Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2823

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 10 1971

EconornischoStatistisc’he Berichten

UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT

10 NOVEMBER 1971

56e
JAARGANG

No. 2823

Matiging

In de economische politiek legt de beschouwing op

lange termijn het meestal af tegen de visie op korte

termijn, maar wanneer het op matiging van de reële

inkomensstijging aankomt is het precies omgekeerd.

Zelfs heel wijze mannen hebben dan de neiging de tering

pas na een reeks van jaren naar de nering te zetten,

terwijl het nu zou moeten gebeuren. Legt men de harde

cijfers van de Macro-economische verkenning
naast de

percentages die in het loonoverleg tussen werkgevers
en werknemers worden uitgewisseld, dan vraagt men
zich af door welke zonderlinge krachten onze samen-

leving wordt beheerst. De verbetering van de arbeids-

produktiviteit bedraagt in 1972 3% tegen
5%
in 1971.

Het reële vrij beschikbare inkomen stijgt in 1971 met

3%. Deze stijging wordt gekocht met een toeneming

van de loonsom per werknemer met 14% en een stij-

ging van het prijsniveau met 7%. Voorts is daarmede

de basis gelegd voor een verdere verslechtering van de

internationale concurrentiepositie, de publieke financiën

en van de situatie op de arbeidsmarkt. Hoewel het

perspectief voor 1972 ongunstiger is dan het econo-

mische beeld van 1971, wordt door het CPB toch een

stijging van het reële vrij beschikbare inkomen van

3,8% becijferd. Volgens het Planbureau wordt deze

groei gekocht met een stijging van de loonsom per werk-

nemer met
13,5%
en een prijsstijging van 7%. Vanzelf-

sprekend hoort hierbij een behoorlijke werkloosheid,

wegens de benarde positie waarin tal van bedrijven

verkeren. Van essentiële collectieve voorzieningen komt

uiteraard ook steeds minder terecht, daar de overheid

door de expansie in de particuliere consumptieve sector

opzij wordt gedrukt.

Het voorkomen van deze sombere situatie ligt in

eerste instantie in handen van het bedrijfsleven en in
tweede instantie in handen van de regering. Men zou

verwachten dat de werknemers er een zeker belang aan

hechten mee te werken aan het beperken van de werk-
loosheid in 1972. De voorstellen die de leiding van de

vakbeweging tot zover heeft gedaan en die neerkomen

op een stijging van de lonen die de toeneming van de

arbeidsproduktiviteit verre overtreft, wijzen er niet op

dat aan de belangen van individuele werknemers in

zwakke bedrijven een hoog gewicht wordt toegekend

Veeleer kan de indruk ontstaan dat de vakbeweging

een bijdrage wil leveren tot een omvangrijke werkloos-
heid door het opschroeven van de looneisen. Zodoende

zou het loonoverleg worden gehanteerd als politiek

breekijzer, daar geen regering zich een werkloosheid

kan veroorloven van veel meer dan 100.000 mensen.

In dit verband dient niet over het hoofd te worden

gezien, dat vanwege de normale technische ontwikke-

ling en andere structurele veranderingen toch reeds een

zekere uitstoting in het bedrijfsleven plaatsheeft. Hoe

hoger de loonkosten hoe sterker de neiging in het be-

drijfsleven over te gaan op minder •arbeidsintensieve

produktieprocessen, indien daartoe althans de financiële

middelen voorhanden zijn.

Het is denkbaar dat het gedrag van de vakbeweging

niet op politieke motieven berust, doch wordt ingegeven

door onvoldoende begrip voor de ernst van de econo-

mische situatie waarin ons land verkeert. Ook in dat

geval kan de regering bezwaarlijk gedogen dat de zwak-

sten in de samenleving de dupe worden van een centraal

overleg, waarin met de belangen van de economisch

en sociaal zwakkeren onvoldoende rekening wordt ge-

houden. Rechtstreeks of indirect heeft de overheid

invloed op de salarissen van ongeveer een miljoén werk-

nemers, w.o. ambtenaren, leraren, directeuren van post-

kantoren en burgemeesters. Het aangrijpingspunt voor

de bestrijding van de inflatie, het voorkomen van grote

werkloosheid en voor het saneren van onze economie

is dan ook gelegen in het matigen van de stijging van

de salarissen van het overheidspersoneel, waarbij de

matiging groter dient te zijn naarmate het salaris hoger

is. Daar werknemers in het bedrijfsleven wel en amb-

tenaren niet op straat kunnen worden gezet is het maat-

schappelijk beschouwd redelijk de infiatiebestrijding

daadwerkelijk ter hand te nemen door een integrale of

partiële bevriezing van de ambtenarensalarissen.

De overheid kan haar verantwoordelijkheid voor een

ernstige terugslag in het economische leven in 1972 niet

ontgaan door te verwijzen naar het zelfstandige optre-

den van het bedrijfsleven en/of de afspraken met de

ambtenaren inzake het trendbeleid. Iedereen die in dienst

staat van de overheid aanvaardt de risico’s van een
slechtere gang van zaken, op dezelfde wijze als de

werknemer in het particuliere bedrijfsleven meedeelt in

het wel en vooral het wee van de onderneming. Het

kabinet kan dan ook niet volstaan met de beleidsom-

buigingen in de sfeer van de publieke financiën, doch

dient thans ook een actieve rol te spelen bij de ma-

tiging van de loonstijging voor 1972, ten einde de prijs-

stijging te beperken en al te grote werkloosheid te voor-

komen. Blijft dit ingrijpen achterwege, dan doet de

politiek geïnteresseerde econoom er verstandig aan als

econoom te zwijgen en als politicus voorzichtig een

zekere afstand in acht te nemen. De korte termijn zou

dit keer wel eens erg kort kunnen zijn.

A.
Heertje

997

Inhoud

Prof. Dr. A. Heertje:

Matiging

………………
997

Drs. A. Vloemans:

Werkgelegenheidscijfers in dienst

van het beleid

…………..
998

Prof. Dr. W. Albeda:

Groeien of niet groeien.

…….
999

Prof. Dr. W. J. van deWoestijne:

Enkele structurele aspecten van

de huidige situatie

……….
1000

Prof. Dr. L. H. Klaassen:

Wat u niet wilt dat u geschiedt
1002

Drs. W. C. Vermeer:

De Nederlandse export en de

toetreding van Engeland en de

EVA-landen tot de EG ……
1003

Mevr. Drs. M. Bruyn-Hundt:

PrQduktiviteitsverbetering in het

voortgezet onderwijs

……..
1008

Drs. M. J. W. van de Laar:

De haalbaarheid van winkelpro-

jecten

………………..
1010

Dr. H. M. de Lange:

Van kwaad tot erger

……..
1014

Geld- en kapitaalmarkt

……
1017

Boekennieuws

…………..
1019

Mededelingen …………..1023

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H.
,
W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: L. Hoffman

Economisch-Statistische Berichten

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50, Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bjj
adreswjjziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f.
57,20 per jaar,
studenten
f
36,40, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rj/ksdelen (zeepost). Prijs van dit nummer:
f.
1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.

Werkgelegenheidscijfers in dienst . van het beleid

Kunnen de huidige werkgelegenheidscijfers werkelijk een dienst be-

wijzen aan bijvoorbeeld regionale beleidsinstanties? We zijn van mening

dat, afgezien van bewerkingen met technisçhe snufjes uit de statistiek en

de wiskunde (een uitspraak m.b.t. de effectiviteit ervan wordt hier buiten

beschouwing gelaten) een antwoord op deze vraag negatief zal zijn. De

afgesleten cijferreeksen van (procentuele) daling of stijging van de werk-

gelegenheidsomvang missen grotendeels die beleidsrelevante aspecten, waar

bij onderzoek en beleid elkaar kunnen vinden. We wijzen hier op het

gebruikelijke materiaal uit de bronnen van het Centraal Bureau voor de

Statistiek, de Algemene Industriestatistieken en de Gewestelijke Arbeids-

bureaus (of Districtbureaus voor de Arbeidsvoorziening). De aan deze

bronnen ontleende arbeidsmarktanalyses blijken reeds lange tijd een roestig

uiterlijk te hebben gekregen door de voortdurende herhalingen van reeds
eerder gepresenteerde cijferreeksen, zonder dat iets aan de analyse wordt

toegevoegd. Buiten kijf staat hier echter de vraag of de werkelijkheid echt

geweld wordt aangedaan. Integendeel, de gehanteerde cijfers zijn een ge-

trouwe weergave van de werkelijkheid.

Men kan zich er echter wel over verbazen, dat de tellingen over de

werkgelegenheid in industriële bedrijven met tien of meer werknemers

van de Economisch-Technologische Instituten nauwelijks verbreid zijn.

Ambtelijke bescheidenheid, de vrees om in de publiciteit te komen, zal

kennelijk een rol spelen. Ook door de nog niet bereikte eenheid in de

bedrijvenregisters van deze provinciale instituten wordt de bruikbaarheid

ervan beperkt.

Onmiskenbaar krijgen we meer inzicht in de werkgelegenheidsontwik-

keling, wanneer deze gesplitst wordt in ,,nieuw-vestiging”, ,,opheffing”,

,,verplaatsing” en ,,autonome groei”. Deze mogelijkheid wordt ons met

name geboden door het Economisch-Technologisch Instituut in Overijsel.

Hieronder volgt een tabel die voor Twente is samengesteld met behulp

van het bedrijvenregister van dit instituut.

Aantal arbeidsplaatsen van 1960 tot 1969, betrokken bij:

nieuw-

opheffing

verplaatsing

autonome

totale groei
vestiging

groei

Twente

2.886

—8.444

1.235

—3.278

—7.601

Van de verplaatsingen kunnen oorsprong en bestemming worden ver-

meld, terwijl verder nog voor alle onderscheiden categorieën een aantal

kenmerken kunnen worden gegeven al naar gelang de ETI’s aan geheim-

houding t.o.v. de industrie zijn gebonden. Men kan tenminste rekenen

op de lokalisatie per gemeente, zes bedrijfstakken, mannelijke en vrou-

welijke werknemers per bedrijf en het onderscheid in filiaal of hoofdvesti-

ging. De categorieën vertegenwoordigen typische mobiliteitsaspecten in al-

gemene zin, zoals de flexibiliteit van het bedrijfsleven bij het zoeken naar

nieuwe structuren. In het geval van Twente constateerden we o.a. een

behoorlijk kwantum nieuw-vestigingen in de stagnerende bedrijfstakken

textielnijverheid en kleding- en reinigingsindustrie, hetgeen er op duidt

dat een totale afbraak van deze bedrijfstakken wordt tegengegaan én dat

er een zekere continuïteit wordt nagestreefd. De onderzoeker wordt hier-
mee meteen geattendeerd op een globale aanduiding van de eigenaardig-

heden van de werkgelegenheidsontwikkeling ter plaatse en hij kan ertoe

overgaan zijn onderzoek selectief op te bouwen. De eerste schakel met de

concrete beleidsproblematiek is gesmeed, hetgeen toch de bedoeling is van

elk regionaal onderzoek. Helaas beschouwt een onderzoeker nog maar al

te vaak de formulering van het op te lossen probleem als een exclusieve

bureautaak, waarbij de inbreng van de beleidsinstantie alleen maar als

hinderlijk wordt ervaren.

De hier voorgestelde ontleding van de werkgelegenheidsontwïkkcling in

vier categorieën is simpel en tegelijkertijd onthullend in haar presentatie.

Naar onze mening zijn we hiermee op de goede weg.

A. Vloemans

998

W: Albeda

-‘

nietend ,van de ware vreugden des

levens in niet-autoritaire structuren.

– Er zijn dus ‘twee typen anti-groei-

ers: type A zegt, dat de schaarste


ons maar aangepraat wordt. Type B

zegt, dat de schaarste veel fundamen-

teler is dan -we dachten. Type A

meent, dat economen met pensioen

kunnen. Type B zal het zonder zeer
zuinige, maar toch zeer sociaal be-

wogen èconomen niet kunnen stellen.

Maar duidelijk is, dat beiden- in de

economische groei en dé nadruk die

daarop gelegd wordt’ de oorsprong

ziën van’ veel, zo niet van alle kwaad.

Men moet zich’ dan ook .niet al te

zeer ‘verbazen indien anti-groeiérs van

het type A en van het type B’samen

op’trekken of zelfs in, één persoon

worden verenigd. –

Met de anti-groeiers van het type

A heb ik het nooit zo moeilijk gehad.

Ik zie meer schaarste om mij heen –

dan te bestrijden’ zou zijn door een

opruiming van, ,,vâlse”- behoeften (ik

iie trotiwens geen ,kans om ,,ware” –

en ;,valse” – behoeften te ‘scheiden).

Type B lijkt mij serieuzer toe. Toch

vraag ik mij ‘af, of de:antiutopie van

Van der Lek om de aanpak vraagt,

‘die hij voorstelt. ‘Het is’ duidelijk, dat

wij bezig zijn, onze planeet sterk té

vervuilen en een onverantwoord – ge-

bruik maken van onvervangbare

hulpbronnen. Het is ook duidelijk, dat,

dit met name plaatsvindt in de rijke,

landen. Het inzicht breekt— traag,te

traag -‘ door, dat hier iets aân ie-,

,daan zal- moeten ‘worden. Maar vor-

men de beleidsvoorstellen van Van

der Lek: ,,groei’stoppen en’herverde-

len”, een uitgangspunt voor de aan-

pak van deze problematiek? Het lijkt.

.mij

van niet,

nog afgezien van de

haalbaarheid’ van zo’n politiek pro-

gramma.

De gevaren, ‘die de wereld bedrei-
gen,.kunnen niet zo gemakkelijk on-‘

der één noemer,gebracht worden, als

anti-groeiers ‘van het type B het doen

‘voorkomen. We hebben behoefte aan

meer of minder kostbare maatregelen
om de lucht- en waterverontreiniging

tegen te gaan. Sommige produktie-

processen

zullen

duurder

worden,

andere zullen geheel of gedeeltelijk

gestaakt

of’ slechts

sterk

gewijzigd

voortgézet ,kuniien worden. Een deel

van ons consumptiepakket moet kri-

tisch onder de loep worden genomen.

Voorts moet ,er door internationaal

overleg een
beleid
van conservatie en

distributie van natuurlijke hulpbron-

‘nen- opgezet en geïnténsiveerd wor-

den. In vele gevallen zal dit betek,enen

een duurdere of alleen maar een an-.
-‘

dere

produktiewijze,

in, een

aantal

‘gevallen ook wellicht minder produk-

tie.

Andere, energiebrônnen

moeten

worden aangeboord. Methoden me-

ten worden ontwikkeld om verbruikte

materialen uit schroot te herwinnen

enz. De pogingen om een ,,groene

revolutie” op gang te ‘brengen zullen

voortgezet moeten worden. Het be-

volkingsvraagstuk

vraagt

om

een

geconcentreerde

aanpak.’

Tenslotte

vraagt de ontwikkeling der’derde we-

reld financiële en andere offers ,der

rijke landen.

,

‘ ‘

– ‘

Er liggen dus een aantal taken te

wachten voor de mensheid, die bijna

onmensëlijk schijnen. Het gaat niet

aan, die taken samen te vatten onder

het hoofdje ,,stop de groei”. Water-

‘zuiveringsinstallaties,

luchtzuiveringS-

installaties moeten geproduceerd wor-

d,en,en zij prodüceren’ zelf ook weer.

Hun activiteiten komen uiteraard in

het nationale produkt tot uitdrukking.

Dit geldt ook voor het ‘ontwerpen en

uitvoeren van een belèid gericht ‘op

beperking der bevolkingsgroei. Dezé

en

andere

activiteiten

zullen ‘een

steeds groter beslag leggen op ons na-
tionale produktievermogen. Een groot

deel

van

onze

produktie

zal

zich

,,Vrj Nederland”, 23 oktober 1971.

Groeien of

niet
groe
i
en

– Als de – uitkomsten van het onder-

zoek van de Club van Rome beteke’

nen, wat men zegt dat ze betekenen,’

dan is er, zegt Bram van der Lek ‘

nog slechts één model, dat nog re-

delijke perspéctieven biedt voor de

wereld: ,,Dat is het geval als zowel

de groei van de produktie als de

• groei van de bevolking worden afge-

remd en na’- verloop van tijd geheel

gestopt”. Het niveau waarop de we-

reldproduktie per hoofd wordt gesta

biliseerd, ligt dan een stuk onder het

gemiddelde, dat nu al bestaat inWest-

Europa en de Verenigde Staten. Als

we, nog steeds Van der Lek, ,,00k

• over -de verdeling gaan praten van

wat er uit o’n evenwichtige wereld-

huishouding te voorschijn komt, dan

zullen we te aanarden hebben, dat.

dat voor de landen van het Noorden

een’ vermindering en een behoorlijke

vermindering, van het huidige wel-

vaartsniveau betëkent”;

Wat moet, je ‘aan met zo’n uit-

spraak? Gaat het hier om ‘een, on-

heilsprofetie, zoals die er ook waren

bij de vorige wisseling van het milieu-

niveau, en waarbij slechts het theolo-

gische voor het technologische-, jasje

is verwisseld? Of hebben we hie’r te

maken ‘met een ‘serieus te ‘nemen oor

deel,’ dat de inzet moet worden voor

een beleid om het, onheil te keren?

Het is opmerkelijk,’ dat de conclusie,

die Van ‘der Lek trekt, dezelfde is

als: die welke getrokken’ werd door

Marcuse en – zijn volgelingen. Niët

langer groeien, terugschroeven der

behoeften enz. De motivering is

echter volstrekt tegengesteld. , Voor

Marcuse is de- huidige nadruk op

economische groei in rijke landen in-

gegeven door de fictie, dat er nog

schaarste zou zijn in die landen. Zou-

den we onze ,,valse” behoeften, die

– ons slechts aangepraat worden ‘door

de reclame, ,vergeten, dan zouden’ we

bij een betere verdeling zonder al te

grote inspanning kunnen leven, ge-

999

..

.

Enkele structurele aspecten

van de. huidige situatie

PROF. DR. W. J. VAN DE WOESTIJNE

Inflatie

Internationale invloed

Het allesbeheersende structurele aspect van de huidige

situatie is de reeds een kwarteeuw durende nationale

en internationale inflatie. Deze hangt samen met gron-

dige veranderingen in onze sociaal-economische struc-

tuur (zie
Maatschappijbelangen,
september 1971).

Inflatie veroorzaakt een waardedaling van onze econo-

mische rekeneenheid en leidt tot een onderschatting van

de kosten en een overschatting van de toekomstige nio-

gelijkheden. Daardoor moeten fouten ontstaan in onze
economische beslissingen voor zover deze op een ver-

gelijking van kosten en baten worden genomen. Zolang

de inflatie doorgaat komen deze fouten nauwelijks aan

het licht. Het is daarom zeer waarschijnlijk dat er in

een kwarteeuw nationaal en internationaal foutieve in-

yesteringen hebben plaatsgevonden.

Een ander gevolg van inflatie is, dat het voordelig

is schulden te hebben. Zowel bij banken als bij andere
ondernemingen leidt dat tot een sterke toename zowel

van crediteuren als van debiteuren, in het bijzonder op

korte termijn. Zolang tegenover vlottende schulden vol-
doende solvabele debiteuren staan, wordt deze toestand

aanvaardbaar geacht. Maar als ergens een debiteur in

moeilijkheden komt, dan kan de ene deconfiture de

andere tot gevolg hebben. Deze onistandigheid, te zamen

met de hoogst waarschijnlijk foutieve beslissingen ge-

durende een kwarteeuw, heeft een labiele toestand doen
ontstaan. Zolang evenwel nationaal en internationaal de

inflatie doorgaat, bemerken wij dit niet.

Onze nationale inflatie kan alleen zolang doorgaan,

omdat er in de hele wereld inflatie heerst. Deze interna-
tionale inflatie hangt samen met grote bestedingen voor

investeringen en consumptie (militaire en politieke uitga-

ven) van de Verenigde Staten buiten de ‘Verenigde

Staten. Deze grote bestedingen waren mogelijk, omdat

iedereen bereid was de dollar als definitief betaalmiddel

te accepteren. Dit kon, omdat men eerst terecht en later

als fictie uitging van de zekerheid dat Amerika bereid

en in staat was op ieder ogenblik en tot elk bedrag,

dollars tegen goud in te wisselen. Na augustus 1971 is

deze fictie niet meer houdbaar. Wel behoeven we in

redelijkheid niet niet een vlucht uit de dollar te rekenen,

maar wel met een sterke vermindering van deze bron

van wereldinflatie. Als dit zo is, dan hebben wij met

een breuk in een trendmatige structuurfactor te maken.

Sinds Keynes geven wij grote aandacht aan multi-

plier-effecten. De uiteindelijke gevolgen van een impuls

zijn groter dan van de impuls op zichzelf. Als gevolg

daarvan hebben de inflatoire bestedingen van Amerika

op de wereldeconomie een grote invloed gehad. Maar

als deze bron afgeremd wordt (zij behoeft nog niet eens

nul of negatief te worden) dan moeten wij ook hier

met een ongunstige werking van de multiplier rekenen.

Voor het Nederlandse bedrijfsleven en dus voor de

Nederlandse economie is de wereldconjunctuur van zeer

grote betekenis, zoals in tabel 1 is aangegeven.

moeten concentreren op het handha-

ven en waar nodig opnieuw creëren

van een schoon milieu, op het leef-
baar houden van de aarde.. Maar al

deze dingen vallen onder het econo-

misch begrip ,,produktie”, zij beho-

ren tot de ,,welvaart” en uiteraard

dragen zij bij tot het welzijn. Zij zul-

len 6f een groter beslag moeten leg-

gçn op de voort te zetten economi-

sche groei 6f een onderdeel uitmaken

van een zeer gewenste ândere groei

van onze economie.

Bij de opening van de eerste ten-

toonstelling van de ,,milieu-industrie”,

,,Milieu 1970″, was een actiegroep

aanwezig, strohalm geheten, die vond,

dat het z6 niet moest. Deze maatre-

gelen tegen de voortgaande milieu-

vervuiling brengen immers meer pro-

duktie (en wellicht zelfs winst voor

de producenten). En de
Haagse Post

zuchtte dat er pas een oplossing zou

zijn voor het milieuprobleem, wan-

neer we ophouden te streven naar

groei, maar beginnen te streven naar
het omgekeerde
2•
Het afschuwelijk

misverstand ligt daarmede v66r ons.

Door een naïeve opvatting over be-

grippen als ,,produktie” en ,,groei”

mist men de essentie van wat er ge-

beuren moet: niet minder produceren,

maar eerder méér, op andere wijze

produceren en andere zaken produ-

ceren.

2
,,Haagse Post”, 26 oktober 1971.

1000

1957

1969
geregistrecide orbeidsre&ere,
-, openstaande uanv.ugen

S.
.

/

o o s t
West

Tabel 1. De afzet van Nederlandse bedrijven in 1971

Afzet aan bedrijven
f.
29,98 mrd.
18%
Afzet aan de Overheid
f.
10,48 rnrd.
6%
Afzet aan gezinnen
f.
68,18 mrd.
41%
Afzet aan het buitenland
f.
59,06 mrd.
85%

t. 167,70 mrd.
100%
Bron:
CEP
1971.

Geregistreerde manlijke arbeidsreserve en, openstaande

aanvragen voor mannen in procenten van de afhan-

kelijke manlijke beroepsbevolking (per regio; gecorri-

geerd voor seizoen)

noord

z uid
Een belangrijk gevolg van inflatie is de na-ijling van

verschillende kosten (althans uitgaven). In 1964 maakte

de huur van woningen 9% uit van een gemiddeld

arbeidersbudget. Dit lage percentage is veroorzaakt door-

dat vele huren beneden de huur van nieuwe woningen

lagen. Wel is dit percentage thans iets hoger, maar het is

altijd nog belangrijk lager dan wat besteed moet worden

voor nieuwe woningen. Naarmate de verhouding tussen

oude en nieuwe woningen verandert, zal dit element in

de kosten van het levensonderhoud verder gaan stijgen,

zelfs als de bouwkosten onveranderd zouden blijven.

Collectieve uitgaven

Een andere sterk stijgende factor is het deel van het

netto nationale inkomen dat niet ter vrije beschikking

staat. Hieronder verstaan wij de uitgaven in de publieke

sector en de kosten van de sociale verzekeringen. In
tabel
2
worden deze kosten in procenten van het netto

nationale inkomen gegeven.

Tabel 2. Uitgaven in de publieke sec!or en de kosten

van de sociale verzekeringen in procenten van het netto

nationale inkomen

Rijks-

Overige Totaal

Sociale

Totaal
uitgaven publiek- overheid verzoke-
,rechtelijke

ringen
lichamen

1950

17,4

9,9

27,3

4,2

31,5
1960

14,0

13,9

27,9

8,0

35,9
1970

15,3

17,4

32,7

15,7

48,4
Bron:
Miljoenennota 1972.

Van minder dan
1/
steeg dit deel tot bijna
1/2.
Dit is

reeds een belangrijke structurele verandering. Maar zelfs

als er principieel aan het beleid niets verandert, moeten

wij met een grote stijging van dit percentage rekening

houden. De kosten voor de ziekenhuisverpleging, die

ongeveer de helft van de ziekenfondspremie uitmaken,

stijgen sterk en snel. Dit hangt voor een groot deel

samen met de veel hogere bouw- en inrichtingskosten

van nieuwe ziekenhuizen.

De AOW zal, afgezien nog van de optrekking tot het

besteedbare minimumloon, structureel stijgen door de

vergrijzing van de bevolking. Met een verhoging van de

kosten van de bijstandswet moet rekening worden ge-

houden in verband met de bouw, vergroting en verbete-

ring van de bejaardenoorden, terwijl de wet bijzondere
ziekterisico’s de invloed zal ondergaan van uitbreiding

en verbouwing van .verpleeginrichtingen. Wat de over

heidsuitgaven betreft moet minstens rekening gehouden
worden met de eisen die milieubeheersing, wegenbouw,

openbaar vervoer in de steden en de stadssaneringen

zullen stellen. Al met al brengt dit mee dat een veel

hoger percentage van het netto nationale inkomen in

de collectieve sector zal worden besteed. De vraag is

natuurlijk tot hoever dit kan gaan.

Arbeidsmarkt

Tenslotte willen wij nog op een structurele oneven-

wichtigheid wijzen. Deze betreft de arbeidsmarkt. Uiter-

aard fluctueert deze met de conjunctuur. Bovendien

valt de arbeidsmarkt uiteen in een vrij groot aantal sub-
markten. Daarom kunnen wij eigenlijk niet spreken van

,,de” spanning op ,,de” arbeidsmarkt. Wij moeten met

een zeer globale indicatie volstaan. Een redelijk goede

maatstaf is daarbij de openstaande aanvragen en de

geregistreerde arbeidsreserve voor mannen.

Zowel voor het zuiden als voor het oosten van ons

land wisselen perioden waarin de vraag het aanbod over-

treft af met perioden waarin deze betrekking omgekeerd
is. Een kwantitatieve gelijkheid bestond voor het oosten

en het zuiden in de zomer van 1966 en in het voorjaar

van 1969. Deze gelijkheid werd bereikt bij een vraag

en een aanbod van
2
á
21/2%
van de mannelijke afhan-

kelijke beroepsbevolking. Voor het westen bleef evenwel

in die perioden de openstaande vraag duidelijk groter

dan de arbeidsreserve. Voor het noorden bleef het aan-

bod steeds de vraag overtreffen.

ESB 10-11-1971

.,

1001

Het verminderen van deze structurele onevenwichtig-

heid in noord en west moet o.i. als een belangrijke na-

tionale opgave worden gezien. Het leggen van prioritei-

ten is een politieke daad en daarmede vaak subjectief.

Persoonlijk komt het ons evenwel voor dat aan het

verminderen van deze economisch-geografische, structu-

rele onevenwichtigheid, althans in de tijd, een hogere

prioriteit moet worden gegeven dan aan een verminde-

ring van de verschillen in de personele inkomens. Hierbij

moet dan nog worden opgemerkt dat o.i. de vermin-

dering van de verschillen in de besteedbare personele

inkomens weer een hogere prioriteit heeft dan het ver-

anderen van de functionele inkomens. Voor het voeren

en beoordelen van de sociaal-economische politiek heeft

o.i. bijlage C2 van het CEP 1971 waarin uitgaande

van de loonsom en van de ,,overige inkomens” het be-

schikbare loon- en steuninkomen enerzijds en het netto

beschikbare overige inkomen anderzijds wordt berekend,

maar weinig waarde. Misschien moeten wij zelfs stellen

dat deze functionele verdeling, die geheel los is komen

te staan van de personele, eerder tot verkeerde dan tot

juiste conclusies kan leiden. –

Het zijn de in dit artikel aangewezen structurele

spanningen die bij de beoordeling van de huidige toe-

stand een groter gewicht moeten hebben dan de in ons

vorige artikel behandelde conjuncturele spanningen. Van

de op ons afkomende ijsberg zien wij alleen maar een

klein deel. Of de structurele spanningen reeds bij de

huidige conjunctuuromslag tot breuken zullen leiden, of
dat wij nog op een volgende conjunctuuromslag kunnen

wachten, is niet te zeggen. Maar met de kans dat 1972
,,het jaar van de waarheid” wordt, zij het in andere zin

dan waarin Sadat van Egypte die term gebruikt, moet

o.i. ernstig rekening worden gehouden.

Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities

Balanstotaal
f
366.9 miljoen

Grootste bank van Friesland

Friesland Bank

Vestigingen In geheel Friesland

Hoofdkantoor: Zaalland 110 Leeuwarden

W. J. van de Woestijne

(I.M.)

Wat U niet wilt dat U geschiedt.

Blijkens kranteberichten is er op 29 oktober

in de Rotterdamse gemeenteraad een motie aan-

genomen waarin wordt gesteld, dat Zestienhoven

dient te verdwijnen, onafhankelijk van een be-

slissing over de tweede nationale luchthaven. Deze

motie werd aangenomen met 34 tegen 9 stemmen.

B. en de meeste W’s bleken volgens dezelfde be-

richten niet zo erg gelukkig met deze beslissing

en dat is, zeker in het licht van de nota
Rotter-

dam en luchthaven,
begrijpelijk.

Onwillekeurig, komt bij het lezen hiervan de

vraag op of het in de bedoeling van de raad heeft

gelegen, tot uitdrukking te brengen dat hij het

vliegverkeer van Rotterdam met bijv. Engeland

wenst stop te zetten dan wel of hij dit slechts

naar elders wenst te verplaatsen. Aangezien het

sluiten van het vliegveld naar alle waarschijnlijk-

heid slechts in geringe mate het verkeer met

Engeland zal beïnvloeden, moet wel worden aan-

genomen dat men van mening is dat beter anderen

de geluidshinder van het in hoofdzaak
Rolter-

damse
verkeer künnen ondervinden dan de Rot-

terdammers (en Berkelaars) zelf. De Rotterdamse

raad is dus niet tegen geluidshinder, doch slechts

tegen geluidshinder in de eigen gemeente. Dat

dit extra reistijd en reiskosten van Rotterdammers

en bezoekers van Rotterdam en extra luchtver- –

ontreiniging door extra reizen betekent en dat

de geluidshinder toch in dezelfde mate door

anderen zal worden ondervonden, vindt men

klaarblijkelijk niet zo erg interessant.

Met deze motie heeft de raad geen bijdrage

geleverd tot bestrijding van de geluidshinder in

Nederland doch wél duidelijk gesteld, dat men

liever heeft dat een ander er de last van heeft.

Tevens heeft men impliciet te kennen gegeven er

veel voor over te hebben om dit resultaat te be-

reiken. Zelfs de zijden draad waaraan het wereld-

handelscentrum in Rotterdam wel eens zou kun-

nen blijken te hangen.

L. H. Klaassen

1002

De Nederlandse export en de

toetreding van Engeland

en de EVA-landen tot de EG

DRS. W. C. VERMEER*

– Nederland heeft zich altijd een groot voorstander

getoond van aansluiting van Engeland bij de Europese

Gemeenschappen. Handelsbelangen hebben hierbij on-

getwijfeld een belangrijke rol gespeeld
1•
Nu de toe-

treding van Engeland tot de EG binnen niet al te lange

tijd kan worden gerealiseerd, is de vraag wat het effect

van deze toetreding op de Nederlandse export zou kun-

nen zijn, zeer relevant geworden. Aangenomen wordt
dat toetreding van Engeland zal worden gevolgd door

aansluiting van de partners waarmede Engeland in de

Europese Vrijhandels Associatie is verbonden.
In het onderstaande zal, zij het globaal, worden onder-

zocht hoe de Nederlandse export naar de EVA-landen

zich ontwikkelde. In het bijzonder zal worden bezien of

de instelling van de EG op de Nederlandse export naar

de EVA-landen invloed heeft gehad en wat er zou

kunnen gebeuren als de beide handelsblokken zouden

samensmelten. Daartoe zal worden vergeleken de ont-

wikkeling van de Nederlandse export naar de EG en

de EVA. Vervolgens de ontwikkeling van de export naar

de EVA voor en na 1958, het jaar van instelling van

de EEG. Tenslotte zal aan het Verenigd Koninkrijk, als
belangrijkste EVA-land, aandacht worden geschonken.

Voor het onderzoek zal een zeer eenvoudige proce-

dure w&den gevolgd; er zal geen model worden ont-

wikkeld. De belangrijkste veronderstelling waarop het

onderzoek is gebaseerd luidt, dat de import van een

land overwegend wordt bepaald door het nationale in-

komen c.q. de bruto goederenproduktie. Het feitelijke

onderzoek zal aan de hand van tijdreeksen geschieden.

Elke afzonderlijke stap in het onderzoek is zoveel mo-

gelijk in detail weergegeven.

Opgemerkt dient te worden dat de tijdreeksen, waar

van bij het onderzoek wordt uitgegaan, niet verder te-

ruggaan dan 1952 of 1953. De reden hiervan is, dat

het na de tweede wereldoorlog tot ongeveer
1952
heeft

geduurd voordat de internationale handel weer een

enigszins normaal verloop kreeg. De tijdreeksen van

v66r de instelling van de EEG zijn daardoor betrek-

kelijk kort; zij zijn echter niet gestoord door de inhaal-

export van na de oorlog.

Tenzij anders is vermeld, betreffen de hierna genoem-
de cijfers de export/import van goederen (goederengroe-

pen 1-9 SITC) en de bruto produktie in lopende prij-

zen.

Het verloop van de Nederlandse export naar de EG

Het verloop van de Nederlandse export naar de EG-

landen, in indexcijfers uitgedrukt (zie tabel 1), vertoont

een constante groei; wellicht na 1958 iets versneld.

Aangenomen is, dat de groei van deze export verband
houdt met de groei van de produktie in de EG-landen.

Een dergelijk verband wordt bijv. ook verondersteld

door Hesse, die het verband tussen het volume van de

Duitse export en het wereldinkomen correleert
2

Tabel 1. IndexcijIers van de waarde van de Nederlandse

export naar de EG-landen (1958 = 100 = f. 5.079 mln.)

1952
56 1959
120 1953
58
1960
139

1954
65 1961
147

1955
77
1962
161

1956
87
1963
190
1957
97
1964
231

1958
100
1965
252

Het verband tussen de Nederlandse expôrt en het

EG-bruto produkt (zie tabel 2) wordt in grafiek 1 weer-

gegeven. De ontstane curve vertoont een sterk stijgend

verloop en geen duidelijk breekpunt in of omstreeks

1958 (de waarde x = y = 100). Als de logaritmen

van de indexcijfers van de Nederlandse export naar

de EG-landen tegen het bruto produkt van de EG

worden uitgezet, vertoont de puntenwolk een goede

* De auteur is werkzaam bij NV ILACO.
1
In de ,,Nota inzake dë groei en structuur van onze

economie” wordt gesteld, dat de handelspolitieke split-

sing in EEG en EVA. op den duur moet leiden tot een

economisch niet-verantwoorde verplaatsing van de han-

del en een verlies van economische mogelijkheden voor
West-Europa, ten detrimente van de economische groei

(blz. 47).
2
H. Hesse: ,,Strukiurwandlungen im Weithandel”, blz.

17.

ESB 10-11-1971

1003

Grafiek 1. Indexcijfers van de Nederlandse export naar

EG-landen in relatie tot de bruto (goederen) produktie

in de EG (1958 = 100)

irnporte n

180

170

S

160

S

150

140

S

i:o

S
S

120

110

•’
100
••

S
90

90

S

S

70

1

1

80
90 100 110 120 130 140
bruto produkt

Tabel 2. De bruto produktie van de EG-landen in

indexcijfers (1958 = 100)

1952
73
1959
105

1953
77
1960
113

1954
84
1961
119

1955
88
1962
125

1956
92
1963
131

1957 97
1964
138

1958
100
1965
144

aansluiting bij een rechte. Kennelijk weet de Neder-

landse .expott .de. ontwikkeling – vanhe.t, ,Europese.Jruto.

produkt goed te volgen.

Het verloop van de Nederlandse export naar de EVA

Op dezelfde wijze wordt het verloop van de Neder-
landse export naar de EVA-landen in indexcijfers uit-

gedrukt (zie tabel 3). Indien de indexcijfers van de

Nederlandse export naar de EVA, en die betreffende

de Nederlandse export naar de EG-landen, in één grafiek

worden gebracht, treedt een verschil aan de dag (zie

grafiek 2).

1004

Alle bankzaken
.65vestiginger
in Nederland

Affiliatie te New York

(I.M.)

Tabel 3. Indexcijfers van de waarde van de Nederlandse

export naar de EVA-Ianden(1958 100 f.3085

mln.)

1952
63
1959

‘104

1953
59
1960
118

1954
,
73

1961
116

1955
82
1962
124

1956
84
1963
122

1957
93
1964
132

1958:
100
1965
142

Na het jaar
1958
treedt een duidelijke divergeitie

op in de ontwikkeling van de export naar de EG en

‘die naar de EVA; de groei van de Nederlandse export

naar de EVA-landen stagneert. Dit verschijnsel zal

nader worden geanalyseerd. Daartoe zal worden nage-

gaan welk verband er bestaat tussen de groei van de

Nederlandse export naar de EVA en de ontwikkeling

van de bruto produktie van de EVA (zie tabel 4).

Tabel 4. De indexcijfers van de bruto produktie van de’

EVA.landen

1952.’
85
1959
104
1953
88
1960
110′

1954 92
1961 114

1955

,
96
1962.
117

1956 97

.
1963
121

1957
100
1964
128

1958
100
1965

133′

Wordt het veronderstelde verband tussen de ontwik-
keling van de Nederlandse export naar de EVA-landen

en het bruto produkt grafisch weergegeven, dan lijkt’

omstreeks
1958
enige verstoring op te treden. Wordt de’

logaritme van de indexcijfers betreffende de Nederlandse

export afgezet tegenover de indexcijfers van het bruto’

produkt van de EVA-landen, dan ontstaat een punten-

wolk die eveneens een knik schijnt te vertonen (zie

grafiek 3).

Naast de grafische analyse is een statistische analyse

toegepast. Getoetst werd het lineaire verband y =

ax + ‘ b, waarin y = Nederlandse export en x = bruto

produkt EVA-landen. Voorlopig is ervan uitgegaan dat

geen verstoring vaststaat. Vervolgens is de theoretische

Grafiek
2.
Indexcijfers
van de waarde van de Neder

landse export naar de EG- en EVA-landen (1958 =

100)

Grafiek 3. Indexcijfers van de Nederlandse export naar
de EVA-/anden (1952-1965) in relatie lot de index van

de bruto produktie van de EVA-landen (1958 = 100)

x

l

1′


Ned export

LINEAIR
150
140
130
120
S
110

100

S

90

S
eo

S
70

S •

,,
1_

,__

Y

6,1.10
p.od.kt EVA-tnen

x

iso
Nedexport

LOSARITMISCH


100

.

. . S S

70
60

S•
50
80

90

100

110

120

130

140
b,1.to p,od4kt EVA-ta,iden.

Grafiek 4. Verschillen tussen werkelijke en berekende

waarden van y (y 1,7x —80,4)

y – v’

.

11

*10

*9

.8
.7

.6

.5
.4

*3

.2

0
p

-3
-4

-5

-0

-7

-8
-9

-10

1952 63 54 ’55 ’56 57 ’58 ’59 60 ’61 ’62 ’63 64 1965
jaar

1005

1952 ’53 54 ’55 ’96 ’57 ’58 ’59 60 61 ’62 63 64 65 jaa,

waarde berekend van y (zie tabel
5)
en is het verschil

tussen werkelijke en berekende waarde in een grafiek

uitgezet (zie grafiek 4).

Tabel 5. Verschillen tussn actuele en berekende waarde
(y_y*)funcliey = 1,7x-80,4

y
____
y
*

y
_
y
*

1952

—1

1959

7
1953

—10

1960

11
1954

—3

1961

2
1955

—1

1962

5
1956

—1

1963

—4
1957

3

1964

—6
1958

10

1965

—4

Aanvankelijk zijn de verschillen negatief (de punten-

wolk bevindt zich onder de curve), worden dan gelei-

delijk positief (de puntenwolk ligt dus boven de be-

rekende curve) en daarna weer negatief. De systemati-
sche distributie van de verschillen tussen de berekende

en actuele y-waarden betekent, dat de curve inderdaad

niet lineair is, doch een buigpunt vertoont dat in het

jaar 1958 of
1959
is ontstaan. De oorspronkelijke tijd-

reeks is daarom in twee stukken verdeeld: de periode

van 1952 t/nl 1958 (de periode v66r de totstandkoming

van de EEG) en de periode 1958-1965. Beide delen van

de curven zullen afzonderlijk worden beschouwd.

Correlatie voor dè reeks
1958-1965
levert op:
y = 2,46x –
152

R
2
=
0,91

(1)
Correlatie voor de reeks 1958-1965 levert op:

y = 1,18x – 17,4

R
2
=
0,95

(2)

ESB 10-11-1971

Omdat met indexcijfers is gewerkt, volgen uit het voor

gaande rechtstreeks de elasticiteiten van de import

van de EVA uit Nederland ten opzichte van de bruto

produktie van de EVA: v66r 1958,
2,5,
daarna 1,2.

Overigens is met betrekking tot de vorm van de

functie nog beproefd of een andere functievorm een

betere aansluiting geeft bij het cijfermateriaal, omdat

een lineair verband – gezien de groeiverschijnselen die

zijn geconstateerd – eigenlijk niet is gerechtvaardigd
en een onjuiste aanname met betrekking tot de vorm

van de functie eveneens tot systematische verschillen

tussen berekende en werkelijke waarden aanleiding kan

geven. Getest werd de functie y = a.ebx.

Voor functie (1) levert deze bewerking een R
2
van

0,92 op, iets beter dan het aangenomen lineaire verband.

Voor functie (2) wordt een R
2
berekend van 0,94, een

weinig slechter dan het aangetoonde lineaire verband.

Indien -het oorspronkelijk gevonden lineaire verband dus

als geldig wordt aangenomen, hetgeen gezien de ge-

ringe verschillen met de gevormde correlatie bij een
andere functievorm gerechtvaardigd is, blijkt dat na

de invoering van de EEG de export van Nederland

naar de EVA-landen sterk is teruggelopen.

Het is echter voorbarig deze invloed in zijn totaliteit

toe te schrijven aan invloed van de instelling van de

EEG. Ter controle wordt daarom nagegaan of wellicht

de totale import van de EVA-landen, waarvan de

Nederlandse export slechts een gering gedeelte uitmaakt,

zelf in of na 1958 is verstoord. Het verband tussen

indexcijfers van de totale import en het bruto produkt

van de EVA-landen (zie tabel 6) is grafisch weergegeven

(zie grafiek
5).
Hieruit blijkt, dat de ontwikkeling van
Tabel 6. lndexcijfers bruto produkt EVA en totale im-

port EVA (1958 = 100)

Bruto

Jaar

produkt

Import

193
88
78

1954
92
83

1955
96
94

1956 97 98
1957
100
105

1958 100 100

1959
104
107

1960
110
123

1961
114 126

1962
117

132

1963
121
142

1964
128 161

1965
133
170

de totale import van de EVA-landen t.o.v. die van het

bruto produkt van de EVA-landen niet is verstoord.

De storing in de ontwikkeling van de import uit Ne-

derland is dus niet vanuit de EVA-landen zelf te ver-

klaren.

Ook het verloop van de Nederlandse export in totaal

kan geen verklaring leveren voor het buigpunt in de
importcurve uit Nederland van de EVA-landen. Het

aandeel dat de Nederlandse export in het totaal van de

wereldimport inneemt, verloopt in de periode
1952-

1958 continu stijgend: 1952 2,68%, 1958 2,97%, 1963

3,46% en 1968 3,71%.

Uit de analyse kan de conclusie worden getrokken,

Grafiek 5. lndexcijfers import EVA-landen uitgezet

tegen indexcijfers bruto produkt EVA-landen (1958 =

100)

250
1120310
240

230

220

210
200

190

500

170

160

150

140

130.

120

110

100

90

00

70

60
50 70

90

00

100

110

120

130

140

150
6,4103,0344103
301
x
200 Ned. OXPO(I

LOG4ISITMI5CN

150


100
90
0
1
60
90

80

90

100

110

120

130

140

150
0,olO 0,OdukI 6 3

dat de instelling van de EEG met betrekking tot de

Nederlandse handel met de EVA wel degelijk invloed

heeft gehad en dat een belangrijke handeisverschuiving

is opgetreden.

Het Verenigd Koninkrijk

Het deel van de Nederlandse export gericht op de

EVA-landen neemt steeds in belang af. De EVA-lan-

den zijn voor de Nederlandse export relatief steeds

minder belangrijk geworden (zie tabel 7).

Tabel 7. Indexcijfers van het aandeel van EVA in het

totaal Nederlands exportpakket (1958 = 100)

Jaar

Jaar

1952
96
1961
92

1953
88
1962
92

1954
96
1963
84

1955
100
1964
76

1956
96
1965
76

1957
96
1966
72

1958 100 1967
72

1959
92
1968
68

1960
96

Beschouwen wij deze ontwikkeling vanuit het ge-

zichtspunt van de importeur, dus het relatief belang

1006.

Grafiek 6.
Indexcijfers
van het deel van de Nederlandse

export gericht op de EVA-landen versus de indexc(jfers

van het deel van de totale import van de EVA-landen

dat door Nederland wordt verzorgd (1958 = 100)

p0t

00L

– EXPORT NAAR EXA-LANDEN
IMPORT UIT NEDERLAND
70

1Ofl
1OAfl
1QRO
1QRt

1966

Tabel 8. index van het aandeel dat de import uit Ne-

derland heeft in de import van EVA (1958 = 100)

Index

Jaar

importquote

1953
75

1954
88

1955
87

1956
86

1957
88

1958
100

1959
98

1960
95,5

1961


92,5

1962 94

1963
86

1964
82

1965
83,5

van de import uit Nederland in het totale importpakket

van de EVA-landen, dan blijkt dat het relatief belang

van de import uit Nederland is toegenomen (zie tabel 8).

Daalde het indexcijfer van het deel van de Nederlandse

export naar de EVA-landen van 96 in 1952 tot 68

in 1968, het deel van de totale import van de EVA-

landen betrokken uit Nederland steeg van
75
in
1953

tot 83,5 in 1965 (zie grafiek 6). Dit verschijnsel kan

zeer waarschijnlijk worden verklaard uit de overheer-

sende en bijzondere positie die het Verenigd Koninkrijk

temidden van de EVA-landen inneemt. Van de totale
export van Nederland naar de EVA-landen neemt het

Verenigd Koninkrijk ca. 50% voor zijn rekening.

De bijzondere trend in Engelands handel met het

vasteland van Europa zal moeten worden toegeschreven

aan het feit, dat Engeland er aanvankelijk niet in is

geslaagd zijn import te doen stijgen in verhouding tot

de economische groei sinds de jaren dertig en is achter-
gebleven t.o.v. de ontwikkeling van de wereldhandel en

die op het vasteland van Europa (zie tabel 9). Engeland

zou in feite bezig zijn, zijn import uit continentaal Euro-
pa op een normaal peil te brengen, doch zou daarin voor

wat betreft de import uit Nederland zijn belemmerd

door de instelling van de EG.

Conciuderende slotopmerking

Door de instelling van de ÉEG heeft onze export

zich verlegd naar de

EEG en zich van de EVA-landen

afgewend. Het is dus te verwachten, dat de Nederlandse

Abonnementiprijs ESB

Het is nu al weer drie jaar geleden, dat voor

het laatst een verhoging van de abonnementsprijs

van
ESB
plaatsvond. Een ieder kent de enorme

kostenstijgingen sedert 1968. In verband hier-
mede en ter beperking van de steeds stijgende

jaarlijkse exploitatieverliezen zien wij ons genood-

zaakt de abonnementsprijs van
ESB
per 1 januari

1972 te brengen op f.
55
per kalenderjaar (inclu-

sief 4% BTW: f. 57,20) en de prijs van een

studentenabonnement op f. 35 per kalenderjaar

(inclusief 4% BTW: f. 36,40). Bovendien zijn de

portokosten voor verzending naar het buitenland

verhoogd tot f. 23,50 per kalenderjaar.

Directeuren NEI

Tabel 9. internationale handelsstromen a) in mrd. $;

prijzen van 1955

lntra-Europees
Inter-continentaal

9)
D’

6)

n’
;_•_,
;,O
_o
DO
ce

#)Q
ÇZ9)i -,rZ1

1899
2,00
1,50
0,16
1,24
0,20

1913.
2,64
3,08
0,54
2,08
0,45

1929
2,29
3,77
1,56
2,78
0,64

1937
1,45
2,39
1,09
2,13
0,76

1950
1,61
2,96
2,49
2,62
0,30

1955
2,06
5,73
3,72
3,75 0,73

1957
2,27 7,15
3,89
4,59
1,34

1959
2,50
8,50
3,98
5,76
1,60

a) A. Maizels: ,,!ndusirial Growth and World Trade”,

blz. 92 cv.

export naar Engeland en de andere EVA-landen na

toetreding sterk zal stijgen als de hoge importelasticiteit

(ca.
2,5)
-niet meer door tariefmuren belemmerd –

kan doorwerken.

Voorts moet rekening worden gehouden met het feit,

dat het door Maizels geconstateerde effect van de in-
haalvraag nog zou kunnen worden versterkt door een

inhaaivraag op korte termijn, in verband met compen-

satie van een sinds de oprichting van de EEG in 1958

ontstane handeisverschuiving. Als echter de curve van

de normale ontwikkeling weer is bereikt, zal dit effect

zich weer teniet doen.

W. C. Vermeer

Bronnen.

,,Statistical Yearbook van de United Nations”, diverse

paragrafen.

,,Internaiional Financial Stalistics”, diverse paragrafen.

A. Maizels: ,,Jndustrial Growth and World Trade”.

,,Nota inzake groei en structuur van onze economie”,

1966.
ESB 10-11-1971

1007

Produktiviteitsverbetering

in het voortgezet onderwijs

DRS. M. BRUYN – HUNDT*

In zijn rede voor de vergadering van de Algemene

Vereniging van Schoolleiders van 23 september jI. kon-

digde een hoge ambtenaar van het ministerie van On-

derwijs en Wetenschappen, Dr. Gathier, aan dat in het

kader van de bezuinigingsmaatregelen aan de Kamer

zal worden voorgesteld de leerlingen bij het voortgezet

onderwijs 30 uur les per week te geven in plaats van

32, terwijl de exameneisen dezelfde blijven
1•
Dit komt neer op een voorstel de produktiviteit van

leraren en leerlingen te verhogen met
614%.
Op het

eerste gezicht een voorstel dat past in het kader van

deze tijd. In het navolgende betoog wil ik trachten

na te gaan hoe die produktiviteit verbeterd zou kunnen

worden, daarbij zoekende naar parallelle oplossingen

in het bedrijfsleven, dat immers ook steeds met hetzelfde

probleem wordt geconfronteerd.

Om de zaken niet te gecompliceerd te maken, zal
ik in eerste instantie de problemen die de invoering

van de Mammoetwet met zich meebrengt buiten be-

schouwing laten en het onderwijs-,,bedrijf” beschouwen

als een statisch geheel, waarbij echter wel steeds meer

leerlingen afgeleverd moeten worden, omdat we nu een-

maal een groeiend aantal leerlingen hebben.

Hoe kan de produktiviteit in het onderwijsbedrijf

worden verbeterd? Ook in het onderwijs is sprake van

het samenvoegen van de produktiefactoren en de hui-

dige opgave luidt: deze samenvoeging zodanig te reorga-

niseren dat de produktiviteit van de arbeid van docenten

en leerlingen met
6%%
verbetert. Het lijkt mij zinvol

de bijdrage van de produktiefactoren arbeid en kapitaal
aan deze produktiviteitsverbetering systematisch te be-

kijken.
Arbeid

Kwaliteit

a.
School/elders.
Het ministerie erkent dat schoollei-

ders geen adequate opleiding hebben gehad en tracht

hieraan iets te doen door het geven van kortstondige

cursussen, die echter blijkens uitlatingen van bestuurders

van de lerarenorganisaties niet voldoende zijn. Het hogè

percentage schoolleiders dat door dood, ziekte of vrij-

willig opgeven het schoolleiderschap prijsgeeft, geeft te

denken. Het is hierbij echter zeer moeilijk te abstra-

heren van de invloed van de invoering van de Mam-

moetwet.

Leraren.
Her- en bijscholing is bij de huidige snelle

ontwikkeling van de meeste wetenschappen en bij de

ontwikkeling van nieuwe pedagogische en didactische

inzichten een dringende eis. Deze bij- en herscholing

vindt incidenteel plaats, meestal in de Vrije tijd en is

niet verplicht.

Niet-onderwijzend personeel.
Ook hier is her- en

bijscholing noodzakelijk omdat nieuwe technische hulp-

middelen hun intrede doen (bandrecorders, talenpractica,

films e.d.). Ook op administratief gebied worden andere

eisen gesteld.

A rbeidsverdeling

Goede
kwantitatieve verhoudingen tussen de ver-

schillende hiervoor genoemde soorten arbeid zijn een

eis voor een goede produktiviteit. Wanneer men een

leraar achter de stencilmachine aantreft of de rector

bezig ziet met administratieve klusjes, die door een lager

gesalarieerde kracht gedaan kunnen worden, vindt ver

spilling plaats. Een onderzoek van een organisatiebureau

zou naar mijn mening aan het licht brengen, dat door

onjuiste kwantitatieve verhoudingen tussen de verschil-

lende soorten arbeid een enorme verspilling plaatsvindt.

In het kader van de huidige bezuinigingspolitiek is het

echter moeilijk meer niet-onderwijzend personeel aan

te trekken, zodat schoolleiders en leraren door zullen

moeten gaan met het verrichten van werkzaamheden

waarvoor ze eigenlijk veel te duur zijn.

De leraar is vanouds gewend als eenling te werken.

Hij kiest de leerboeken, bepaalt inhoud en indeling van

de stof en de wijze waarop hij de stof brengt. Met het

groter worden der scholen neemt het aantal leraren

voor eenzelfde vak toe en het is onmogelijk dat een

leerling gedurende zijn hele schoolloopbaan eenzelfde

leraar voor een vak houdt:

omdat in onder- en bovenbouw leraren met ver-

schillende bevoegdheidsgraden lesgeven;

omdat groepen leerlingen één of meermalen ge-

durçnde hun schoolloopbaan gesplitst worden naar

schooltype;

* Lerares economie.
1
Zie o.a. ,,NRC-Handelsblad”, 15 oktober 1971, blz. 7.

Jn,niddels is gebleken dat de minister de mening van de

heer Gat hier deelt.

1008

3. omdat er leerlingen blijven zitten.

Een goede arbeidsverdeling, samenwerking en coördi-

natie van vakgenoten is een absolute noodzaak, opdat

vakgenoten steeds elkaars leerlingen kunnen overnemen.

Dit betekent teamwork en aanpassing aan andermans

werkwijzen. Het ware gewenst
sancties
in te voeren

om, waar dat nodig is, deze
samenwerking en coördi-

natie af Ie dwingen.
Schoolleiders staan nu vaak mach-

teloos tegenover leraren, die hun onderwijsmethoden

niet wensen, aan. te passen aan, die van hun, vakgenoten,

een en ander ten detrimente van de leerling die van

leraar wisselt. Taakuren om deze coördinatie tot stand

te brengen zijn bepaald geen luxe.

c. De
arbeidsvieugde
heeft grote invloed op de ar-

beidsprestaties. In de hiervoor vermelde rede wordt

gewag gemaakt van de vele klachten uit onderwijskrin-

gen. Of deze klachten al dan niet terecht zijn, wil ik

in het midden laten. Dat ze er zijn wijst op een tekort

aan arbeidsvreugde. Wanneer komt een’ Dr. Ydo dit

verschijnsel eens onderzoeken?
Kapitaalgoederen

1. De
schoolgebouwen.

Het sterk groeiende leerlingenaantal maakt dat vele
schölen uit hun behuizing groeien en zich moeten be-

helpen met het geven van lessen in ruimten, die daarvoor

niet geschikt zijn (bijv. lerarenkamer en kelder) of gast-

vrijheid krijgen in andere gebouwen (ziekenhuis, over-

heidsgebouwen) of de beschikking krijgen over nood-

gebouwen, die zich dan meestal aan de buitenkant van

‘de gemeentë bevinden: De geografische spreiding
van

de lokaliteiten brengt tijdverspilling en communicatie-

moeilijkheden met zich mee voor alle betrokkenen, die

de produktiviteit bepaald niet ten goede komen.

Het tekort aan ruimte brengt iok met zich mee, dat

het les- en lokalenrooster z6 moet worden ingericht, dat

steeds alle ruimte wordt benut. Dit betekent dat leer-

lingen en leraren vaak van lokaal moeten wisselen,
hetgeen tijd kost en heen en weer gesleep van leer-

middelen (bandrecorders, boeken, stencils e.d.). Een

vast lokaal voor klas of leraar zou tijdbesparend, dus

produktieverhogend werken. Breedte-investeringen in ge-

bouwen zouden derhalve om tweeërlei reden de pro-

duktiviteit in het onderwijs bevorderen.

2. De
overige kapitaalgoederen.

Voor het bedrijfsleven zijn diepte-investeringen één

van de belangrijkste bronnen voor produktiviteitsverbe-
tering. Welke diepte-investeringen zouden de produkti-
viteit van het voortgezet onderwijs kunnen bevorderen?

a. Ade4uatè apparatuur voor het
vernenigvuldigen

van aantekeningen, repetities (straks ‘onder de Mam-

moetwet ‘schoblonderzoeken!), kranteknipsels, coiimu-

nicatie tussen schoolleiding, docenten, leerlingen’ en
ouders. Wanneer leerlingen aantekeningen of vragèn

gedicteerd krijgen, kost dit onvermijdelijk fijd. Het is

dus efficiënter aantekeningen en géfiriftelijke vrijen in
bijv gestencilde vorm aan de leerlingen té verstrekken

Ik wil de lezers van dit ariikeleèn beschrijving be

sparen van de moeilijkheden die ik’fib’om een actueel

kranteknipsel (bijv. over de intergatirâle betalings-

mpei,lijkhedçn of de problemen rond de overheidsbe-

groting) vermenigvuldigd te krijgen. Dit lukt alleen dank

zij de hulp van een bevriend groot bedrijf.

Dat communicatiestoornissen geldverspillend werken,

behoeft nauwelijks betoog. Vergaderingen waar een aan-

tal leraren ontbreken omdat de mededeling van de

vergadering (denk ook aan de geografische spreiding)

hen niet of niet op tijd bereikt heeft, zijn weinig vrucht-

baar. Lessen waarin een aantal leerlingen ontbreekt,

omdat een roosterwijziging ze niet tijdig heet bereikt,

bevorderen de produktiviteit ook niet.

b. De
boeken.
Deze worden op commerciële basis

uitgegeven. Daar heb ik in principe geen bezwaar tegen,

want de concurrentie tussen de uitgevers kan prijsver-

laging en/of kwaliteitsverbetering bevorderen. Een te

grote verscheidenheid van boeken, dus kleine oplagen,
werkt echter prijsverhogend en maakt het voor de do-

centen moeilijk en tijdrovend een verantwoorde keuze

te doen. Zou een ,,Consumentengids” voor leermidde-

len, mits uitgegeven door een onafhankelijke instelling,

geen enorme verbetering met zich meebrengen? Een

dergelijke instelling zou wellicht ook kunnen bevorderen

dat er wat meer geprogrammeerd lesmateriaal op de

markt komt, waardoor de leerling zijn eigen tempo kan

bepalen en de leraar meer tijd krijgt zwakkere leerlingen

wat beter te begeleiden
2.

c. Audio-visuele hulpmiddelen. Schoolielevisie
is een

prachtig middel om bijv. aardrijkskundelessen te illu-


streren of kamerdebatten bij te wonen. Kostbare en

tijdrovende excursies zijn dan minder nodig. Wanneer

men bovendien nog beschikt over een
vidio-recorder is

het mogelijk bepaalde schooltelevisielessen in het les-

rooster te passen.

Het is denkbaar en er wordt ook al geëxperimenteerd

in deze richting, dat op den duur standaardiessen op

de band worden opgenomen en tijdens de lessen uitge-

zonden. Hierdoor zou het mogelijk worden:

de bekwaamste docent les te laten geven;

het onderwijs te coördineren waardoor doorstroming

naar andere scholen en schooltypen wordt bevorderd.

De rol van de leraar in de klas kan dan meer die

van een begeleider worden, die individueel helpt bij het
oplossen van vraagstukken en het maken van werkstuk-

ken.

d.
Overheadprojectors
zouden voor leraren die meet-
kundige figuren of grafieken voor hun leerlingen moe-

ten produceren zeer arbeidbesparend werken. Het ‘te-

kenen van grafieken met behulp van ,lineaal, passer

en krijtje is tijdrovend en vereist een zekere handvaar

digheid die niet ieder bezit.

e. Eén van dç meest tijdrovende bezigheden van het

leraarschap is het corrigeren. Het Citho maakt gelukkig

een begin met het samenstellen van toetsen, die door

de ‘computer beoordeeld worden. Een bredere aanpak

voor alle vakken ware gewenst.

Slotopmèrkingen

Tot zover mijn opmerkingen over produktiviteitsver-

2
Hiermeè worden geen kostbare ,,ieaching machines”

bedceId, maar geprogrammeerde boeken.

ESB 10-11-1971

1009

De haalba.arheid van

wink elproj ecten

DRS. M. J. W. VAN DE LAAR*

Of een bepaald winkelproject voor de belegger en de

winkelier aantrekkelijk zal zijn, dient uiteraard telkens

voor iedere concrete situatie afzonderlijk te worden be-

oordeeld. Het is echter wel mogelijk om enkele algemene

richtlijnen op te stellen. Het doel van dit artikel is geweest

om aan de hand van onderzoekgegevens enige van deze
algemene richtlijnen te geven.

Geconcludeerd moet worden dat de minimumomvang

van een winkelcentrum ten minste 1.500 m
2
moet bedragen (dit is bebouwd oppervlak voor winkelbestemmingen, dus

nog afgezien van oppervlak voor andere voorzieningen).

Hiervoor is bij een veilige benadering een verzorgings-

gebied nodig van ongeveer 2.100 woningen.

De indruk bestaat dat bepaalde projecten die in het

verleden zijn gerealiseerd, veelal slechts rendabel zijn omdat

men voor het resterende oppervlak dat aanvankelijk voor

winkels was bestemd, doch niet bezet werd, andere be-

stemmingen heeft weten te vinden. Onder andere ten ge-
volge van kostenstijgingen waren de mogéljkheden voor

winkelvestigingen in deze projecten afgenomen.
Voor een beoordeling of een winkelproject verantwoord

gerealiseerd kan worden, dienen allereerst met elkaar te

worden vergeleken enerzijds de te verwachten bestedingen

(de koopkracht) en anderzijds de omzet die voor dit

project noodzakelijk is.

De bestedingen

De consumptieve bestedingen van de Nederlandse

gezinshuishoudingen bedroegen in 1970 f. 64 mrd.,

waarvan ruim tweederde gedeelte wordt geëffectueerd via
de detailhandel. Voor 1971 is een totale omzetstijging van

de totale detailhandel geraamd van 10,5% ten opzichte

van 1970k.

Op basis hiervan en na het gedeelte van de detailhandels-

bestedingen dat niet in winkels wordt verricht in minderi.ng

* De auteur is wetenschappelijk medewerker bij Euro-

woningen NV.
1
H. Kuiken en H. J. Pays Ten iva: , ,Economische verkenning,

midden- en kleinbedrijf 197011971 “, Economisch Instituut

voor het Midden- en Kleinbedrijf, Den Haag 1971.

beteringen in een onderwijsbedrijf dat nog niet gecon-

fronteerd is met de invoering van de Mammoetwet.

Invoering van de Mammoetwet betekent voor iedere

schoolleider en voor iedere leraar, voor de één wat

meer dan voor de ander ‘(dat hangt af van vak en leef-

tijd), een omschakeling naar een andere inhoud van het

vak, andere boeken, andere didactieken, een ander soort

leerlingen en een andere schoolorganisatie. Invoering

van de Mammoetwet betekent dus zonder meer een

taakverzwaring.

Zo’n omschakeling kan men in het bedrijfsleven ook
veelvuldig waarnemen. Ook daar worden soms reorga-

nisaties doorgevoerd, die tijdelijk een extra zware be-

lasting voor de betrokkenen betekent. Dit is niet erg,

zolang de extra belasting incidenteel is. Vaak worden
dergelijke extra inspanningen beloond met een bonus

of gratificatie. Wat krijgen schoolleiders en leraren?

Naast de taakverzwaring door de invoering van de Mam-

moetwet, een extra taakverzwaring van
64
% en een
trap na! Ik citeer de heer Gathier:
,,Uit een aantal opmerkingen blijkt dat vele rectoren de
maatschappelijke en onderwijskundige ontwikkeling ervaren
als iets wat hen overkomt of soms zelfs overvalt. Ze tönen
zich verrast over wat ze plotselinge besluiten noemen zonder
te beseffen dat er in het onderwijs maar zeer zelden iets
onvoorspelbaars gebeurt. Zelfs een drastische ingreep in de
bekostiging zoals nu voor de deur staat kan door ingewijden niet als volslagen onverwacht worden beschouwd”
(cursive-
ring van mij).

,,Toch meen ik dat er alle reden is om het gebruik van
de leraarlessen, taakuren en kostbare inventarissen kritisch
te bezien. Wij allen weten dat deze middelen soms op een onverantwoorde wijze worden gebruikt. Bepaalde lesuren kunnen t.g.v. de onbekwaamheid van de leraren beter niet
dan wel gegeven worden. In sommige gevallen schijnt men
bij het toekennen van taakuren niet te beseffen dat een taakuur ons zo’n f. 1.500 kost en dat er dus van degene
die een taakuur krijgt een behoorlijke prestatie kan worden
geëist. Dat soms kostbare instrwnenten ongebruikt blijven
of misbruikt worden is een zaak die ons allen aangaat”
NRC-Handelsblad, 15 oktober 1971, blz. 7).

Tot mijn schrik bemerk ik, dat ik een lid van de

door mij verfoeide pressiegroepen ben geworden. Ik

ben een overtuigd voorstandster van het op een andere

en kritische manier toetsen van de overheidsuitgaven,

hetgeen in vele gevallen zal resulteren in het terug-

dringen van sommige uitgaven ten bate van andere

posten. Dat de onderwijsbegroting de pot uitrijst is een

duidelijke zaak. Wanneer de Kamer meent, dat bezui-

nigd moet worden op de onderwijsbegroting, kan ik

met dat vodrstellen. Ook voor het onderwijs geldt: ,,de

cost gaet voor de baet uit”, m.a.w. we zullen moeten

beginnen met investeren om de door de heer Gathier

voorgestelde produktiviteitsverbetering tot stand te bren-

gen. Maar dan niet op de manier zoals het nu gebeurt.

De rede van Dr. Gathier is naar mijn smaak een voor-

beeld van onzindelijk economisch denken.

M. Bruyn-Hundt

1010

Tabel 1

Voedings- en
Overige goede-
genotmiddelen
ren en diensten
Totaal

1 Winkeibestedingen per
consument (1971)
… .
f. 1.350
f. 1.750 a)
f.3.100
Ii Stichtingskosten

per
m’ bedrijfsvloeropper-
vlak

(=

bebouwd
oppervlak)

……….
f. 1.000 á

f.

1.200
f. 1.000 â f.1.200
III Huurlast per m’ be-
clrijfsvloeroppervlak ..
f.

125 á

f.

150 f.

125 á

f.

150

IVa

Veilig

toelaatbare
huurlast
(%
van de om-
zet)
……………..
1,5%
3%
Va

Veilige norm voor de
omzet per
ma
(lii: iVa)
f. 8.300 á f. 10.000
f.4.150 â f.5.000
Via

Veilige norm voor
de winkelbehoefte per
consument (I
:
Va)

ca. 0,15 m’
ca. 0,4 m’
ca. 0,55 m’
Vila Idem per woning
.
ca. 0,5

m’
ca. 1,4 m’
ca. 1,9

ma

IVb Maximaal toelaat-bare huurlast als per-
centage van de omzet. 2% 4%
Vb Maximumnorm voor
de omzet per ni (IIE
IVb) -……………f. 6.250 â f. 7.500 f. 3.125 â f. 3.750
Vib Maximumnorm
voor de winkeib hoefte
per consument (1 : Vb) ca. 0,2 ma

ca. 0,5 ma

ca. 0,7 m’
Vlib Idem per woning. ca
. 0,7 ma

ca. 1,7 m’

ca. 2,4 ma

N.b.: De normen (ad VI en VII) zijn afgerond op 0,05.
a) In het bijzonder in deze sector blijkt er de laatste jaren een sterke toename
te hebben plaatsgevonden.

te hebben gebracht (markt, straathandel, postorder-

verkoop)
2
zijn de winkelbestedingen per Nederlander en

per woning benaderd
3
(zie tabel 1, regel 1).

De noodzakelijke omzetten

Er zal hier de methode worden gevolgd waarbij wordt

nagegaan welke huurlast een bedrijf kan dra..gen wil er

nog een rendabele exploitatie mogelijk zijn. Daarbij moet

bedacht worden dat het theoretisch denkbaar is dat een

eenmaal gevonden norm voor de toelaatbare huur ver-

hoogd zou kunnen worden door de andere uitgavenposten te

verlagen. Echter, in de praktijk is dit meestal moeilijk te

verwezenlijken. Zo wijst een analyse van (hierna in tabel 2

te noemen) gegevens over een belangrijk aantal bedrijven

uit, dat de diverse kostengroepen nauwelijks een hoger

percentage van de omzet van de onderzochte bedrijven

voor zich mogen opeisen. De gevolgen hiervan zullen zijn

dat het positieve economische resultaat van deze bedrijven

dreigt te verdwijnen. En zo er al kostengroepen zijn waarop

mogelijkerwijs kan worden bezuinigd, dan zijn er weer

andere (bijv. de groep loonkosten) welke vermoedelijk

behalve absoluut ook relatief hger. zullen worden
4.

Door het Economisch Instituut voor het Midden- en

Kleinbedrijf zijn van een groot aantal winkelbedrijven de
exploitatie-overzichten verzameld. Aan de hand van deze

statistieken zijn de gegevens in tabel 2 berekend
5
. Daarin
is aangegeven welk percentage de huur of huurlast uit-

maakte op de omzet van de betreffende bedrijven en welk

percentage over bleef voor het economische resultaat (econo-

misch resultaat = bruto winst – loonkosten – afschrijving/

interest – huur – overige huisvestingskosten – overige

kosten; onder de loonkosten zijn ook begrepen het loon

voor de ondernemer en voor de overige niet-betaalde

krachten).

Een analyse van tabel 2 wijst uit dat een veilig toelaat-

bare huurlast voor de beide hier gehanteerde branche-

hoofdgroepen ten hoogste respectievelijk 1,5% en 3 % van

de omzet zal mogen bedragen (tabel 1, regel IVa). (Deze

percentages zijn gemiddelden over de beide branchehoofd-

groepen; voor de afzonderlijke branches zullen afwijkingén

naar boven en naar beneden mogelijk zijn).

De stichtingskosten per m
2
bebouwd oppervlak van een
winkelcentrum (waarin ook de kosten voor het – omvang-

rijke – onbebouwde oppervlak van een centrum zijn be-

grepen), bedragen momenteel in veel gevallen
f.
1.000 It
f. 1.200 (tabel 1, regel II). Indien hierover een vergoeding

gerekend wordt van 10
It
12% (interest, afschrjving,

onderhoud, verzekering) alsmede een zekere opslag voor

verhuurkosten e.d., resulteert een huur van f. 125
It
f. 150
per m
2
bebouwd oppervlak (tabel 1, regel III)
6
.

Zoals boven is toegelicht wordt hier als criterium gesteld

dat de huur respectievelijk 1,5% en 3% op de omzet mag

uitmaken. Dit betekent dat er voor de beide branchehoofd-

groepen waarvan hier is uitgegaan gemiddelde vloer

produktiviteiten (= omzetten per m
2
) van resp. f. 8.300
It
f. 10.000 en f.
4.150 It
f. 5.000 nodig zullen zijn (tabel 1,

regel Va). Dëze normen, gedeeld op de bestedingen die

gegeven zijn in tabel 1 (regel 1), resulteren in normen voor

de winkelbehoefte van ca.
0,55
m
2
per inwoner of ongeveer
1,9 m
2
per woning (tabel 1, regel VIa en Vlia).

Nu komt het vooi dat enerzijds bij een goede interne

Organisatie en onder gunstige omstandigheden en ander-

zijds onder druk van de door de bouwkosten sterk gestegen

huren, er ontwikkelingen plaatsvinden waarbij bedrijven

rendabel worden ondanks het feit dat het huurniveau wat

hoger is dan de boven genoemde
1,5 It
3%. In verband

daarmee is het gewenst om naast de bovengenoemde nor

men ook hogere normen (maximumnormen) te hanteren.

Op grond hiervan zijn in tabel 1 ook de uitkomsten ge-

geven ingeval uitgegaan wordt van de volgende maximum-
normen voor de toelaatbare huurlast, te weten respectieve-

lijk 2% en 4% (zie tabel 1, regel IVb, Vb, VIb en Vlib).

Maximale omvang

Een volgend aspect van het gestelde probleem is de

vraag hoe groot een winkelproject minimaal moet zijn.

2
De bestedingen op de markt enz., zijn niet officieel vastge-

legd. Er is hier op basis van verspreid aanwezige gegevens

geraamd dat dit ongeveer 10% van de detailhandelsbeste-

dingen bedraagt.

Voor de verdeling over de branchehoofdgroepen: Voedings-

en genotmiddelen en Overige goederen en diensten, zie EIM:

,,Het midden- en kleinbedrijf 1969 tot 1970″, Den Haag

1970, blz. 18 – ,,Procentuele verdeling van de totale detail-

handelsomzet”. Voor 1971 wordt op grond daarvan in dit

artikel uitgegaan van een verhouding van respectievelijk 43 %

en 57%.

Aantal personen per woning in Nederland per 1-1-1968:

3,64; per 1-1-1969: 3,57; per 1-1-1970: 3,51 (CBS), voor

1971 geëxtrapoleerd op ca. 3,4.

Drs. M. J. W. van de Laar: Vloerproduktiviteit en in de

detailhandel, in ,,Bouw”, 6 juni 1970.
Zie de ,,Bedrijfs-Economisc/ie Statistieken” van het EIM.

Van deze gegevens is hier het gewogen gemiddelde berekerd.
6
In de praktijk worden veelal lagere vloeromzelten ge-

constateerd. Dit heeft dan betrekking op bestaande situaties

in panden die nog relatief goedkoop gebouwd konden worden;

bovendien zijn deze bedrijven indien bijvoorbeeld ook het

ondernemersloon zou worden meegerekend dik;vjjls niet
of
weinig winstgevend en kunnen dus niet als normatief

worden beschouwd voor nieuw te vestige4, gezonde bedrijven.

ESB 10-11-1971

.

.

1011

Tabel 2.

Aantal Huur-

Economisch
onder-

waarde resultaat
Jaar

zochte
bedrijven

Kruideniersvarenbedienings-
1963
163
0,9
-0,3
zaken.
1965
166
0,9
-1,7
1967
95
1,0
-2,4

Kruidenierswaren-zelfbe-
1963
94
1,0
2,4
dieningszakên
1965
102
1,1
0,6
1967
lOO
1,2
0,5

Kruidenierswaren

………
1965
28
1,7
1,8
Supermarkten

………..
1967
45
1,6
1,8

Slagersbedrijf

…………
1963
182
1,3
2,0
1965
167
1,3
2,5
1968
160
1,4
0,4

Aardappelen, groente, enz.
.
1962
159
1,4
-1,5

Zuivel

……………….
1963
88
0,8
-0,1
1965
72
0,7
-0,5
1966
48
0,7
-0,4
1967
74
0,7
-0,8

lijterij

……………..
1967
90
1,7
4,1


Textiel niet gespecialiseerd..
1963
137
1,6
3,7

1965
145
1,8
2,0

1968
83
2,5
1,7

Textiel zelf bediening
1963
26
2,0
6,5

Textiel dameskleding
1967
60
3,3
4,7

Textiel herenkleding
1963
47
2,0
8,0

Textiel herenmode
………
1963
38.
2,4
6,6

Textiçl ktedingstoffen
1963
36
2,9
5,4

Textiel wol

………….
1963
39
2,7
3,1

Textiel baby/kleuterkteding
1967
38
3,4
1,9

Textiel corsetterie/tingerie
.
1967
43
3,5
1,5

Textiel
+
woninginrichting.
1963
52
1,7 4,1
1968
42
2,2
3,6

Uurwerken, goud/zilver

..
1960 68
2,1
6,8

Boekhandel

………….
1963
81
2,0
2,1

Sportartikelen

…………
1965
52
2,9 2,6

Huishoudelijke artikelen

,
1960
34
2,6
2,4
1964
123
3,2
2,4

Elektrotechnische artikelen
1962
51
1,4
4,5
1967
42
1,4
3,9

Rijwielkleinbedrijf
1962 70
2,1 1,9
1967
67
2,3
1,9

Drogisterij

……………
1960
151
2,1
5,0

Bloemist

……………..
1964
tol
2,6 4,7

Dameskapper

…………
1967
118
4,8
-2,4

Herenkapper

………….
1966
119
4,2
5,0

In enkele gevallen is bij de huur
ook de

kostenfactor
water

inbegrepen
deze is echter van geringe omvang.

Deze vraag hangt samen met de gebleken, duidelijke voor-

keur van de consument om daar te winkelen waar hij ver-

scheidene, elkaar aanvullende branches aantreft, hetzij in

de vorm van een winkelcentrum, hetzij in de vorm van

een eventueel afzonderlijk gelegen grote detailhandels-

vestiging waarin een groot aantal branches zijn onder-

gebracht. (Met deze laatsten worden zeker niet uitsluitend

de traditionele warenhuizen bedoeld die in feite een city-
functie vervullen, maar ook de cash-and-carry bedrijven,

de verbruikersmarkten, de grote winkelbedrijven die yan
origine uit de voedingsmiddelensector stammen, enz. De

functie van deze bedrijven ligt voor een groot gedeelte op

het zgn. wijkverzorgende niveau. Kenmerkend is ook dat

bij de situering en de opet van deze bedrijven in sterke

mate rekening wordt gehouden met de klant die per auto

komt winkelen). .

Tabel 3a.

Verdeling van de winkelcentra niet leegstaande panden

Bedrijfsvloeroppervlak
Het oppervlak van de leegstaande panden
in ni’
als percentage van het totale bedrijfsvtoer- oppervlak der betreffende centra

<30

30-70

>70

<

1.500

……………
30

IS

3
1.500-2.500

………..
II

3


2.500-4.000

………..
15

2
4.000

7.500

………..
9

2


>7.500

……………
II

Aantal centra
………..
76

22

4

Tabel 3b.

De leegstand in tvinkelcentra met leegstaande panden

Klasse van winkel-
Leegstaande bedrijfs- Leegstaande bedrijfs-
Centra naar aantal
panden in
%
van het vloeroppervlakte in
bedrijfspanden
totaal aantal bedrijfs-
%
van de totale be-
panden
drijfsvloeroppervtakte
<10

……………..
38 38
10-15

……………
26
38
15-20

……………
II
9
20-25

……………
10
10
25-30

……………
16
10
30-40
9
7
40-50

……………
10
9
50-75
7
4
>
75

……………..
7
6

De gemiddelde oppervlakte
in m’ per leegutaand bedrijfspand bedraagt 140 m’.
Bron:
Lee.elar,nde bedrijfspanden in nieuwe winkelcentra,
El M 1967.

Een strikt antwoord op de vraag hoe groot een winkel-

project minimaal moet zijn (wat dus uiteindelijk bepaalt

hoe breed het assortiment zal zijn dat gevoerd kan worden)

is niet te geven omdat in de concrete situatie uiteraard dç

afstand tot en de samenstelling en aantrekkelijkheid van

concurrerende projecten een grote rol zullen spelen (zo

kan een klein project rendabel zijn indien een groter, teer

aantrekkelijk winkel project voldoende ver verwijderd is,

enz.). Wel kunnen er echter aan onderzoekresultaten alge-

mene indicaties worden ontleend.

Uit de
studie
Leegstaande bedrijfspanden in nieuwe winkel-

centra
blijkt dat van de 456 onderzochte nieuwe winkel-

centra (gebouwd na 1945) 102 centra leegstaande winkel-

panden hebben
7.
De verdeling van deze 102 centra naar

grootte is gegeven in tabel 3a. Dit overzicht wijst er tav.

deze 102 centra op dat er in kleine centra meer leegstand is

dan in grotere centra. Er tekent zich ook duidelijk een ver

schil af tussen met name centra groter en kleiner dan

1.500 m
2
(zie tabel 3b).

Ook uit andere studies
8
kan worden afgeleid dat de

grens waaronder een centrum veelal onvoldoende

aan-

trekkelijk is, gelegen is bij de omvang van globaal ge-

sproken .1.500 m
2
. Dit sluit aan op de ervaring van winkel-

planologen. Vanuit die zijde wordt ook geconstateerd dat

voor een verantwoorde brancheopbouw van een centrum

(met het minimumpakket aan de benodigde voorzieningen)

al gauw een oppervlak van minimaal 1.500 m
2
nodig is,

bijvoorbeeld: een supermarkt van 600 700 m
2
, enige

aanvullende voorzieningen in de voedings- en genot-

middelensector (zoals eventueel banket/chocplaterie, vlees-

waren) en het resterènde gedeelte voor niet-voedings-

mi’ddelenzaken (drogisterij, dameskapper/parfurnerie, enz.).

‘ L. M. Switzar: „Leegstaandébediifspanden in nieuwe

winkelcentra”,
EItv!,
Den Haag 1967.

Drs. A. H. J. M. Beckers: ,,Nieuwe winkelcentra in

Nederland”, Den Haag 1968.

.

,

• .

1012

Op grond hiervan zal ervan worden uitgegaan dat in de

Tabel 4.

gemiddelde situatie een winkelproject ten minste 1.500 m
2

Berekening van het benodigde verzorgingsgebied hMriifvlcsernnne.rvlak ç.’rrsrit mriPt
711fl
wil
het een jrsl-

doende aantrekkingskracht hebben t.o.v. concurrerend
Bij een veilige

Voedings- en genot-

centra. In de situatie van een geïsoleerd verzorgingsgebied
benadering

middelen. tabel 1-7a

Overige goederen en
850

0,5 x 80%
=
2.100 woningen

zal dan ten hoogste nog gedacht kunnen worden aan een
diensten
650
:
1,4 x 25%
=
1.850 woningen

alleenstaande kleine supermarkt met een ruim assortiment.
Bij toepassing

Voedings- en genot-

Zulk een bedrijf blijft uiteraard kwetsbaar. Hiermee wordt
van ruimere

middelen.
normen

Overige goederen en
850 :0,7 x 80%
=
1.500 woningen

bedoeld de mogelijkheid te scheppen voor verzorging van
tabel

1-7b

diensten
650
:
1,7 x 25%

1.550 woningen

kleine gebieden.(rninimaal 1.000 woningen).

De vraag kan nu worden gesteld welk verzorgingsgebied
Tabel 5

minimaal benodigd is voor een winkelproject van 1.500 m
2
.
Verdeling van het bedrj/fsvloeroppervlak

De grootte van het verzorgingsgebied moet in de praktijk
blijken. Het wordt hier echter gedefinieerd als het gebied
T.
uitsluitend

11. alle voorzieningen
de winkels

om het centrum, binnen welk gebied er voor de bewoners
voedings- en genotmiddelen

……..
57%

45%
geen centrum van hetzelfde of een hoger niveau dichterbij
Duurzame consumptiegoederen
……
30%

24%

is gelegen.
Overige goederen

……………….
13%

10%

Er dient bij de berekening rekening te worden gehouden Sub-totaal

……………….
Ambacht

……………………
100%

79%
8
%
met de afvloeiing van koopkracht naar andere centra (de
Banken

……………………..
1
%

city; het wijkcentrum, enz.). Ten aanzien van de koop-
Horeca
Groothandel

: : : : : : :
::::: ::
:
:::

s::
3%
1%

krachtafvloeiing zijn diverse studies verricht, die voor een Overige diensten en activiteiten
Leegstaande bedrijrspanden
5%
3%
deel wel en voor een deel niet zijn gepubliceerd (o.a. door

het EIM, het CIMK, Empeo, het Sociografisch Bureaci
Totaal

…………………..
100%

De Meerlanden, enz.). Daarnaast zijn in diverse studis
Bron: Drs. A. H. J. M. Beckers:

Nieuwe
winkelcentra in
Nederland

ramingen opgesteld voor de binding van koopkracht in

diverse

situaties
9
.
Tabel 6.

On erond hiervan
7al
hier van
ele
vctleende eernkldelcle
Verdeling en groei van winkelcentra naar sectoren

ii

percentages voor de binding van de winkelbestedingen van

een buurtverzorgend centrum van 1.500 mT worden’ uit-

gegaan:

voedings- en genotmiddelen ………….ca. 80%;
Overige goederen en diensten …………ca.
25%.

Hierbij dient men te bedenken, dat alle winkelbestedingen

100% vormen, waarop de afvloeiing naar de ambulante

handel, de markt, enz. reeds in mindering is gebracht.

De bovenstaande percentages zijn gebaseerd op onder-

zoekresultaten, terwijl verder ook rekening is gehouden
met de toenemende tendens om met nanie ‘de aankopen
van de sector overige goederen en diensten in de centra

boven het buurtniveau te verrichten.

Rekening houdend niet het non-foodassortiment dat o.a.

door de supermarkten wordt gevoerd en voorts met de

gegevens in tabel 5, zal hier de volgende verdeling van het
oppervlak van 1.500 mT worden aangehouden: voedings-

en genotniiddelen ca. 850 m
2
, overige goederen en diensten
650
mT, waarvan dus een gedeelte in de supermarkt.

Met behulp van tabel 1 (regel VIJa en Vlib) kan nu

een berekening worden gemaakt van het benodigde ver-

zorgingsgebied (zie tabel 4).
De conclusie luidt dat voor de minimale omvang waarbij

een winkelproject nog als aantrekkelijk en enigermate vol-

ledig kan worden beschouwd (1.500
nt2),
bij een veilige
benadering, een verzorgingsgebied nodig is van ca. 2.100

woningen.

Gegevens met betrekking tot bestaande centra

Over een groot aantal winkelcentra (in totaal 250.000 mT)

die alle 1.000-2.000 mT groot zijn, is in tabel 5 de verdeling

van het bedrijfsvloeroppervlak gegeven.

Het inzicht in winkelprojecten is verder vergroot door

een EIM-studie, met betrekking tot de veranderingen die
gedurende een periode van drie jaren in nieuwe winkel-

centra zijn opgetreden
j.
Onderzocht zijn 413 centra. Bij

de aanvang van het onderzoek waren er in totaal 8.020

vestigingen. Deze vestigingen waren als volgt verdeeld: 46%

ESB 10-11-1971
Aantallen vestigingen

Percentages

per
per
toe-
per per
toe-
1-9-66 1-9-69
name
1-9-66
1-9-69
name

6.167 6.455
288
79,9%
79,6%
—0,3%

(2.769)
(2.795)
(
26)
(34,5%)
(32,2%)
(-1,3%)

(2.478)
(2.684)
(206)
(30,9%) (31,8%)
(

0,9%)
920)
(

976)

(
56)
(11,5%)
(11,6%)
(

0,1%)
676 700
24
8,4% 8,3%
—0,1%
210
317
107
2,6%
3,8%

1,2%
290
355 65
3,6%
4,2%
0,6%
485
510
25
6,1%
6,0%
—0,1%’

192

96 —96

2,4%

1,1% —1,3%

8.020

8.433

413 100,0% 100,0%

in centra kleiner dan 2.500 mT; 26% in centra van 2.500 mT

tot 5.000 mT; 8,5 %. in centra van 5.000-7.500 mT en
19,5%

in centra groter dan 7.500 mT.

De veranderingen zijn een gevolg van gewijzigde be-
stemmingen der panden, van splitsing, samenvoeging of

annulering van panden (als bedrijfspand) en van uitbreiding

der centra door nieuwbouw. Het totale aantal mutaties

bedroeg 1.269 (dit is 16% van het aantal panden per 1-1-

1966). Hierbij moet echter worden bedacht dat er een netto-

uitbreiding plaatsvond met 413 vestigingen (486 nieuw-

bouwpanden + 42 nieuwe panden door splitsing – 112

door samenvoeging – 3 door annulering).

In de periode 1966/1969 nam absoluut gezien vooral
het aantal winkels voor duurzame consumptiegoederen

Detailhandeltotaal
w.v. voedings- en
genotmiddelen
duurzame con-
sumptiegoederen overige goederen
Ambacht
Banken
……..
Horeca
Overige diensten.
Leegstaande pan-
den

………….

-,1
Zie o.a. ,,ffet derde kwartaalbericht 1967″ van het ETI

voor Zuid-Holland en ,,Een theoretische benadering van de

ruimrebehoefte van winkelcentra”, 1969, van het Socio-

grafisch Burau Zaanstreek.

Drs. A. H. J. M. Beckers: ,, Veranderingen in de branche-

samenstelling van nieuwe winkelcentra”, EIM, Den Haag

1971.
. .

1013

Van kwaad tot erger

Kanttekeningen
bij
de loon- en prijspolitiek

DR. H. M. DE LANGE*

Het artikel van Peper over de overgangsjaren van

de Nederlandse arbeidsverhoudingen
(ESB, 13 januari

1971) heeft de grote verdienste dat het velen, die zich

in de afgelopen jaren hebben beziggehouden met de

grondslagen en doeleinden van de loonpolitiek, een aan-

tal belangrijke en tevens uitdagende vragen stelt. In

het onderstaande wil ik proberen op enkele aspecten te

wijzen, die tot dusver zowel in de beschouwing van

Peper, als in de reacties hierop van Van Esveld,

Haveman en Top, nog niet of weinig aan de orde

kwamen.

Het standpunt van Peper

Peper schetst in zijn artikel de structuur van de

arbeidsverhoudingen als een integratiemodel, waarbij

tussen partijen een grote mate van overeenstemming

bestond over de doelstellingen van de sociaal-economi-
sche politiek. In het geheel van deze doelstellingen nam

het streven naar volledige werkgelegenheid een centrale

plaats in. Volgens Peper was de belangrijkste bron van

deze integratieve kracht van externe aard, te weten de

gezamenlijke beleving van de oorlogsjaren. Ook zijn er

interne krachten aan te wijzen, o.a. de gemeenschap-

pelijke geschiedenis. Peper denkt dan aan onze zuilen-

maatschappij en van daaruit aan de PBO en de SER.

Spoedig na de oorlog is het proces van uitholling van

de integratieve krachten begonnen. Vooral na 1959 ver-

loor niet alleen de externe factor aan betekenis, ook

de interne factor werd aangetast.

De loonpolitiek – centraal onderdeel van de ar-

beidsverhoudingen – kwam in verval, doordat de vak-
beweging zich anders ging opstellen. Om de woorden

van Peper zelf te citeren – hij drukt zich kernachtig

uit – : ,,De inzet voor het eigen belang van de werk-

nemers, en niet het op voorhand heilig verklaarde en

vage nationale of algemene belang, krijgt ëen sterker

accent”. Zeer gedetailleerd beschrijft Peper daarna het

,,doodgraverswerk”, waarbij noch de regering, noch de

* De auteur is directeur van het Inter-Universitair In-

situut Normen en Waarden te Rotterdam.

De heer Peper zal .z.t. na publikatie van nog één

ingezonden stuk een afsluitend artikel schrijven.

Tabel 7.

Procentuele verdeling van winkelcentra naar grootteklasse en sectoren

<2.500 m’
2.500-
5.000 m’
5.000

7.500 m’
>
7.500 m’
1-9-66
1-9-69
1-9-66
1-9-69
1-9-66
1-9.69
1-9-66 1-9-69

Detailhandeltotaal.

………..
76%
76% 75%
76%
80% 80% 76%
77%
Voedings- en genotmiddelen
(40%)
(39%)
(34%)
(33%)
(30%)
(2
8%)
(23%) (22%)
Duurzame consumptiegoederen
(24%) (25%) (30%) (31%) (39%)
(42%) (43%) (45%)
Overigegoederen

…………..
(12%)
(12%)
(11%)
(12%) (11%)
(10%)
(10%)
(10%)
Ambacht

…………………
10%
10%
8%
9%
6%
6% 6% 5%
Banken

…………………..
2%
3%
4%
4%
3%
4%
4% 4%
Horeca
……………………
4%
4%
4%
4%
3% 3%
5%
5%
Overige diensten

…………..
6%
6%
6% 6%
7%
6% 6% 6%
Leegstaande panden
…………
2%(2,3)
1 %(l,3) 3%(3)
1 %(1,2) 1 %(0,7) 1 %(0,7)
3%(2,6)
1 %(0,8)

toe, vervolgens het aantal banken en de horecavestigingen.

Relatief gezien (wat dus op een verschuiving in de samen-

stelling der centra betrekking heeft) kwamen de verschui-
vingen vooral ten goede aan respectievelijk de banken, de

winkels voor duurzame consumptiegoederen en de horeca-

sector; de sterkste afname vertoonde het aandeel van win-

kels in de voedings- en genotmiddelensector.

Het aantal leegstaande panden nam belangrijk af (van

2,4% naar 1,1% van het totale aantal vestigingen) ondanks

uitbreiding met 486 nieuwe panden. Aansluiten
4
op tabel 6,
waarin de verdeling en de groei van de centra naar sectoren

in 1966 en 1969 is gegeven, is in tabel 7 de procentuele

verdeling gegeven van deze centra bij een verschillende

grootteklasse.

Het procentuele aandeel van winkelvestigingen in de
voedings- en genotmiddelensector neemt af, dat van de

sector duurzame consumptiegoederen neemt toe. Het aan-
deel ambachtelijke vestigingen neemt af. Ten aanzien van
de overige bestemmingen is er niet van een duidelijke toe-

of afname sprake. Met betrekking tot de leegstand blijkt

dat deze, met name in 1969, het grootste iS in de kleinere

centra.

M. J. W. van de Laar

1014

werkgevers, noch de werknemers zich onbetuigd heb-
ben gelaten. Ik citeer Peper weer: ,,Deze drie partijen

zijn alle verantwoordelijk voor de crisis, die nu is ont-

staan. Zij zijn de weg ingeslagen van de vrije loon-

politiek zonder zich te realiseren dat men daaraan geen

gestalte kan geven met een uit een voorbije periode

stammend systeem van arbeidsverhoudingen”. De situa-

tie waarin we langzamerhand zijn terecht gekomen kan

volgens Peper worden gekarakteriseerd met de term

coalitiemodel,
waarbij de strikte scheiding van verant-

woordelijkheden het kenmerk is. En passant maakt

Peper dan een belangrijke observatie – zij het in een

voetnoot. Na erop gewezen te hebben dat het coalitie-

model in de goede democratische traditie past, voegt hij

hieraan toe: ,,Zij het in de overwegend liberalistische,

Schumpeteriaanse traditie”.

Deze democratische traditie houdt in dat ,,de ver-

schillende maatschappelijke groeperingen door het ar-

ticuleren en confronteren van hun wensen, in concur-

rentie, en gebonden aan bepaalde spelregels, tot een

compromis proberen te komen tussen het eigen en

algemeen b,elang”. Peper citeert dan Windmuller die,

na gewezen te hebben op de vermindering van de

centralisatie en de overheidscontrole op het terrein van

de verhoudingen tussen werkgevers en werknemers, tot

de conclusie komt: ,,Ik vind dit een gezonde ontwik-

keling want hierdoor komt de verantwoordelijkheid te

liggen bij de groepen die moeten leven met de uitkomst

van hun akkoorden”. (Op de onvolledigheid en op de

eenzijdigheid van deze uitspraak, die door Peper ge-

deeld wordt, kom ik natuurlijk nog terug, evenals op de

citaten uit het stuk van Peper zelf).

De consequenties van de Vrije loonpolitiek zijn nog

niet over de gehele linie aanvaard, zo gaat het betoog

verder, want er zijn nog restanten uit het tijdvak van

het integratiemodel, in die zin dat de werkgevers en

werknemers nog altijd een zekere verantwoordelijkheid

dragen voor het functioneren van ‘s lands economie.

Deze verantwoordelijkheid kan in het coalitiemodel al-

leen en uitsluitend toevallen aan regering en parlement.

Tenslotte lees ik dan in het artikel van Peper, dat hij

het de regering toch wel kwalijk heeft genomen om

zich een instrument in handen te laten geven om te

kunnen ingrijpen, als de resultaten van de vrije loon-

politiek onaangename consequenties zouden hebben. Het

is – aldus Peper – ,,niet slim om aan rechtsvorming

te gaan doen op het moment dat verantwoordelijke

partners, die het recht moeten realiseren, bezig zijn de
juiste vormen te vinden”.

Een Ïuiste foto?

Van Esveld heeft er in latere discussies op gewezen

dat Peper een wat vertekende foto heeft gegeven van

de jaren 1945-1958. Zo mooi was het nu ook allemaal

niet. Om dit met mijn eigen woorden nog wat verder

toe te lichten, wil ik bij de bovengenoemde citaten van

Peper een kort commentaar schrijven. Hieraan vooraf

wil ik een drietal opmerkingen maken.

1. Peper doet het voorkomen, alsof de centraal ge-

leide loonpolitiek een onderdeel is geweest van de toen

heersende ideologie die hij de naam geeft van integratie.

Hiertegenover stel ik dat centraal geleide loonpolitiek

een sequeel is van de Volledige werkgelegenheid en

geheel los staat van welke ideologie dan ook. Peper

legt een verkeerd causaal verband. De integratiegedach-

te was na 1945 wel degelijk aanwezig, maar het was

een
partiële
integratie, namelijk die van werkgevers en

-werknemers. Vooral van rooms-katholieke kant zag

men PBO-organen als uitvoerders van een loonpolitiek.

Nolens volens hebben ze de overheid geduld, maar

reeds in 1953 diende Romme een motie in om

ervan

af te komen. Ook zij hadden niet in de gaten dat wie

volledige werkgelegenheid wil – en wie wil dit niet? –

daarbij tegelijk het machtsevenwicht in onze samenle-
ving verplaatst naar de werknemers. Deze zullen altijd
– in de eenzijdigheid waarin ze door onze samenleving

zijn groot geworden en waarin ze door de vakbeweging

worden gestijfd – macht gebruiken om ,,er uit te ha-

len wat er in zit”. Wergevers kunnen – in een situatie

van volledige werkgelegenheid – niet anders doen dan

toegeven. Alzo ontstaat de situatie van het permanente

overvragen en het permanente toegeven: de belangrijkste

bron voor overbesteding en inflatie, waarvoor dan de

overheid verantwoordelijk wordt gesteld en waarvoor de

huidige regering door verlaging van de overheidsuit-

gaven een oplossing wil vinden.

Men kan uiteraard het door mij genoemde sequeel
van de volledige werkgelegenheid negeren, maar het

resultaat is dan een energieverkwisting, die haar weerga

niet kent. Gemiddeld krijgen we toch niet meer dan de

produktiviteitsgroei, eventueel verhoogd of verlaagd met

de uitkomsten van de ruilvoet. Vrijwel alles wat er

dan meer uit die zogenaamde Vrije loonpolitiek komt,

krijgen we weer gepresenteerd in prijsstijgingen. Zijn

er bepaalde bedrijfstakken waarin de produktiviteitsstij-

gingen achterblijven, dan worden achterstanden be-

rekend en extra uitkeringen komen tot stand. Nog

onlangs deelde de minister van Sociale Zaken in de

Kamer mede, dat de differentiatie (toverwoord van alle

voorstanders van de vrije of de vrijere loonpolitiek)

vrijwel niet gerealiseerd is. De enigen die van dit alles

de werkelijke ,,slachtoffers” zijn, vormen de categorieën
die buiten het beroepsleven staan en de minimumlijders.

Maar deze categorieën zijn altijd de slachtoffers van
deze vrijheid.

2. Veel critici van de geleide loonpolitiek maken de

fout om onvoldoende onderscheid te maken tussen het

stelsel zelf en de wijze waarop het werd toegepast. Een

overmatig grote voorzichtigheid om de lonen te laten

stijgen, heeft de critici ertoe verleid het kind met het

badwater weg te gooien. De neiging daartoe is in ver-

sneld tempo gegroeid in de jaren
1959-1963,
toen een

merkwaardig gegoochel met het woord vrijheid veel

irritatie heeft opgeroepen. In die jaren is het NVV

omgegaan, vooral omdat men in die kringen – terecht

– constateerde dat, nu er een anti-socialistisch klimaat

aan het opkomen was (men denke aan de gebeurtenis-

sen van
1958),
de kans op het uitgroeien van een loon-

politiek naar een inkomenspolitiek vrijwel verkeken was.

Hierbij moet worden aangetekend dat een dergelijke

inkomenspolitiek in het geheel niet alleen een verlangen

is dat bij socialisten voortkomt uit hun maatschappij-
visie. Het komt in zeer belangrijke mate voort uit het

wetenschappelijke inzicht, dat zonder inkomenspolitiek

een aantal belangrijke vraagstukken in onze samenle-

ving
niet
kan worden opgelost. Derhalve ziet men dat

ESB 10-11-1971

1015

ook niet-socialisten zeer ‘wel tot dit standpunt kunnen

komen en kan men herhaaldelijk ,,deskundigen” zien

en horen pleiten voor een inkomenspolitiek (zeer recent:

Professor Samuelson in zijn commentaar op de dollar-
crisis, vele OECD-rapporten en in dit blad: G. de Man

– .ESB, 12
mei 1971). Hieraan voeg ik dan toe dat

cle Bank voor Internationale Betalingen (waarvan Dr.

Zijlstra president is) een kans heeft .gerfist door, in

de felle oproep aan de regeringen de strijd aan te

binden, tegen de inflatie, alleen te wijzen op de wense-
lijkheden van een straffer loonbeleid. Dit is waar,.maar

het is eenzijdig. Daaro
y
er. zouden we toch zo lang-

zamerhand overeenstemming moeten kunnen krijgen.

3. Men kan veelal horen beweren, dat centraal ge-

leide loonpolitiek weliswaar geen slechte gedachte is,

maar dat deze politiek alleen levensvatbaar is, als zij

wordt gedragen door. de’ betrokkenen. Dit is juist,

maar ik beweer dat de betrokkenen niets hebben na-

gelaten om dit draagvlak te ondermijnen. Een deel van

de betrokkenen heeft dit niet gedaan op zakelijke

gronden (de unanimiteit van de uitstekende kwaliteiten
van het stelsel was aan het eind van de jaren vijftig nog

roerend), maar op ideologische gronden, die ten dele
van pseudo-theologische aard waren. ik denk aan ar-

gumentaties als soevereiniteit in eigen kring (waarvan

de regering-De Quay zich in 1959 bediende) of aan

het subsidiariteitsbeginsel, dat in bepaalde rooms-ka-

tholieke naatschappijbeschouwingen altijd als vijgeblad
moet dienen van de negatieve houding ten opzichte van

de overheid.

In gesprek met Peper

Het eerste citaat, dat ik hiervoor gebruikte (de inzet

van het eigen belang van de werknemers en niet het

op voorhand heilig verklaarde en vage nationale of

algemene belang) zou de indruk kunnen wekken, dat

Peper ontkent, dat er zo iets is als ,,algemeen belang”.

Verderop in zijn artikel blijkt dat dit niet hetgeval is.

Hij noemt dan de bewaking van het algemene belang -de

kern
van de politieke functie. Ik stel hier (ik kom

daarop terug), dat men politieke functies niet kan over-

dragen aan belangenorganisaties. Dit geldt in optima

forma voor organisaties, die bepaald geen voorbeelden

zijn van een levende relatie tussen leiding en leden en

waarin de inspraak zwak is. Wie dit wel denkt te, kunnen

doen, gaat uit van een onjuiste wijsgerige (of theolo-.

gische) antropologie.

Nu het tweede citaat (de drie partijen zijn alle ver-

antwoordelijk voor de crisis, die nu is ontstaan;, zij

zijn de weg ingeslagen van de vrije loonpolitiek zonder

zich te realiseren, dat men daaraan geen gestake kan

geven niet een uit een voorbije periode stammend sy-

steeni van arbeidsverhoudingen). Ik beaam dit standpunt

van Peper ten volle, al ben ik er niet ‘zeker van of

hij aan hetzelfde dénkt als ik. Laat ik proberen duidelijk

te zijn. In beginsel is het tijdvak dat werknemers en

werkgevers moeten onderhandelen over de stijging van

de -lonen afgesloten op het moment, dat de volledige
werkgelegenheid als centraal doel in de economische.

politiek is geaccepteerd. Ik heb nog nooit één steek-

houdend argument gelezen, dat het zogenaamd tot het

wezen van de vakorganisaties behoort om dit wel te

doen.

Het standpunt van Windmuller (dat Peper met

insternnhing citeert) is. daarom onvolledig omdat de

verantwoordelijkheid sléchts zeer ten dele komt te liggen

bij de groepen, die moeten leren leven, met de uitkomst

van
hun’
akkoorden.
Elke staatsburger krijgt met deze

uitkomsten te maken (bijv. . in de vorm van prijsstijgin-

gen), terwijl slechts zeer, weinigen verantwoordelijk zijn,

in de zin van aansprakelijk, Van een verantwoording

afleggen is in het, geheel geen spra,ke. Belangrijke groe-

pçn in onze samenleving,,die geen enkele invloed heb-

ben in, werknemers- of werkgeversorganisaties (bijv. be-

jaarden, ongeschoolden, kleine zelfstahdigen) worden

zodoende buiten spel gezet.

Ht wezen van deze orgânisaties is belangenbehar-

tiging. Liggen deze belangen na de tweede wereldoorlog

niet vooral in het oefenen van de mondigheid van de

léden en in het vormgeven van democratie in de onder-

nemingen?

Eën tweede taak is te kien op het terrein van de

vormgeving van de secundaire arbeidsvoorwaarden ën

arbeidsomstandigheden. Van het vormgeven van de

d’eniocratiseringsgedachte is weinig terecht gekomen.

Menig vakbôndsleider (vooral in de lagere echelons)

volstaat ermee te verzuchten, dat men er geen belan-

ste1litg ‘ixr heeft.

– nogmaals – a aanvaarding van de vol

ledige
dige werkgelegenheid de loonvaststelli’ng over te laten

aan partijen (we komen nu bij het derde citaat van

Peper) koppelt men terug naar die liberalistische tra-

ditie, die goed en heilig verklaart wat er zogenaamd

uit de maatschappij opborrelt. Voor de oorlog sponnen
de werkgevers hierbij het garen, na de oorlog de werk-

nemers, totdat de werkgevers op grote schaal het door-

berekeningsmechanisme gingen ontdekken, waardoor het

verschuiven van het machtsevenwicht naar de werk-

nemers in belangrijke mate is geneutraliseerd. ,,Er uit

halen wat er in zit” is thans geen goed middel om

machtsverhoudingen te veranderen. Nogmaals: daarvoor

dienri meer verfijnde vormen van inkomenspolitiek ge-

koppeld met een politiek van economische mededinging

te.Worden ontworpen.

Ik deel Pepers visie, dat per slot van rekening re-

gering en parlement de laatste verantwoordelijkheid

dragen. Daarom moet men een instrument van de loon-

politiek hiet in handen leggen van een beperkte groep

van belanghebbenden; zij kunnen deze verantwoorde-

lijkheid niet dragen. In de pogingen daartoe heeft reeds
menig vakbohdsleider een hartinfarct opgelopen. Noch

voor de werkgevers, noch voor de werknemers kan het

algemeen belang richtsnoer zijn, zonder dat men dit

geheel uit het oog behoeft te verliezen. Maar dan moet

men niet (zoals Peper doet) de regering kwalijk’ nemen,

dat ze zich voorziet van instrumenten. Zo iets is een

ernstige miskenning van de t’aak van de ‘overheid.

Erger.

Wat’ bedoel ‘ik nu – tenslotte – met het woordje

,,erger” in de titel van dit artikel. ik denk dan aan het

advies van de SER, zoals dit is gepubliceerd in 1970,

.Dt standpunt heb ik uitgewerkt in: ,,De gestalte van

een verantwoordelijke maatschappij”, Amsterdam, 1966.

1016

nr. 13 en
.
1971, nr…14 (de interim-adviezen inzake het

loon- en prijsbeleid als instrument van conjunctuurbe-

heersing). De koppelverkoop: weg met het gedetailleerde

ingrijpen in de lonen en weg met het gedetailleerde in-

grijpen in de prijzen vindt geen enkele steun in de theorie

van de economische politiek. Het lijkt gewoon oppor-

tunisme, waarmee evenwel de SER geen gezag kan

winnen. Onmiddellijk nadat de regering-Biesheuvel dit

advies had overgenomen, vërklaarde de voorzitter van

het Verbond vah Nederlandse Ondernemingen groot

vertrouwen te hebben in de concurrentie, die zodanig

werkzaam is, dat de ondernemers er zich wel voor

zullen wâchten hun prijzen sterk te verhogen. Mede

nâméns deze voorzitter publiceert de SER het advies

waarin te lezen staat: ,,In die gevallen waarin de mede-

dinging niet werkzaam is, doordat hetzij de markt wordt

beheerst door formele ondernemersovereenkomsten, het-

zij sprake is van een machtspositie op de markt, dient

er echter wel controle op de prijsvorming te zijn”.

Werkgevers en vakcentrales hebben in beide hun zin,

maar is het land er werkelijk mee gediend?

Vooralsnog lijkt me het standpunt van de ambte-

naren wijzer. Men kan dit vinden in het uitstekende

rapport van de Centrale Economische Commissie dat

kort voor het kamerdebat in augustus is gepubliceerd.

(zitting 1971-11-402). Daarin vindt men tevens een

glimp van erkenning van de overheersende rol, die de

gedachte van de volledige werkgelegenheid heeft in onze

economischepolitiek. De lezer veroorlove mij een wat

lang citaat:

,,De Commissie stelt zich op het standpunt dat het loon-
beleid – hetzelfde geldt voor het prijsbeleid – ook in
gedetailleerde vorm in het verleden soms belangrijk heeft
bijgedragen tot een herstel van evenwichtige economische
verhoudingen, resp. het vermijden van al te grote ontspo-
ringen. Theoretisch kan ook aannemelijk worden gemaakt,
dat een effectief loonbeleid nauwelijks kan worden gemist
als onderdeel van het conjunctuurpolitieke instrumentarium
in een economie, welke slechts een zeer hoge graad van
werkgelegenheid acceptabel vindt. Niettemin dient erkend te worden, dat het loonbeleid in zoverre niet tot het eigen-
lijke instrumentarium gerekend kan worden .dat het zonder
loyale medewerking van het bedrijfsleven in al zijn gele-

lingen moeilijk kan slagen. Met het oog hieop is de Com-
missie dan ook van oordeel, dat tot een aanvaardbaarder
loonontwikkeling alleen dan kan worden bijgedragen, wan-
neer een institutionele situatie wordt geschapen waarin ge-leidelijk aan tussen regering en bedrijfsleven een verbeterd.
,,sociaal contact” kan groeien”.

Ik voeg hieraan nog toe, dat wij verder moeten gaan

dan het scheppen vaji een institutionele situatie. Aan

alle
betrokkenen – en wie is dat niet

moet worden

uitgelegd, wat er aan de hand is. In de hiervoor ver

melde publikatie heb ik ervoor gepleit het draagvlak van

verantwoordelijkheid voor de totaalgewijzigde econo-

niische politiek drastisch te verbreden. Dit is tot dusver

verzuimd, zowel door de regering als door de belangen-

organisaties. Ik blijf erbij dat de moderne economische

politiek vraagt om een complement in de vorm van

een moderne cultuurpolitiek, waarbij vorming en op-

voeding tot verantwoordelijkheid een essentieel onder.:

deel zijn. Betekent dit – in de terminologie van Peper

– terugkeer naar het integratiemodel? Het zij zo; ik

ben iets minder geïnteresseerd in typeringen dan in

een voortdurende poging verantwoordelijkheid en recht-

vaardigheid vorm te geven.

Slotopmerking

Mijn gehele betoog zal bij tal van lezers een zekere

nostalgie oproepen. Toen De Galan enkele jaren ge-

leden zijn gewijzigde standpunt bekend maakte, dat het

blijkbaar onmogelijk is om een centraal geleide loonpoli-

tiek te effectueren, werd hij door zijn oude vrienden jui-

chend binnengehaald: ook hij was nu bekeerd. Ik ont-

ken niet, dat de kansen om enkele stappen ,,terug” te

doen zeer gering zijn. ik ontken wel, dat het stelsel

van vrije loonpolitiek, dat nu – althans voorlopig –

de overwinning heeft behaald, perspectief biedt voor

een werkelijke vernieuwing van onze maatschappij, maar

dat is bij tal van voorstanders van deze politiek ook

wellicht niet de bedoeling.

H. M. de Lange

Geld- en

kapitaalmarkt

THE CASHLESS SOCIETY

De introductie van de betaalcheque

in 1967 was méér dan een handige

zet van de banken om het openen

van een bankrekening aantrekkelijk

te maken. Het paste geheel in de ont-

wikkeling van het betalingsverkeer,

waarbij bankbiljetten en munten een

steeds kleinere rol gaan spelen. Deze

ontwikkeling, die ook wel wordt aan-

geduid als de ,,giralisering” van het

betalingsverkeer, wordt gekenmerkt

door een toeneming van de betalingen
ten laste van bank- en girorekeningen.

Bij aankopen in winkels, bij betaling

van huren, abonnementen en verzeke-

ringen
.
wordt de laatste jaren meer

afgeschreven dan afgepast, en de sa-

larissen, pensioenen en AOW krijgt

men steeds minder echt in handen.

Elektronisch betalen

Deze verandering in betalingsge-

woonten is echter maar een voor

proefje van wat ons in de toekomst

te wachten kan staan. In het boek

Electric money van D. W. Richardson

en in de publikatie
TP 2000
van het

Ministerie van Verkeer en Water-

staat
1
wordt een beeld gegeven van

een allesomvattend elektronisch be-

talingscircuit, waarbij iedereen met

elkaar verbonden is via de computer.

Het opsturen van betalingsopdrach-

ten naar banken en giro-instellingen

wordt overbodig, doordat men via elk

telefoontoestel (uitgerust met druk-

toetsen) het bedrag en het nummer

van de begunstigde kan doorgeven

1
,,Elec!ric money, evolution of

an electronic fund-trans/er system”,

lvfIT Press, 1970. ,,TP 2000, op weg

naar 2000, een toekomstprojectie van

Verkeer en Waterstaat”, Staalsuitge-

ven], 1970.

ESB 10-11-1971

1017

aan de instelling, waar men zijn re-

kenirfg heeft lopen.

Winkels zijn rechtstreeks verbon-

den niet de computers van het beta-

lingscircuit. Na controle of de klant

wel voldoende op zijn rekening heeft

staan, wordt het bedrag van de aan-

koop direct overgeboekt op de reke-

ning yan de winkel. Dit ,,elektro-

nisch” betalen is aantrekkelijk voor

de koper, die zelfs geen cheque meer

hoeft uit te schrijven en voor de

winkel, omdat de incassering van de

cheque komt te vervallen. Als ,,bij-

produkt” kan de computer ook over-

zichten maken van de dagelijkse ver-

kopen, al dan niet uitgesplitst naar

artikel, afdeling of filiaal.

De behoefte aan klinkende munten

of ritselende biljetten zal drastisch

verminderen, doordat men in de

meeste gevallen elektronisch betaalt

en wordt betaald. Heeft men toch

contant geld nodig, dan kan men met

behulp van ,,automatische kassiers”

overal geld opnemen ten laste van

zijn rekening, waarbij deze machine

tegelijk het nieuwe dagafschrift mee-

geeft.

Om te voorkomen, dat onbevoeg-

den ten laste van andermans rekening

betalingen verrichten of geld opne-

men, is een identificatiepas een essen-

tieel element van het ,,elektronisch”

betalen. Deze controle kan nog wor

den geperfectioneerd door de houder

van de pas enkele woorden te laten

uitspreken. De grafische weergave

hiervan, de ,,voice print”, kan feilloos

aangeven of de houder van de pas


ook inderdaad de rekeninghouder is.

Problemen voor bankrovers en ban-

ken

Het is best mogelijk, dat het toe-

komstige betalingsverkeer er toch

anders uit zal zien dan hierboven is
heschreven, maar één ding lijkt wel

zeker: bankbiljetten en munten zullen
slechts een ondergeschikte rol spelen.

Het behoeft geen betoog dat deze

ontwikkeling door minstens één groep

in de samenleving met lede ogen zal

wofden aangezien. Voor bankrovers,

valsemunters, zakkenrollers en tasjes-

dieven biedt het gegiraliseerde beta-

lingsverkeer van de toekomst weinig

perspectieven. Door het verminderde

gebruik van bankbiljetten is het niet

alleen moeilijk om aan buit te komen,

maar ook om ervan te genieten. Het

kopen van luxe goederen tegen con-

taitte betaling wordt een verdachte

zaak, het storten op een bankrekening

evenzeer. Het land uit kan men ook

al niet, want vliegtickets koopt ieder-

een op rekening. Ook de misdadiger

krijgt minder geld in handen, als ieder

giraal betaalt.

De banken zullen in de toekomst
echter wél meer geld in hun kassen

krijgen, omdat de houders van bank-

rekeningen veel minder chartaal geld

opnemen dan vroeger het geval was.

Het aantal rekéninghouders zal nog

verder stijgen door het ,,telefoon-

effect”: naarmate méér mensen een

telefoon (in dit geval een bankreke-

ning) hebben, wordt het aantrekkelij-

ker om er 66k een te hebben. Het

chartale geld, waarmee deze nieuwe

groep cliënten vroeger betaalde, komt

nu ook terecht bij de banken in ruil

voor girale tegoeden.

Zowel de verminderde opnamen

van chartaal geld, als de toevloed van

nieuwe cliënten zullen leiden tot een

sterke toename van de liquiditeiten

bij de banken. Een deel van deze

Deze rubriek wordt verzorgd door

medewerkers van het Economisch

Bureau van de AMRO-Bank

te Amsterdam.

liquiditeit moet weliswaar verplicht

worden aangehouden om aan even-
tuele opvragingen te voldoen, maar

het hiervoor vastgestelde percentage

zal kunnen dalen als de contante op-

namen ten laste van rekeningen al-

gemeen zullen verminderen.

Naast de omzetting van chartaal

geld in rekening-couranttegoeden bij

banken zal er ook binnen de banken

een verschuiving tussen de toever-
trouwde gelden optreden. Wat niet

direct nodig is voor lopende betalin-

gen zal worden overgeheveld naar

spaartegoeden of termijndeposito’s,

waarop men meer rente krijgt. Het

verplichte liquiditeitspercentage te-

genover deze tegoeden is echter min-

der dan tegenover girale tegoeden,

zodat de liquiditeitsoverschotten bij

de banken nog meer toenemen.

Deze liquiditeitsoverschotten, het

verminderde verplichte liquiditeitsper-

centage en vooral het sterk vermin-

derde gebruik van chartaal geld,

waardoor het chartale geld-,,lek” in

het betalingsverkeer vrijwel wordt ge-

dicht, stellen de banken, theoretisch
gezien, in staat om de kredietverle-

ning enorm uit te breiden
2.
In de

extreme situatie dat alle betalingen

giraal plaatsvinden, ontbreekt, alweer

in theorie, zelfs elke rem op krediet-

verlening door het bankwezen. De

centrale bank zou dan buiten spel

komen te staan, omdat de banken

geen beroep meer behoëven te doen

op de centrale bank, doordat zij geeh

liquiditeiten meer verliezen. Het is

echter niet te verwachten dat het ge-

bruik van chartaal geld z6 sterk zal
verminderen, laat staan dat de cen-

trale bank bij deze ontwikkeling pas-

sief zal toezien
3.

In Nederland wordt de kredietver

lening door de banken evenwel niet

beperkt’ door geldscheppingscoëffi-

ciënten, maar door de kredietrestric-

tie, waarbij de banken hun kredieten

gedurende een bepaalde periodeS

slechts met een overeengekomen be-

drag mogen laten toenemen. In de

Verenigde Staten kennen de banken

slechts indirecte beperkingen (het ver-

plichte liquiditeitspercentage), waar-

door een sterke toename van de

kredietverlening daar inderdaad zou

kunnen plaatsvinden. Richardson ver-
onderstelt in zijn boek
Electric money

echter, dat de monetaire autoriteiten

in een dergelijke situatie zullen over-

gaan tot directe beperkingen, met

andere woorden, een soort kredietres-

trictie.

Op grond van deze ontwikkelingen

kan men verwachten, dat de banken
in de verre toekomst met grote hoe-

veelheden ongebruikte liquiditeiten

blijven zitten, omdat het gebruik van

chartaal geld drastisch is verminderd,

maar de kredietverlening aan banden

is. gelegd. Als deze liquiditeiten niet

op een of andere manier geneutrali-

seerd worden, kan dit een infiatoir

potentieel gaan vormen.

Zo schept de ,,cashless soçiety”

diverse nieuwe problemen voor bank-
rovers, banken en centrale banken.

Drs. A. D. de Jong

2
De Roos: ,,Algemene banken in

Nederland”, blz. 61 e.v. Door de ii-

iiquiditeiisoverschotten te verménig-

vuldigen met de zogenaamde geld-

scheppingscoëfficiënt krijgt men de

maximale additionele géldschepping

(kredietverlening) door het bankwe-

zen. De geldscheppingscoë.f/iciënt

1

1 – (1

1) (1 – b)

waarbij 1 het verplichte liquiditeits-

percentage en b het chartaal-geldper-

centage voorstelt, kan zelfs oneindig

worden, als boven genbemde ontwik-

keling zich voortzet.

De structurele kasreserve in de

nieuwe Wet Toezicht Kredietwezen

is juist bedoeld om de hierboven ge-
schetste toestand tegen te gaan (Me

morie van Toelichting, blz. 13).

1018

Deze uitgave is een bewerking van

het Leerboek der Bedrijfseconomie,

deel II, afdeling 1, door Prof. Dr.

J. L. Meij.

Gedurende ongeveer een drietal de-

cennia heeft het
Leerboek der Be-

‘drjfseconomie
in ons land een toon-

aangevende rol gespeeld. Feitelijk was

het op zijn niveau de enige systema-
•tische bron voor de bestudering van

de bedrijfseconomie in de Nederland-

se taal. De eerste druk van deel 1

verscheen in 1942 en werd achtmaal

herzien en herdrukt. Het tweede deel,

dat mede op naam stond van Drs.

P. M. M. H. Snel zag voor het eerst
het licht in 1947; de zesde druk da-

teert van 1964.

Tijdens het leven van Prof. Meij,

die in 1966 overleed, bestond bij hem

reeds het plan om het Leerboek in

samenwerking met zijn medewerker

J. L. Bouma, te moderniseren door

aanpassing aan de nièuwere buiten-

landse – met name Amerikaanse –

literatuur. Door het overlijden van

J. L. Meij is Bouma alléén voor dit

werk komen te staan.

De eerste proeve van bewerking, of

beter gezegd volledige herschrijving,

door Bouma verscheen in 1968. Aan-

gezien deze werd aangeduid als
Leer-

boek der Bedrijfshuishoudkunde,
deel

Ja en als Inleiding tot de tiende, her-

ziene druk van het
Leerboek der Be.

drijfseconomie,
deel 1 door Prof.

Dr. J. L. Meij, mag worden verwacht,

dat nog andere onderdelen van het

oorspronkelijke deel T in bewerking
zijn en t.z.t. het licht zullen zien. Dit

geldt met name voor ,,Het kostprijs-

probleem” en ,,De waardebepaling

voor de Balans”.

Het gepubliceerde deel Ja toonde

reeds een totaal andere aanpak dan

het oorspronkelijke Leerboek en deze

lijn wordt in het onlangs verschenen

deel II voortgezet. Er is maar zéér

weinig van de oorspronkelijke tekst

in terug te vinden.

• Waarom prioriteit werd. gegeven

aan het nu verschenen ,,Financiè-

ringsdeel” en de ,,Leer van de kost-

prijs” en het ,,Waarderingsvaagstuk”

nog op zich laten wachten, werd door

de schrijver niet aangegeven. Voorts

valt het op, dat het nieuwe deel II

slechts één afdeling van het oorspron-

kelijke Deel II bevat, aangeduid als

,,De Theorie van de Financiering van

Ondernemingen”. De vraag of t.z.t.

een deel JIJ over de ,,Leer van de

Organisatie” tegemoet mag worden

gezien, laat de schrijver onbeant

woord. Voor de gebruikers lijkt het

van belang te weten wat nog mag

worden verwacht met betrekking tot

de herziening of herschrijving van de

overige onderdelen uit de vroegere

delen 1 en II.

,,De Theorie van de Financiering

van Ondernemingen” in ruim 500

bladzijden blijkt heel wat meer te om-

vatten dan de vroegere 184 blz. van

afdeling 1 uit deel II, toen aangeduid

als ,,Leer van de Financiering”. Ook

het investeringsvraagstuk in de meest

ruime zin wordt nu behandeld. Het

gaat o.i. wel wat ver om deze gehele

problematiek onder het hoofd ,,Theo-

rie van de Financiering” onder te

brengen. Op z’n minst achten wij dit

misleidend, zonder daarmee te willen

zeggen, dat investeren en financieren

niet nauw samenhangen. Het boek

bevat de volgende hoofdstukken:

1. De theorie van de onderne-

mingsfinanciering als onderdeel

van de bedrijfseconomie;

Het aanhouden van kasvoorra-

den;

Jnvesteringen in. vorderingen

op (handels-)debiteuren;

Investeringen in voorraden

vlottende produktiemiddelen;

Investeringen in vaste activa;

De kapitaaistructuur en de ver-
mogensvoorziening ‘van de on-

‘derneming;

Indeling van het vermogen

naar diverse gezichtspunten;

Vormen van vermogensover-

dracht aan ondernemingen;

De vermogensmarkt en de

kosten van de verschillende

vermogensvormen;

De keuze van de financiële

structuur volgens de klassieke

Nederlandse bedrijfseconomie;

Vermogensstructuur en renta-

biliteit;

Winstbestemming en financiële

structuur;

Onderzoek van de financiële

structuur met behulp van ver-

houdingsgetallen: ,,ratio-analy-

se”;

Expansie en fusie;
Financiële reorganisatie.

Alleen het laatste hoofdstuk is na-

genoeg ongewijzigd overgenomen uit

het oude’ leerboek van Meij en Snel.

Al het overige mag als nieuw en ver-

nieuwd worden aangeduid.

De gekozen volgorde van de hoofd-

stukken heeft als achtergrond de ba-

lanscomponenten. .Begonnen wordt

met de vastiegging in kapitaalgoede-
ren (II tfm VI), daarna volgt de pro-

blematiek van de vermogensverwer-
ving (VII t/m IX). Besteding en ver-,

werving worden tenslotte geïntegreerd

in de hoofdstukken X en XI. De

overige hoofdstukken staan min of

meer op zichzelf.

De consequentie van ,deze mde

lingsmethodiek is, dat er sprake is

van een afnemende moeilijkheids-

graad in de hoofdstukken II t/m VI

ten opiichte van VII t/m IX. Didac-

tisch lijkt dit een minder gelukkige

greep. Er zou o.i. geen enkel bezwaar

tegen bestaan om eerst de vermogens-

voorziening en daarna de vermogens-

vastiegging te behandelen, waardoor

een toenemende moeilijkheidsgraad

zou ontstaan. De integratie kan daar-

na wederom ‘volgen.

De behandelingsmethodiek van het

investeren is sterk formeel-analytisch

en mathematisch getint. De behande-

ling van de vermogensverwerving

wordt in mindere mate daardoor ge-

kenmerkt.

De schrijver is zich – blijkens het

voorwoord – zéér wel bewust, dat

niet alle gebruikers van het boek een

even sterke affiniteit tot wiskundige

modellen aan de dag. leggen. Om het

boek toch voor een brede kring van

studerenden bruikbaar te maken,

heeft hij getracht de wiskundige be-

handeling van verscheidene vraag-

stukken zoveel mogelijk onder te

brengen in appendices. Deze appen-

dices zouden, met uitzondering van

de eerste, eventueel overgeslagen kun-
nen worden.

In totaal worden dertien appendi-

Boek

ieuws

Prof. Dr. J. L. Bouma: Leerboek der bedrijfseconomie, Deel II. De theorie

van de financiering van ondernemingen.
NV Uitgeversmaatschappij v.h.

G. Delwel, Wassenaar 1971, 501 blz.,
f. 35.

ESB’ 10-11-1971

1019

ces bij de diverse hoofdstukken aan-

getroffen, t.w.:

– Tijdvoorkeur, discontering en con-

tante waarde;

– Onzekerheid, risico-afkeer en ze-

kerheidsequivalent;

– De invloed van het speculatiemo-

tief op de kasvoorraad;

– De kredietverzekering;
– De economische betekenis van de

verschuiving van de vermogensbe-

perking op het voorraadbeheer;

– De relatie tussen de gemiddelde

boekhoudkundige rentabiliteit, de

interne rentabiliteit en de terug-

verdientijd;

– De risico-opslag op de vermogens-

kosten;

– Correlatie, covariantie en risico-

spreiding;

– De invloed van de hefboomwer-

king van de kostenstructuur op de

variatiecoëfficiënt van de winst;

– De waarde van een claim;

– De herziening van de conversie-

koers krachtens de anti-verwate-

ringsclausule;

– De hefboomfactor en de onzeker-

heid inzake de rentabiliteit van

eigen vermogen;

– Een efficiënte vermogensstruc-

tuur.

Deze behandelingsmethodiek via

appendices lijkt ons niet bevredigend.

Veronderstelt men bij de lezer vol-

doende eenvoudige wiskundige scho-

ling – waarvan heden ten dage bij

economie-studenten mag worden uit-

gegaan – dan behoeven geen appen-

dices te worden gebruikt, en kunnen

de wiskundige toepassingen normaal

in de tekst worden verwerkt.

Veronderstelt men, dat de mini-

male wiskundige kennis bij de lezer

ontbreekt, dan moet sterk worden be-
twijfeld of die kennis met behulp van

de gegeven appendices wordt bijge-

bracht. O.i. dragen zij daartoe een te

fragmentarisch karakter.

Bouma’s boek is te omvangrijk om

binnen het kader van deze bespreking

aan alle details aandacht te besteden.

Wij willen daarom volstaan met het

geven van een algemene indruk en

ons verder beperken tot enkele op-

merkingen.

Door het verschijnen van dit boek

is voor het eerst de moderne (vooral

Amerikaanse) theoretische aanpak

van de financiële problematiek syste-

matisch verwerkt. Daaraan bestond

grote behoefte. Het betreft hier een

stuk micro-economie, dat in belang-

rijke mate analytisch vermogen lij de

studerenden aankweekt. Bouma heeft

hiermede werk verricht, dat groot

respect afdwingt en de moeite van het

bestuderen alleszins waard is. Be-

drijfseconomië is o.i. echter meer dan

alleen micro-economische theorie; het

is ook toegepaste wetenschap en heeft

daardoor tot nog toe zéér de aandacht

getrokken ook van hen die reeds in

de praktijk werkzaam zijn. Bouma

heeft er zich toe laten verleiden beide

gezichtspunten te verenigen in tegen-

stelling tot Amerikaanse auteurs als

Gordon e.a., die zich strikt aan de

theoretische analyse houden. Bouma

heeft ook getracht praktische toepas-

singen te geven. Hij heeft dat o.i. wel-

bewust gedaan, omdat hij blijkens het

voorwoord in deel Ja wilde streven

naar een synthese van twee ,,denk-

werelden”. Daardoor heeft zijn boek

echter, naar wij menen, een twee-

slachtig karakter gekregen.

Het theoretische deel vormt een

gaaf geheel, doch waar het oog op

de praktijk wordt gericht, schenkt het

minder bevrediging. Het bijzonder

fraaie, doch in hoofdzaak kwalitatief

georiënteerde hoofdstuk over expan-

sie en fusie vormt daarop een uit-

zondering, maar valt in het theoreti-

sche geheel uit de toon.

De talrijke toepassingen, welke

worden gegeven in voorbeelden zijn

door de verregaande abstracties, wel-

ke worden gemaakt zo werkelijkheids-

vreemd, dat ze voor de praktijkman

nauwelijks herkenbaar zullen zijn. Het

subtiele debiteurenbeleid uit de reali-

teit komt in hoofdstuk III niet aan

de orde. Wordt alléén de theoretische

analyse beoogd, dan kunnen dergelij-

ke bezwaren niet worden ingebracht.

Wordt het oog tegelijkertijd gerichJ op

de toepasbaarheid dan is een poging

om de realiteit dichter te benaderen

op haar plaats. Aan concrete regelin-

gen als de nieuwe Wet op de Jaar-

rekening en aan de Besloten Vennoot-

schap had dan zeker niet voorbij

mogen worden gegaan.

Dit boekje is een deel uit de serie

getiteld ,,Penguin Modern Econornics

Texts”, waarin de standaardonder-

werpen van een syllabus over economie

worden behandeld. Elk deel bevat een

verhandeling over één zo’n onderwerp

en kan volkomen los worden gezien van

de andere. Zoals de naam reeds doet ver-
moeden zijn deze boeken ineerste instan-
tie bedoeld voor studenten die in het be-

Wanneer aan de systematische te-

gemoettreding van de onzekerheid

met behulp van waarschijnlijkheids-

rekening in Bouma’s werk terecht

groot gewicht wordt gehecht, dan zou

met het oog op de toepassingen

(welke gegeven worden) o.i. – zo

mogelijk bij herhaling – beklem-

toond moeten zijn de niet weg-

neembare subjectiviteit en kwantifice-

ringsproblemen rond bedoelde waar

schijnlijkheden, zoals ook werd ge-

daan ten aanzien van de nuts- en

risicohouding. De lezer zal zich in

de sfeer van de toepassing ook vaak
in de steek gelaten voelen. Dit geldt

met name met betrekking tot
,
het

vraagstuk van de te kiezen financiële

structuur. Hoofdstuk X geeft een

weergave van de benadering van dit

vraagstuk volgens de klassieke Ne-

derlandse bedrijfseconomie, welke

overigens nauwelijks past in het kader

van het boek. Het verwerpelijke van
deze aanpak wordt echter niet uit de

doeken gedaan. Dan volgt hoofdstuk

XI over vermogensstructuur en ren-

tabiliteit. Als het daar gebrachte als
remplace moet dienen voor de klas-

sieke aanpak, dan komt men erg in

de kou te staan, omdat veelal door

gebrek aan data de toepassingsmoge-

lijkheid volledig ontbreekt.

De vorengegeven kritische opmer-

kingen doen niets af aan de eerder

uitgesproken waardering voor dit

,,nieuwe” leerboek, dat als een be-

langrijke aanwinst voor de Neder-

landse literatuur moet worden aange-

merkt, en waaraan geen economie-

student meer voorbij zal mogen gaan.

Er wil slechts mee gezegd zijn, dat het

slaan van de brug van de micro-eco-

nomie naar de toegepaste bedrijfs-

huishoudkunde niet is gelukt, waar-

door de praktische financier er zijn

wereld nauwelijks in zal terugvinden.

Prof. Dr. C. F. Scheffer

ginstadium van hun specialisatie ver-

keren tijdens een gemiddelde univer-

sitaire opleiding. Maar de algemeen ge-

interesseerde lezer behoeft zich niet

minder aangesproken te voelen om er

enige tijd en inspanning aan te be-

steden. Afgezien van het gericht zijn

op één onderwerp is er weinig wat zelfs

de luiere lezer zou kunnen afschrikken;

er is geen sprake van een uitgesproken

E. K. Hawkins: The principles of development
aid. Penguin Modern Economics
Texts, Hammondsworth 1970, 152 blz., £ 0,35.

1020

vA

theoretische aanpak. Dit geldt met

name voor het onderhavige deeltje.

Het

onderwerp ontwikkelingshulp is

van groot belang. Niet alleen omdat

het een erninent aspect is van de veel-

zijdige relatie tussen rijke en arme Jan-

den, maar ook omdat op basis van

resultaten van empirisch onderzoek

(waarnaar de auteur echter niet recht-

streeks verwijst) er op zijn minst sprake

schijnt te zijn van een impasse in de

meningen over de efficiency ervan op

lange termijn. Deze efficiency is de

steunpilaar zelve, die de hulp een soort

objectieve grondslag moet geven om
haar te verheffen boven het slijk van

de politieke controverses. Zelfs afge-
zien van de irreële verwachtingen van

hen die ,,ogenblikkeljke ontwikkeling”

geruisloos zagen volgen op de ver-

strekking van overheidsfondsen –

langlopend en op gemakkelijke voor-

waarden – aan arme landen, moet men

constateren dat ongelukkigerwijze al-
leen de meest bescheiden hoop die be-
stond aan de zijde van donorlanden, in

feite is gerèaliseerd in termen van groei

van het inkomen per hoofd in de ont-

wikkelingslanden. Aan de zijde van de

ontvangende landen zijn wanhoop en

desillusie, zo niet paniek, het gevolg

van het feit, dat de paar tienden

van procenten extra groei gepaard zijn

gegaan met een enorme toename van

de buitenlandse schuld niet alle conse-

quenties van dien.

Dit boek beschrijft methoden om

de economische aspecten van boven-

staande – het zij toegegeven –

extreme gezichtspunten te beoor-

delen. De auteur behandelt

achtereenvolgens de historische achter-

gronden van hulpstromen, technische

zaken zoals de definitie en het meten

van hulp (in het bijzonder het schen-

i.

10
de
,
r

vraagt

voor het Ministerie
van Verkeer en Waterstaat

t.b.v. het Secretariaat van de Commissie Vervoervergunningen

plv. hoofd van de afdeling economisch onderzoek

voc. nr
.
.283910936

die een eigen inbreng heeft bij de voorbereiding van het beleid en deelneemt aan de
dagelijkse leiding van de afdeling. Voorts het – als chef van het tot de afdeling behorend
Bureau Research – verrichten van onderzoeken op het gebied van de vervoerseconomie.
Vereist: doctoraal examen economie
;
b.v.k. kennis van de vervoerseconomie.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, tot max. f3163,- per maand.

Tel. inlichtingen onder nr. (070) – 24 43 88, toestel 24.

voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk

t.b.v. de provinciale bureaus van het hoofdbureau Landelijk Contact

staf medewerk (st) ers
voc. .285810936

Taak: behartigen van werkvormen in de beleidsadviserende sector van bijstandszaken,
zoals zorgdragen voor beleidsoverdracht en beleidsinformotie aan overheden en
instellingen in de provincie en advisering en rapportering ter ondersteuning van het
departementale beleid.

Vereist: voltooide universitaire opleiding (rechten of economie).

Standplaatsen in het Oosten of zuidén des lands.
Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, max. f2044,- per maand.
Promotiemogelijkheid aanwezig.

Schriftelijke sollicitaties onder hef bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in

linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief)

zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/
2
%
vakantieuitkering

ESB 10-11-1971

1021

kingselement van leningen) en het zo-

genaamde ,,transfer-probleem”, waarbij

hulpstromen verbonden worden met de

traditionele betalingsbalansanalyse

enerzijds en met het ernstige en

hardnekkige probleem van de retour-

stromen of aflossing van schulden

anderzijds. Hoofdstukken over de vorm

en bronnen van hulp en de rol van

internationale organisaties besluiten

het boek. Al deze belangrijke onder-

werpen worden op stimulerende en ver-

helderende wijze behandeld en de lezer

krijgt het comfortabele gevoel met

vrucht kennis te hebben genomen van

een uitgebreide gedachtenwisseling over

een onderwerp, waarvan de discussie

gemakkelijk kan ontaarden in tech-

nische haarkloverijen. Bovendien doet

de auteur alle mogelijke moeite zijn

analyse in te passen in het politieke

kader waarin economische politiek ge-

acht wordt te werken.

Zo stelt hij aan het begin van het

boek onomwonden vast, dat het onder-

werp buitenlandse hulp meer hoort bij
het terrein vandeeconomische politiek

dan van deeconomische analyse.
1
Dit is

een belangrijke mededeling omdat aldus

een dosis realisme wordt toegevoegd aan

de—grotendeels onvermijdelijke— opti-

mistische toon waarop het boek eindigt,

namelijk dat de hele hulp-affaire in de

loop van de tijd vatbaar zal worden

voor meer rationele, objectieve criteria

en oordelen, dan nu het geval is. Dit

schijnt echter een ijdele hoop zolang

de hulp belemmerd wordt door buiten-

sporige verwachtingen ten aanzien van de

verstrekkende veranderingen en zolang

de beperkte opvattingen in de rijke

landen over wat wel en wat niet be-

vorderend werkt voor de ,,ontwikke-

ling” gehandhaafd blijven. Succes met

betrekking tot ontwikkeling hangt van

vele factoren af, waarvan hulp er één

is en de broodnodige rationaliteit in

onze houding ten aanzien van hulp kan

alleen maar tot stand komen als we

leren de betekenis ervan niet te over

drijven.

S. Ahmed

PROGRAMMEURS?

* uitzending van:

SYSTEEMANALISTEN

PONSTYPISTES

OPERAT0FS

PROGRAMMEURS

* alle computeropleidingen

* 24 uur

COMPUTERSERVICE

P ROG RAM M E E RS ER VICE

PONSSERVICE

SYSTEFIS. 2 Cl CI
c:®
hoofdkantoor
haagweg 100 rijswijk (z-h)
tel. (070) 11 89 61
Blijf bij!

lees E-SB.

Op de Economische Afdeling van de Algemene Bank Nederland

bestaat plaatsingsmogelijkheid voor een

d.octo’randus

e

De voorkeur gaat uit naar een econoom met enige Jaren ervaring

in algemeen onderzoek.

Zijn taak zal in eerste instantie voornamelijk omvatten het volgen

van de financiële ontwikkeling in een aantal landen en het rap-

porteren daarover.

Afhankelijk van zijn belangstelling en bekwaamheid kan hij daar-

naast betrokken worden bij onderzoekingen van zeer uiteen-

lopende aard.

Schriftelijke sollicitaties worden gaarne ingewacht door

mr. A. H. J. Nord, Algemeen Personeelbeleid, Vijzelstraat 20,

Amsterdam.

Algemene Bank Nederland

1022

Landbouw-Economisch Instituut: Het

melkveehouderijbedrijf in beweging.

Den Haag 1971, 133 blz., f.
9,50.

Deze publikatie bevat artikelen en

lezingen over de ontwikkeling van het

moderne meikveehouderijbedrijf. De

bundel is verdeeld in artikelen over:

technische ontwikkeling en structure-

le aspecten, bedrijfsomvang en ar-

beidsproduktiviteit, bedrijfsgebouwen,

en financiering.

Deze bundel is bedoeld om aan te
geven dat de inkomensontwikkeling

in de landbouw gelijke tred dient te

houden met die in de niet-agrarische

sectoren. Hierdoor is het noodzakelijk

de arbeidsproduktiviteit op te voeren

en de produktiefactoren te hergroepe-

ren zodra veranderingen in de prijs-

verhoudingen hiertoe aanleiding ge-

ven. Bij dit aanpassingsproces komen
vragen aan de orde betreffendeinvoe-

ring van arbeidbesparende methoden,

modernisering van bedrijfsgebouwen,

intensivering van de bedrijfsvoering,
bedrijfsvergroting, afvloeiing van ar-

beidskrachten en doen zich tal van
knelpunten voor, zoals het geringe

aanbod van grond voor bedrijfsver-

groting en de financiering.

Landbouw-Economisch Instituut: Be-

drijfsuitkomsten in de landbouw.
Den

Haag 1971, 197 blz., f. 11,50.

Dit is het tweede deel uit de reeks

van LEI-publikaties, die een beeld

beoogt te geven van de ontwikkelin-

gen in bedrijfsresultaten van de land-

bouwbedrijven (excl. tuinbouw), waar-

voor door het LEI boekhoudingen

zijn bijgehouden. Deze publikatie be-

schrijft de boekjaren 1966/1967
t/m

1969/1970.

MededeIingen

Arbeidsverhoudingen in Engeland

De Nederlandse Vereniging voor

onderzoek van Arbeidsverhoudingen

organiseert op vrijdagmiddag 17 de-

cember as, in het jaarbeursgebouw

te Utrecht een bijeenkomst waar Prof.
Hugh Clegg zal spreken over ,,Recent

trends in Industrial Relations in Bri-

tam”. Prof. Clegg zal hierbij in het

bijzonder ingaan op de nieuwe ar-

beidswetgeving in Engeland.

Geïnteresseerden in deze bijeen-

komst kunnen zich opgeven bij 0.

C. de Jong, p/a Sociologisch Instituut,

Burgemeester Oudiaan 50 te Rotter-

dam, te!.: (010)
1455
11.

Rotterdam zoekt voor de Dienst
van Gemeentewerken
ten behoeve van het bureau Efficiency en Organisatie een

administratief

organisatorisch
medewerker

voor het ontwerpen van administratieve procedures en
het verrichten van bedrijfseconomische onderzoekingen. Vereist: Staatspraktijkdi ploma voor Bedrijfsadministratie
(S.P.D.) of de akte M.O.-Boekhouden, goede contact-
eigenschappen en in staat zijn zelfstandig te werken. Leeftijd ca. 30 jaar.

Het toe te kennen salaris is afhankelijk van leeftijd en
ervaring.

Goede secundaire arbeidsvoorwaarden. Een psychologisch onderzoek behoort tot de selectie-
procedure.
Vacaturenummer 732/0936.

Stuur een brief met daarin alle inlichtingen onder ver-
melding van het betreffende vacaturenummer binnen 14
dagen aan de chef Bureau Personeelvoorziening,
antvoordnummer 363, Stadhuis, Rotterdam. Een post-
zegel op uw enveloppe is niet nodig.

M
.
– –

‘!

tel

ESB 10-11-1971
1023

STAAT DER NEDERLANDEN

Het Ministerie van Financiën deelt mede dat krachtens

de Leningwet 1970″ (Stb. nr. 569) .wordt overgegaan

tot uitgifte van twee, hieronder nader omschreven,

staatsleningen.

7’12
0
1010-JARIGE LENING 1971

Bedrag van de lening vast te stellen na sluiting van de

inschrijving.

KOERS VAN UITGIFTE 99%

Schuldbewijzen aan toonder groot nominaal
f1.000
en

f100.
Schuldregisterinschrjvingen groot ten minste

f100.000.

LOOPTIJD TEN HOOGSTE 10 JAREN

Aflossing in 5 gelijke jaarlijkse termijnen. Eerste af-

lossing op 15 december 1977. Vervroegde gedeelte-

lijke of algehele aflossing is niet toegestaan. Jaar-

coupons per 15 december.

7
3
14
0
1025-JARIG[ LENING 1971

Bedragvan de lening vast te stellen na sluiting van de

inschrijving.

KOERS VAN UITGIFTE 99
1
/2%

Schuldbewijzen aan toonder groot nominaal
f1.000
en

f 100.
Schuldregisterinschrijvingen groot ten minste

f100.000.

LOOPTIJD TEN HOOGSTE 25 JAREN

Aflossing in 15 jaarlijkse termijnen, afwisselend 7%,
6% en 7% per jaar, zodat telkens in drie opeenvol-

gende jaren 20% van de lening wordt afgelost. Eerste

afTossirg op 15 december 1982. Vervroegde gedeel-

telijke of algehele aflossing op of na 15 december

1981 te allen tijde voorbehouden. Jaarcoupons per 15

deôember.

INSCHRIJVING

OP 17 NOVEMBER. 1971 VAN 9-16 UUR

bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te

Amsterdarn, uitsluitend door bemiddeling van de leden

van de Vereeniging voor den Effectenhandel te Am-

sterdam, de Vereeniging van Effectenhandelaren te

Rotterdam of van de Bond voor den Geld- en Effecten-

handel in de Provincie te ‘s-Gravenhage.

Aanvragen tot inschrjvihg moeten
zo
tijdig worden

opgegeven, dat zij door dé Bank of Commissionair op

de inschrjvingsdag
vô6r 16 uur
kunnen worden inge-

diend bij het Agentschap.

STORTING OP 15 DECEMBER 1971
v55r 12.30 uur bij
de Nederlandsche Bank, Amsterdam.

1024

Auteur