wordt.

Uit de interessante studie van Dr. Derksen is weer

eens duidelijk geworden dat er weinig bekend is over

de ondernemerswinsten. Indien we het moeten doen

met de thans beschikbare statistieken, zijn we erg af-

hankelijk van grootheden. die alleen via vele veronder-

stellingen kunnen worden gekwantificeerd. We weten

niet exact wat de invloed is van de winstcijfers op

macro-economische grootheden als het nationale inko-

men en de investeringen. Tot nu toe verklaart het

Centraal Planbureau de investeringen vrij nauwkeurig
uit voornamelijk het beschikbare niet-looninkomen en

de beschikbare liquiditeiten en niet uit de winsten of

uit het rendement. Hoewel bijv. het rendement, dat in

de bedrijfstakken sterk uiteenloopt, al jaren een dalende

lijn vertoont, zijn toch de totale produktie en de totale

investeringen tot nu toe sterk gegroeid.

L.H.

1
Dr. J. H. Derksen: Ondernemerswinst in Nederland

in 1969, in ,,Maandschrift Economie”, Tilburg, oktober.

1971, blz. 1-22. 2
Drs. H. de Haan en Dr. S. K. Kuipers: De produktie-

structuur van Nederland in de periode 1950-1-966, in

,,De Economist”, juli/augustus 1970, blz. 370-3 95.

1025

Inhoud

Ondernemerswinst

. 1025

Drs. R. Iwema:

Sociografische classificatie van

bestedingsrichtingen

……..
1026

Drs. P. A. de Ruiter:

Sociaal-politieke realiteit

. . . .
1027

Drs. F. H. Goudswaard:

Subsidies en inkomensverdeling
1028

Drs. P. Terhal:

Opinie-onderzoek

ontwikke-
lingssamenwerking

……….
1030

NEI gaat problemen aan de

Clyde aanpakken

……….
1032

Dr. K. H. Stanislaus:

Mens en fusie

…………..
1033

Maatschappijspiegel

……..
1038

Oost-Europa kroniek ……..
1039

Boekennieuws

…………
1041

Mededelingen

…………..
1044

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: L. Hoifman

Economisch-Statistische Berichten

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016;
kopji voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 1455 11, toestel 3701. Bij
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de
redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f. 57,20 per jaar,
studenten f. 36,40, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.

Sociografische classificatie

van bestedingsrichtingen

Indien het bestedingspercentage van het inkomen in een bepaalde rich-

ting bij de landarbeiders hoger ligt dan bij de arbeiders van industrie en

handel en tevens bij de landbouwers hoger dan bij de employés en amb-

tenaren, dan kunnen we van
overwegend rurale bestedingen
spreken. In
het omgekeerde geval kunnen we de desbetreffende bestedingsrichtingen

overwegend urbane bestedingen
noemen. Alle overige bestedingsrichtingen,

die dus noch een overwegend ruraal, noch een overwegend urbaan ka-

rakter hebben, noemen we
,,gemengde” bestedingen.
De aldus verkregen

sociografische classificatie van bestedingsrichtingen is weergegeven in de

onderstaande tabel, waarvoor het grondmateriaal is ontleend aan de in

het
Jaarboek 1968
van de Sociale Statistiek der Europese Gemeenschap

gepubliceerde resultaten van het Nederlandse budgetonderzoek 1963/1964.

Overwegend rurale bestedingen

Brood en meel; melk en kaas; eetbare oliën en vetten; aardappelen; groenten;
suiker; vlees; eieren; tabak.
Heren- en jongenskleding; heren- en jongensschoeisel; stof, wol, babyuitzet;
dames- en meisjeskleding.
Linnen- en beddegoed; niet-duurzame huishoudelijke artikelen; verzekermgs-
premies i.v.m. de huishouding.
Vaste brandstoffen; elektriciteit.
9. Godsdienst.

,,Gemengde” bestedingen

Koffie en thee; frisdranken; boter.
Dames- en meisjesschoeisel.
Radio- en televisieapparaten, muziekinstrumenten; meubelen en vloerbedekking;
duurzame huishoudelijke artikelen; reparatie en huur van huishoudelijke uit-
rusting.
Vloeibare brandstoffen. Belastingen.
Reparatie en installatie woning. 9. Verzekeringen i.v.m. personen; doktershonoraria.

Overwegend urbane bestedingen

Vis; fruit; jams, suikerhoudende artikelen; alcoholhoudende dranken.
Schoenreparaties; kledingreparaties; reinigen, verven, wassen. Meubeltextiel; verwarmings- en huishoudelijke apparaten; huishoudelijke hulp.
Gas.
Kapper, schoonheidssalon enz.; toiletartikejlen. Wettelijke bijdragen sociale verzekering.
Huur, bijkomende lasten.
Boeken, kranten, tijdschriften; ontspanningsdiensten; opleiding.
Medische produkten; ziekenhuïsverpleging.
Overnachtingskosten tijdens de vakantie; verkeer; verteringen buitenshuis.
Schulden en leningen.

Naar aanleiding van deze tabel kunnen we o.m. het volgende opmerken.

Alleen de aankopen van voedingsmiddelen en van kleding en schoeisel

blijken voor het grootste deel overwegend rurale bestedingen te zijn. Bij

de rubriek ,,huishoudelijke uitgaven” (3) ontbreekt onder de overwegend

rurale bestedingen aanschaf en onderhoud van alle apparatuur, terwijl

van de rubrieken ,,lichameljke verzorging”
(5),
,,uitgaven voor de woning”
(7), ,,ontwikkeling en ontspanning” (8) en verplaatsingsuitgaven” (10) geen

enkel onderdeel als overwegend ruraal kan worden beschouwd.

Onder de overwegend urbane bestedingen treffen we daarentegen alle

rubrieken aan. Opmerkelijk is daarbij dat van de rubrieken ,,lichamelijke

verzorging”
(5),
,,ontwikkeliig en ontspanning” (8) en ,,verplaatsingsuit-

gaven” (10) alle posten overwegend urbaan zijn. Krijgen we reeds daardoor

een min of meer frivole indruk van het stedelijke bestedingspatroon, deze
indruk wordt nog versterkt door de overwegend urbane post ,,schulden en

leningen” (11) tegenover de overwegend rurale post godsdienst te plaatsen.

R.I.

1026

P.
A. de Ruiter

Sociaalpo1itieke

realiteit

Het centrale loonpolitieke overleg
verkeert in een impasse. De
redenen

zijn de lezer vermoedelijk voldoende

bekend. Maar geldt dat ook voor de

dieperliggende
oorzaken?
Is dat een

strijd om de greep op de investerin-

gen, zoals Harry van Seumeren in

,,De Volkskrant” van 10 november

jI. meent? Kan het ook de angst zijn

voor de eigen achterban, die werk-

gevers- en werknemerscentrales ver-

hindert om het met elkaar eens te

worden? Of houden de werkgevers op

centraal niveau de poot stijf in de

verwachting bij een toenemende werk-

loosheid straks in de onderhandelin-

gen op bedrijfstakniveau minder con-

cessies te hoeven doen aan de eisen
van de vakbonden? Kan wellicht de

impasse in het overleg ook gelegen

zijn in de wens van de vakbeweging

zich, door het opschroeven van de

looneisen en de mede daaruit voort-

vloeiende omvangrijke werkloosheid,

een stok te verschaffen om de rege-

ring tussen de benen te steken? Aan-

gezien geen enkele regering zich meer

een forse werkloosheid kan veroorlo-

ven, zou deze strategie van de vak-

beweging immers een frontale aanval

op het bestaan van het Kabinet-

Biesheuvel betekenen. Aldus een

voorzichtig geopperde, maar niette-

min van weinig geloof in de goede

trouw van de vakbeweging getuigende

suggestie van Heertje in
ESB,
van

vorige week.

Ongetwijfeld zullen de hierboven

genoemde overwegingen (behalve de

laatste) een rol spelen bij het formu-

leren van de onderhandelingsuitgangs-

punten. Mijns inziens is het echter,

althans aan werknemerskant, een een-

voudig rekensommetje dat de belang-
rijkste grondslag vormt voor de eisen

van de vakbeweging. Duidelijk blijkt

dit uit het rapport van de Commissie

Economische Deskundigen van de

SER (voorzitter Prof. Dr. D. B. J.

Schouten) en de
Macro-Economische

Verkenningen 1972.
Volgens de MEV

zou een gemiddelde loonsomstijging

in 1972 van 13,5% resulteren in een

toename van het reële vrij beschik-
bare inkomen (modale werknemer)

van 4%. Diezelfde MEV leert dat

een beperking van de loonsomstijging

tot 12% leidt tot een toeneming van

het reële vrij beschikbare inkomen

met slechts 2,8%.

Ik schrijf uitdrukkelijk ,,slechts

2,8%”, omdat dit voor een grote ca-

tegorie werknemers meer is dan het

lijkt. Wat is namelijk het geval? In

de eerste plaats dient men te beden-

ken dat het gaat om een
gemiddelde

stijging. In de tweede plaats wordt

vaak over het hoofd gezien. dat in de

loonsomstijging een incidentele-loon-

component is begrepen, die voor 1972

door het CPB op 2% wordt geraamd.

Dat incidentele loon loopt echter zeer

uiteen voor de verschillende werkne-

merscategorieën. In het algemeen kan

men stelten dat dit stukje loon uit-

gerekend de groepen die zich het

sterkst door de vakbonden vertegen-

woordigd weten voor vrij aanzienlijk

minder dan het gemiddelde van 2%

ten goede zal komen. De man aan de

draaibank, de man op de bouwsteiger,

zij zullen (tenzij ze ooit een ,,baas”-

functie weten te bemachtigen) alleen

de contractloonstijging toucheren,

maar vrijwel nooit van het voor de

meeste employés vrijwel jaarlijks

doorlopende opklimmen in de salaris-

schalen, anciënniteiten e.d. profiteren,

die juist zo’n groot deel van de in-

cidentele looncomponent uitmaken en

bovenop de contractloonstijging ko

men. Die 2% incidenteel loon is dus

vooral een middengroepenkwestie,

hetgeen voor de vakcentrales betekent

dat, willen zij er reëel toch nog iets

voor de grote massa der werknemers

zien uit te slepen, zij in feite reeds op

minimaal 2% reëel moeten gaan zit-

ten.

Wie op matiging aandringt en

tevens uit sociaal-politiek oogpunt

realistisch te werk wil gaan, zou

wellicht met meer kans op succes

die incidentele-looncomponent moe-

ten aanpakken, ook al omdat dat in-

cidentele loon een prachtige vlucht-

weg vormt voor die bedrijven en be-

drijfstakken die zich meer kunnen

permitteren dan de overeengekomen

contractloonstijging hun toestaat. In

feite is het dan ook niet zozeer het

gemiddelde van het incidentele loon,

maar veeleer de hier en daar grote af-

wijkingen ten opzichte van dat gemid-

delde, die voorstellen tot matiging van

de (contract)loonstijging in de prak-

tijk weer ondergraven en het de vak-

beweging zo moeilijk maken om in te

stemmen met voorstellen om in 1972

in het geheel geen reële verbetering

toe te staan. Immers, zulke voorstel-

len houden, wanneer men niet de in-
cidentele-looncomponent weet terug

te dringen, voor het overgrote, deel

van het ledenbestand der vakbewe-

ging een
reële-loonsverlaging
in.

Daarom ook zijn de matigingsvoor

stellen van Schouten c.s. weinig rea-

listisch. De SER-commissie heeft be-

cijferd dat de oorspronkelijke mati-

gi ngsvoorstellen van de vakbeweging

niettemin een gemiddelde loonsom-

stijging per werknemer van 13,1%

in 1972 inhouden. De werknemers

hebben nu verklaard zich nog verder

te willen matigen en wel tot 12%

loonsomstijging. – Dit mag een forse
concessie genoemd worden, gelet op

het feit dat – zoals uit het door de

Deskundigen aangedragen cijferma-

teriaal kan worden afgeleid – hieruit

waarschijnlijk minder dan de door de

MEV drie maanden geleden bereken-

de 2,8% verbetering van het reële

vrij beschikbare inkomen zal resulte-

ren. Trek daar de stijging van het vrij

besteedbare incidentele loon van af

(ca. 1
1
/
2
%), dan blijft er per saldo

vrijwel geen stijging over van het vrij

besteedbare loon exclusief incidenteel

loon. Wie dan voorstellen doet om

in 1972 bijv. slechts te volstaan met

een prijscompensatie heeft weinig

oog voor de sociaal-politieke realiteit.

1027

Subsidies en inkomensverdeling

DRS. F. H. GOUDSWAARD*

Door de beoefenaren van de leer der openbare fi-

nanciën wordt de ,,subsidie” als overheidsuitgaaf in het

algemeen argwanend bekeken. Dit geldt niet voor de

zgn. bestuurlijke subsidies, d.w.z. subsidies aan instanties

die een taak vervullen, welke zonder de subsidie toch

door de overheid zou moeten worden vervuld, bijv.

lager onderwijs. Wel stelt men zich argwanend op te-

genover de zgn. economische .subsidies, d.w.z. subsidies

aan bedrijfstakken en/of aan consumenten resp. bepaal-

de groepen consumenten. Deze subsidie heeft namelijk

rechtstreeks invloed op het marktproces: er komt een

lagere prijs tot stand dan zonder subsidiëring het geval

zou zijn.

De bezwaren die men heeft tegen bepaalde vormen

van economische subsidies vloeien voort, uit de huidige

opvattingen in de leer der openbare financiën. De re-

denering is als volgt. Per definitie is er relatieve schaar-

ste aan economische goederen. Relatieve schaarste wil
zeggen: de hoeveelheid goederen is beperkt in verhou-

ding tot de in principe ongelimiteerde hoeveelheid con-

sumptieve wensen. Derhalve moet men ernaar streven
de behoeften optimaal te bevredigen. Dit betekent een

goederenvoorziening, die zo goed mogelijk is afgestemd

op de zeer uiteenlopende individuele behoeften. Hierbij

k’omt het zgn. allocatieprobleem, d.i. hef probleem van

de aanwending van de produktiemiddelen, naar voren.

Die allocatie dient op de juiste wijze te geschieden

ten einde een optimale goederenvoorziening te verkrij-

gen. Het middel daartoe is in onze Westerse samen-

leving het prijsmechanisme.

Het prijsmechanisme regelt echter ook, via de belo-

ningsvoeten van de produktiefactoren, de inkomensver-

deling. Hierop kom ik. straks terug. Voor sommige

goederen werkt het prijsmechanisme niet, namelijk voor
de zgn. collectieve goederen. Deze collectieve goederen

zijn technisch niet splitsbaar in, op de markt, verkoop-

bare eenheden (in tegenstelling tot individuele goederen,

die wel individueel leverbaar zijn) en dienen te worden

verzorgd door de groep als geheel (de collectiviteit), i.c.

de overheid. Financiering hiervan geschiedt uit bijdra-

gen van ieder lid van de groep, uit de belastingmiddelen

dus.

De ervaring heeft geleerd dat de goederen waarvoor
het prijsmechanisme zou gelden, toch vaak niet in vol-

doende mate beschikbaar waren. Het prijsmechanisme

werkte dus niet afdoende. De reden hiervan is, dat de

consument vaak zijn eigen belang onderschat of niet

ziet, niet rationeel handëlt, beschermd dient te worden

voor sommige goederen en/of met zijn verbruik geen

rekening houdt met de belangen van of de gevolgen voor

anderen (de zgn. gunstige of ongunstige externe effec-

ten).

Vanwege die onvoldoende werking van het prijsme-

chanisme kan de overheid zich bemoeien met de ver-

strekking van individuele goederen
1
Een individueel

goed wordt dan beneden kostprijs (subsidies) of zelfs

gratis ter beschikking gesteld. De overheid ging derhalve

(economische) subsidies geven voor goederen waarvan

zij het gebruik wilde bevorderen (merit goods). Voor-

beelden hiervan zijn subsidies ten behoeve van de sport,

de cultuur, het hoger onderwijs enz.

Het toekennen van het ,,merit want”-karakter aan

goederen is echter vaak een discutabele zaak. Wat de

één nuttig vindt, vindt de ander onnodig. Criterium voor

dit soort goederen is in het algemeen de politieke be-

slissing tot subsidiëring. Dringende redenen voor sub-

sidiëring acht men vaak aanwezig als zonder steun de

gewenste activiteit achterwege blijft of in onvoldoende

mate van de grond komt. Hieruit volgt dat er bij steun-

verlening of verstrekking van goederen dieniet voldoen

aan genoemde eisen, sprake is van een ingrijpen in het

marktproces, dat ongewenste gevolgen kan hebben voor
de allocatie. Subsidiëring betekent automatisch stimule-

ring van de vraag in een bepaalde richting, waardoor

meer produktiemiddelen in die richting worden aange-

wend. Als dit ten onrechte gebeurt, had het geld beter

in een andere richting kunnen worden aangewend.

Daarnaast betekent subsidiëring uit de belastingmid-

delen betaling door de gehele groep van belastingbe-

talers. Als deze subsidies dan ten goede komen aan

één bepaalde groep van de bevolking dan betekent dit

dat een deel van de lasten van die groep op de gehele

gemeenschap wordt afgewenteld, waardoor de begun-

stigde groep zelf ruimere bestedingsmogelijkheden ver-

krijgt. Dit laatste kan men vanuit het streven naar een

redelijker inkomensverdeling gewenst achten. De subsi-

* De auteur is plv. bureau-hoofd van de afdeling fi-

nanciën der grote gemeenten van de provinciale griffie

van Zuid-Holland.
1
Illustratief in dit verband is de Belgische term ,,be-

moe igoederen”.

1028

die moet dan wel ten goede komen aan de lagere-in-

komensgroepen.

Tegenwoordig wordt dit algemeen ingezien. Vandaar

de passage in de regeringsverklaring, dat ,,bevordering
van een redelijker inkomensverdeling beter kan plaats-

vinden door overdrachten in geld – waardoor de con-

sumptievrijheid intact blijft – dan door reducties op

prijzen waarvan ook velen profiteren, die daaraan re-

delijkerwijs geen behoefte hebben”
2•
Een dergelijke pas-

sage treft men ôverigens ook aan in de regeringsver-

klaring van het kabinet-De Jong (april
1967)
3
. Hierbij

kan men echter een aantal kritische kantiekeningen

plaatsen.

Het huidige kabinet en de subsidies

Gezien de toevoeging ,,consumptievrijheid” in boven-

staand citaat worden hier kennelijk bedoeld individuele
uitkeringen (in contanten) aan degenen, die in bepaalde

(lage) inkomensgroepen vallen. Dus bij voorkeur geen

subsidieregelingen voor voorzieningen ten behoeve van

lagere-inkomensgroepen.

De praktische uitwerking hiervan is intussen niet zo

eenvoudig. Het gaat hier om vervanging van subsidie-
regelingen, bijv. op het terrein van de sport, de cultuur

en het maatschappelijk werk, door geldelijke individuele

steun. In het algemeen is dit echter niet uitvoerbaar.

Een subsidieregeling op een specifiek gebied kan niet

vervangen worden door een regeling waarbij geldbedra-

gen worden uitgekeerd aan dezelfde personen die van

de subsidieregeling profiteerden.

Ter illustratie hiervan de operasubsidie, zoals belicht
door Drees Jr. De subsidie per bezoekend echtpaar zou

ca. f.
50
bedragen (bij een entreeprijs van ca. f.
7).

,,Men zou kunnen enquêteren of zij dit waarderen, of

wellicht de f.
50
,liever contant thuis ontvingen” . Dit

laatste is in de praktijk niet uitvoerbaar, omdat dan

plotseling iedere Nederlander zich als operaliefhebber

zou aanmelden. (Voor de goede orde zij vermeld, dat

Drees met deze opmerking ook geen reëel alternatief

wilde bieden, maar slechts een zuiverder discussie be-

oogde). Of men nu v66r of tegen operasubsidies is,

doet er hier niet zoveel toe; duidelijk is dat zonder de

subsidie de activiteit zelf wegvalt en geen vervanging

door individuele steunverlening mogelijk zal zijn.

Algemeen gesteld, kan men ter compensatie van de

afbraak van subsidieregelingen uitsluitend algemene uit-
keringen verhogen of maatregelen treffen, die dan alleen

bestemd moeten zijn voor lagere-inkomensgroepen. In

deze gedachtengang passen eigenlijk zelfs geen algemene

inkomensoverdrachten als AOW-verhoging of algemene

pensioenverzekering, zoals het kabinet wil, omdat deze,

evenals de consumentensubsidies, ,,aan de gehele be-

volking” – van
65
jaar en ouder – ten goede komen

en eveneens ,,gedwongen consumptie” vormen
5.

Bovengenoemde stelling uit de regeringsverklaring is

waarschijnlijk slechts bedoeld als argument om een

aantal subsidieregelingen af te kappen, terwijl er niets

voor wordt teruggegeven. Het is dan beter, te zeggen
dat men gezien het stijgende welvaartspeil en de stij-

gende inkomens de belanghebbenden wil dwingen meer

bij te dragen tot de financiële lasten van hun vrije-

tijdsbesteding en andere voorzieningen. Dit is hardere,

maar wel eerlijker taal.

Inkoniensverdeling

Zoals reeds werd vermeld, regelt het prijsmechanisme

ook de inkomensverdeling. Deze (personele) inkomens-
verdeling wordt over het algemeen niet rechtvaardig ge-

acht. Een redelijker inkomensverdeling wordt genoemd

als één van de macro-economische doelstellingen
6
en

vindt men als actiepunt in de verkiezingsprogramma’s

van alle belangrijke politieke partijen ‘. Hoewel dit reeds

jaren het geval is, gebeurt er weinig. Dit is ook niet

verwonderlijk als men de instrumenten tot een andere

inkomensverdeling en de beperkte mogelijkheden daar-
van beziet
8
Maatregelen met betrekking tot de bron-

nen van het inkomen (arbeid, vermogen) en de belo-

ningsvoeten (hoogte van de lonen en van de overige

beloningen) beloven niet zoveel resultaat. Het meest

kan worden verwacht op het terrein van de belastingen

en de inkomensoverdrachten. Ook hier liggen echter vele

beperkingen.

De belastingen fungeren in het algemeen als een Vrij
onvolmaakt instrument om nivellering van inkomens te

realiseren in verband met weerstanden tegen reducering

van rechtvaardige inkomensverschillen (bijv. op basis

van inspanning), sterke maatschappelijke weerstanden

tegen besnoeiing van hoge inkomens, afwenteling en

andere ongewenste neveneffecten (rem op prestatieprik-

kel, stimulans voor emigratie enz.). Daarbij kan men
zich afvragen wat het werkelijke effect van bepaalde

stringente maatregelen zou zijn . Een onderdeel dat

echter nog onontgonnen is, is dat van de overheids-

uitgaven. Dat van de overheidsuitgaven een herverde-

lende werking uitgaat, is weliswaar nog lang niet zo

zeker, maar met name van het subsidiebeleid kan een

nuttige uitwerking worden verwacht.

2
Regeringsverklaring kabinet-Biesheuvel, 3 augustus

1971.

Regeringsverklaring kabinet-De Jong, 18 april 1967,

Staatsuitgeverij, blz. 13.

,,De Nederlandse overheidsuitgaven”, Preadviezen voor

de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, 1963, blz.

36.

Zie de passage ,,Zo vormen zij (consumentensubsidies,

FHG) een
inefficiënte
manier van inkoménsverdeling,

omdat ze aan de gehele bevolking (arm en rijk) ten goe-

de komen. Ze vormen voorts een gedwongen consump-

tie;
……
in ,,Overheidsuitgaven in theorie en praktijk”

door W. Drees Jr. en F. Th. Gubbi, Groningen 1968,

blz. 238.

Zie N. H. Douben: ,,Het herverdeelde inkomen –

macht en onmacht van overheid en fiscus”, Deventer

1970, blz. 60 en 61.

Bijv. K.V.P., A.R.P., C.H.U., P.v.d.A., D’66, P.P.R.,

DS’70 en P.S.P.
8
Zie voor een uitgebreide bespreking van deze instru-

menten bijlage 15 van de Miljoenennota 1970: ,,Noia

over de inkomensverdeling”, hoofdstuk 3, 4 en 5.

° Teleurstellend
zijn
bijv. de uitkomsten van de bere-

keningen, die N. H. Douben maakt van een forse her-
verdeling van het inkomen op korte termijn. Zie ,,Het

herverdeelde inkomen – macht en onmacht van over-

heid en fiscus”, blz. 147 e.v.

ESB
17-11-1971

1029

Inkomen in natura

Subsidiëring kan in het kader van het streven naar

een redelijker inkomensverdeling een goed instrument

zijn, omdat subsidie inkomen in natura betekent voor

de genieter van de gesubsidieerde activiteit. Over in-

komen in natura wordt niet vaak gesproken. In de

literatuur over inkomensverdeling kan men hierover

weinig vinden. Op grond van een tentatieve toerekening

van de overheidsuitgaven werd onlangs het vermoeden

geuit, dat de lagere-inkomensgroepen er meer profijt

van zouden hebben dan de hogere-inkomensklassen
10•

Een gericht subsidiebeleid zou hier nog een extra duw-

tje aan kunnen geven, omdat de hieruit voortvloeiende
extra lasten in het algemeen proportioneel worden ver-

deeld over de gehele bevolking 11,
terwijl de subsidie

zelf aan lagere-inkomensgroepen ten goede kan komen.

Een subskjiebeleid dus, dat uitsluitend is gericht op

lagere-inkomensgroepen, waarbij het accent niet ligt op
het individuele inkomen maar op het groepsinkomen.

Deze verstrekking van inkömen in natura heeft in

verband met de betrekkelijke eenvoud voordelen ten

opzichte van regelingen, die op het individu zelf zijn

gericht. Denk bijv. aan de ingewikkelde en tijdrovende
procedure bij de bijstandsverlening en de ingewikkelde

berekeningen bij rijksstudietoelagen. Subjectieve meting

van inkomens werkt in het algemeen weinig efficiënt.

Tevens is het door deze subsidieregeling mogelijk pro-

jecten resp. activiteiten te subsidiëren, die op basis van

vrijwillige inkomensbesteding (dus na individuele steun-

verlening) niet van de grond zouden komen. Dit laatste

is vooral van belang voor projecten in de sociaal-edu-

catieve sfeer, bijv. projectonderwijs in volksbuurten

(project Grandia-Rotterdam). Tenslotte kan de uitvoe-

ring en het toezicht op efficiënte wijze worden geregeld

door decentralisatie naar de gemeenten of andere pu-

bliekrechtelijke organen.

Intussen dient te worden opgemerkt, dat subsidiere-

gelingen waarbij het groepsinkomen als criterium wordt

gehanteerd, niet bewust worden gepresenteerd. Wel

wordt het argument van de redelijke inkomensverdeling

hier en daar genoemd. Het streven naar een redelijker

inkomensverdeling wordt weliswaar algemeen erkend,

het ontwerpen van praktische maatregelen ter bereiking
van deze doelstelling blijkt een heel andere zaak te zijn.

Hier ligt een heel terrein braak. Voorzieningen, bijv.

op het gebied van stadssanering, volkshuisvesting, jeugd-

en buurtwerk, projectonderwijs enz., die – anders dan

bij de huidige regelingen – direct gericht worden op

het groepsinkomen, zijn zeker mogelijk
12
Waarborgen

en/of sancties dienen echter te worden ingebouwd om

een verkeerd beleid of tussentijdse veranderingen in het

beleid te voorkomen.

Tot slot een enkele opmerking over de financiële

aspecten van de gemeentelijke taak en de zgn. nacal-

culatie.

Gemeentelijke ,,herverdelingssubidies”

Uitvoering van rijkssubsidieregelingen door gemeen-

ten geschiedt uit praktische overwegingen reeds op grote

schaal. Het Rijk betaalt hiervan in het algemeen een

groot deel of werkt met zgn. koppelsubsidies. Voor

zover het echter gaat om subsidieregelingen, die dui-
delijk inkomen in natura verstrekken aan lagere-inko-

mensgroepen, zou hier door het Rijk 100% moeten

worden vergoed. Immers, financiering van dergelijke

subsidies (ten dele) door de gemeente zelf komt in feite

neer op interpersonele inkomensverdeling
binnen
de ge-

meente. Het ,,eigen” geld kan niet meer in een andere

richting worden aangewend.

Maatregelen op het terrein van de inkomensverdeling
dienen nationaal te worden genomen en uit de algemene

middelen te worden betaald. Dit impliceert financiering

voor 100% door het Rijk. Ter toelichting één voorbeeld:

in de gemeente Leiden ligt het gemiddelde inkomen

per inwoner landelijk bezien het laagst, nl. op f. 3.792

per inwoner (landelijk gemiddelde f. 3.869)
13
. Het in-

komen per belastingplichtige ligt eveneens zeer laag.
Bij het treffen van voorzieningen ten behoeve van de
lagere-inkomensgroepen legt dit op de gemeente zelf
een last, die uiteindelijk daar niet thuishoort. De oor-

zaak hiervan is, dat in de huidige financieringsstructuur

geen rekening wordt gehouden met de gemeentelijke

financiële draagkracht. (Alleen in de mogelijkheid van

een belastinguitkering uit het Gemeentefonds vindt men

dit element)
14
Om op effectieve wijze de herverde-

lingsinstrumenten te benutten, zal sterker dan thans

geschiedt rekening moeten worden gehouden met de

demografische structuur van een gemeente of een be-

paald gebied. Landelijk bezien, betekent dit een ver-

schuiving van het accent naar het inkomen van de

sociale groepering (in plaats van het individuele inko-

men) in het herverdelingsbeleid.

Nacalculatie

Tenslotte enkele kritische opmerkingen over de om-

vang van de subsidieregelingen. De strekking van het

bovenstaande is niet, te pleiten voor een ongenuanceer-

de uitbouw van het aantal subsidieregelingen. Eerder

10
Bijlage 15 van de Miljoenennota 1970, blz. 61.
11
Bijlage 15 van de Miljoenennota 1970, blz. 60.
12
Veel is er bijv. te doen in de volksbuurten van de

grotere steden, waar gemiddeld genomen het inkomen

van de sociale groepering laag ligt. Zie voor een studie

op dit terrein: J. Simonse in ,,Belemmerde kansen –

een sociologische schets van de volksbuurt”, Alphen

aan den Rijn 1971, vooral
hoofdstuk
VI: Sanering,

amovering, renovatie.
13
Bron C.B.S.: ,,!nkomensverdeling 1965 – regionale

gegevens”.
14
In ,,Verlaging van de verhoging”, een uitgave van de

Stichting Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitga-

ven, signaleert men in de uitkering per inwoner op grond

van de Financiële Verhoudingswet een mogelijke inko-

mensherverdeling tussen stadsbewoners en plat telandbe-

woners, omdat deze bedragen hoger worden naarmate de

gemeente groter wordt (blz. 135). Opgemerkt zij dat deze

link nooit bewust is gelegd. Oorzaak van de hogere uit-

keringen is de geconstateerde onevenredige stijging van

de gemeentelijke uitgaven (gemeentelijk apparaat, kos-

ten infrastructuur enz.) naarmate de gemeente groter

wordt.

1030

Opinie-onderzoek

ontwikkelingssamenwerking

DRS. P. TERHAL*

De Nationale Commissie Ontwikkelingsstrategie 1970-

1980 heeft het nodig geoordeeld een opinie-onderzoek

in te stellen in Nederland over ontwikkelingssamenwer-

king. De resultaten van dit uitgebreide onderzoek, dat

onder 3.007 Nederlanders van 13 jaar en ouder werd
gehouden, zijn niet verrassend, maar wel interessant.

Een van de meest interessante conclusies uit het onder-

zoek is een klaarblijkelijke samenhang tussen de per-

soonlijke bereidheid om
zelf
iets voor ontwikkelingssa-

menwerking te doen en de overtuiging dat de Ne-

derlandse regering er te weinig aan doet. De 47%

der geënquêteerden, die vindt dat ons land méér aan

ontwikkelingssamenwerking moet bijdragen, blijkt een

duidelijk actievere houding te bezitten t.a.v. een even-
tuele persoonlijke inzet (geld, lezen en informatie ver-

spreiden, produkten kopen, er zelf gaan werken enz.)

dan de 44%, die de Nederlandse bijdrage gelijk wil

houden, laat staan de 6% die voor vermindering is.

Nederlandse werkgelegenheid

Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de drie groepen

(v66r verhoging, v66r stabilisering, v66r vermindering)
zich ook duidelijk onderscheiden in hun beantwoording

van de vraag over ,,onze eigen Nederlandse werkge-

legenheid”, welke als volgt luidde:

is
sanering
nodig van het grote aantal bestaande re-

gelingen, waarbij toetsing van de argumenten plaatsvindt

aan de doelstellingen en waarbij grenzen worden aan-

gelegd. Het ,,merit want”-etiket wordt tegenwoordig na
een politieke beslissing (op parlementair, provinciaal of
gemeentelijk niveau) wat al te gemakkelijk op bépaalde
activiteiten geplakt. De belastingbetaler noch de gesub-

sidieerde groepen zelf zijn uiteindelijk gebaat bij sub-

sirieregelingen, die neerkomen op sinterklaasachtige –

uitdeling aan rijk en arm.

Waarborgen dienen te worden geschapen ten einde

een gericht subsidiebeleid mogelijk te maken. Daarbij
dient veel aandacht te worden geschonken aan de
na-

calculatie,
een aspect dat nu wordt verwaarloosd. Sub-

sidieregelingen dienen steeds achteraf te worden getoetst

aan de oorspronkelijke doelstellingen. Stopzetting of

bijstelling zal moeten volgen, indien aan deze doelstel-

lingen niet wordt voldaan. Mogelijk worden uit een

dergelijke sanering de gelden vrijgemaakt voor een be-

leid dat meer op het inkomen is gericht.

F. H. Goudswaard

,,Een mogelijkheid
om de ontwikkelingslanden verder te
ontwikkelen zou kunnen zijn het toelaten van meer invoer
uit de ontwikkelingslanden naar onder meer ons land, zelfs
als onze eigen produkten en onze eigen werkgelegenheid
daaronder enige tijd zouden lijden. Lijkt u dat een goede
of een slechte methode? Of heeft u er geen oordeel over?”
De tabel geeft de resultaten, opgesplitst naar de bo-

vengenoemde groepen:
houding t.o.v. o,nvang ontwikkelingshulp
ver-

stabili- vermin-

(alle
hoging sering dering ondervr.)

Imponeren, eventueel
ten koste van
werkgelegenheid enz.
goede methode

42

22

15

31
slechte methode

42

58

65

50
geen oordeel

16

20

20

19

Nu suggereert deze vraag, dat handelsliberalisatie met

het oog op de export der onderontwikkelde landen

tijdelijke negatieve effecten heeft of kan hebben op onze

eigen werkgelegenheid. Dit wat eenzijdige beeld, dat

wordt opgeroepen door andere voor onszelf welvaarts-

verhogende effecten van handelsliberalisatie niet te ver-

melden, heeft vermoedelijk een uitgesproken negatieve
reactie van velen op deze vraag tot gevolg, omdat door

de formulering van de vraag en de plaats ervan in de

enquête (namelijk ná een groot aantal vragen over ont-

wikkelingsmeihoden,
zoals onderwijs, landbouwhervor-

ming, geboortenregeling enz.) de suggestie wordt gewekt,

dat deze handelsliberalisatie één van de vele
alternatie-

ven
is, waaruit men zou kunnen
kiezen
om de arme

landen tot economische ontwikkeling te brengen. Han-

delsliberalisatie is evenwel niet één der ontwikkelings-
methoden, vervangbaar door andere maatregelen, maar
een noodzakelijk complement van andere maatregelen,

zoals o.a. zonneklaar blijkt uit de door de Verenigde

Naties aanvaarde ontwikkelingsstrategie.

De gevoeligheid van de Nederlandse bevolking op

het punt van eigen werkgelegenheid wordt in deze vraag
dus wel duidelijk. Maar aan het peilen van de werkelijke

en definitieve bereidheid om op dit punt enige tijdelijke
moeilijkheden in eigen land te overwinnen ten behoeve

van de welvaartsgroei in arme landen, is deze vraag

beslist niet toegekomen.

Opvallend is in ieder geval in deze enquête naar voren

gekomen, dat men redelijk tot zeer goed op de hoogte

is van de schrijnende armoede in vele delen van de

wereld. Opvallend is ook de grote waarde, die men hecht

* De auteur is wetenschappelijk medewerker van de
afdeling Balanced International Growth van het Ne-

derlands Economisch Instituut.

ESB 17-11-1971

1031

aan (vak)onderwijs, als een der beste middelen om

welvaart te bevorderen. Nederlands beste bijdrage ligt

volgens het merendeel der geënquêteerden eveneens in

deze richting; 39% van de mensen noemt uitzending

van deskundigen, vakmensen enz. voor Nederland een

der beste bijdragen en
25%
vindt dat er meer onderwijs

gegeven moet worden (21% vindt
financiële
steun be-

langrijk).

De omvang van de Nederlandse ontwikkelingshulp als

percentage van het nationale inkomen wordt gemiddeld

op 2% geschat. Overschatting van de Nederlandse bij-

drage blijkt minder voor te komen bij hen die verhoging

van deze bijdrage wensen.

Motieven

Bij het hoofdstuk over de ,,beweegredenen” voor ont-

wikkelingssamenwerking staat de merkwaardige vraag:
,,Waarom werkt Nederland, volgens u, samen met ont-

wikkelingslanden? Waarom doet Nederland dat?”. Geen

wonder dat
45%
der geënquêteerden beweegredenen van

economisch eigenbelang signaleert en 26% (resp.
25%)

plicht en naastenliefde (resp. hulpverlening) noemt. De

vraag beantwoordt niet aan haar bedoeling. Men wil

weten, welke motieven de geënquêteerden aannemen

achter de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking;
men

vraagt echter naar de motieven van onverschillig welke

vorm van samenwerking tussen Nederland en ontwik-

kelingslanden. Niettemin is de vraag juist daarom ont-

hullend, omdat eruit blijkt dat de Nederlandse bemoeie-

nissen met de arme landen voor een aanzienlijk deel

gezien worden als mede-geïnspireerd door economisch

eigenbelang.

Veel zuiverder registreren twee andere vragen, waarbij

gebruik werd gemaakt van een voorgecodeerde lijst van

mogelijke beweegredenen, de evidente
voorkeur,
welke

de geënquêteerden h,ebben voor etische, humanitaire en

belangeloze beweegredenen.

Enquête ging niet diep

Het ware te wensen geweest, dat de enquête dieper

op deze problematiek was ingegaan en had gepeild, in

hoeverre onder de geënquêteerden een werkelijk bewust-

zijn inzake de noodzaak van een
internationale
ont-

wikkelingssirategie
leefde. Het is typerend, dat zodra

het begrip ,;ontwikkelingshulp” wordt vervangen door

het begrip ,,samenwerken met ontwikkelingslanden”, het

nationale eigenbelang zo nadrukkelijk om de hoek komt

kijken. De vraag is blijven liggen, in hoeverre onder de

geënquêteerden het besef leeft van een gezamenlijke

verantwoordelijkheid van Nederland mét de arme lan-

den, waarbij het eigenbelang ondergeschikt wordt ge-

maakt aan de gemeenschappelijke lotsverbondenlieid.

Nauw hiermee samen hangt de vraag, in hoeverre

aspecten van de Nederlandse samenleving een werkelij-

ke, door mondiale verantwoordelijkheid gedragen, sa-

menwerking met de derde wereld vierkant in de weg

staan. Dit belangrijke aspect is in het geheel niet aan bod

gekomen, hetgeen beschouwd moet worden als een

ernstige lacune in dit overigens wellicht nuttige onder-

zoek.

(T

NET gaat problemen aan
de Clyde aanpakken

Het Nederlands Economisch Instituut zal een

onderzoek gaan verrichten naar de economische

problematiek aan de Clyde. Over dit onderzoek

stond in de
Financial Times
van 27 oktober 1971

het volgende bericht.

Hunterston scherne study

By Andrew Hargrave, Scottish correspondent
Glasgow, oct. 26.

N joint study for the development of Hunterston,
in the Clyde Estuary, as a deep-water port with
associated industries, is to be .undertaken jointly by
the Netherlands Economic Institute and Professor
Colin Buchanan.

The study, which is to cost around £ 125,000 and
paid for partly by the Hunterston pevelopment Corn-
pany and partly by the Scottish Office, is expected
to be completed next autumn. An interim report will
be issued by the end of May.

The Hunterston Development Company was formed
last month with Mr. Hugli Stenhouse, head of the
Glasgow-based insurance broking concern (now also
chairman of Govan Shipbuilders) as chairman. The
directors include Mr. A. G. McCrae, chairman of
Clyde Port Authority, Sir Wihiam Lithgow, deputy chairman of Scott Lithgow, the Lower Clyde ship-
builders, and Sir Edwin McAlpine. It bas an initial
capital of
£ 1%
m.

The study will be directed jointly by Professor Leo
Klaassen, head of the Netherlands Economic Institute,
and Professor Buchanan.

Mr. McCrae said to-night that about 1,500 acres
of land, most of it already zoned for industrial de-
velopment, as well as a further 1,000 acres capable of reclamation, would be available to potential de-
velopers.

He emphasised that this was to be a major invest-ment appraisal, with the consultants aiming at iden-
tifying both the potential of the Port and the industries
which would maximise development.

The consultants will work closely with the Scottish
Office (which has already assembled a body of data
on the area and now bas a steering group working
on it) and with the Scottish Council (Development
and Industry) team which bas been at work for over
two years on its Oceanspan study, publishing its
second report last week.

Mr. McCrae was, however, at pains to point out
that this new study will be one specifically aimed at attracting private and Government investment,
unlike Oceanspan which is a concept for the linking
of the Atlantic continents with Europe using the
industrial belt of Scotland as a land base.

He added that a ,,green field” integrated iron and
steelworks, at present under review by both the
Government and the British Steel Corporation, while
desirable in itself for the future of the industry in
Scotland, was not the linchpin on which development
•at Hunterston depended.

P. Terhal

1032

Mens en fusie

De bedrijfsconcentratie uit sociaal-politiek oogpunt

DR. K. H. STITANISLA.US*

De enorme concentratiegolf, die haar oorsprong in de

Verenigde Staten heeft gehad en zich tot de overige

industrielanden heeft uitgebreid, heeft intussen ook ons

land overspoeld. De Amerikaanse ,,mergers” hebben in

demiddengrote en kleine staten hun voortzetting gevonden.

De voortdurende economische groei heeft een streven naar

samenbundeling van krachten tot een onderneming met

een optimale grootte tot gevolg ten einde de rentabiliteit

en de concurrentiekracht te verhogen of tenminste te hand-

haven. De vraagstukken die uit dit streven voortvloeien

zijn legio.

Image van een onderneming

Het waren tevens de Verenigde Staten, waar de industriële

ontwikkeling tot het begrip ,,public relations” heeft geleid.

Hier moesten al in het begin grove misverstanden worden

opgeruimd, omdat het begrip dikwijls slechts als werving

of propaganda werd opgevat. In feite betekenen deze

,,openbare betrekkingen” van een onderneming veel meer

en behelzen in de praktijk de immateriële betrekkingen

tussen het bedrijf en de buitenwereld: De waarde hiervan

kan uiteraard niet in cijfers worden uitgedrukt, zoals dit

met zuiver financiële resultaten het geval is. Derhalve

vonden ,,public relations” bij de directies van ondernemin-

gen lange tijd niet de waardering die zij hebben verdiend.

Pas de toenemende behoefte aan informatie en het succes,

dat een concurrerende onderneming met de verwezen-

lijking van dit in het begin vreemd schijnende begrip had

behaald, hebben uiteindelijk ertoe geleid, dat ook de meest

terughoudende directie ,,public relations” bij haan structu-

reel programma heeft betrokken.

Ook het parallelle begrip van de ,,human relations” is

oorspronkelijk op soortgelijke wijze in de Verenigde Staten

ontstaan en heeft in het begin evenmin genade in de ogen

van de Europese ondernemers kunnen vinden. Zij vormen

immers geen grijpbare post op de balans, laat staan een

winstpost. Hierin is inmiddels een grondige verandering

gekomen. Het bedrijfsklimaat, dat uit de onderlinge relaties
van het personeel en uit de betrekkingen van de personeels-

leden met de directie voortvloeit, wordt thans algemeen als

het visitekaartje van de onderneming beschouwd.

De ,,public relations” alsmede de ,,human relations”

vormen heden ten dage samen met de in het jaarverslag

enz. gepubliceerde financiële resultaten het onscheidbare

driespan van een onderneming, waardoor haar ,,image”

wordt bepaald. Zij zijn uit de moderne ondernemings-

politiek niet meer weg te denken. Integendeel, zij doen

ten gevolge van de tegenwoordige concentratietendens meer

opgeld dan voorheen, omdat thans’ ook de werknemer

tegen wil en dank tot onderwerp en soms zelfs voorwerp

van het fusiegebeuren is geworden.

Arbeid en kapitaal

Zoals bekend, wordt het gereed produkt door de drie

factoren materiaal, kapitaal en arbeid voortgebracht. Om-
streeks de eeuwwisseling namen deze factoren, uitzonde-

ringsgevallen daargelaten, ieder met ongeveer éénderde in

het fabrikaat deel. In de loop der jaren is in deze verdeling

een belangrijke wijziging gekomen. Door het stijgende ge-

wicht van kwaliteitsprodukten is de factor arbeid in be-
tekenis toegenomen en neemt heden ten dage ongeveer

tweederde van het produkt voor zijn rekening. Terwijl de

factor kapitaal praktisch onveranderd is gebleven, is de

waarde van het gebruikte materiaal resp. van de gebruikte

grondstoffen tot slechts enkele procenten gedaald. De ge-

stegen betekenis van de factor arbeid, zowel in zijn absolute

waarde alsook in het grotere gebruik van de arbeids-

reserves, vond in hogere lonen, betere arbeidsvoorwaarden

en grotere sociale voorzieningen, te beginnen met de vrije-

tijdsbesteding over flexibele werktijden, toekenning van de
status van employé aan arbeiders enz. tot een vergemakke-

lijking van de assimilatie voor buitenlandse werknemers,

haar uiteindelijke bevestiging.

De voortdurende concentratie leidt tôt een samengaan

van kleine en middengrote bedrijven of tot overneming door

grote groepen ten einde op deze wijze hun economische

voortbestaan te waarborgen. Soms is het slechts een kwestie

van overleven. In andere gevallen tracht men erdoor het

groeitempo bij te houden of bij voorkeur te verhogen.

Aangezien aan de menselijke capaciteiten, vooral aan de

handenarbeid, grenzen zijn gesteld, kan hethogere produk-

tievermogen en dus de hogere produktiviteit ingeval van

een fusie dikwijls alleen door rationalisatie, mechanisatie

en automatisering worden bereikt. De hiervoor benodigde

investeringen hebben de betekenis van de factor kapitaal

doen toenemen en de factor arbeid bijna op een ver-

dedigingspositie teruggedrongen. De grotere rentabiliteit

van de gefusioneerde onderneming leidt tot een samen-

smelting van werkplaatsen ten einde de produktiviteit op

te voeren. Dientengevolge worden werknemers met of

zonder schadeloosstelling ontslagen. Andere worden her-

schoold of overgeplaatst. Sommige maken schijnpromoties,
terwijl weer andere worden uitgeschakeld.

*D
e
auteur is financieel analist bij Bank Dreyfus Söhne

& Cie te Bazel.

ESB 17-11-1971

1033

Fusie en medewerker

In het gunstigste geval behoudt de werknemer zijn vroege-

re positie, maar hij verliest zijn promotiekansen. Het maakt

niets uit of hij wel of niet gekwalificeerd is of tot het kader

behoort. Het was een sarcasticus die de ontwikkeling van

een fusie in zeven fases heeft ingedeeld: 1. de fase van de

planning; 2. de fase van de geestdrift; 3. de fase van de

teleurstelling; 4. de fase van de verwarring;
5.
de fase van

het zoeken naar de schuldigen; 6. de fase van de bestraffing

van de onschuldigen; en tenslotte 7. de fase van de onder

scheiding van de buitenstaanders. Het valt beslist niet moei-

lijk te bepalen, bij welke fase de aan een fusie onschuldige

pressiegroep van de werknemers dient te worden ingedeeld.

De concentratie of soms ook alleen de vrees voor een

bedrijfsfusie kan tot excessen leiden, waaronder het

,,featherbedding” moet worden gerekend.
Wij
herinneren

ons nog de tijd, toen de Amerikaanse spoorwegen hun eer

biedwaardige stoomlocomotieven afschaften en in de plaats

ervan de moderne dieseltractie in gebruik namen. Ofschoon

de stoker toen te enen male overbodig werd, reed hij toch

nog jarenlang op de nieuwe locomotieven mee. Soortgelijke

ondervindingen werden sedertdien ook in andere landen en

bedrijfstakken opgedaan.

Een andere Amerikaanse ,,vinding” wordt ,,moonlight-

ing” genoemd. Dit betekent het werk in een tweede zaak

of beroep gedurende de avonduren. Naar schatting werken

tenminste 4 miljoen Amerikanen, die overdag hun gewone

beroep uitoefenen, ‘s avonds om er iets bij te verdienen.

Bij een ondervraging is komen vast te staan, dat niet de

extra-verdienste voor hen de doorslag had gegeven. Veeleer

zien zij hierin een beveiliging van hun werkgelegenheid

voor het geval, dat zij door de aanhoudende fusiegolf eens

hun baan zouden verliezen, in landen als de Verenigde

Staten en Engeland met werkloosheidscijfers van ruim 6
resp. 3% is dt standpunt volkomen begrijpelijk.

Manager, aandeelhouder en werknemer

• De fusie die een bedrijf tot doelwit heeft uitgekozen

treft de mens in drieërlei gedaanten: als manager, als

kapitaalgever en als werknemer. Aan ieder van hen is in

het bedrijf een rol toebedeeld, geen van hen kan er worden

gemist en ieder maakt op zijn eigen wijze niet de fusie

kennis. De gemakkelijkste taak is voor de manager, de be-

stuurder of het directielid weggelegd, nadat hij na lang wikken

en wegen de bedrijfsfusie als enige oplossing heeft aan-

vaard. Hij die de fusie meestal zelf heeft gepland en voor-

gesteld zal in het gefusioneerde bedrijf een soortgelijke

positie als voorheen bekleden. Eh zal hij toch eens bij

wijze van uitzondering bij de reorganisatie een veer moeten

laten, dan zal dit nauwelijks meer dan een veertje zijn.

Daartegenover ziet de kapitaalgever, en meer in het

bijzonder de aandeelhouder, met een gegrond wantrouwen

de voorgenomen fusie tegemoet. Het door hem indertijd

gestorte kapitaal vraagt om nieuwe maatstaven, mocht het

door het gefusioneerde bedrijf worden behouden of aan

hem worden terugbetaald. Dikwijls ontstaan er tussen be-

stuur en aandeelhouders discussies over de intrinsieke

waarde van de aandelen en vaak voelt de aandeelhouder

zich hierbij benadeeld. Toch moet hij zich bij iedere fusie

ervan bewust zijn, dat een eventueel door hem te lijden

verlies zich min of meer tot de gederfde winst beperkt en

dat hij het zuiver boekhoudkundige verlies op de koop

1034

toe moet nemen, omdat hij dit risico in zijn hoedanigheid
van aandeelhouder – dit in tegenstelling met de obligatie

houder – van het begin af heeft aanvaard.

Hoeveel anders is de situatie voor de werknemer die

door een fusie wordt getroffen. Weliswaar moet ook hij

een zeker risico aanvaarden dat beperkt blijft tot het door

hem gestorte kapitaal. Maar zijn kapitaal is zijn werk-

prestatie, is zijn arbeid, waarvan hijzelf en zijn familie

moeten bestaan. Over het algemeen bezit de gemiddelde

werknemer geen ander kapitaal dan zijn arbeidskracht en

is derhalve op de vruchten daarvan aangewezen. Deze

constellatie eist echter een absolute bescherming van de

werknemer tegen de gevolgen van een bedrijfsfusie en wel

een bescherming, waaraan manager of aandeelhouder

nauwelijks behoefte hebben. Wij leven in een wereld, waar

de natuur wegens het milieubederf om dringende be-

scherming roept ten einde de mens van de funeste gevolgen

van deze ontwikkeling te vrijwaren. Heeft de mens in een
wereld,welke in economisch, technisch en sociaal opzicht

een zeer snelle verandering ondergaat – door de Ame-

rikaanse economist J. K. Galbraith ,,technostructuur” ge-

noemd – minstens niet evenveel recht op bescherming

tegen de schadelijke gevolgen van het fusieverschijnsel
1?

Liquidatie of fusie?

In dit verband mag niet onopgemerkt blijven, dat de

stringente Amerikaanse anti-trustwetgevïng, welke de zelf-

standigheid van de ondernemingen en het behoud van de
mededinging tot doel heeft, in de laatste tijd op een meer
elastische wijze wordt geïnterpreteerd. Het Amerikaanse

ministerie van Justitie en de Federal Trade Commission

refereren in hun beslissingen thans aan een vonnis van het

Opperste Gerechtshof in Washington van veertig jaar ge-

leden. Ook toen werd een fusie slechts toegestaan, wanneer

het voortbestaan van een in moeilijkheden verkerende

onderneming erdoor gewaarborgd werd en tevens de werk-

nemers van hun werkplaatsen verzekerd bleven.

Mocht een onderneming voor een zekere tijd stagneren,

geen groei en geen overeenkomstige rentabiliteit kunnen

aantonen, dan heeft de bedrijfsleiding de keuze uit twee

mogelijkheden: liquidatie of fusie. Tngeval van liquidatie
kunnen de bestaande maatregelen ter bescherming van de

werknemers over het algemeen, weliswaar niet toereikend,

maar dan toch adequaat worden genoemd. Een geheel

andere ontwikkeling tekent zich echter bij een nauwere

samenwerking van twee of meer bedrijven tot het uit-

eindelijk opgaan in een grotere resp. sterkere onderneming

af. Voor zover hierbij uit rationalisatie-overwegingen of

om andere redenen de verandering van het arbeidspoten-
tieel een onderwerp van discussie vormt, zal een vooruit-

ziende bedrijfsleiding hiermede in haar fusieprogramma

zeer zeker rekening houden. Dit betekent echter, dat het

management niet alleen de financiële, commerciële of

technische aspecten in zijn overwegingen betrekt, maar in

sociaal opzicht juist de mens in het middelpunt van de

‘ De vader van de futurologie Herman Kahn op het in

februari 1971 te Davos gehouden Eerste Europese Manage-

inent Symposion: , ,De ondernemingpn mogen in de toekomst

niet langer uitsluitend op het behalen van winsten gericht

i

zj/n, maar dienen voor allen geldige sociale doelstellingen

na te streven”.

voorgenomen fusie stelt. De winst- en omzetberekening

treft alleen dan doel, wanneer erbij ook aan degéne wordt

gedacht zonder wiens medewerking het nagestreefde doel

nooit zou kunnen worden bereikt, t.w. aan de mens. De

mens, en in het bijzonder de werknemer, behoeft sociale

zekerheid en mag niet tot het lijdend voorwerp van het

fusieverschijnsel worden verlaagd
2

Sociale zekerheid

Het is beslist geen toeval dat verstoringen van de arbeids-

rust, die uit een gevoel van onzekerheid ontstaan en hogere

lonen, betere arbeidsvoorwaarden of betere sociale uit-
keringen tot doel hebben, in de laatste tijd op het fusie-

gebeuren zijn terug te voeren. De wilde stakingen vinden

hun oorzaak in het gevoel, dat de werknemers zich met

hun zorgen niet langer door de vakbonden begrepen voelen.

Aangezien de vakbonden het gevaar hebben onderkend

links te worden ingehaald, zijn zij thans in sommige landen

begonnen, bij het sluiten van nieuwe collectieve arbeids-

overeenkomsten meer aandacht aan de sociale zekerheid,

ook ingeval van een bedrijfsfusie, te schenken.

Volgens empirische onderzoekingen groeit de sociale

zekerheid met de omvang van de ondernemingen. Hiermee

wordt echter nauwelijks rekening gehouden in het over-

gangsstadium van het fusieverschijnsel. Juist met het streven

naar een nauwere samenwerking groeien onrust, onbe-

hagen, misnoegen en wrevel over de dynamiek van een

ontwikkeling die door de enkeling niet meer kan worden

overzien. Ofschoon ,,gigantomanie” op den duur aan de
werknemers grotere zekerheid kan bieden, zien zij toch

met afgrijzen naar deze ontwikkeling. Met belangstelling

constateert men in West-Europa, dat de emigratie van

jonge vaklieden naar de Verenigde Staten een draai van

1800 heeft genomen. Men kan inderdaad voldaan zijn over

het feit, dat vele gekwalificeerde werkkrachten, die nâ de

tweede wereldoorlog wegens de betere arbeidsvoorwaarden

en hogere salarissen naar de Verenigde Staten geëmigreerd

waren, thans bij hun terugkomst overeenstemmend ver-
klaren, dat zij door het toenemende aantal Amerikaanse

fusies de grond onder hun voeten dreigen te verliezen. In

1970 hebben in de Verenigde Staten ruim
2.500
onder

nemingen een fusie aangegaan. Daartegenover waren het

slechts enkele honderden in West-Europa. De gerepatrieer-

de mannen van het vak geven dan ook blijkbaar aan de

grotere sociale zekerheid in deze landen de voorkeur.
Deze sociale zekerheid t.o.v. het fusiegebeuren is echter

niet vanzelfsprekend
1
. Zij vormt nog een heel aanvallige

jonge kasplant, die van verschillende zijden aan gevaren

blootstaat, zelfs uit een richting waar men het nauwelijks

zou vermoeden. In een in december 1970 verschenen studie

van de OESO over de bestrijding van de inflatie wordt de

sedert Keynes steeds weer geuite eis van volledige werk-

gelegenheid in twijfel getrokken. Het algemene groeifetisjis-

me, welke de kruipende inflatie van jaarlijks 1 â 2 % in een
over de gehele wereld verspreide galopperende inflatie met

een jaarlijkse prijsstijging van
5%
en meer heeft ver-

anderd, wordt erin weliswaar voor de tegenwoordige ont-

wikkeling aansprakelijk gesteld, toch wordt door de

OESO in haar studie voor het eerst de aanvaarding van

een zekere mate van werkloosheid voorgesteld als middel
tot herstel van de prijsstabiliteit.

Het is niet bekend of de auteurs van de OESO-studie

bij hun veroordeling van de moderne economische groei
ook aan het fusieverschijnsel hebben gedacht. Het fusie-

gebeuren heeft juist de groei tot doel en wil de bestaande

verschillen van de produktiecapaciteit in verschillende

ondernemingen coördineren en de rentabiliteit verbeteren.

Indien de economische groei hoe dan ook zou worden

beperkt, zou het dientengevolge tot minder fusies komen

en aan de vraag naar een grotere sociale zekerheid ingeval

van een fusie wordt automatisch voldaan. Omgekeerd zou

het een duidelijke stap achteruit betekenen wanneer men

aan een gefusioneerd
bedrijf,
door een aanval op de volle

werkgelegenheid, de groeikansen zou willen ontnemen.

Het is allesbehalve duidelijk of de OESO-studie met haar

aanbeveling, naast een groéibeperking door een zekere

werkloosheid de prijsstabiliteit te herstellen, de weg van

de minste weerstand heeft willen kiezen. Zonder hiervan

uitdrukkelijk te gewagen, schijnt zij echter de vorderingen

van de zgn. ,,magische vijfhoek” te beamen, zoals deze de

kern van iedere nationale economie vormt. De vijf doel-

stellingen: prjsstabiliteit, volledige werkgelegenheid, even-

wichtige betalingsbalans, economische groei en billijke

inkomensverdeling, bepalen de welstand in de moderne

staat
4
.Het zou echter beslist ondoenlijk zijn de prijs-

stabiliteit uitsluitend te willen beperken ten laste van de

werkgelegenheid en de groei, zonder met de twee overige
factoren (betalingsbalans en inkomensverdeling) rekening

te houden. Ook hierbij zou men zich enkele beperkingen

ter wille van deprjsstabiliteit en de volle werkgelegenheid

moeten getroosten, want het algemene doel, het bereiken

van een zo groot mogelijke welstand, kan ook bij het aan-

gaan van een bedrjfsfusie alleen worden verwezenlijkt,

wanneer de sociale zekerheid van de medewerkers niet

wordt aangetast.

Oorzaken van de fusie

Wanneer en voor zover een onderneming met een ander
bedrijf een fusie aangaat, hetzij op verticale of horizontale

grondslag, hetzij door vorming van een zgn. conglonieraat,

dat met elementen van andere bedrijfstakken is door

weven, dan valt hiertegen uit sociaal-politieke overwegingen

2
Anders de Société Générale de Banque te Brussel in haar

bulletin no. 106 van juli 1971: ,,Le fait d’acquérir en un

bloc l’entité entreprise complète (hommes, bâtiments,

machines, stocks, clients ete.) n’est pas différent de celui de

réunir par soiméme ces éléments dispersés. Toite adultération

apparente de cette vérité ne pro vient que du caractère très

particulier de ce type d’investissement”.

Dit bleek tevens gedurende de discussies op de 188ste

Algemene Vergadering van de Nederlandsche Maatschappij

voor Nijverheid en Handel op 13114 mei 1971 te Arnhem.
Ir. D. Noordhof stelde toen, dat het centraal stellen van de
ontwikkeling van de individuele mens een allereerste taak

van het bedrijfsleven is. Hierop reageerde Drs. H. ter Heide

niet de verklaring dat de primaire taak van de ondernemer

is zijn onderneming te laten draaien.

” OESO-secretaris-generaal Van Lennep op het in noot 1
(blz. 1034) genoemde Symposion: ,,Het wordt steeds be-

langrijker, dat het concept van de optimale groei onder het

gezichtspunt van de sociale welstand gediscuteerd en

gekritiseerd wordt”.

ESB 17-11-1971

1035

weinig te zeggen. Want een dergelijke fusie vindt haar

oorzaak in het streven naar een grotere omzet, hogere

winst, grotere rentabiliteit, verhoging van de concurrentie-

kracht, optimale bedrjfsgrootte enz. De fusie is het gevolg
van het door de bevolkingsgroei gestegen verbruik en van

de groeiende welstand, soms ook wel van een gecumuleerde

vredes- en oorlogseconomie, en bereidt tevens een bestendi-

ging van deze ontwikkeling voor. De belangen van produ-
cent en consument, van werkgever en werknemer, lopen er

Vrij parallel. Men kan zich echter afvragen of een fusie ook

in die gevallen mag worden doorgezet, waarde uitschakeling

van een mededinger – met of zonder sluiting van het over

te nemen bedrijf – het voornaamste doel van een voorge-

nomen fusie vormt. De fusie moet echter beslist onaan-

vaardbaar worden geacht, wanneer de initiatiefnemers uit-

sluitend door een streven naar macht worden geleid. Zij

willen het bedrijf tot de eerste, grootste, sterkste en meest

volkomen onderneming van haar soort maken, die een

oligopolie of zelfs monopôlie vormt en geen ander bedrijf

naast zich duidt. Door dit duidelijke streven naar prestige

ën macht worden de grenzen van economische noodzaak
overschreden en wordt de fusie tot een fetisj gemaakt. In

een soortgelijke machtsconcentratie dreigt de werknemer

tot een noodzakelijk kwaad te worden gedegradeerd. De

menselijke verhoudingen gaan erbij ten onder. Hiertegen

dienen wij vooral waakzaam te zijn.

Het streven naar macht en prestige treft men echter

zelden alleen aan. Het gaat dikwijls gepaard met de wens

naar grotere winst en hogere omzetten en is derhalve slechts

moeilijk als zodanig te herkennen. Een nadere analyse

wordt pas dan mogelijk, wanneer het tot misbruik van de

geconcentreerde machtspositie komt. In die gevallen zou een

sociaal-politieke waardering van het fusieverschijnsel

helaas te kort schieten.

Privaatrechteljke of publiekrechteljke bescherming?

In
onze sociale of open economie, waarin de bescherming

van de belangen van alle subjecten wordt erkend, moeten

in de eerste plaats de partners zelf voor hun verdediging

tegenover de ongewenste gevolgen van het fusiegebeuren

zorgdragen. Voor zover dit niet langer op zuiver privaat-

rechtelijke grondslag geschiedt, worden de te nemen maat-

regelen in collectieve arbeidsovereenkomsten vastgelegd.

Aangezien de concentratie door de groeiende industriali-

satie en rationalisatie – ook al in verband met de stijgende

behoefte van de ontwikkelingslanden – in tempo en inten-

siteit snel toeneemt, zijn de genomen maatregelen vaak

niet langer toereikend. Indien de partijen het over een

nieuwe regeling niet eens kunnen worden, blijft tenslotte

niets anders over dan een beroep op een arbitrage-instantie

te doen of het zelfstandige ingrijpen van de staat te accep-

teren.

Hierbij zal de staat trachten de negatieve gevolgen van

het fusieverschijnsel door wetten op te vangen. Artikel 86

van het verdrag van Rome bedreigt ondernemingen in de

zes EG-landen ingeval van misbruik van monopolie-

posities uitdrukkelijk met sancties. Op het ogenblik is er

een proefproces gaande over de vraag of een onderneming,

wier hoofdzetel buiten één der EG-landen ligt, eveneens
onder deze bepaling valt. De Duitse kartelwet tracht het

bestaande verbod tot een betere controle over grote mono-

polie-ondernemingen en andere ondernemingen niet een

jaarlijkse omzet van meer dan één miljard DM uit te

breiden
5
. Volgens de Zwitserse wet kan de kartelcommissie

slechts aanbevelingen doen welke dus geen bindende kracht

voor de bedrijven bezitten. Op het ogenblik wordt echter

een wijziging van de kartelwet in verband met de toe-

nemende betekenis van de fusies onder het oog gezien,

waarbij in de toekomst tevens sancties zullen kunnen wor-

den toegepast.

Medezeggenschap en wetgeving

De medezeggenschap en participatie van de werknemers

zouden met het oog op hun mede-aansprakelijkheid andere

middelen zijn om
bij
de concentratie van ondernemingen

een controlerende en zo nodig remmende functie uit te

oefenen. Vooral door een rechtstreekse vertegenwoordiging

in directie, bestuur en raad van commissarissen zouden de

werknemers alle activiteiten zowel met betrekking tot de

produktie als tot de research, de investeringen en de markt-

politiek in een bepaalde richting kunnen beïnvloeden en
tevens hun oordeel over een voor te nemen fusie kunnen

vormen. Door een doelmatig gebruik maken van deze

democratische rechten zouden economisch niet verant-
woorde, overbodige of op zuivere maçhtswellust beru-

stende fusies nog wel kunnen worden voorkomen. De

tot nog toe in het buitenland opgedane ervaringen laten

echter geen positieve conclusies over het gebruik van de

medezeggenschap bij fusies toe.

In sociaal-politiek opzicht staan aan. de wetgever vele

middelen ter beschikking om in een tijdperk van snel ver-

anderende economische structuur het individu tegen de

schadelijke gevolgen van collectivisme en monopolie, van

techno- en bureaucratie te beschermen en de sociale zeker-

heid in ieder opzicht te waarborgen. Overeenkomstig de

eis tot volledige werkgelegenheid zou het recht op arbeid

in iedere grondwet moeten worden opgenomen. De mo-
derne industrielanden kennen reeds de algemene sociale

verzekering op het gebied van ouderdoms-, weduwen- en

wezenverzekering evenals de verzekering tegen ziekten en

invaliditeit. Daarnaast bestaan er bedrijfspensioen- en

andere openbare en particuliere pensioenfondsen met of

zonder Vrije keuze van de werkkring der leden. Maar deze

algemene maatregelen zijn in de laatste jaren niet voldoende

gebleken om de door de gevolgen van een fusie getroffen

werknemers te beschermen. Daarom worden er steeds
weer eisen gesteld welke de verbetering van de tegen-

woordige positie van de werknemer ingeval van een fusie

tot doel hebben. In het bijzonder streeft men naar een ver-

bod van de tewerkstelling van nieuwe arbeidskrachten,

indien er reeds werknemers voor hetzelfde werk ter be-
schikking staan. Men wil een vroegtijdige pensionering

voorkomen, speciale reserves voor onbillijke gevallen

openen, een belasting op de liquidatie- of fusiewinst in-

voeren, de bemiddeling van een ombudsman inroepen e.d.

De aangeduide middelen zijn slechts enkele mogelijkheden

Het Duitse lid van de EG-commissie H. von der Groeben

op een voor leden van de Friedrich-List-Gesel4vchaft in

maart 1971 te FrankJort gehouden voordracht: ,,Een aan-

eensluiting van ondernemingen welke in de regel de markt

reeds beheersen, behoort te worden verboden, indien er het

gevaar van monopolisatie door wordt bezworen”.
6
Professor Walter Eucken in ,,Waarvoor staathuishoud-

kunde?”

1036

om de fusiegolf in een ietwat rustiger vaarwater te leiden

in plaats van het gehele land erdoor te laten overstromen,

want op deze wijze zal het mogelijk worden ,,een mens-

waardige en behoorlijk functionerende ordening van de

economie te creëren”

Het fusieverschijnsel in Nederland

Het fusieprobleem vormt een brandend vraagstuk in

alle staten, maar vooral in de industrielanden met hun

grote aantal ondernemingen van uiteenlopende aard. De

meeste landen werden door de fusiegolf als het ware ver-

rast en beginnen nu pas regelend op te treden. Voor zover

zij echter controlemaatregelen nemen, beperken zij zich

tot de juridische, structurele en financiële ordening zonder

zich al teveel met de sociaal-politieke aspecten van het

moderne fusieverschijnsel te bemoeien.

Het was dan ook een stap van verstrekkende betekenis

te noemen, toen Nederland als een van de eerste landen de

problematiek van het fusiegebeuren bestudeerde en daarbij

getracht heeft door het opstellen van richtlijnen het vraag-

stuk dichter
bij
een oplossing te brengen. Dit deed de

Sociaal-Economische Raad op 15 mei 1970 door het vast-

stellen van een besluit, houdende gedragsregels welke bij

het voorbereiden en het nemen van besluiten tot het be-

vorderen of tot stand brengen van fusies van ondernemin-

gen in acht genomen dienen te worden. Nadat gebleken

was, dat dit besluit voor verbetering en uitbreiding vatbaar

was, heeft de Commissie voor Fusieaangelegenheden van

de Sociaal-Economische Raad een nieuw besluit uitge-

werkt, dat onder de naam ,,SER-besluitFusiegedragsregels

1971″ op 13 september 1971 in werking is getreden. In vijf

hoofdstuk]cen worden er gedragsregels ter bescherming

van de belangen van de aandeelhouders en de werknemers,

bepalingen over de verplichting tot melding van fusies aan

de overheid, de samenstelling en bevoegdheden van de

•Commissie voor Fusieaangelegenheden met inbegrip van

de door haar te nemen sanctiemaatregelen en tenslotte
overgangsbepalingen opgesteld.

Het in dit verband meest interessante hoofdstuk II bevat
in de artikelen 14 t/m 21 de gedragsregels ter bescherming

van de belangen van de werknemers. Deze gedragsregels

zijn alleen bij een fusie van toepassing. Het begrip ,,fusie”

wordt ruimer dan in het gewone spraakgebruik ge-

interpretee’rd. Hieronder worden alle in de vermogens-

sfeer liggende transacties verstaan, waardoor de zeggen-

schap over een onderneming en haar activiteiten of een
deel ervan rechtstreeks of middellijk blijvend geheel of
gedeeltelijk in andere handen komt. Indien er sprake is

van een fusie, dan behoeven de gedragsregels alleen door

die in Nederland gevestigde ondernemingen in acht te

worden genomen, waarin 100 of meer personen werkzaam

zijn. Kleinere bedrijven en ondernemingen in het buiten-

land vallen er dus buiten. Voor de bedrijven met minder

dan 100 personen kunnen de gedragsregels echter ook in-
geval van een bestaande collectieve arbeidsovereenkomst

worden toegepast. Anderzijds geldt de toepassing ervan

nooit voor fusies binnen één concern of groep en evenmin

voor de buiten de Nederlandse rechtssfeer gevestigde

ondernemingen.

In alle gevallen waar de gedragsregels op een fusie van
toepassing zijn, berust de verplichting tot het naleven van

deze gedragsregels bij alle bij de fusie betrokken besturen.

De. fusiepartners zijn dus alleen voor de toepassing ver-

antwoordeljk en niet de vakorganisaties, die door de be-

sturen moeten worden ingelicht en tot overleg worden uit-

genodigd. De inlichting over de voorgenomen fusie moet
véér het doen van een openbare mededeling daaromtrent

geschieden ten einde te voorkomen, dat de vakorganisaties

pas uit kranteberichten fusieplannen vernemen. Deze

formele mededeling, staat los van de eveneens op de be-

sturen rustende verplichting van de tijdige voorlichting van

en het overleg met de vakorganisaties, en wel vôôrdat de

betrokken besturen een definitieve overeenstemming over

de fusie hebben bereikt. Dit moet binnen een redelijke ter-

mijn geschieden, opdat de vakorganisaties de reële mo-

gelijkheid hebben zich in de voor- en nadelen van de over-

wogen fusie te verdiepen en van hun mening en wensen

t.o.v. de bescherming van de belangen der betrokken werk-

nemers te laten blijken. Op deze wijze zullen, en moeten

de vakorganisaties een invloed op de voor te nemen fusie

uitoefenen. Uiteraard zal over deze besprekingen geheim-
houding moeten worden betracht. De besturen dienen aan
de ‘Commissie voor Fusieaangelegenheden mededeling te

doen omtrent de toepassing van de gedragsregels ter be-
scherming van de belangen van de werknemers. Ingeval

van door de commissie vastgestelde overtredingen kan de

commissie sanctiemaatregelen nemen. Die maatregelen be-

staan in een openbare berisping of een openbare kennis-

geving.

In verband met de vrij geringe ervaringen die wij met
(I.M.)

Een snel
groeiende bank

Gunstige rentecondities

Balanstotaal /
366.9 miljoen

Grootste bank van Friesland

Friesland Bank

Vestigingen In geheel Friesland

Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden

ESB 17-11-1971

1037

de fusiegedragsregels tot nog toe hebben opgedaan, moet

alsnog worden afgewacht in hoeverre de terzake genomen

sanctiemaatregelen effect zullen sorteren. Het valt te be-

treuren, dat de belangen van honderdduizenden werk-
nemers in Nederland ook in de toekomst tegenover de

negatieve gevolgen van een fusie onbeschermd blijven.

Het zijn diegenen die buiten het bedrijfsleven staan en dus

mde vrije beroepen, het onderwijs, cultureel en sociaal werk

e.d. hun broodwinning vinden. Evenmin worden de werk-

nemers in kleine ondernemingen, waar minder dan 100

personen werkzaam zijn, door de nieuwe bepalingen af-

doende beschermd. Tenslotte vallen multinationale onder-
nemingen buiten de regeling.

Ondanks deze ontegenzeglijk vast te stellen tekort-

koriingen zijn de fusiegedragsregels een eerste en belang-
rijke stap in de goede richting. Verreweg de meeste staten

hebben deze stap nog niet aangedurfd en wedijveren in-

tegendeel niet elkaar in een geforceerde industrialisatie

(ontwikkelingslanden) of in een acceleratie van de econo-

mische groei (industrielanden), in beide gevallen wordt,
voor zover aan het fusieverschijnsel aandacht wordt ge-

schonken, de financiële of structurele zijde ervan voor het

voetlicht gebracht zonder zich al teveel oni de sociale aspec-

ten te bekommeren. Toch mogen
wij
niet vergeten, dat de

concentratie van ondernemingen een uitvloeisel van de
industriële revolutie is, onder wier
aegide
ons tijdperk

staat. Als zodanig is het fusiegebeuren slechts een over-
gangsverschijnsel, dat om bescherming van de daardoor

rechtstreeks getroffen personen vraagt. Zoals bij de in-

voering van de uitkeringen krachtens de AOW ook de

toen al 65-jarige of oudere personen van een ouderdoms-

pensioen mochten en nog steeds mogen genieten, ofschoon

zij uiteraard nooit een premie hadden betaald, dienen

thans bij wijze van overgangsmaatregel ook die werk-

nemers een speciale bescherming te genieten die – meestal

op zekere leeftijd – de schadelijke gevolgen van een fusie

ondervinden. De sociaal-politieke aspecten van dit over de

gehele wereld uitermate actuele vraagstuk raken ook

Nederland, waar de economische ontwikkeling in toe-

nemende mate door de fusies van ondernemingen wordt

beïnvloed. In de jaren 1963 t/nl 1969 zijn in Nederland

ca. 1.000 fusies tot stand gekomen, waarbij in totaal 1.700

ondernemingen waren betrokken. Voor het lopende jaar

alleen kan het aantal fusies op ongeveer 250 worden

geschat.

K. H. Stanislaus

Maatschappij –

spiegel

BELEIDSOMBUIGINGEN

De terminologie wordt steeds

,,zachter”. Wat we in de jaren van

Colijri heel duidelijk bezuiniging

noemden, heet in 1957/1958 beste-

dingsbeperking en in het jaar waarin

de tandem Biesheuvel/Drees de rege-

ringsploeg aanvoert: beleidsombui-

ging. Wie van de gedachte uitgaat dat

overheidsbeleid – beleid dan te om-

schrijven als een ,,adopted course of

action” – voortdurend dient bij te

sturen om de doelstellingen in het

vizier te houden, zal opkijken wan-

neer toch nog plotseling niet alleen

fors moet worden bijgestuurd, maar

zelfs van de oorspronkelijke richting

moet worden afgeweken. Een derge-

lijke opvatting van beleid is rijkelijk

optimistisch getint. Er ligt een aantal

vooronderstellingen aan ten grondslag

die zelden – en zeker niet in com-

binatie – zijn vervuld. Ik noem een

paar belangrijke.

In de eerste plaats neemt men in

die opvatting impliciet aan dat er zo-

iets als beleid wordt gevoerd. In veel

gevallen is er van beleid geen sprake.

Bijvoorbeeld omdat a) bepaalde pro-

blemen niet als zodanig worden her

kend (lange tijd het geval met consu-

mentenvraagstukken – het gaat nu

een heel klein pietsje beter); zij zijn

derhalve geen object van beleid; b)

bepaalde problemen nieuw zijn, zodat

daarvoor nog geen beleid is uitgestip-

peld (bijv. milieuhygiëne), en c) op

sommige terreinen een administratief

beleid wordt gevoerd. Dat wil zeggen

dat men de zaken – langs lang ge-

leden getrokken lijnen – alleen maar

bijhoudt, terwijl zich inmiddels op die

terreinen nieuwe vraagstukken heb-

ben aangediend. Het onderwijsbeleid

is daarvan een voorbeeld.

In de tweede plaats is het meestal

pas zinvol over beleid te spreken

wanneer het zich over een wat langere

periode uitstrekt. Een beleid voor een

periode van een paar maanden be-

treft in de regel een naar omvang en

werking bescheiden aantal maatrege-

len; de planmatigheid is gering en de

betekenis ook. Het heeft geen zin

hieraan veel aandacht te besteden.

Een zodanig beleid is onvoldoende

geobjectiveerd naar doelstellingen en

middelen om het effect ervan te kun-

nen toetsen. Dat is wel het geval waar

het beleid bijv. een periode van 3-10

jaar beslaat. Dan is men genoodzaakt

doeleinden, middelen en fasen te ex-

pliciteren; daarmee kan ook beleid

object worden van onderzoek en

kritiek. De moeilijkheid bij dit beleid

op wat langere termijn is dat het een

visie veronderstelt, waarmee nu juist

een element wordt geïntroduceerd dat

in het overheidsbeleid maar moeilijk

tot ontwikkeling kan komen. In dit

beleid staat een straf op het lange-

termijn-denken. De oorzaken zijn ve-

lerlei. Te denken valt bijv. aan het

feit dat de begrotingen slechts één

jaar beslaan. Dit stimuleert het kort-

ademige gewip van jaar tot jaar. Zo

kan het ,,gat van Witteveen” ontstaan,

even mysterieus (maar stukken ge-

vaarlijker!) als destijds het gat van

Wormer, dat – schrale troost – in-

middels weer gedicht schijnt te zijn.

Daarnaast kan genoemd worden

het feit dat de parlementaire periode
op zijn gunstigst vier -jaar duurt. De

kans dat het minder dan vier jaar is,

is niet denkbeeldig. Regering en parle-

ment worden hierdoor niet uitgeno-

digd verder te kijken dan hun vier-

jarige neus lang is. In die tijd willen

zij naar resultaten kunnen verwijzen.

De kans is groot dat resultaten van

een beleid op langere termijn pas

zichtbaar worden in een periode dat

al lang van regeringsploeg is gewis-

seld. De ,,pay off”, de oogst van

beleid dient daarom op korte termijn

1038

aanwijsbaar te zijn, wat bijna per

definitie niet goed mogelijk is bij

lange-termijn-politiek.

In de derde plaats gaat men er in

de optimistische visie op overheids-

beleid vanuit dat het een op elkaar

afgestemd, geïntegreerd beleid is. Van

een in die zin gerichte collectieve in-

spanning is nooit sprake. Het ,,langs

elkaar heen werken” is aan de orde

van de dag. Het weinig gecoördineer-
de beeld dat de samenleving oplevert,

wordt weerspiegeld in de bemoeienis-

sen die de overheid daarmee heeft.

Er zijn vele ministeries, die soms op

de meest wonderlijke wijze tot stand

zijn gekomen
1
Landbouw is voor de

boeren en vissers, een stukje buiten-

landse economische politiek is daar

ook nog onder gebracht, Economische

en Buitenlandse Zaken vechten over
wie nu de buitenlandse economische

politiek mag voeren (EG), cultuur is

verspreid over verschillende departe-

menten, idem met onderwijs en

jeugdzorg, en ga zo maar door. ,,De

heerschappij van de ministerraad”
2

is er een van knopen doorhakken,

niet van afstemming en prioritering

van de beleidsvelden.

In de vierde plaats is het over-

heidsbeleid – ondanks de grote

invloed van de overheid – maar

één van de krachten in het maat-

schappelijke bemnvloedingsproces. Ve-

le maatschappelijke processen ont-

trekken zich geheel of gedeeltelijk

aan de beïnvloedingssfeer van de

overheid. Een voorbeeld is de econo-

mische bedrijvigheid, waaraan zowel
nationaal als internationaal een ruim-

te is gegeven, waarop de overheid –

als zij het al wil – moeilijk vat kan
krijgen. Een ander voorbeeld is de

internationale politiek.

In de vijfde plaats moet dan nog

een ,,interne” factor worden ge-

noemd, namelijk het overheidsappa-

raat zelve. Kenmerkend voor deze

Organisatie is dat zij – in neutrale

vak-sociologische termen uitgedrukt

– een bureaucratisch karakter heeft.

Dat wil o.m. zeggen dat competenties

van afdelingen en ambtenaren vrij

precies zijn afgepaald, de positie van
de ambtenaar met veel zekerheden is

omkleed, de opbouw sterk hiërar-

chisch is (een lijnorganisatie met lan-

ge bevelslijnen), de afwikkeling van

de meeste zaken schriftelijk dient te

gebeuren enz. Ongetwijfeld heeft

deze organisatievorm – uit een oog-

punt van rechtzekerheid voor burger

en ambtenaar, en van behoorlijk be-

stuur – vele voordelen. Een groot

nadeel is echter dat de flexibiliteit

van een dergelijk apparaat bijzonder
gering is. Verschuivingen in posities

van ambtenaren en afdelingen –

nodig omdat zich nieuwe problemen

aandienen en andere uit het gezichts-

veld verdwijnen – komen slechts met

veel moeite tot stand. Dit bezwaar

wordt steeds duidelijker gevoeld in

een tijd waarin van de overheid een

actief beleid wordt gevraagd en de

burgers – ruimer: de maatschappe-

lijke omgeving van de overheid –

steeds actiever in dialoog met de

overheid treden. De omgeving wordt

,,turbulenter”
I
Conclusie: de over-

heid zal als Organisatie flexibeler

moeten worden opgezet. Hoeveel

keer komt het niet voor dat onder-

delen van het apparaat, die eigenlijk

geen taak meer hebben of waarvan

de taak een importante onnozelheid

heeft bereikt, toch maar door blijven

draaien, omdat ze er nu eenmaal

zijn
5.

Bovenstaande beschouwingen stem-

men niet optimistisch. Een creatief

beleid is eerder uitzondering dan

regel. Het is nog steeds makkelijker
een mannetje op de maan te planten

dan richting te geven aan een met

zoveel mankracht en invloed toege-

rust overheidsapparaat. Dat laten we

1
Zinnige voorstellen in de richting

van een betere .deparlemenrale inde-

ling, speciaal voorbereid met het oog

op de kabinetsformatie 1971,
zijn
bij

de kabinetsformatie nauwelijks geho-

noreerd. Zie het rapport van de zgn.

Commissie-Van Veen, getiteld: ,,Be-

stuursorganisatie bij de kabinetsfor-

matie 1971″, Rapport van de Com-

missie Interdepartementale Taakver-

deling en Coördinatie, Staatsuilgeve-

rij, 1971.
2
Zie H. Th. J. F. van Maarseveen:

,,De heerschappij van de minister-

raad”, 1969.

Hierover uitvoeriger Nicos P. Mou-

zelis: ,,Organizaiion and bureaucra-

cy”, 1967, blz. 38-75.

In het algemeen over de relatie

Organisatie en omgeving, hei voor-

treffelijke artikel van Shirley Terre-
berry: The evolution of organizatio-

nal environments, in ,,Administrative

Science Quarterly”, vol. 12, no. 4,

maart 1968.

1-/ier hebben we te maken met wat

Gouidner ,,de geheimen van organisa-

ties” noemt. Zie Alvin W. Gouldner:

The secrets of organizations, in Ralph

M. Kramer en Harry Specht (eds):

,,Readings in communily organization

practice”, 1969, blz. 132-143.
nog bijna geheel over aan het vrije

spel der maatschappelijke krachten.

Marktcondities redresseren de bijdra-

ge van de overheid. Een zekere eco-
nomische teruggang is nodig om het

legitimatiekader te scheppen waar-

binnen met ,,de botte bijl” in de over-
heidsuitgaven gehakt kan worden. De

onmacht (en onwil?) om werkelijk

richting te geven aan de maatschap-

5elijke ontwikkeling laat zich niet

versluieren door een woord als be-

leidsombuiging. Zeker niet wanneer

alle inspiratie geput moet worden uit

de ééndimensionale beleïdsfilosofie

die zich tooit met de goed-Hollandse

kruideniers- en domineesterm: profijt-

beginsel.

Bram Peper

Oost-Europa

kroniek

Economische hervormingen, rationali-

teit en convergentie

Van eigen bodem konden wij in

een korte spanne tijds een aantal dis-

sertaties oogsten over de functione-

ring van de Sowjetrussische economie.

ik bedoel: ,,Konvergeniie en evolu-

iie” van J. van den Doel; ,,The Sovjet

quest for economic rat ionaliiy and

its
conflict
wiih the political aims of

the coinmun is! party ieadership in

the Sovjet econolny: 1953-1 967″
van

W. Keizer; ,,Economische hervormin-

gen in de Sowjeiunie: 1965-1969″

van J. W. van der Molen
1
Onlangs

verscheen ook nog:
,,Inhalen en voor-

bijsireven”
yan S. van Popta. De

1
Van alle .drie boeken is een handels-

editie verschenen. Van den Doels

boek bij Van Gorcum, Assen 1971,

f. 18. Keizers boek bij de Universi-

laire Pers, Rotterdam 1971, f. 36,40.

Van der Molens boek, eveneens bij de

Universitaire Pais, Rotterdam 1970,

f. 15,40.

ESB 17-11-1971

1039

lezing van dit
775
bladzijden tellende

standaardwerk heb ik echter nog niet

kunnen voltooien.

De kennis van de werking van

centraal geleide volkshuishoudingen

is in ons land nog zo miniem, dat de

publikaties op dit gebied zich beper-

ken tot macro-economische beschou-

wingen over de sociaal-economische

instituties. De publikaties beperken

zich veelal tot de Sowjetunie, want

het is in dat stadium weinig illu-

stratief de overige Oosteuropese lan-

den bij de beschouwing te betrekken.

Conclusies uit het bijeengebrachte

materiaal zijn moeilijk te trekken en

in hoge mate speculatief. De schrij-

vers dreigen alras ondergebracht te

worden bij de sowjetologen i.p.v. bij
de economische vakspecialisten. Bij

voorkomende gelegenheden, zoals in-

vasies en herdenkingen of wanneer de

geloofwaardigheid van hele econom i-

sche orden in het geding zijn, worden

ze voor het voetlicht gehaald om.uit-

leg van zaken te geven. Het wordt

tijd, dat de bestudering van centraal

geleide stelsels wordt gericht op dui-

delijk omlijnde empirische studies van

functionele deelaspecten.

Proefschrift Van den Doel
Van den Doel heeft zich geworpen

op de evolutie en convergentie van

hele sociaal-economische orden. Zijn

helder en vlot lopend betoog, dat

geheel is opgehangen aan Tinbergens

convergentietheorie, onderscheidt zich

in twee opzichten. Van den Doel de-

finieert de door hem gehanteerde be-

grippen duidelijk en hij legt een

globaal gedefinieerd verband tussen

economische orde, rechtsorde en po-

litieke orde. Een aantal van de ver

onderstellingen en begrippen, die

Tinbergen vaag heeft gelaten, worden

door Van den Doel soms verrassend

helder omlijnd. Bijvoorbeeld het on-

derscheid dat hij maakt tussen con-

centratie en centralisatie van beslis-

singsbevoegdheden. Dit onderscheid

leidt hij af uit het in elkaar grijpen

van rechtsorde en economische orde

en uit het verschil tussen constitue-

rende en dirigerende bevoegdheden.

Centralisatie definieert Van den Doel

als concentratie van beslissingsbe-

voegdheden bij de overheid. Ook de

uiteenzetting van de verschillen tussen

evolutie en convergentie is zeer ver-

helderend.

Het is evenwel jammer, dat hij de

splitsbaarheid van beslissingsbevoegd-

heden, geïntroduceerd door Adler-

Karisson in diens boekje
Func/ional

socialism,
niet beter heeft geïnte-

greerd met zijn uiteenzettingen over

administratieve versus parametrische
centralisatie (directe versus indirecte

distributie). Dat zou zijn bijdrage tot

de theorie van de optimale sociaal-

economische orde hebben vergroot.

Zoals Van den Doel zelf zegt, is de

convergentietheorie afgeleid uit deze
theorie. De grote mate van abstractie

welke de theorie van de optimale orde

nog kenmerkt, wordt weerspiegeld in

de convergentietheorie.

De theorie van de optimale orde

specificeert bijvoorbeeld voorlopig

slechts één enkele doelstelling, na-

melijk inkomensma.ximalisatie. Over

de inkomensverdeling is eigenlijk al-

leen gesteld, dat een ,,lump-sum

transfer”-mechanisme voor iedereen

de gelijkheid van het marginale nut
van de geldeenheid zou moeten be-

werkstelligen. De specificatie van het

inkomen als doelstelling impliceert

geen groeifetisjisme, maar vloeit voort

uit praktische overwegingen. Het in-

komen fungeert als concrete varia-

bele, als kwantitatieve benadering van

een reeks doelstellingen, die (nog) niet

te specificeren zijn, maar niettemin

positief beïnvloed worden door ver-

hoging van het inkomen.

De doelstellingsfunctie van de op-
timale orde in het Westen is nog niet

voldoende gespecificeerd, al wordt er

hard aan gewerkt. Het is jammer, dat

de convergentietheorie daarom nog
onvoldoende is gefundeerd. Het re-

ductieproces t.a.v. de doeleinden om

de doelstellingsfunctie hanteerbaar te

maken heeft de neiging de verschillen

tussen de doelstellingsfuncties van

Oost en West te versluieren.

Van den Doel is dit niet ontgaan.

Waagde hij het in 1966, in een ar-

tikel in de Internationale Spectator,

nog de onwetenschappelijke nood-

sprong te maken convergentie tussen

de doeleinden van Oost en West te

postuleren, waardoor de hele theorie

onweerlegbaar zou worden, in zijn

dissertatie gaat hij in op het vraagstuk
van de gelijkheid der doeleinden.

Een doelstellingsfunctie wordt uit-

eindelijk bepaald door het in een sa-

menleving geldende normenstelsel.

Gelijke afzonderlijke doelstellingen

kunnen daardoor verschillende ge-

wichten krijgen. Van den Doel con-

cludeert dan ook, dat er verschillen

zijn, waardoor hij gedwongen is te
stellen, dat er slechts van ,,partiële

convergentie” sprake is.

Partiële convergentie betekent, dat

de verschillen tussen de economische

orden van Oost en West in de tijd

niet tot nul (?) naderen. Partiële con-

vergentie is het gevolg van het feit,

dat zowel in Oost als in West de

economische orden, ten gevolge van

hun uiteenlopende doelstellingsfunc-

tie,
evolueren
naar hun eigen opti-

mum. M.a.w. ,,thé twain shall never

meet”. Van den Doel spreekt dan ook

van de gemodificeerde convergentie-

theorie. Ik vraag me echter af of

Tinbergen, op grond van de abstractie

van het model, zelf ooit meer heeft

willen beweren dan dat de economi-

sche orden van Oost en West meer

op elkaar gaan lijken. Convergenti&

heeft Tinbergen gepostuleerd op

grond van zijn engagement met de

,,organisatie van de vrede”. Van den
Doel is hevig geschokt door het feit,

dat de convergentietheorie in een be-

schrijving van Tinbergens bijdragen

tot de econbmische wetenschap
2

slechts één alinea krijgt toebedeeld

omdat de convergentietheorie slechts

een bijprodukt is van de theorie van

de optimale orde.

Van den Doel komt tot de conclu-

sie dat er verschillen bestaan tussen de

doeleinden van Oost en West, o.a.

door de naleving van de ,,wet van de

centraal geleide ontwikkeling” tot

doelstelling voor Oost te verheffen.

Er bestaat echter geen wet van die

naam. Er bestaat wel een
wel
(zakon)

van de geplande (proportionele) ont-
wikkeling en een
doctrine
inzake de

prioriteit van produktiemiddelen,

welke zowel op de landbouw als op

de industrie betrekking heeft. Deze

prioriteit houdt een verdere verfijning

t.a.v. de industriële produktiemidde-

len in. Bovendien moet vermeld wor-

den dat de
doctrine
(zakonomernost’)

een afgeleide doelstelling is, en wel

voor de investeringspolitiek. Een doc-

trine is dan ook van lagere orde dan

een wet, zodat er alle reden is de

doctrine als middel te beschouwen en

niet als een fundamentele doelstelling.

In de hele opzet van Van den Doel

heb ik één belangrijk argument voor

2
H. C. Bos: Tinbergen’s scientific

contribution to development planning,

in ,,De Economist”, vol. 118, no. 2,

1970.

1040

Stephen R. Lewis Jr.: Pakistan, Industrialization and Trade Policies. Oxford
University Press, for the Development Centre of OECD, Londen 1970, 214

blz., £
0,55.

centralisatie gemist, namelijk de in-

stabiliteit van sommige deelmarkten

(bijv. de landbouw).

Van den Doels boek is het lezen

zeker -waard. Men kan hem moeilijk

kwalijk nemen, dat hij enigszins is

gestrand in een nog weinig uitgewerk-

te theorie. Hij heeft in ieder geVâl

een bijdrage geleverd aan de theorie

van de optimale orde.

Proefschrift Keizer

De dissertatie van Keizer, waarvan

de titel in de handelseditie gelukkig
is verkort, behandelt in extenso alle

aspecten van de Sowjetrussische eco-

nomische orde, inclusief de recente

hervormingen. Maar dat is nog niet

alles.

Hij plaatst het geheel tegen de

achtergrond van de politieke orde,

zodat het behandelde aan ruimere

criteria van rationaliteit beoordeeld

kan worden. Ook de kansen op en

de aard van economische hervormin-

gen kunnen zo vanuit een breder

kader worden bekeken.

Hoofdstuk 1, 2 en 3 behandelen

ideologische en politieke aspecten van

autoritaire systemen en van het

Sowjet-systeem in het bijzonder.

Hoofdstuk 4 introduceert de consu-

ment. Conclusie: de consument gaat

vooruit, maar alleen voor zover de

stabiliteit van het traditionele politie-

ke regime niet wordt aangetast. Hoe-

wel er voor industriële produktiemid-

delen een hoger groeitempo is ge-

projecteerd dan voor de consumptie-

goederen en hoewel ook de land-

bouwproduktie sneller moet stijgen,

dient de stijging hoofdzakelijk gerea-
liseerd te worden door verhoging van

de efficiency en niet door herverde-

ling van de produktiefactoren. De
aap wordt zijn eigen staart als be-

loning voorgehouden.

In een resumerend hoofdstuk
5

concludeert Keizer, dat er een dui-

delijke impasse is ontstaan in de ver-

houdingen tussen de verschillende

pressiegroepen welke thans de plura-

listische elite vormen.

,,The party leadership then has to
play the role of arbitrator. The conti-
nuation of the Party dictatorship is
necessary in order to prevent factiona-
lism and the disintegration of the system.
The new role of the Party and its in-
stitutions is that of constraints upon the various centrifugal forces in Sovjet so-
ciety, so that in a pluralistic decision-
making system the Party ,,generalisers”
are more necessary then ever. It is a
major fear of the leadership that, if the
Soviet planning system should be re-

formed by reducing their central control,
some of the pressure groups (especially
the economists and managers) will be
able to insert their preferences in the
place of those of the Party ,,generali-
sers”,’ who take a broader and more’
long-term view of the development of
the Soviet system” (blz. 105).

De ,,party-top” moet zich beperken

tot lapwerk. Bovengenoemde hoofd-

stukken munten nu niet bepaald uit

door heldere en korte formuleringen.

Hetzelfde geldt eigenlijk voor het hele

boek. Het is een boek over de Sowjet-

unie, geschreven door een Nederlan-

der, in het Engels en met de formu-

leringen en de opbouw in de traditio-

nele Duitse stijl.

In hoofdstuk 8 behandelt Keizer

decentralisatie en deconcentratie. Hij

definieert de begrippen centralisatie

en concentratie volkomen anders dan

Van den Doel. Overdracht van be-

voegdheden aan bedrijven beschouwt

Keizer niet noodzakelijk als decen-

tralisatie maar eerder als deconcen-

tratie. Deconcentratie is pas decen-

tralisatie als de bedrijven hun beslis-

singen geheel of gedeeltelijk baseren

op uit consumentenpreferenties afge-

leide parameters.

Van den Doel definieert centralisa-
tie als concentratie van beslissingsbe-

voegdheden bij de constituerende

overheidsorganen, d.w.z. organen met

formele bevoegdheden t.a.v. de rechts-

orde. Zijn definitie van decentralisatie

is bijgevolg ruimer dan die van

Keizer. Volgens Keizer is er sprake

van centralisatie zodra de overheid de
beslissingsbevoegdheden van organen

en personen gaat beïnvloeden met


eigen preferenties.

Van den Doel gaat uit van Tin-

bergens veronderstellingen t.a.v. de

Tot voor enkele jaren werd Paki-

stan in brede kring beschouwd als

één van de weinige landen waar het

ontwikkelingsproces met succes op

gang was gekomen. Met name de

snelle industriële ontwikkeling en de
sterk stijgende export van niet-tradi-

tionele exportprodukten trokken de

sociale welvaartsfunctie. Voor de

Sowjetunie laat hij deze echter schie-

ten, maar de definities van centrali-

satie en decentralisatie liggen al vast

en die amendeert hij niet.

Keizers concepties houden nauw

verband met zijn conclusie, dat de

economische orde en de rechtsorde

geheel zijn afgestemd op handhaving

van de stabiliteit van de heersende

politieke orde. Van den Doel gaat uit

van een uit doelmatigheidsoverwegin-

gen geboren functionele wisselwer

king tussen de drie gelijkwaardige

orden.

Hoewel ik onbevredigd blijf t.a.v.

de integratie van de politieke prefe-

renties in de economische orden, is

er
,
voor een economist in vaktechni-

sche zin weinig op Keizers boek aan

te merken. Het uitputtende karakter

van de behandeling gaat echter ten

koste van de leesbaarheid.

Proefschrift Van der Molen

Van der Molens dissertatie is eigen-

lijk een verzameling losse opstellen,

waarin het onderwerp slecht wordt

afgebakend en de gehanteerde begrip-

pen nauwelijks worden gedefinieerd.

Conclusies hangen in de lucht en

moeten hun gewicht ontlenen aan

passende citaten. Wat Van der Molen

behandelt, behandelt Keizer ook en
veel beter. Wat Van der Molen niet

behandelt, behandelt Keizer wel. Ik
zie geen redenen die het zelfstandig
bestaan van Van der Molens disser-

tatie rechtvaardigen; ondanks het feit

dat Van der Molen de Russische taal

beheerst en Keizer niet.

Drs. R. Wetsteyn

aandacht. In retr6spect kan men zich

afvragen of de Pakistaanse successen

niet wat erg overtrokken waren;

immers, zij waren van korte duur.

Voor omstreeks 1958 was er van een

snelle ontwikkeling bepaald geen
sprake, terwijl sinds 1966 allengs

duidelijker werd dat een verdere

ESB 17-11-1971

1041

• ‘,.

.•

ontwikkeling steeds problematischer

werd. Niettemin zijn de Pakistaanse

cijfers voor industriële groei en ex-

portontwikkeling bepaald indrukwek-

kend, ook over langere perioden en

het is derhalve bijzonder begrijpelijk

dat de OECD een deel van haar serie

over industrialisatie en handel aan

Pakistan heeft gewijd.

De auteur, Stephen Lewis Jr., heeft

een aantal jaren in Pakistan gewerkt

en staat daar, zowel als in het buiten-

land, bekend als bij uitstek deskun-

dige op het terrein van de industriali-

satie van Pakistan. Van deze kennis

geeft hij ruimschoots blijk in dit boek.

Na een uitstekend inleidend overzicht

geeft hij een heldere uiteenzetting van

de instrumenten van de economische

politiek.

Als belangrijkste instrumenten wor-

den beschouwd het deviezenregime

en met name het stelsel van invoer-

vergunningen, welk laatste instrument

volgens de auteur duidelijk dominant

is. Het in 1959 geïntroduceerde

Export Bonus Schema staat hierbij

centraal. Lewis geeft een zeer heldere

beschrijving van dit schema; het enige

onduidelijke punt is het enthousiasme

dat hij op meent te moeten brengen

voor deze ingewikkelde wijze om tot

een gedeeltelijke impliciete devaluatie

van de rupee te komen. Zo stelt hij

op blz. 31: ,,Because the Export

Bonus Scheme is regarded as an

uniquely Pakistani innovation, its ex-

tension ……is an excellent device

for moving towards more truly liberal

and efficient trade policies ……..

Afgezien van de onlogische redene-

ring (omdat het een Pakistaanse vin-

ding is) lijkt deze zin mij feitelijk

onjuist: het is waarachtig niet moei-

lijk wat neutralere middelen te vin-

den dan een partiële devaluatie, welke

bijzonder discriminerend is voor niet-

bevoorrechte sectoren. In het derde

hoofdstuk wordt aandacht gegeven

aan de produktiefactoren arbeid, ka-

pitaal en ,,entrepreneurship”.

In hoofdstuk 4 en 5 wordt de ge-

volgde economische politiek nader

onder de loep genomen, met name

wat betreft haar effecten t.a.v. de

industriële groei en de industriële

structuur. Lewis wijst erop dat er

een voortdurende subsidie van de in-

dustrie is geweest ten nadele van de

landbouw. Interessant is ook zijn ana-

lyse waaruit blijkt dat door de ge-

volgde politiek wel de omvang van

de industriële sector, maar niet haar

samenstelling is beïnvloed. Gezien de

ook door Lewis vermelde inefficiency

en de lage capaciteitsbenutting in de

industrie kan men zich afvragen of

dit nu wel zo’n voordeel is.

In hoofdstuk 6 komt de regionale

dispariteit, de tegenstelling tussen

Oost- en West-Pakistan, ter sprake.

Bijzonder duidelijk komt hier tot

uiting dat er inderdaad sprake is van

een achterstelling van Oost-Pakistan

bij West-Pakistan. Zo ontving Oost-
Pakistan, ondanks een hogere spaar-

graad dan West-Pakistan, slechts een

derde van de totale investeringen tus-

sen 1950 en 1965. Rekening houdend

met de onderwaardering van buiten-

landse valuta blijkt er sprake te zijn

van een inkomenstransfer naar West-

Pakistan, inhoudende dat Oost-Paki-

stan de groei van het rijkere West-

Pakistan ten dele financierde.

Het boek van Lewis is in vele op-

zichten verdienstelijk. Een groot aan-

tal problemen wordt op heldere wijze

doorgelicht. Toch is het niet in alle

opzichten een bevredigend boek. Als

De dienst commerciële zaken van NS houdt

zich bezig met de verkoop van de reizigers- en goederen-

vervoersdiensten alsmede met de inkoop van de voor het

produktieproces vereiste materialen. Voor de diverse taken die
zich in deze sectoren afspelen, zoals prijsvorming, marktonderzoek,

kwaliteitsbewaking en inkoop,zoekt deze dienst ter aanvulling van haar staf

jonge, commercieel

jonge, markt-
denkende academici. NS stelt
daarbij geen bepaalde eisen

aan de specifieke richting van
gerichte academici de universitaire vooropleiding.

Ookacademici die

binnenkort afstuderen zijn welkom. Heeft u interesse?

Maakt u dan een telefonische afspraak met drs. C. R. Loos, 030-354659.
Of schrijf een brief naar N. V. Nederlandse Spoorwegen,

Dienst van Personeelzaken,

«LderIands’)
2e afdellng, Moree/separk

h

Utrecht.

Spoorwegenj

886

1042

belangrijkste bezwaar moet worden

genoemd dat de auteur te weinig af-

stand neemt van de Pakistaanse pro-

blematiek. Dit uit zich onder meer

door de gedetailleerde wijze waarop

op allerlei technische details wordt in-

gegaan, welke ongetwijfeld interes-

sant zijn voor een beperkt aantal

ingewijden in het dagelijks debat be-

treffende de Pakistaanse economische

politiek, maar welke voor de niet-

Pakistaan-specialist niet erg relevant

zijn. Dat Lewis niet nalaat bij de

behandeling van deze details geregeld

de loftrompet over de verstandige

economische maatregelen van de Pa-

kistaanse regering te steken maakt

zijn wijze van behandeling alleen

maar irritanter.
Mijn tweede bezwaar is dat, terwijl

het boek eerst in 1970 verscheen, er

nauwelijks substantiële informatie ge-
geven wordt over de periode na
1965.

Ook de meeste statistische gegevens

zijn niet bijgewerkt. Zo wordten de

reële lonen slechts vermeld tot 19631

1964, terwijl juist latere cijfers in-

teressant zouden zijn i.v.m. de toen

opgetreden daling van de reële lonen,

welke onder meer aanleiding gaf tot

de onlusten van 1968.

Drs. M. Sanders

J.
H. Enters (ed.): Japans management,
bedreiging of stimulans,
resultaten van

eenstudiereis over kwaliteitszorg naar
Japan onder auspiciën vân Commissie

Opvoering Prpduktiviteit-SER en Kwa

liteitsdienst voor de Industrie, MVE

publikatie
502,
Samsom NV, Alphen

aan den Rijn/Brussel 1970, 122 blz.,

f. 18.

Japan is industrieel het snelst groei-

ende land ter wereld. De drijfkracht

van deze snelle economische ontwikke-

ling in Japan is het industriële manage-

ment, een grondige en aan de cultuur

aangepaste toepassing van de Ameri-

kaanse principes. Hierdoor werd Japan

een prijsconcurrent wegens – enkele

,,natuurljke” voordelen, een stipt-

heidsconcurrent en een kwaliteits-

concurrent omdat op het gebied van

de kwaliteit verstrekkende en effectieve

maatregelen werden genomen. Tegen
deze achtergrond gezien is de Neder-

landse ontwikkeling volgens het ver-

slag onvoldoende: de Nederlandse

industriële reputatie is in het buiten-

land niet sterk; het Nederlandse

management is onvoldoende profes-

sioneel; het Nederlandse top-manage-

ment houdt zich teveel bezig .mét de

dagelijkse orderafhandeling en te weinig

met het beleid op lange termijn.

Nederland kan dus veel vaniapan leren.

Vandaar dat de Commissie Opvoering

Produktiviteit in nauwe samenwerking

met de Kwaliteitsdienst voor de Indu-

strie het initiatief nam tot de instelling

katholieke universiteit nijmegen

.4

FACULTEIT DER WISKUNDE EN

NATUURWETENSCHAPPEN

Ten behoeve van de
Administratieve dienst
kan worden
aangesteld een

hoofd van de

financiele administratie

wiens taak voornamelijk zal liggen op het terrein van
de verwerking van financiële gegevens ten behoeve van de beleidsinformatie, de verzorging van de periodieke
verslaggeving en de samenstelling van de jaarrekening,
alsmede op dat van de verdere ontwikkeling van de mechanische verwerking van gegevens.

Als zodanig zal hij worden belast met de leiding van

– de boekhouding en de algemene administratie
– de mechanische administratie

– de afdeling voor financiële bedrijfsinformatie.

Gedacht wordt aan een medewerker in het bezit van het
volledig diploma S.P.D.

Schriftelijke sollicitaties met vermelding van leeftijd,
opleiding, ervaring en verlangd salaris kunnen worden
gericht aan het Hoofd van de Personeelsdienst van de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen,
Toernooiveld te Nijmegen.

ESB 17-11-1971

1043

van een studiegroep, met het oogmerk

te komen tot verdieping van het inzicht

jn de problemen van de kwaliteits-

beheersing in Nederland.
Het actieplan van de studiegroep be-
stond uit: oriëntatiebijeenkomsten; een

studiereis naar Japan; een evaluatie

van de Japanse bevindingen, uitmon-

dend in deze publikatie.

In deze publikatie wordt op over-

zichtelijke wijze aandacht besteed aan

de Japanse industriële ontwikkeling

en de hieruit gevonden aatibevelingen

voor Nëderland, waarbij gewezen wordt

op de noodzaak tot actie; de tol van
de overheid; beleidsvorming en be-

leidsoverdracht; de voorbereiding van

nieuwe produkten; de lijn- en staf-

verhôudingen; de opleiding en manage-

ment-ontwikkel ing.

1
@ Medede1ingen

Congres arbeidsverhoudingen en
f
i-

uancieet-economisch beleid

De economische faculteitsvereni-

ging aan de Vrije Universiteit te

Amsterdam, de VESVU, organiseert

op
25
en 26 november
.
1971 een

congres over de arbeidsverhoudingen

en het financieel-economische beleid

in Nederland; in de Brakke Grond,

Nes 53-55
te Ansterdam

Sprekers zijn: Prof. Drs. Mr. H.

Langman (minister van Economische

Zaken), Prof. Dr. A. van Doorn,

J. Lanser, Drs. S. C. Bakkenist, Prof.

Dr. J. ?en, Drs. H. M. van de Kar,

Drs. J. M. den Uyl, Mr. F. H. J. J.

Andriessen, Prof. Dr. W. J. van de

Woestijne.

Op 25 november 24.00 uur treedt

op het cabaret Neêrlands Hoop in

Bange Dagen met zijn nieuwe pro-

gramma Neêrlands Hoop in Panama.

Kaarten á f. 6. en f. 3 (resp, met

en zonder cabaret) zijn verkrijgbaar

bij de VESVU, Economische Facul-

teit VU, postbus 7161 te Amsterdam,

of telefonisch dagelijks van 11.00-

15.00 uur; tel. (020) 48 46 29.

International Course on European

Integration

Van 5 september 1972 tot 9 mei

1973 zal in hét Europa Instituut van

de Universiteit van Amsterdam de

zevende ,,International Course on

European Integration” gehoudeh wor-

den. De organisatië ervan berust bij
het voornoemde Europa Instituut en

NUFFIC. Aan deze post-doctorale

cursus kunnen jonge juristen, -econo-
men en politicologen deelnemen. Het

onderwijs wordt gegeven in het

Engels.

Nacleré inlichtingen kunnen worden

ingewonnen bij NUFFIC, Molen-

straat 27, Den Haag, tel. (070)

63 05
50,
toestel 228.

Studiebeurs Albert Heijn

Albert Heijn NV te Zaandam stelt
telken jare één Albert Heijn studie-

beurs ter beschikking. De studiebeurs

is groot f. 10.000 en heeft ten doel

de ontvanger daarvan in staat te stel-

len een studie te verrichten ôver goe-

deren en/of diensten distribuerende

bedrijven en speciaal over die bedrij-

ven, die de detailhandel in levensmid-

delen uitoefënen.

De studiebeurs kan worden toege-

kend aan hem of haar, die het doc-

toraal examen in enige faculteit met

goed gevolg heeft afgelegd en die be-

langstelling heeft voor de goederen

en/of diensten distribuereinle bedrij-

ven. Gegadigden dienen de Neder

landse taal in woord en geschrift te

beheersen.

Het Comité van Keuze, dat een

voordracht voor toekenning van de.

studiebeurs doet, bestaat uit Prof. Dr.

J. F. Haccoû
;
Prof. Dr. F. de Roos,

Ir. A. G. Mans en A. Heijn.

Door aanvaarding der studiebeurs

verbindt de ontvanger zich een in

overleg met het Comité van Keuze

overeengekomen studieprogramma te

volvoeren en tussentijds het Comité

op de hoogte te houden van de voort-

gang van de studie..

Aanmelding dient v66r 31 decem-

ber a.s. te geschieden bij het Secreta-

tiaat van de Raad van Bestuur van

Albert Heijn NV, Ankersmidplein 2

te Zaandam, alwaar ook de nodige

inlichtingen kunnen worden ingewon-

nen.

L
H

LANDBOUWHOGE SCHOOL

WAGENINGEN

De vakgroep
VOEDING
zoekt een

wetenschappelijk

medewerker/ster

voor haar

SOCIAAL-WETENSCHAPPELIJKE
SECTOR.

De vakgroep heeft de zorg voor onderwijs in,
alsmede wetenschappelijk onderzoek op het
gebied van de menselijke voeding, inclusief
de sociologische, psychologische en economi-
sche achtergronden van voedselkeuze en
voedingsgewoonten in de westerse en niet-
westerse wereld. –

De nieuwe medewerker/ster zal zowel in het veelal interdiscipi ina ir opgezette onderzoek
van de vakgroep alsook in het door de vak-
groep te verzorgen onderwijs taken krijgen te
vervullen.

Gedacht wordt aan iemand die is afgestu-
deerd in één van de sociale wetenschappen
enover onderzoekervaring – bij voorkeur in
de tropen – beschikt.

Rang en salariëring volgens Rijksregeling.
Voor nadere informaties kan men zich wen-
den tot prof. dr. C. den Hartog of mej. drs.
J. M. P. Edema, tel. (08370) 61 11, toestel nr.
2590 of 2577.

Schriftelijke sollicitaties onder nr. 7111 worden binnen 14 dagen
na verschijnen van dit blad tegemoet gezien door prof. dr.
C. den Hartog, Prof. Ritzema Bosweg 32a, Wageningen.

1044

Auteur