Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2820

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 20 1971

EconomischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

20 OKTOBER 1971

56e
JAARGANG

No. 2820

Inflatiebestrijding

Op 11 augustus jI. schreef ik op deze plaats naar aan-
leiding van de anti-inflatie-CAO van Drs. P. J. Vos van

de Metaalbedrijfsbond NVV, dat de heer Vos duidelijk

werkgevers en overheid uitnodigt samen de inflatie te be-

strijden.. Sindsdien is er veel gebeurd.
Mijoene,moa
en
Macro-economische verkenning
gaven duidelijk aan dat

Nederland met zijn grote prijsstijgingen de verkeerde kant

dreigt uit te gaan. Hierdoor is de regering-Biesheuvel inge-

gaan op de uitnodiging van de heer Vos, die overigens niet

meer wordt genoemd. De regering handelt dan ook volgens

het econorniebo4je door via de overheidsbestedingen een

eind te willen maken aan de overbesteding, terwijl aan de

particuliere bestedingen een zo groot mogelijke vrijheid

wordt geboden. De algemene beschouwingen in de Tweede

Kamer hebben aangetoond dat, afgezien van enkele wijzi-
gingen aan de marge, de oppositiepartijen een zelfde soort

economische politiek voorstaan. Het verschil in inflatie-

bestrijding tussen regering en oppositie is dus niet gelegen

in de theorie van de economische politiek, maar in de

toepassing van die theorie.

Ook de particuliere sector begint nu duidelijk in te zien

dat aan de inflatie een eind moet worden gemaakt.

Achteraf gezien lijkt het voorstel van de heer Vos het eerste

te zijn uit een serie anti-infiatievoorstellen die evenveel

aandacht verdienen.

Eén ding is hierbij vooral opgevallen. Tussen alle voor-

stellen ligt er niet één van de werkgevers. Toch hebben de

werkgeversorganisaties wel degelijk belangstelling voor dein-

flatiebestrijding. in bijna elke aflevering van
De Nederlandse

Onderneming,
het lijfblad van het VNO, wordt gewezen

op de noodzaak een eind aan de buitensporige prijs-

stijgingen te maken. Bovendien zijn de werkgeversorganisa-

ties druk bezig hun leden te bewerken, mee te werken aan

de infiatiebestrijding. ik wil hier wijzen op de rede van

Mr. P. H. van Boven, gehouden op de jaarvergadering
van het NCW, en op de brief van Drs. S. C. Bakkenist

aan de leden van het VNO, waarin duidelijk wordt gesteld

dat het bedrijfsleven zich bij de loononderhandelingen

moet matigen, terwijl toch een redelijke tegemoetkoming

in de stijging van de kosten van levensonderhoud getole-

reerd moet worden en dat de matiging zich niet tot de

CAO-werknemers mag beperken.

Duidelijke voorstellen hebben de werkgéversorganisaties

niet gedaan. Dit is jammer, want hierdoor kan men ge-

makkelijk in de verleiding komen hen gebrek aan mede-

werking te verwijten. Dit is bovendin jammer omdat de

werkgevers via hun investeringspolitiek de inflatie belangrijk

kunnen beïnvloeden. De inflatie mag dan weliswaar voor

de helft uit stijging van de lonen bestaan, duidelijk moet

zijn dat die loonstijging gestimuleerd wordt door de span-

ning op de arbeidsmarkt, die direct veroorzaakt wordt

door de investeringen. ik ben dan ook bepaald niet geluk-

kig met de passage in de redevoering van Mr. Van Bo-

ven over het slechter wordende investeringsklimaat. Van

Boven zei: ,,Wij weten immers allen dat de daling van

winstmarges en rentabiliteit een kritische grens is gepas-

seerd”. Volgens mij weten wij dit niet zolang die kriti-

sche grens niet wetenschappelijk is vastgesteld. Dergelij-
ke beweringen horen wij trouwens al jarenlang.

Bij de voorstellen die nu ter tafel liggen, valt op dat ze

bijna alle de prijsindexeringsclausule bevatten. De inflatie-

voorspelling van het CPB wordt teveel gezien als een ge-

geven waaraan niet te ontkomen is. Indien bij voorbaat

met inflatie rekening wordt gehouden, zal zij nooit doel-

treffend kunnen worden bestreden. Afschaffing van de

loonindexering kan echter het gevolg hebben dat onder-

nemers bevoordeeld worden door de prijsstijging die toch

nog zal optreden. In dit verband wil ik wijzen op de rede-

voering van minister Langman op de jaarvergadering van

het NCW, waarin hij voorstelde om de extra winst die door

loonmatiging ontstaat in de vorm van aandelen onder de

werknemers te verdelen. Combinatie van deze vermogens-

vorming en afschaffing van de prijsindexclausule kan de

infiatiebestrijding duidelijk bevorderen. Het is dan ook

te hopen dat minister Langman zijn voorstel zal proberen

te verwezenlijken.

L.H.

925

Inhoud

Infiatiebestrijding

.
925

R. de Boer:

Onze defensiélasten (II) ……926

Drs. J. P. Pronk:

Naar een Europees ontwikke-

lingsbeleid? (1)

…………927

Drs. J. de Veer:

Bedrijfseconomische aspecten

van de Iandbouw-prijspolitiek 928

Drs. P. J. Koerts:

Theorie en praktijk bij de prijs-

vorming
.
………………933

Maatschappijspiegel ……..938

Toets op taak …………..939

Boekennieuws

………….941

Mededelingen …………..943

Redactie

Co,n,nissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwe,na, L. H. Klaassen, H. W. Lanibers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: L. Hoff
,
nan

Economisch-Statistische Berichten

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de
redactie: in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
naar slechts worden beëindigd per
ulti,no van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, bestel 908.

Onze” defensielasten (11)

Blijkbaar is de in de defensienota gegeven uiteenzetting over de oor-
zaken van de materiële achterstand bij de krijgsmacht erg overtuigend,
gezien het feit dat in de jongste miljoenennota wordt aangekondigd dat

als eerste aanzet tot de inhaal van die achterstand f.
55
mln, beschikbaar

wordt gesteld. Nu.is het juist dat bij het huidige infiatietempo – dus

oplopende exploitatiekosten – en een gefixeerd plafond voor defensie-

uitgaven, de overblijvende en voor bewapening bestemde ruimte, afneemt.

Bovendien wordt het wapentuig door de inflatoire ontwikkeling ook duur-

der. In hoeverre dit leidt tot een achterstand in de bewapening, hangt af

van het vergelijkingsmateriaal. Als ik de defensienota op dit punt goed

begrijp dan wordt de ontwikkeling vergeleken met de door ons aangegane

NAVO-verplichtingen. Als men daarbij echter bedenkt dat onze defensie-
uitgaven, gemeten als percentage van het bruto nationale produkt (BNP),

in NAVO-verband niet ongunstig afsteken – zie de eerste kolom van de

tabel – dan kan in relatie tot de bondgenoten, die éen kleiner deel van

het BNP aan defensie besteden, worden gesteld: 1. of onze verplichtingen
zijn te groot; 2. of de verplichtingen van die bondgenoten schieten tekort;

3. of zowel onze verplichtingen als die van de bondgenoten zijn juist,

maar het beheer van onze krijgsmacht is minder doelmatig.

daf. uitg.

aant. mil
.

def. uitg. als % BNP

als %

per mii.
in
1969

ber. bev.

gedeeld door
in
1969

BNP per
werkende

I.
Verenigde Staten

8,6

32 (4)

2,7 (2)
Portugal

6,1

6.6 (1)

0,9 (14)
Engeland

5,1

1,5 (12)

3,4 (1)
Griekenland

5,1

4,2 (2)

1,2 (
12
/L3)
Turkije

4,6

3,6 (3)

.1,3 (11)
Frankrijk

4,4

2.4 (7)

1,8 (6)
Noorwegen

3,8

2,3 (8)

1,7 (7)
Nederland

3,7

2,5
(5/)

1.5 (9)
West-Duitsland a

3,5

1,7
(
10
1)

2,1 (5)
België

3,0

2.1 (9)

1,2
(12/
3
)
Italië

2,9

2,5
(/i;)

1,4 (10)
Denemarken

2,6

.

1,6
(lO/)

1.6 (8)
)3.
Canada

2,5

1,0 (13)

2,5 (3)
1′).
Luxemburg

0,9

0,4 (14)

2,3 (4)
Bronnen: The Institute for Strategie Studies’.,, The Military Balanee
1970-1971″
OEC: ,,Labour force statistics
1958-1969″.
In de eerste kolom zijn de landen
naar afnemende grootte van het percentage gerangschikt. In dc tweede en derde
kolom is
de rangorde tussen haakjes geplaatst.
a Exclusief de financiële steun aan West-Berlijn.

Omdat de hoogte van de exploitatiekosten in belangrijke mate wordt

bepaald door de personeelssterkte ii in de tweede kilom van de tabel

deze sterkte (exclusief burgerpersoneel) weergegeven als percentage van

de totale beroepsbevolking. Hierbij blijkt dat wij van de welvarende landen

na de Verenigde Staten met België de grootste relatieve personeelssterkte

hebben. In de derde kolom van de tabel is weergegeven het quotiënt van

de defensie-uitgaven als percentage van het BNP en de personeelssterkte

als percentage van de beroepsbevolking. Dit cijfer geeft de verhouding

weer tussen de defensie-uitgaven per combattant en het BNP per werkende;

hoe hôger dit cijfer, hoe meer ruimte voor materiële uitgaven. Hierbij

blijkt nu dat wij – als gevolg van de grote relatieve personeelssterkte –

van de welvarende landen, na België, het laagste verhoudingscijfer hebben.

Hieruit moge blijken dat het geenszins zeker is dat alleen de in de aan-

vang gememoreerde ontwikkeling schuldig is aan de achterstand in be-

wapening; ook een overbezetting van personeel van het militaire apparaat

kan hiertoe hebben bijgedragen. Het verdient dan ook aanbeveling dat
de Commissie-Rijckevorsel – alvorens de omvang van de NAVO-ver-

plichtingen te evalueren – allereerst een grondig onderzoek instelt naar

de efficiency binnen onze krijgsmacht.

Tenslotte mag worden geëist dat aan onze NAVO-verplichtingen –

onafhankelijk van hun omvang – op de meest doelmatige wijze wordt

voldaan. Het is.te hopen dat genoemde Commissie hierbij niet voorbij-

gaat aan de in het bedrijfsleven opgedane ervaring, dat hiertoe inscha-

keling van onafhankelijke particuliere onderzoekinstellingen een nood-

zakelijke voorwaarde is. Gezien het publieke karakter van de materie,

mag worden verwacht dat de verslaggeving van dergelijke onderzoekingen.

in principe voor een ieder toegankelijk is.

R.de Boer

926

J. P. Pronk

Naar.
een Europees

ontwikkelings-
beleid? (1)

De Commissie van dç Europese

Gemeenschappen heeft onlangs een

memorandum gepubliceerd betreffen-

de een’ gemeenschappelijk beleid in-

zake de ontwikkelingssamenwerking.

Dit memorandûm heeft tot nu toe

niet – veel, aandacht gekregen. Dat is
jammer, want, de voorstellen -van de

Commissie zouden wel eens een be- –

– langrijke ombuiging kunnen inleiden

van het ontwikkelingsbeleid der hui-

dige, en -toekomstige lidstaten.

Uitgangspunt van het memoran-

dum’ is dat, naarmate meer -vooruit-

gang wordt geboekt op. de weg naar

een economische, monetaire en poli-

tieke unie alsmede naar de uitbreiding

der Gemeenschap, de noodzaak van –

– – een gemeenschappelijk beleid inzake

de ‘ontwikkelingssamenwerking steeds’

-. ‘. urgenter wordt. Immers, zo stelt de

Commissie, de ontwikkelingssamen-

werking vloeit logischerwijs voort uit

de communautaire ‘integratie: zij is
een niet ‘weg te denken component

– van’ de in verschillende sectoren te

voeren politiek. tit betekent niet dat

de Gemeenschap ,de plaats van de

lidstaten geheel moet g’aan innemen,

doch wel dat de samenwerkingsmo-

‘.gelijkheden van de Gemeenschap

‘verder worden uitgebreid, het natio-

nale beleid van de lidstaten -wordt

geharmoniseerd en dat een gemeen-

schappelijke conceptie van de ontwik-

– kelingssamenwerking tot stand komt

• waarin de nationale’ maatregelen door

• overleg doelmatiger zullen worden en

‘waarin de koersbepaling gezamenlijk

-zal geschieden. –

De Commissie presenteert – zelf

reeds een schets van zo’n gemeen-

schappelijke conceptie: – de Gemeen-

schap moet haar ‘eigen vooruitgang’

‘sterker
aan
die van de ontwikkelings-

landen binden en systematisch streven

naar een betere internationale verde-

– – ,ling-van de-welvaart en naar verbe-
tering van de omstandigheden voor

het leven en de economische en so-

– ciale ontplooiing voor steeds grotere

groepen van tot dusver minder be-

deelde mensen. De daartoe noodza-

kelijke wijziging van de economische

structuur van de ontwikkelingslanden

(industrialisatie, diversificatie in hori-

zontale en verticale richting) kan al-

leen7 plaatsvinden in het
kader
van

een beteie internationale arbeidsver-

deling,’ hetgeen betekent ‘dat ook de

‘produktiestructu’ur van de landen der

Gemeenschap een -wijziging zal’ moe-

ten ondergaan. ,De ontwikkelingssa-

menwerking moet daarom bij het ge-,

meenschappelijke beleid in alle sec-

toren in acht worden genomen.

Ter verwezenlijking van een ge-

meenschappelijk ontwikkelingsbeleid

bepleit de Commissie een verandering’

in de verdeling der bevoegdheden. –

Totde bevoegdheden van ,de. Ge-

meenschap behoren momenteel ‘de-

handelspolitiek (o.a., de algemene ta-

‘riefpreferenties, het associatiebeleid

en de handelsakkoorden) en een deel

van ‘de’ voedselhulp. Het, gemeen-

‘schappelijke handelsbeleid boet echter
als instrument van een ontwikkelings-

beleid in naarmate het’gemeenschap-

pelijke buitentarief verder wordt af-

gebroken en de afschaffing van kwan-

titatieve’ beperkingen voortschrijdt.

Op het terrein’ van de ontwikkelings-

‘hulp, in engere zin zijn de lidstaten

nog steeds autonoom, zowel waar het

de omvang als de samenstelling, de

voorwaarden en de geografische, rich-

ting van de ,bijstand betreft (een en
‘ander met uitzbndering van de hulp

aan’dè geassocieerde landen). De lid-

staten bezitten bovendien nog steeds

de voornaamste bevoegdhëden inzake

de’ economische structuurpolitiek, zij

het met uitzondering van het ge-

meenschappelijke landbouwbeleid.

De belangrijkste wijziging in de

besluitvorming over de ontwikkelings-

samenwerking die de Commissie

voorstelt is een toenemende coördina

tie en harmonisatie van het samen-

werkingsbeleid van de ‘lidstaten. Daar-

bij is het niet de bedoeling voor

iedere lidstaat tot een uniforme poli-

tiek, te’ komen. Na’gestreefd wordt

echter een grotere coherentie en doel-

matigheid in een complex waarin de

verschillende besluitvorm ingsn iveaus

-naast elkaar blijven bestaan. De’vôor-

gestelde coördinatie gaat echter nogal

ver. Zo zouden, in de gedachtengang

van de Commissie, de Gemeenschap

en de lids,tatende voor ontwikkelings-

hulp beschikbare middelen alsmede

de tâken,op dit gebied onderling ver-

delen, terwijl de lidstaten geen nieuwe

bilaterale verplichtingen zouden mo-

gen aangaan zonder voorafgaand

overleg over de vraag of gecombi-
neerde maatregelen wenselijk zijn.

Bovendien zou een communautaire

opvatting van o’ntwikkelingssamen-

.’werking moeten worden uitgewerkt

‘en zouden communautaire standpun-

ten in, de betrokken internationale or-

ganisaties moeten worden verdedigd.
Behalve harm’onisatie van het ont-

wikkelingsbeleid van de lidstaten be-

pleit de Commissie een uitdièping van

de communautaire verworvenheden
op het gebied’ van ontwikkelingssa-

menwerking, alsmede een uitbreiding

van de mogelijkheden van. de Ge-

meenschap tot ‘financiële en techni-‘

sche, samenwerking. De- voorstellen

die, in dit verband worden gedaan

betekenen alle, dat een -overdracht

van bevoegdheden plaatsvindt van na-

tionaal naar communautair niveau.

De Commissie ,is er in haar me-

moranduin in geslaagd aannemelijk te

maken dat een gemeenschappelijk

ontwikkelingsbeleid zowel onafwend-

baar als wenselijk is. De door haar

geschetste inhoud van een ,dergelijk

gemeenschappelijk beleid is boven-

dien niet onaantrèkkelijk; indien het

tot verwezenlijking zou komen zou dit

beleid sterk verschillen van hetgeen

de ,Zes in de afgelopen jaren hebben

gepresteerd. Aarzelingen lijken daar-

om nauwelijks gerechtvaardigd.’ Dat

die conclusie wat voorbarig is hoop

– ik in mijn v’olgende cölumn aanne- –

melijk te maken. –

927.

Bedrijfseconomische aspecten

van de landbouw-prijspolitiek

DRS. J. DE VEER*

Het agrarische inkomensbeleid van de Europese Gemeenschap

Met de instelling van een gemeenschappelijk prijsniveau

voor de basisprodukten was in 1967 en 1968 de fase van

de prijstoenadering afgesloten. De inspanningen voor het

bereiken van een gemeenschappelijke markt van landbouw-

produkten hebben echter de primaire doelstelling van de

markt- en prijspolitiek, een redelijke beloning van de in

de landbouw aangewende produktiefactoren, tijdelijk wat

op de achtergrond geschoven. De dreiging van toenemende

overschotten van tegen de EG-prijzen niet af te zetten

agrarische produkten niet het daaraan verbonden beslag

op gemeenschappelijke middelen, de problemen rond de

prijsaanpassing en het marktevenwicht in de vergrote EG

en het grote verschil tussen de EG-prijzen en de wereldmarkt-

prijzen, maakten een verhoging van de landbouwprijzen

in de EG-politiek tot een heet hangijzer: Een verhoging

van de landbouwprijzen zou niet alleen leiden tot een ver-

dere verhoging van het binnenlandse prijspeil van voedings-

middelen in de EG en tot verbreding van de kloof tussen

de EG-landbouwprijzen en de agrarische prijzen in enkele

kandidaat-lidstaten als het Verenigd Koninkrijk en Dene-

marken. Ze zou ook een verdere afwijking veroorzaken

van de agrarische prijsverhoudingen in de EG en de wereld-
markt, zowel ten aanzien van de onderlinge prijsverhouding

tussen agrarische produkten (bijv. plantaardige vetten en
eiwitten ten opzichte van granen en dierlijke produkten),

als de prijsverhouding tussen agrarische produkten en

opbrengstverhogende produktiemiddelen van industriële

herkomst (bijv. nieststoffen, bestrijdingsmiddelen enz.). De

oriëntatie van de EG-landbouw op deze interne prijs-

verhoudingen, gecombineerd niet de technische ontwikke-

ling, betekent een stimulans tot verdere vergroting van de
produktie in richtingen, waarin slechts ten koste van grote

bedragen aan gemeenschapsmiddelen een volledige afzet

is te bereiken.

Er ontstond een besef, dat binnen het kader van de

handelspolitieke beperkingen, de markt- en prijspolitiek

in steeds mindere mate in staat zou blijken de tweeledige

functie van het realiseren van een redelijk inkomen voor

de agrarische produktiefactoren en het scheppen van al-

thans een autarkisch niarktevenwicht in de EG te ver-

vullen.

Dit leidde echter niet tot het ontwerpen van maatregelen

om langs andere weg deze tekortkomingen in de markt-

en prijspolitiek op te vangen, hetzij door bijv. via inkomens-

toeslagen het agrarische inkomen op peil te houden, hetzij

door via buy. contingenteringsregelingen een betere af-

stemming van de agrarische produktie op de binnenlandse

vraag te verkrijgen.

Plan Mansholt

De Europese Commissie ontwikkelde in het in 1968 uit-

gegeven memorandum, kortweg aangeduid als Plan Mans-

holt, de gedachte, dat een ingrijpende verbetering van de

landbouwstructuur tevens een middel is voor deze kwalen
1
.
De stichting van grote moderne landbouwbedrijven zou

leiden tot een extensievere bodemexploitatie en bijgevolg

tot een geringere omvang van de agrarische produktie.

Dit gecombineerd niet onttrekking van een groot areaal

landbouwgrond aan de agrarische exploitatie zou het

probleem van de dreigende toeneming van agrarische over-

schotten uit de wereld moeten helpen. Het geringere aantal

landbouwondernemingen van grotere omvang zou vervol-

gens op eigen kracht, door zich te verenigen in producenten-

groeperingen, in staat zijn om onder dekking van de be-

schermende maatregelen aan de grens, de produktie zodanig

op de binnenlandse vraag af te stemmen, dat zonder ver-

dere marktinterventie in de EG een lonend prijsniveau

van de agrarische produkten zou kunnen worden gereali-

seerd. Het van overheidswege gevoerde markt- en prijs-

beleid zou volgens deze visie dan beperkt kunnen blijven

tot een heffingenstelsel ter afscherming van de wereld-

markt, en maatregelen ter bevordering van een goede markt-

organisatie aan de aanbodzijde. Binnen dit kader zou de

verantwoordelijkheid voor het markt- en prijsbeleid verder

kunnen worden overgelaten aan het bedrijfsleven
2
In het

bestek van dit artikel zal niet verder worden ingegaan op

het realiteitsgehalte van deze visie, die van vele zijden als

wishful thinking werd bestempeld. Evenmin zal worden

ingegaan op andere aspecten van de plannen tot structurele

* De auteur is adjunct-directeur van het Landbouw-Eco-

nomisch Instituut.
1
Commissie van de Europese Gemeenschappen: , ,Memo-

randum inzake de hervorming van de landbouw in de Euro-

pese Economische Gemeenschap”. deel .4, Brussel, 18 decem-

ber 1968.
2
T.a.p. punt 56 cv. en punt 108 e.v.

928

hervorming zoals ze in
dit memorandum
naar voren werden

gebracht en later werden gewijzigd.

Deze korte uitweiding over enkele aspecten van het Plan

Mansholt diende slechts om een verklaring te geven voor

de geringe belangstelling voor het niveau van de landbouw-

prijzen in de afgelopen jaren, mede onder invloed van de

door de Europese Commissie ontwikkelde visie op de

structuurpol itiek.

De infiatoire ontwikkeling leidde intussen in de afgelopen

jaren tot een sterke kostenstijging in de landbouw. De

landbouwprijzen bleven echter, afgezien van de effecten

van wisselkoersveranderingen in enkele landen, op een

zelfde niveau. De prijzenschaar van kosten en opbrengsten

opende zich daardoor steeds verder. De ongeregeldheden

in Brussel in het voorjaar van 1971 tijdens een bijeenkomst
van de Ministerraad van de EG waren dan ook voor een be-

langrijk deel een gevolg van een toenemende verontrusting

van de EG-boeren over de ongunstige prijsontwikkeling

en van de vrees dat de urgentie van verhoging van de land-

bouwprijzen zou worden bedekt met de mantel van de

plannen tot hervorming van de landbouwstructuur.

De
economische ontwikkeling op de Nederlandse landbouw-

bedrijven in de
jaren
1965
t/m
1970
(excl.
tuinbouw)

Hoe heeft nu de economische situatie op de Nederlandse
landbouwbedrijven zich in de laatste vijf jaren ontwikkeld.

De statistische overzichten van bedrijfsuitkomsten in de

landbouw, die het Landbouw-Economisch Instituut jaar-

lijks uitbrengt, geven hiervan een beeld 3
.
Afgezien van fiuctuaties in de prijzen van enkele produk-

ten, waarvoor geen gemeenschappelijk prijsbeleid wordt

gevoerd (consuniptieaardappelen) of dit beleid aanzienlijke

prijsuitslagen toelaat (varkensvlees, eieren), zijnde opbrengst-

prijzen op de landbouwbedrijven de laatste vijf jaar onge-

veer op gelijk niveau gebleven. Een uitzondering geldt

slechts voor de prijzen van de kalveren, die onder invloed

van een toenemende schaarste van uitgangsmateriaal voor

de rundvieesproduktie, in het bijzonder de kalvermesterij,

en de in de loop van deze tijd geleidelijk aan verhoogde

oriëntatieprijzen en interventieprijzen voor rund- en kalfs-

vlees, sterk zijn gestegen.

Tegenover dit vrijwel stabiele niveau van opbrengst-
prijzen stond een sterke stijging van de prijzen van een

deel van de produktiemiddelen, in het bijzonder de arbeids-

kosten, de kosten van werk door derden (loonwerk), de

werktuigkosten, de pacht en de rente. De prijzen van

opbrengstverhogende produktiemiddelen als krachtvoer en

Tabel 1.

Prijsontwikkeling van de belangrijkste landbouwprodukten in

indcxcjjfers (196611967
t/nl
196811969
=
100)

Rundveehouderij

Pluimvee

Akkerbouw

0

0 0

0

>

0

.

0
0

0

0

0

o

fl
.2c4
o 0

.

0

E

E .E
0

0

4

.0
o.i

0

0fl

,3

0
0

>

4))

0fl …fl

196511966….

95

99

96

91 106 112 101 104 161

93 112

1966
1
1967…. 100

97

93

99 104

94 101 10
1
133 103 III

196711968
….

98

98

87

95

97

99 101

99

55 100

98

1968/1969
….
102 106 120 105

99 106

99 100 112

97

92

196911970
.. . .
102 106 156 117 100

87

99 101 198

97 101

Bron:
LEI:
Bedrijfsuitko,wslc,,
in
dc
Landbouw,
publikatie 3.26

1
limM~~i

1′

.. .

meststoffen bleven ongeveer gelijk. Ook de prijzen van de

niet in tabel 2 vermelde overige kosten, voor een belangrijk

deel komende uit de dienstensector, stegen over het alge-

meen sterk.

Tabel 2.

Prj/sontivikkeling van de belangrijkste produktiemiddelen in

indexcijfers (19661196
7
t/nh
196811969
=
100)

Kracht-

Meststotïen
voer

0
I
n
0

,
5
O

>

Z
196511966 ………83

96

94

98

99 104

97 101

85

86
196611967 ………92

99

97 100 100 103

99 103

93

94
196711968 ………lOO 101

100 lOO 100

99 102 100 lOO 103
l9681I969 ………108 101

103

99 lOO

98

99

97 108 103
196911970 ………121

114 112

99 101

93 100

97 114 120

Bron: LEt:
Bedrüfsui(ko,nsle,z
in
dc Landbouw,
publikatie 3.26

De invloed van deze prijsstijgingen van de kosten werden

voor een belangrijk deel opgevangen door produktiviteïts-

verhoging en vervanging van de relatief sterk in prijs

stijgende arbeid door werktuigen en loonwerk en werd

bovendien voor een deel gemaskeerd door over het alge-

meen relatief gunstige produktieomstandigheden in de

laatste jaren.

Het netto-overschot handhaafde zich althans op de

grotere bedrijven ongeveer op een zelfde niveau. Dit netto-

overschot is het verschil tussen de totale bedrijfsopbrengsten

en de kosten op pachtbasis. In deze kosten is geen ver-

goeding voor bedrijfsleiding begrepen, maar wel een ver-

goeding voor de door de boer en zijn gezinsleden geleverde

handenarbeid op basis van de landarbeiderslonen en een

,,Bedrijfsuiikomsten in de Landbouw. Boekjaren 196511966

t/nl
196811969″, LEI-publikarie 3.14 en ,,Bedrijfsuitkomsten

in de Landbouw. Boekjaren
196611967
t/nl 196911970″.

LEf-publikatie 3.26, Landboulv-Econo,nisch Instituut, ‘s-Gra-

venhage 1970, resp. 1971.

ESB 20-10-1971

929

Tabel 3.

Ontwikkeling van opbrengsten, kosten en netto-overschot per

ha cultuurgrond op grotere bedrijven in
indexcjjfers
(ge-

middelde opbrengsten 196611967 t/m 196811969 = 100)

Akkerbouw-
Weidebedrijven Gemengde
bedrijven bedrijven

0
.0
:
O
.0
•…

n
.0

196511966

………
91
78
13
87 89
—2
88

91

—3
196611967

………
94
82
12
93 92
1
98

100
—2
196711968

………
103
88
15
98
97
1
94

97
—3
196811969

………
102
91
ii
109
107
2
108

106
2
196911970

……….
125
97 28
110 114
—4
126

124
2

Bron: LEt:
Bedrijfsuiikomsteiz in dc Landbouw,
publikatic 3.26

Tabel 4.
Verdeling van aantal bedrijven en totale produktieonzvang

naar bedrijfsgrootte (hoofdberoep landbouw; CBS-mei-

telling 1970)

Produktieomvang

Aantal bedrijven in %

Aandeel in produktie-
per bedrijf
a)

omvang in %

<

62SBE
…………
30%

11
°
,’.
,
62- 93SBE
…………
22%) 525.

19%

30%

93 – 155 SBE
………….
32% )

38%
48%

.70%
>

155 SBE
…………
16%’)

32%)

Bron: LEI-waatncmingsnet 1970.
a) De produkticomvang is gemeten in standaardbedrijfseenhcden (SI3E). Van oorsprong zijn standaardbedrijfseenheclen verhoudingsgetallen voor verschil-
lende agrarische produktierichtingen op basis van de verhouding tussen de
factorkosten bij efficiënte bedrijfsvoering in 1968. In de praktijk blijken ze een
bruikbare maatstaf voor de werkelijk gerealiseerde netto-toegevoegde waarde
op bedrijven van verschillend type binnen de landbouw (excl. tuinbouw),
waaibij 1 SBE in de landbouw in 1970 bij normale opbrengstverhoudingen en
het gemiddelde prijsniveau van de laatste jaren ongeveer overeenkomt met
f. 260 netto toegevoegde waarde.

De regelmatige stijging van de opbrengsten per ha was

grotendeels een gevolg van intensivering: rieer hakvruchten

op de akkerbouwbedrijven, hogere veebezetting per ha in

de rundveehouderj en uitbreiding van de veredeling op

de gemengde bedrijven. De sterke stijging van de op-

brengsten op de akkerbouwbédrijven in 1969/1970 is echter

voornamelijk te verklaren uit de hoge opbrengstprijzen van

de aardappelen en op de gemengde bedrijven uit de hogere

prijzen van de biggen in dat jaar. De gunstige uitkomsten
van de akkerbouwbedrjven in 1969/1970 moeten worden

gezien als een incidenteel verschijnsel, dat zich niet gauw

zal herhalen.

De grotere bedrijven, d.w.z. de bedrijven met eet omvang

van 93 standaardbedrjfseenheden en meer in 1969/1970,

hebben dus in deze vijf jaren hun bedrijfsiesultaten onge-

veer op gelijk niveau kunnen houden. Daarbij moet men

zich echter wel realiseren, dat het hier een steekproef

betreft uit de grotere bedrijven en dat ruim de helft van

de Nederlandse ondernemers, die landbouw als hoofd-

beroep hadden een kleiner bedrijf exploiteerden. Dat blijkt

uit tabel 4.

De grotere bedrijven, 48% van het totale aantal, hebben
een aandeel van 70% in de totale produktieomvang. Op de

kleinere bedrijven slaagde men er in mindere mate i?i om
de bedrijfsresultaten op hetzelfde niveau te handhaven en

de prijsstijgingen te compenseren met produktiviteits-

vergroting. Dit komt in tabel
5
naar voren.

(LM.)

Tabel 5..
Ontwikkeling van kosten, opbrengsten en netto-overschot

per ha op grotere en kleinere bedrijven in indexcjffers

-(gemiddelde opbrengsten 196611967 t/m 196811969 = 100)a)

Weidebedrijven

grotere bedrijven

kleinere bedrijven

op-

kosten

netto-

op-

kosten

netto-
brengstert

over-

brengsten

over- (basis)

schot

(basis)

uchot

196511966

87

89

—2

87

95

– 8
196611967

93

92

1

92

lOt

– 9
196711968 .. .

98

97

1

98

III

—13
196811969
….
109

107

2

-110

126

—16
196911970 .. . 110

114

—4

115

135

—20

Gemengde bedrijven

196511966

88

91

—3

92

102

—10,
196611967

98

100

—2

95

105

—10
196711968

94

97

—3

93

108

—15
196811969

108

106

2

113

122

– 9
196911970

126.

124

2

112

126

—14

a) Gegevens van akkerbouwbedrijven ontbreken wegens onvoldoende aantal
waarnemingen van kleinere bedrijven.

vergoeding voor
,
het geïnvesteerde vermogen op basis van

de geldende rentevoet. De berekening van de kosten van

grond en gebouwen op basis van pacht houdt in, dat voor

het hierin geïnvesteerde vermogen slechts een lage ver

goeding is berekend, overeenkomend met een rendement

vanca. 1.4% van de huidige verkeerswaarde voor agrarisch

gebruik. –

Een snel groeiende bank

Gunstige rentecondities

Balanstotaal
/
366.9 miljoen

Grootste bank van Friesland

Friesland Bank

Vestigingen in geheel Friesland

Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden

930

De bedrijfsresultaten op de kleinere bedrijven blijven

niet alleen achter
bij
die van de grotere bedrijven, maar de

achterstand wordt in de loop van de jaren groter. Vooral

op de weidebedrijven blijkt dit duidelijk het geval te zijn.

De stijging van de produktiviteit op de grotere bedrijven

kwam voornamelijk tot stand door arbeidsbesparing. In
verhouding tot de omvang van de werkzaamheden nam

het arbeidsvolume in de laatste vijf jaren op de akker

bouwbdrijven met bijna 1/3 en op de weide- en gemengde

bedrijven met 1/4 af. Ook de kosten van werktuigen en

loonwerk daalden, tegen constante prijzen gerekend, door

toepassing van efficiëntere werkmethoden en betere be-

nutting van de capaciteit. Het gevolg was dat op alle be-
drijfstypen de bewerkingskosten tegen constante prijzen

gerekend met 23 % afnamen. Ondanks deze besparing

namen als gevolg van de prijsstijging de bewerkingskosten

op de akkerbouwbedrijven per saldo echter toe metca. 10%
en op de weide- en gemengde bedrijven, waar relatief meer

arbeid wordt aangewend, met 22 â 23%.

Op de kleinere bedrijven was de volumebesparing in deze

periode aanmerkelijk minder en namen de bewerkings-

kosten derhalve aanmerkelijk sterker toe. Het niveau van

de arbeidskosten op de kleinere bedrijven lag de laatste

jaren gemiddeld ruim 30% hoger dan op de grotere be-

drijven bij slechts weinig lagere •kosten van werktuigen

en werk door derden.

De kg-opbrengsten per ha en per dier toonden in deze

vijf jaren een wisselend beeld zonder een duidelijke ont-
wikkeling te laten zien. De opbrengststijging verloopt in

Nederland, wâar reeds een hoog niveau is bereikt, nog

slechts langzaam en is alleen aan de hand van langere

tijdreeksen zichtbaar te maken.

Samengevat was de ontwikkeling over de laatste vijf

jaar, dat op de grotere laridbouwbedrijven de relatieve

inkomenspositie gehandhaafd kon worden ondanks aan-

merkelijke prijsstijgingen van een aantal kostenfactoren..

Op de kleinere bedrijven lag het inkomen niet alleen op

een aanmerkelijk lager niveau, maar ging bovendien de

inkomenspositie relatief achteruit in vergelijking met het
verloop van arbeidslonen en rente. Deze ontwikkelingen

stonden mede onder invloed van jaarlijkse wisselingen in

fysieke opbrengstniveaus en ‘prijzen, die over het geheel

genomen de uitkomsten van de laatste jaren gunstig hebben

beïnvloed. –

Recente ontwikkelingen

De ontwikkeling sinds 1970 kan niet worden geschetst

aan de hand van bedrjfsuitkomsten, omdat deze nog niet

beschikbaar zijn. Wel zijn er door het LEI prognoses op-

gesteld over het te verwachten verloop onder normale

omstandigheden ‘. Bij deze prognoses is uitgegaan van de

ontwikkeling in de hoeveelheidsverhoudingen in het recente

verleden en van het prijsverloop sinds 1970, zoals dat kon

worden waargenomen of voor de nabije toekomst werd

verwacht. Deze prognoses ‘zijn gebaseerd op de grotere

bedrijven (93 SBE en groter in 1970), waarbij in verband

met de produktiviteitsontwikkeling en de veranderingen

in het bedrijfsgroottepatroon wordt uitgegaan van een

jaarlijks opschuivende benedengrens. De berekeningen zijn

evenals de hiervoor behandelde bedrijfsuitkomsten ge-

baseerd op gegevens van met’behulp van een toevallige

steekproef gekozen bedrijven. Een overzicht van de uit-

Tabel 6.

Verwachte ontwikkeling van produktiviteit en kostenpeil van

grotere landbouwbedrjjven ( > 93 SBE) in 197011971
en
1971/1972

Âkkerbouw- Weide-
Gemengde
bedrijven a)
bedrijven
bedrijven met
overwegend
rundvee-
houderj

Jaarlijkse stijging in
Y.
van:

Netto-produktiviteit b)
3,9
3,1
3,3
Arbeidsproduktiviteit c)

..
6,2 4,5
4,2

verandering in kosten per
f. 100 opbrengsten

197011971 t.O.v.

196911970
prijzen d)

……………
+6,1
+8,0
+8,3
hoeveelheden e)
……….
-1,8
–1,5
-1,8
saldo van wijzigingen

.
. .
+4,3
+6,5
+6,5

197111972t.o.v.

197011971
prijzen d)

…………..
+4,9 +5,7
+5,4
hoeveelheden e)
……….
-2,0 -1,9 -1,7
saldo van wijzigingen
+2,9
+3,8 +3,7
Bron: LEt
5)
Rekenkundig gemiddelde van regionale uitkomsten voor Noordelijk Klei-
gebied, Veenkoloniën en Zuidwestelijk Kleigebied.
Jaarlijkse procentuele verandering in de verhouding tussen netto-toegevoegde
waarde cii factorkosten in constante prijzen. Jaarlijkse procentuele verandering in de verhouding tussen de netto-toege-
voegde waarde en de arbeidskosten in constante prijzen.
Verandering in het gemiddelde prijspeil van de kosten gewogen op basis
van de kostenopbouw in het tweede jaar.
Verandering in de kosten per f. 100 opbrengsten, beide gerekend tegen
constante prijzen.

komsten van deze prognoses is gegeven in tabel 6.

Vooral voor het boekjaar 1970/1971 werd rekening ge-

houden met een sterke prijsstijging van de kosten, die

slechts voor een gering gedeelte zal worden gecompenseerd

door produktiviteitsstijging. Op grond van deze prognoses

zouden voor handhaving van de relatieve inkomenspositie.

in dit jaar de opbrengstprijzen moeten stijgen met 4,3%
op de akkerbouwbedrijven en 64% op de weide- en ge-,

mengde bedrijven. Voor het volgende jaar 197111972 is

deze kostenstijging op grond van de thans voorziene prijs-

ontwikkeling berekend op 2,9% op de akkerbouwbedrijven

en ca. 3,75 % op weide- en gemengde bedrijven.

Voor het jaar 197011971 worden deze kostenstijgingen

niet gecompenseerd door stijging van de opbrengstprijzen.

Voor 1971/1972 zijn inmiddels door de EG-Commissie

prijsverhogingen bekendgemaakt, waarvan het verhogend

effect op de geldopbrengsten voor akkerbouwbedrijven is

te taxeren op 14 â
2+%,
voor weidebedrijven op ca. 5%

en voor gemengde bedrijven met overwegend rundvee-

houderij op 3 â 34%. Deze prijsstijgingen zijn dus niet

voldoende om de over deze twee jaar verwachte kosten-

stijgingen volledig te compenseren, zodat onder normale
omstandigheden op de grotere landbouwbedrjven op een

achteruitgang in de relatieve inkomenspositie is te rekenen.
Ook in de voorgaande jaren heeft reeds enige achteruitgang

plaatgehad, indien men corrigeert voor jaarlijkse fluc-

Voor de rundveehouderjj zijn deze prognoses weergegéven

in ,,Melkkoeien 1971; Resultaten op melk veehouderjj-

bedrijven in verleden en naaste toekomst”, LEI-publikatie 3:23,

en voor de akkerbouw in,, Akkerbouw 1971. Resultaten op

akkerbouwbedrjven in verleden en naaste toekomst”, LEJ-
publikatie nr. 3.27.

ESB 20-10-1971

931

tuaties in opbrengstniveaus en opbrengstprijzen.Voor de

volgende jaren heeft de Commissie van de EG voorstellen in

discussie gebracht om op grond van het kostenverloop, dat

resulteert uit de produktiviteitsontwikkeling op landbouw-
bedrijven en het prijsverloop van de produktiemiddelen de

prijzen van landbouwprodukten jaarlijks aan te passen.

Enige slotopmerkingen
In
hoeverre is het nu gerechtvaardigd de kostenontwikke-

ling op deze grotere bedrijven als uitgangspunt te nemen

voor de prijspolitïek. Het betreft ôngeveer de helft van de

Nederlandse landbouwbedrjven, waarvan de ondernemer

landbouw als hoofdberoep heeft, met een aandeel van ca. 70%

in de totale produktieomvang op basis van netto-toege-

voegde waarde.

Op de kleinere bedrijven, waar op pachtbasis gerekend
het arbeidsinkomen van de ondernemer reeds achterblijft

bij de landarbeiderslonen, zal bij het aanhouden van dit

uitgangspunt de relatieve inkomenspositie een toenemende
achterstand oplopen. De bedrijfsomvang geeft op deze be-

drijven onvoldoende ruimte om de produktiviteitsontwikke-

ling op de grotere bedrijven te volgen.

Ook tussen de giotere bedrijven bestaan echter grote

onderlinge verschillen in produktiviteit en inkomen. Binnen

deze groep grotere bedrijven bestaat echter weinig samen-
hang meer tûssen enerzijds efficiencyniveau en inkomens-

niveau en anderzijds de produktieomvang. Een verdere.

opschuiving van de benedengrens, waarbij de kosten-

ontwikkeling zou worden gebaseerd op de gegevens van

nog grotere bedrijven zou dan ook niet tot veel andere

uitkomsten leiden.

Wel is op langere termijn te verwachten dat de grens,

waar beneden de bedrijfsomvang duidelijk een beperking

blijkt te vormen voor de produktiviteitsverhoging, geleide-

lijk aan hoger zal worden. Met een geleidelijke verhoging

van de afgrenzing tussen kleinere en grotere bedrijven in

de loop van de tijd, zoals door het LEI wordt toegepast,

kan dit bezwaar worden ondervangen.

Wel is het zo, dat bij rationele toepassing van de modern-

ste bedrijfsuitrusting en de nieuwste technische mogelijk-

heden, indien althans de bedrijfsomvang hierop is afge-

stemd, nog een aanmerkelijke produktiviteitsverbetering

bereikbaar is. Daarbij doelen we op technische mogelijk-

heden, die in de laatste
5
It 10 jaar ontwikkeld zijn en nog

voortdurend verder worden verbeterd. Het adopteren van

deze nieuwe technische mogelijkheden vraagt echter tijd en

verloopt zeker in het begin niet zonder aanloopmoei 1 ijkheden.

Algemene toepassing ervan vereist bovendien ingrijpende

structurele aanpassing. Er is een hergroepering van produk-

tiefactoren nodig in de vorm van afvloeiing van arbeid en

concentratie van de overblijvende arbeid, de grond en het
kapitaal in grotere eenheden. Bovendien zullen grote in-
vesteringen moeten worden gedaan in modernisering van

bedrijfsgebouwen en werktuigeninventaris en in cultuur-

technische werken. Er zijn aanwijzingen, dat een te snel

verloop van deze structurele aanpassing, nog afgezien van

de hiermede verbonden sociale en regionale problemen,

macro-economisch gezien geen voordeel oplevert
5.

Het is voorts te betwijfelen of dergelijke modern opge-

zette en efficiënt gevoerde bedrijven op korte termijn tegen

lagere prijzen kunnen produceren. De noodzakelijke inves-
teringen in bedrijfsgebouwen en verdere uitrusting kunnen

slechts economisch verantwoord worden gedaan als de

(I.M.)

opbrengstprjzen in staat stellen tot rente en afschrijving

op basis van nieuwwaarde en tot het opvangen van de

aanloopkosten. Bovendien zullen deze bedrijven moeilijk

van de grond komen indien de opbrengstprijzen onvol-

doende ruimte laten voor de vorming en het aantrekken

van de grote vermogens, die voor de stichting en voor de

handhaving van de liquiditeit nodig zullen zijn. De tot-

standkoming van deze bedrijven kan uiteindelijk, en dan

nog na het overwinnen van veel weerstand, slechts plaats-

hebben als ze qua rentabiliteit de bestaande bedrijven over-

treffen. Indien men de landbouwprijzen wil afstemmen op

de kosten van de meest moderne en efficiënte produktie-

technieken zal men ook de uitgangspunten voor de kosten-

berekening in overeenstemming moeten brengen met de

eisen die bij de stichting van nieuwe ondernemingen moeten

worden gesteld. Het is niet te verwachten dat daaruit een

verlaging van de landbouwprijzen is te motiveren.

Hoewel ze door hun kostenopbouw minder gevoelig zijn
voor de loonstijgingen, komt bij de huidige infiatoire prijs-

ontwikkeling ook de rentabiliteit van de grote modern

opgezette landbouwbedrijven onder toenemende druk te

staan.

Bij handhaving van het uitgangspunt van de land-

bouwpolitiek dat de inkomensvorming van de agrarische

produktiefactoren moet worden gerealiseerd via de op-

brengstprijzen van de produkten, is aan aanpassing van
deze prijzen aan de kostenontwikkeling moeilijk te ont-

komen. Dit niet alleen om de landbouw een redelijk aan-
deel te geven in toenemende welvaart; maar ook om aan

de structurele aanpassing de noodzakelijke stimulansen

niet te onthouden.

Indien men de ongunstige effecten van prijsverhoging

op een doelmatige oriëntatie van omvang en richting van

de Europese landbouwproduktie op internationale concur

rentieverhoudingen onaanvaardbaar vindt, zal men moeten

zoeken hetzij naar mogelijkheden om ook langs andere

weg dan via de prijsverhoudingen de omvang en samen-

stelling van de agrarische produktie te beïnvloeden, hetzij

naar andere maatregelen om de agrarische inkomens op

een redelijk niveau te handhaven.

J. de Veer

J. de Hoogh en J. H. Post: Kosten en Baten van het Plan

Mansholt, een case-study voor de Nederlandse weidebedrjjven,

in ,,ESB”, no. 2803, 23 juni 1971, blz. 580-584. P. C. van

den Noort: Baten en Kosten van het Plan Mansholt, in

,,Openbare Uitgaven” no. 2, juni 1971, blz. 67.

Alle bankzaken

65 vestigingen

in Nederland

Affiliatie te New York

932

Theórie en praktij k

bij de prijsvorming

DRS. P. J. KOERTS*

Een begaanbare brug slaan tussen wat de gangbare

prijstheorie leert en het alledaagse gedrag van de onder-

nemer als ,,prijspoliticus” blijkt geen eenvoudige zaak

getuige de vele, vaak strijdlustige, publikaties en uitspra-

ken over dit onderwerp. Nu is het niet nieuw, dat span-

ningen ontstaan tussen de theorie, die door abstractie en

op formeel-logische wijze een elegant sluitend model

opstelde en de werkelijkheid met haar eindeloos aantal

variaties en ,,storingen”, die daardoor voortdurend vra-

gen openlaat. Een ondernemer, die geconfronteerd wordt

met de kosten- en afzetsituatie van een model-onderne-

ming in de vorm van een keurig en overzichtelijk lijnen-

spel, voorstellend een evenwichtsituatie onder een aantal

veronderstellingen, zal hier direct een flink vraagteken

bij zetten. Het heeft dan ook niet ontbroken aan aan-

vullingen en aanvallen op de modellen in de prijstheorie,

vooral in verband met hun realiteitsgehalte.

In een aantal gevallen stelt men echter te
,
hoge eisen

aan de theorie. Men wenst in zulke gevallen dat de

theorie een ,,blauwdruk” levert: normatief voor het prijs-

niveau en operationeel als beschrijving van het prijsvor-

mingsproces in de werkelijkheid. Soms eist men boven-

dien dat de theorie een juiste voorspelling mogelijk moet

maken van het toekomstige ondernemersgedrag op de

afzetmarkt met al haar variabelen. Volhardt men in zo’n
benadering dan bestaat het gevaar dat de theorie, omdat
niet aan zulke vérgaande eisen voldaan kan worden, als

onbruikbaar buitenspel gezet wordt, zonder dat een al-

tern atieve prijsleer is gepresenteerd.

Kotler vat het o.i. juist en kernachtig samen: ,,The

fault with the economic pricing model is not one of illo-

gic but of oversimplification”
1
. Hiervan uitgaand zal in

dit artikel de relatie tussen theorie en praktijk wat min-

der ambitieus benaderd worden dan gebruikelijk is. Men

zöu het een wat opportunistische benadering kunnen

noemen.

De prijstheorie mag dan geen ,,blauwdruk” kunnen

leveren, zij bevat wel de elementen voor een nuttige,

samenhangende ,,schets” van het prijsvormingsproces.

Ofwel zij biedt ons begrippen en verbanden waarvan
een aantal zeker operationeel bruikbaar zijn.

In de theorie en vooral in de kritiek bemerkt men een

voorkeur voor een benadering van het prijsprobleem

in de engere zin: afzet, kosten en evenwichtssituaties

binnen
de onderneming. De prijs is een resultaat van

vele krachten in de markt, waarvan een aantal moei-

lijk in een totaal operationeel model zijn te vatten.

Diverse prijstheoretische beschouwingen blijken ech-

ter waardevolle marktanalyses in de meer algemene

zin te zijn (classificatie van marktvormen, bedrijfstak-

analyses, ,,theories of the firm”, e.d.). Bij een opera-
tionele benadering lijkt ons inzicht in het breder ver-

band nodig.

Naast informatie overde factoren die het prijsniveau

bepalen, is het nuttig aandacht te besteden aan de

dynamiek achter de diverse operationele begrippen.

De planning en budgettering wordt een steeds be-

langrijker onderdeel van het bedrijfsbeleid. De kwa-

liteit van de voorspelling van het verloop van belang-

rijke commerciële grootheden wil men voortdurend

opvoeren.

Tenslotte kan als – argument voor een ,,opportunisti-

sche” benadering het kosten- en tijdaspect genoemd

worden. ,,Blauwdrukken” zijn gewoonlijk duurder

dan ,,schetsen” en de voltooiing ervan vergt meer tijd.

Men dient zich voortdurend af te vragen in hoeverre
gedetailleerde en diepgaande, wetenschappelijk ver-

antwoorde modellen voor het dagelijkse
.
bedrijsbe-

leid zinvol zijn en niet volstaan kan worden met vuist-

regels en ratio’s.

Individueel versus collectief

Dit dualisme individueel/collectief houdt in, dat de

prijs enerzijds wordt gezien en ondergaan als een objec-

tief verschijnsel, dus onafhankelijk variabel (prijs ruimt

de markt, prijs is een signaal), terwijl zij anderzijds als
afzetprijs ook wordt gehanteerd als instrument van het
ondernemersbeleid. Voor de ondernemer bestaan er si-

tuaties waarin nu het ene, dan het andere element in

wisselende mate domineert, afhankelijk van marktvorm

en produkt.

Het bovenstaande kan geïllustreerd worden aan de

hand van het klassieke voorbeeld van de (agrarische)

onderneming, werkend onder condities van volkomen

mededinging (veel aanbieders, homogeen produkt, volle-

dige marktkennis, enz.) en de monopolist.

Uitgaande van de individuele onderneming die in

evenwicht verkeert, is de prijs een gegeven dat wordt

gedicteerd door de markt. Het enige wat de aanbieder

kan doen is zijn afzet (= output) aanpassen ten einde tot

een optimale winstsituatie te komen. Stel dat bijv. door

* De auteur is commercieel medewerker bij HIG-Licht

Philips NV.

Philip Kotler: ,,Marketing Management: Analysis,

Planning and Control”, Prentice Hall, 1967, blz. 360.

ESB 20-10.1971

933

figuur 1

P/l
ra

L
OPI

Q = hoeveelheid
P/Kst = prijs/kosten
MO = marginale opbrengst
MK = marginale kosten
GO = gemiddelde opbrengsten = individuele afzetcurve
GTK = gemiddelde totale kosten
Evenwicht = optimum bij MO
1
= MK

figuur 2

v

P

20

een technische vooruitgang, de gemiddelde totale en

marginale kosten gunstig worden beïnvloed en dalen,

dan is bij een iets grotere output een extra winstmarge

te behalen.(gearceerd in figuur 1). Dit gaat op zolang

OP als zodanig gegeven blijft. Helaas vertoont de (vrije)

prijs van vele agrarische produkten sterke fluctuaties en

ontstaat er grote onzekerheid over de toekomstige op-

brengsten.

Voor een beter inzicht moet men de collectieve vraag-

en aanbodverhouding kennen van de betreffende markt

of sector. Gesteld dat bovengenoemde technische verbe-

tering op grote schaal wordt toegepast en gegeven de in
figuur 2 getekende collectieve vraag- en aanbodcurven,
dan zal door de met de verbetering gepaard gaande out-

putstijging de aanbodcurve naar rechts verschuiven. Een

geringe verschuiving veroorzaakt al een sterke prijsda-

ling vanwege de zeer inelastisch veronderstelde vraag-

curve. De aanvankelijk opgetreden extra marge bij de

individuele ondernemer kan hierdoor weer geheel teniet

gaan of zelfs in een verlies omslaan. Ook andere varia-

ties in de vraag-, en aanbodverhoudingen kunnen tot

sterke prijsfluctuaties aanleiding geven. De individuele

ondernemer kan hierop geen enkele invloed uitoefenen;

hij heeft de prijs te nemen, tenzij collectieve acties

plaatsvinden.

De andere extreme marktvorm is de monopolist. De

grens tussen individuele onderneming en bedrijfstak is

vervaagd. De prijs krijgt het karakter van een instrument

i.p.v. een gegeven objectief verschijnsel voor de onder-

nemer. Ze wordt dus meer operationeel vanwege de da-

lende afzetcurve (= GO). Individuele en collectieve

vraag- en aanbodcurven vallen als het ware samen en

daarmee geldt voor beiden het evenwicht van de onder-

neming. De ondernemer bestuurt in principe de bedrijfs-

tak en kan zijn prijs, afzet en winst tot op zekere hoogte

manipuleren. Tot op zekere hoogte omdat afzetcondities

mede beïnvloed worden door eventuele substituten, in-

komen, potentiële concurrenten, afnemerspreferenties,

wetgeving, enz.
Prijs, afzet en kosten: operationele begrippen bij. uitstek

‘Ten behoeve van rapportering ex post, maar vooral

voor de planning en budgettering, vormt de omzet in
stuks en in geld (Q x P) een belangrijk uitgangspunt.

Begrijpelijk dat vanuit de praktijk grote belangstelling

moet bestaan voor de verbetering van de betrouwbaar-

heid van prognoses van afzet en geldomzet. Het prijs-

verloop is hiermee nauw verbonden.

Om zich een voorstelling te vormen van de invloeden

op le afzet (Q) en de prijs (P) in de tijd, is een goed

marktinzicht noodzakelijk. Vooral het directe verband

tussen P en Q is een typisch prijstheoretisch vraagstuk.
Samen met de kosten staan zij in een driehoeksverhou-

ding tot elkaar en bepalen op hun beuft de winst, die

volgens de theorie gemaximaliseerd wordt bij optimale

prijszetting.

Gegeven de onizetprognose, heeft zich in het bedrijfs-

leven een begrippenapparaat en een instelling ontwik-

keld, zowel voor rapportering als voor budgettering,

waarbij een sterke invloed merkbaar is vanuit de leer

van de bedrijfsadministratie op de bedrijfsleiding. Mede

daardoor kreeg een aantal begrippen uit de prijstheorie

relatief weinig operationele belangstelling, wat door-

werkte in het prijsbeleid. ,,The influence of the cost-

accountant on the thinking of business owners and busi-

ness executives can hardly be overestimated since most

businessmen live with concepts. and figures suppiied by

the accountant”
2
.

De ,,cost-accountant” moge dan de omzet als een ad-

ministratief gegeven zien en de prijs hoofdzakelijk als

een kostprijs + opslagen, de ondernemer (of in moderne

terminologie de marketing manager) kan zich zulk een

2
George Katona: ,,Psychological Analysis of Economic

Behavior”, McGraw Hill, 1951, blz. 214-238.

934

7
1
7

benadering niet veroorloven. Voor hem bestaat er inder-

daad een prijs-afzetprobleem i.v.m. rentabiliteitseisen en

de marktpositie.

Het streven naar stabiliteit als operationeel gegeven

Uitgaande van volledige mededinging zien we bij an-

dere marktvormeri mogelijkheden voor de individuele

ondernemer om invloed op de prijsvorming uit tè oefe-

nen. , ,… within certain limits firms could take an ac-

tive rol in setting prices, and that there were influences

ön price other than the impersonal forces of aggregate

supply and demand”
3
.

Men kan zich voorstellen dat de ondernemer-produ-

cent voor de planning, vooral op kortere termijn,. met

meer zekerheid het toekomstige verloop van de prijs zal

willen voorpellen, vooral indien het prijsverloop grillig

is of dreigt te worden. Dit laatste kan zowel op natuur

lijke als ,,kunstmatige” prijsvariaties slaan. Zimmerman

veronderstelt terecht een streven dat ,,producers organize

not only their production, but also their market”
4
. Dit

kan zich in verschillende vormen uiten: van een ,,onuit-
gesproken” prijsgedrag (bijv. de knik in de oligopolisti-

sche afzetcurve) tot duidelijke prijsafspraken (kartels) en

monopolies, afgezien nog van overheidsingrijpen op de

markt, direct of indirect.

Pogingen om de markt (=. prijs) te stabiliseren zijn
geen uitzondering meer. Ondernemingen kunnen een

dermate invloed op de prijzen hebben, dat men van zgn.

,,administered prices” kan spreken. ,,This condition is

found whenever the number of firms in a particu-

lar industry or market is small; or wherever one or two

firms account for a predominant share of the market. .”.

In dit verband verwijzen wij ook naar het feit dat op 1

januari
1970
bij het ministerie van Economische Zaken

± 500
landelijke prijskartels aangemeld waren
5
.

Dat dergelijke administratieve of kartelprijzen niet be-

hoeven samen te vallen met de (optimale) marktprijs is

duidelijk. Er ontstaat dan een (tijdelijke) situatie van ex-

cessieve vraag of aanbod. Er is een operationele keuze

gemaakt tussen onzekerheid en het uitschakelen van de

prijs als regulator van vraag en aanbod. De vraag is, of

de gestabiliseerde markt nu optimaal functioneert en

welke maatstaven legt men hierbij aan. Het probleem

van economische macht speelt ook een rol, daar mét be-

heersing van de prijs de ondernemers de winstomvang

voor een deel naar eigen goeddunken kunnen vaststellen.

De invloed van de afnemër werkt niet meer automa-

tisch door in de prijs.

Operationele grenzen bij prijszetting

Prijst uzelf niet
in
het rood• maar ook niet
uit
de

markt, is voor de ondernemer een wijze, zij het wat vage,

overweging. Men heeft hier te maken met twee opera-

tionele doelstellingen, die tegenwoordig worden uitge-

drukt in:

– het rendement op kapitaal en

– het marktaandeel.

Beide vormen een soort begrenzing van het prijspro-
bleem. ,,Target return on investment was perhaps the

most frequent mentioned of pricing goals; a maximum

or minimum share of the market was listed almost as

frequently. . . “s.

,,Return on investment” is een verhoudingsgetal,

dat op zichzelf geen optimum uitdrukt en niet direct

aanleiding geeft tot optimale prijszetting. Het is ech-

ter terug te vertalen tot een winstbedrag dat men op

zijn beurt kan relateren aan de omzet in de vorm van

een winstmarge. Via het begrip van de bruto winst-

marge is éen verband met de theorie te vinden
7
.

Verondersteld wordt dat een aantal industriële on-

dernemingen en zeker vele detaillisten werken met

een lineaire totale kostencurve waardoor de marginale

en de gemiddelde variabele kosten constant zijn en

samenvallen binnen het praktisch bereik van hun pro-

duktie en afzet (MK = GVK). Nu kan worden aan-

getoond dat d,m.v. een bruto-opslag op de gemiddelde

variabele kosten en een veelal onbewuste of, beter

gezegd, impliciete schatting van de prijscapaciteit(Ev)

de optimale prijs wordt vastgesteld.

P0t
= GVK +
GVK.
(_)

(1)

Hierin is GVK.
El
de bruto opslag voor dek

king van vaste kosten en winst.

Dit optimum ontstaat bij de gratie van een juiste

Ev ofwel kennis van de afzetcurve bij die prijs. Hier-

mee wordt aangetoond dat de theoretische begrippen

winstmaximalisatie en marginale benadering te ver-

talen zijn in operationele begrippen.

Ook bij bepaalde andere methoden die worden ge-
bruikt voor de prijszetting, nl. de break-even analyse

en direct-costing, is de kostenbenadering hetzelfde en

worden de prijselasticiteit en de marginale methode

toegepast. Of dit nu is voor bepaling van de maximale

winst of voor vastgestelde ,,target-returns” is niet es-

sentieel in dit verband. Bij ,,target-pricing” hoeft de

resulterende prijs niet samen te vallen met de opti-

male prijs, i.c. de theoretische norm. Men kan daar

zijn iedenen voor hebben. Dit betekent niet dat daar-

door de theorie onjuist of onbruikbaar is; ze is in

zo’n geval hoogstens niet haalbaar of niet van toe-

passing te noemen.

Mag de theorie voor de winstbepaling een opti-

mum of in ieder geval een richtlijn geven, over de

grootte van het marktaandeel ofwel de verhouding

van de afzet tot totale markt als zodanig geeft zij geen

uitsluitsel. De afzet en niet het marktaandeel wordt

bepaald door het evenwicht van (i.c. binnen) de onder-

neming. Toch blijken overwegingen t.a.v. het markt-

aandeel bij het prijsbeleid een rol te spelen. De onder-

nemèr relateert de positie en verschuivingen van zijn

R. F. Lanzillotti: Why Corporations Find it Necessary

to ,,Administer” Prices, in ,,Challenge”, januari 1960.

‘ L. J. Zimmerman: ,,The Propensity to Monopolize”,

North Holland Publ. Cy, 1952, blz. 47.

M. R. Mok: Op Prijs Gesteld, Inaugurele Rede, RU

Groningen, Tjeenk Willink, 19-1 -1971.

R. F. Lanzillotti: Pricing Objectives in Large Compa-

nies, in ,,American Economic Review”, december 1958.

Voor bewijsvoering zie o.a.:

J. E. Andriessen: ,,De Ontwikkeling van de Moderne

Prijstheorie”, Sten!ert Kroese, 1965.
Kotler, t.a.p., blz. 361 e.v.

ESB
20-10-1971

935

individuele afzetcurve aan de collectieve afzet. Het
(theoretische) optimum van prijs en afzet bij winst-

maximalisatie staat hierdoor niet meer alleen als doel.

Dynamiek in het prijsbeleid

Tussen volledige mededinging en monopolie liggen

diverse marktvormen die zijn samen te vatten in mono-
polistische concurrentie en oligopolie. De prijsvorming

dient men in deze gevallen via de individuele en collec-

tieve vraag- en aanbodverhoudingen te benaderen. Bij

de analyse kan men een aantal bruikbare begrippen

hanteren, waarachter men vooral de dynamiek moet zien.

Immers het prijsbeleid speelt zich vnl. af
als een proces

in de tijd en het vormt een belangrijke basis voor de

ondernemingsplanning.

Directe prijseiasticiieit van de afzet

Het ideaal is hier een cijfer bij de diverse afzetsitua-

ties, voorstellende:

Ev =

(2)
QdP

Volledigheidshalve herhalen we dat de afzet elastisch

is (Ev > 1) bij een prijs P indien een geringe P daling

resulteert in afzetstijging in stuks en in geld (= P x Q =

monetaire vraag). Daalt daarentegen de monetaire vraag

dan is de afzet inelastisch. De Ev geldt zowel voor de

individuele als collectieve afzetcurve, maar deze elas-

ticiteiten behoeven geenszins aan elkaar gelijk te zijn.

Er werd reeds gewezen op de rol van Ev ‘voor de

prijsvaststelling bij de individuele afzetcurve, vaak ook

als ,,merk-afzetcurve” te beschouwen (zie verg. 1). Blijft

winstmaximalisatie of een ,,target-winst” op de iets

langere termijn het doel dan zal Ev een belangrijke va-

riabele kunnen zijn met consequenties voor het prijsbe-

leid. Het gaat niet alleen om een momentopname van

Ev, en zelfs die is lang niet altijd expliciet bekend, maar

ook om het gedrag ervan in de tijd. Voor de collectieve
afzetcurve geldt dit eveneens. Theoretisch en voor ana-

lyse is Lv een uitstekend begrip vooral vanwege de

synthetische eenvoud. In de praktijk is Ev kennelijk

moeilijker vatbaar omdat het een resultante is van vele

factoren zoals prijsniveau, marktvorm, produkt- en

merkeigenschappen en non-price concurrentie. Het me-

ten van Bv blijkt ook niet altijd gemakkelijk of ‘mogelijk
te zijn
8
.

Verschuiving van de afze/curve

De monetaire vraag P x Q kan ook variëren vanwege

een autonome verandering van Q, ofwel een verschuiving

van de curve al of niet bij een constante P. Voor de

planning en de toetsing van de prijs aan de gestelde

voorwaarden is dit verschijnsel van even groot belang

als de ,,vorm” van de curve (Ev). Er zijn diverse facto-

ren te noemen die een Q-verandering teweeg brengen.

Hun respectievelijke inbreng verschilt van geval tot ge-

val, afgezien nog van het onderscheid tussen individuele

en collectieve afzet en tussen veranderingen op korte

en langere termijn.

De inkomenselasticitèit van de vraag geeft weer, in

welke mate de vraag verandert bij een inkomensvariatie.

Naast het inkomen valt ook te vermelden de krediet-

scheppende activiteiten die de koopkrachtige vraag doen

stijgen en die meehelpen tot het ontstaan van de zgn.

,,demand puIl”. Een infiatoire kracht die bij onvoldoen-

de aanbodaanpassingen (lage Ea) tot prijsstijging aanlei-

ding kan geven.

Kruiselingse elasticiteit is als begrip duidelijk te defi-

niëren, maar moeilijk om mee te werkeq. De directe

prijselasticiteit geeft meestal voldoende informatie over

dit verschijnsel, voor zover het niet de verschuiving van

de curve betreft. EkAB geeft aan hoe en in welke mate

de vraag naar produkt A verandert bij een prijsverande-

ring van produkt B, waarbij het van belang is te weten

hoe groot het aantal aanbieders van soortgelijke produk-

ten is. Ek betreft de onderlinge substitueerbaarheid van

de goederen.

Non-price activiteiten als vorm van cncurrentie kun-

nen de vraag beïnvloeden, vooral wanneer directe prijs-

concurrentie wordt vermeden. Dit geldt voor individuele

en collectieve afzet. Tenslotte kunnen nog spontane va-

riaties in de vraag optreden, bijv. •door smaak- of ge-

woonteveranderingen bij handel of consument. Ook

overheidsingrijpen op het gebied van prijzen en fiscale

maatregelen kunnen van invloed zijn.

Het aanbod

Het begrip prijselasticiteit kan hier ook worden ge-

bruikt. Van invloed hierop zijn het kostenverloop en de

produktiecapaciteit. Bij vergelijking 1 zal aanpassing

overwogen moeten worden indien de GVK veranderen.

Enkele populaire methoden van prijsvaststelling gaan

uit van de kosten, al of niet rekening houdend met

vraagfactoren. Tegenwoordig lijken het overwegend

kostenoverwegingen die aanleiding geven tot prijsaan-

passing, c.q. verhoging. Het argument is dan loon- en

andere kostenstijgingen. Deze zgn. ,,cost-push” is een

belangrijke inflatoire impuls.

De bezettingsgraad van de produktiefactoren bepaalt

in sterke mate de elasticiteit van het aanbod op kortere
termijn. Bij overcapaciteit zal de kans op een elastisch

aanbod groot zijn, bij een volledige bezetting zal Ea laag

zijn. De invloed van kostenoverwegingen en bezettings-

graad op het prijsverloop moet men niet onderschatten.
Dit aspect van de prijsvorming is ingewikkeld en nogal

ondoorzichtig.

Prijsvorming in breder verband gezien

1. Horizontale markiverhoudin gen

Reeds zijn enkele argumenten genoemd die pleiten

voor het betrekken van de resultaten van bedrijfstak-

analyses in het prijs- en afzetbeleid. Men kan de be-

drijfstak als de ^directe ,,Umwelt” van de onderneming
beschouwen. Het ligt voor de hand dat men graag weet
hoe die in elkaar zit en welke ontwikkelingen er plaats-
vinden.

8
Over het nog schaarse onderzoek op dit gebied vindt

men o.a. informatie in:

D. J. Dalrymple en D. L. Thompson: ,,Retailing: an

economic view”, Collier-McMillan, 1969.

936

De bedrijfstak is in de prijstheorie op de achtergrond

geraakt. Voor overheid en bedrijfsleven bleef de be-

drijfstak of branche voor verschillende doeleinden als

operationeel begrip bestaan. De theorie heeft vooral

moeilijkheden een algemene definitie te vinden voor dit

soort begrippen. Bovendien vereist de constructie van

de collectieve vraag- en aanbodcurven een sommering
van de individuele curven. Zijn de produkten -niet ho-

mogeen, dan ontstaan er moeilijkheden. Appels en peren

bij elkaar optellen kan theoretisch niet. De gemeen-

schappelijke noemer ,,fruit” of ,,handfruit” kan in de

praktijk echter veel steun geven. Er zijn vele van der-

gelijke voorbeelden te vinden, waarbij men in een cate-

gorie verschillende produkten kan samenbrengen. De

praktijk moet uitmaken wat een bedrijfstak, sector,

markt of branche precies inhoudt, waarbij meestal gelet

wordt op het produktieproces, het produkt en waar no-

dig op de toepassing.

Bij een zekere mate van produktdifferentiatie is het

moeilijk zich de collectieve vraag- en aanbodcurven voor

te stellen als twee lijnen met een snijpunt. Men kan dan

beter denken aan zones die elkaar kruisen en zo ruimte

geven voor onderlinge (geringe) prijsverschillen.

De theorie kent diverse classificatiesystemen voor de

marktvorm en -structuur waarbij vooral het aantal aan-

bieders en de produkthomogeniteit de basis vormen.

In dit verband wordt de voorkeur gegeven aan de direc-

te prijselasticiteit van collectieve vraag en aanbod als het

criterium ter beoordeling van de markt of bedrijfstak.

De prijselasticiteit van vraag en aanbod zijn niet al-

leen van belang, maar ook de verhouding tussen beide

Ea
is podig om een juist beeld te krijgen. Hier is een
Ev

momentopname niet voldoende. Het gaat ook om het

verloop van Ea en Ev ofwel de ,,dynamics of market-

structures”
9
.

Zo ligt Ev laag bij geringe substitutiemogelijkhelen

of wanneer het betreffende produkt een gering aandeel

in het budget of eindprodukt van de afnemer vormt.

Maar deze prijsongevoeligheid kan veranderen, bijv.

doordat substituten op de markt komen. Wat actueler

in dit verband is, te wijzen op de daling van Ev doordat

luxe goederen of diensten tot dagelijkse gebruiksgoede-

ren of diensten, ofwel ,,gemeengoed” worden.

Instabiliteit, zich uitend in prijsconcurrentie of zelfs

dumping, kan vaak verklaard worden vanuit de aan-

bodzijde. Plotselinge capaciteitsvergrotingen, extra im-

porten, overproduktie en hoge voorraden of onderbezet-

ting kunnen de oorzaken zijn. ,,Sudden changes in Ea

are more likely than those in Ev and it is those sudden

shifts that produce instability
……
. Ook hier kan weer

de wens ontstaan tot afstemming tussen de aanbieders

te komen. Het is vooral de verhouding

van waar-
Ev

uit men tot een oordeel omtrent de stabiliteit van de

miirkt kan komén.

Een goed en leerzaam voorbeeld van een bedrijfstak-
gewijze analyse gebaseerd op empirisch onderzoek is de

studie van Cochrane over de prijsvorming van agrarische

Ea
produkten. Daarin spelen Ea, Ev, ~
g
en de waargeno-

men verschuivingen in vraag en aanbod een beslissende

– rol. Het resultaat was een aantal concrete beleidsvoor-

stellen ten einde tot stabilisering te komen van prijs en

P

figuur 3

Pb

[.]
[E]

2. Het verticale aspect bij de prijsvorming

In het theoretische prijsmodel wordt meestal geabstra-

heerd van de invloed die de geledingen in de bedrijfs-

kolom op de prijsvorming kunnen hebbén. De marketing-

literatuur besteedt veel aandacht aan het verticale as-

pect van de prijsvorming, vooral in verband met de

praktische distributievraagstukken en het optimale as-

sortiment (product-mix).

Een producent van bijv. consumptiegoederen heeft

zowel te maken met de publieksprijs als met zijn netto-

prijs (publieksprijs minus kortingen), waarop de tussen-

handel invloed kan hebben.

Beïnvloeding van de prijspolitiek van fabrikanten

treedt vooral op bij de zgn. nieuwe vormen van detail-

handel (warenhuizen, discounters, cash and carry, mul-

tiples, enz.). Deze nemen een sterke positie in tegenover

de leverancier. Eigen winkelmerken dragen bij tot het

voeren van een zelfstandig prijsbeleid. Bovendien blijkt

prijsconcurrentie op detailhandelsniveau een veel toe-

gepaste methode van promotie. Hierdoor kan markt-

segmentering optreden: traditionele, op service gerichte

kanalen die nationale merken voeren met veelal stabiele

prijzen, tegenover warenhuizen, discounters en andere
moderne detailisten met lagere beweeglijke prijzen en

geringere servicegraad voor in principe gelijksoortige

goederen. Een algemene indeling naar het soort com-

mercieel beleid op detailhandelsniveau stemt hiermee

overeen

een beleid van lage prijzen en hoge omzetten, bij

een hoge Ev van de vraag;

een beleid van hoge prijzen en lagere omzetten

bij een geringe Ev van de vraag.

,,Het onderscheid tussen beide typen berust met name
op het verschil in afzetelasticiteit”
11
. Dit verschil is ver-

klaarbaar voor produkten van verschillende aard en toe-

passing. Marktsegmentering en een kennelijk verschil

in Ev voor in principe gelijksoortige produkten moet dus

op een andere manier ontstaan. Oorzaken kunnen zijn:

verschil in afwerking van het produkt en het service-

betoon, merkenpolitiek, aard en lokatie van de ,,outlet”

en verschillend soort kopers. In figuur 3 ziet men zo’n

situatie grafisch voorgesteld.

° Zirnmerm.an, tap., blz. 53 en 54.
10
W. W. Cochrane: ,,Farm Prices: Myth and Reality”,

1958.

11
M. de Kool. Detailhandel in Beweging, in ,,ESB” van
8 april 1970.

:el

ESB 20-10-1971
937

Maatschappij –

spiegel

DAT STOMME ECONOMEN VOLK

MET ZIJN HEILIGE KOEIEN

Onder deze koddige titel publicéer

de de éconoom -J. Pen onlangs een

beschouwing in het Hollands Maand-

blad’.
Het lijkt mij nuttig dit stukje

onder de aandacht van de lezers van

dit blad te brengen, omdat het, op

een inderdaad heel eigen wijze, te-
rugkomt op discussies die eerder in

deze kolommen zijn gevoerd over

welzijn en welvaart, over economie

en sociologie, e.d. Pen, die aan die

discussie niet heeft deelgenomen, legt
aan het geïnteresseerde leken-publiek

van het Hollands Maandblad uit wat

er aan de hand is.

In ieder geval is er wat met so-

ciologen aan de hand. Met een stoet
van ,,sweeping statements” wijst hij

dit volkje op zijn bekende wijze te-

recht. Wel twaalf keer worden zij

bëstraffend toegesproken. Zijn groot-

ste grief is natuurlijk dat sociologen

zich uitspraken over economische

groei en schaarste permitteren, die

volgens hem kant noch wal raken.

Het zijn zaken waar zij geen verstand
van hebben; zij betreden daarmee het

terrein van de economen. Als er

,,één.vak in staat is de tekortkomin-

gen van het marktmechanisme aan te

wijzen, dan is dat de economie. (…

Om de oorzaken van de vervuiling

en het lawaai te begrijpen moet men

eerst begrijpen hoe het prijsmechanis

me functioneert. Dat kunnen de so-

ciologen ons moeilijk bijbrengen,
want zij, hebben er geen verstand

van”. Genoemde sociologen bevinden

zich dan wel in het ongetwijfeld res-

pectabeler gezelschap van ingenieurs,

fysici, chemici en biologen, die ook

niet begrijpen hoe het prijsmechanis-

me werkt (razend ingewikkeld, niet-

wiar), maar over de oorzaken van

vervuiling en lawaai echt meer weten

voort te brengen dan onze man in

Groningen. Een excursie naar enkele
TNO-instituten vermag hem wellicht
uit de droom te helpen. Maar ja, daar

gaat het nu niet om. Pen heeft ge-

woon een hekel aan sociologen.

Om die stelling ,,waar” te maken,

past hij een doorzichtige truc toe. Hij

trekt een karikatuur op van de so-

ciologie en haar beoefenaren. Om

vervolgens als een Don Quichot aan

de slag te gaan. Dat levert een boei-

end schouwspel op. Hij heeft het

over ,,de verwaten en volstrekt on-

deskundige tegenstanders” van de

economen, over de ,,anti-groeiclub”,

over de sociölogen die zeggen dat er.

,,geen schaarste meer bestaat” (waar

staat dat eigenlijk?) enz. Niets is hem

te dol om maar te ,,bewijen” dat

de economen dit hele terrein terecht

tot het hunne rekenen.

John Stuart Mili, Marshall, Pigou

en Keynes worden opgevoerd als eco-

nomen die heel vroeg hebben ge-

schreven over de externe effecten, de

ongeprijsde schaarste e.d. Het is al-

leen jammer voor Pen dat dat niets

bewijst. Zo hebben 19e eeuwse so-

ciologen – ik herinner bijv. even
aan de Franse socioloog August

Comte – analyses gepleegd waarin

men bijna alles, al is het soms in

aanzet, kan terugvinden van wat op

dit moment in de theoretische socio-

logie naar voren wordt gebracht. Om

het heel eenvoudig te houden (mis-

schien komt dat beter over): de hele
discussie over de harmonie- en con-

flictbenadering van sociale processen
is natuurlijk ook al een eeuw geleden

gevoerd. Het enige wat belangrijk is:

hoeveel wetenschappelijke energie er

in bepaalde vraagstukken is gestopt.

Dat is uitstekend empirisch na te

gaan. Ik zou Pen willen voorstellen

één van zijn kandidaat-assistenten –

of misschien spreekt hem dit am-

bachtelijke werk ook zelf wel aan –

eens te laten turven hoeveel artikelen

in een of ander leidend economisch

tijdschrift in bijv. de afgelopen twin-

tig jaar zijn gewijd aan de externe

effecten. Hij zal dan – boeiende’

hypothese – ontdekken hoe gering

het aantal van deze bijdragen is.

Deze vorm van wat wij,’ met een

misschien wat dik woord, kennis-

sociologisch onderzoek noemen, is

sterk aan te bevelen, ook al meent

Pen dat sciologen hem niet behoe-

ven uit te leggen dat de wetenschap

niet objectief is. Dat het wel nodig

is, blijkt uit zijn volgende opmerkin-

gen.,,Waar het echter om gaat

is ( … ) buitenstaanders en vooral so-

ciologische buitenstaanders, in het

geheel niet aan het verstand te bren-

De rabatten én kortingen die aan de tussenhandel ge-

geven worden, beïnvloeden bij een vastgestelde publieks-

prijs de uiteindelijke netto-prijs, waaruit ,weer de geld-

omzet P x Q resulteert. Naast de prijselasticiteit zou men

kunnen spreken van een ,,marge-elasticiteit” van de af-

zet waarvan de grootte afhankelijk is van de aard en

positie van de tussenhandel in de betreffende sector.

Ondanks constante publieksprijzen kan dus P-netto en

daarmee de opbrengst van de aanbieder beïnvloed wor-

den door reacties van de handel. Er kan margeconcur-

rentie optreden
12
.

– Dit verschijnsel treedt -met name op wanneer concur-

rentie d.m.v. consumentenprijzen niet mogelijk is van-

wege onderlinge afspraken (prijskartels, verticale prijs-

binding, e.d.) of door overheidsmaatregelen. Werkt de

aanbieder met netto-prijzen aan de handel en zonder
prijsbinding dan kan men weer spreken van stadia in

de prijsvorming, die zeker niet patallel aan elkaar hoe-

ven te lopen.

Deze horizontale en verticale verwikkelingen maken

dat het prijsbeleid er niet eenvoudiger en doorzichtiger
op wordt. Men krijgt de indruk dat kwantitatief en em-

pirisch onderzoek achterloopt bij de feitelijke ontwikke-

lingen op het gebied van de prijsvorming van goederen

en diensten. Vooral onderzoek, geselecteerd naar ope-

rationele maatstaven, dient gestimuleerd te worden. Dat

heeft niet de pretentie pasklare modellen te kunnen op-

stellen, maar men kan wel trachten zodoende lijn en

systematiek te brengen in het prijsbeleid. –

P. J. Koerts

12
Een term gebruikt door Prof. – Dr. W. J. van de

Woestijne: Dynamiek in de Distributie (2) in ,,!nterme-

diair” van 11 juni 1971. –

93

gen. Het is dit: de economie als vak,

hééft geen uitgesproken waarde-oor-

deel over de groei, of over de in-

komensverdeling, of over de omvang

van de collectieve sector, of over de

hoogte van de belastingen, en zelfs

niet over de inflatie. Dat is trouwens

haar taak niet. Haar taak is het bloot-

leggen van samenhangen”.

Met deze kunstgreep

,,de eco-

nomie als vak” – wordt de weten-

schappelijke produktie losgekoppéld

van de maatschappelijke en institutio-

nele kaders waarin het vak wordt

beoefend. De ,,economie als vak”

wordt, hoe men het ook wendt of

keert, beoefend door mensen en in-

stellingen die binnen de opdracht

waarvoor zij worden gesteld reflecte-

ren over bepaalde samenhangen. Deze

kennisproduktie weerspiegelt proble-
men en mogelijkheden die de samen-

leving stelt. Dât is de ,,economie als

vak” en niet een vage abstractie die

de economie schijnbaar losweekt van

het feitelijke maatschappelijke ge-

beuren. Dat de economie de laatste

jaren meer aandacht gaat geven aan

de ,,diseconomies” is niet een gevolg

van het feit dat deze zaken al eerder

in het vak zijn aangeroerd, maar uit-

drukking van het feit dat vanuit de

samenleving ook aan de economie

vragen worden gesteld die de ,,eco-

nomie als vak” zichzelf nauwelijks
heeft gesteld. Het is niet voor niets

dat ook de door Pen genoemde

Hueting en Goudzwaard betogen hoe

gebrekkig de gereedschappen zijn die

de economie voorlopig heeft aan te

bieden om vraagstukken op dit ter-

rein te analyseren.

Maar ja, daar ging het Pen niet

om. Schietschijf en molenwiek is na-
tuurlijk Van Zuthem, om niet te zeg-

gen ,,sociologen van het slag van

Van Zuthem”, ,,van het type Van

Zuthem”, waarbij Van Zuthem nog

ten tonele wordt gevoerd als confe-

rentiebezoeker te Genève, waar hij –

foei! – op kosten van de belasting-

betaler vertoefde. Mensen als Albeda,

De Galan en Bakels, met Pen ook
daar, aanwezig brachten zelfs het

fatsoen op met hem te praten. ,,Men

stond hem au sérieux te nemen en

hoofdschuddend uit te leggen dat het

toch anders zat dan hij dacht (wat

versta je eigenlijk onder schaarste) in
plaats van hem in het water te gooien

(wat kan die Pen toch leuk schrij-

ven – BP), maar daar gaat het nu
niet om. Het doet er ook niet toe

dat ik daar zelf blijkbaar ook onder

stond, al ben ik na drie minuten

weggelopen omdat ik iets beters te

doen had”. Waarschijnlijk het zoveel-

ste artikel lezen over de externe ef-

fecten van de economische groei rond

het meer van Genève.

Van sociologen kun je ook eigen-

lijk niet veel verwachten, gezien ,,de

deplorabele staat waarin hun eigen

métier verkeert”. Deze kwalificatie

heeft uiteraard slechts enig realiteits-

gehalte wanneer je de sociologie

enigszins kunt overzien.. Toegegeven,

Pen schijnt veel te lezen. Op zijn

eigen deelspecialisme in de economie

– zo hebben mij deskundigen van de

NEH gezegd (ik laat mij wel door

deskundigen voorlichten) – schijnt

hij heel behoorlijk uit de voeten te

kunnen. Het wil er bij mij echter

niet in dat ons land in de figuur van

Pen een soort Einsteintje-in-de-dop

heeft, die ook het gehele terrein van

de sociologie kan overzien. De denk-

trant van Pen toepassend op zijn ex-

cursies in de sociologie moet ik wel

tot de conclusie komen dat hij daar

geen verstand van heeft. Toch schrijft

hij – bijv. in
Het Parool –
als

professor doctor in de economie aan
de lopende band stukjes over de sa-

menleving. De ene ondeskundigheid

zal de andere wel weer niet zijn.

Moeten we van Pen ook niet zeggen
wat hij de zgn. ,,anti-groeiclub” ver-

wijt, namelijk dat ook hij ,,nergens

van te overtuigen” is, ,,zelfs niet van

de inconsistentie van zijn eigen denk-

beelden”. Het, beste advies geeft Pen

zichzelf aan het slot van zijn stukje:

,,Links laten liggen, dat was eigenlijk

veel beter dan geïrriteerde stukjes

schrijven”. Ook ik wil beterschap be-

loven. Ts er al geen evenwichtiger

situatie ontstaan wanneer ik plechtig

beloof: rechts laten liggen, dat was

eigenlijk veel beter dan geïrriteerde

stukjes schrijven.

Bram Peper

1
,,Hollands Maandblad”, augustus-

september 1971.

Toets

op taak

KRUISINGA, KLM EN KAMER

Op 22 september van dit jaar ver-

dedigde staatssecretaris Kruisinga in

de Tweede Kamer het wetsontwerp

waarin een uitbreiding (met f. 200

mln.) van de rijksdeelneming in het

aandelenkapitaal van de KLM werd

voorgesteld. Het rijksaandeel zou

daarmee op ongeveer 70% komen.

Het voorstel voorzag verder in een
leninggarantie tot maximaal f. 200

mln.

De Kamer en ook de staatssecre-

taris zagen,
zo
Ieren de Handelingen
1
,

de toekomst van de KLM somber in.

Vertwijfeld waren daarom de pogin-

gen om een redelijke grond voor de

voorstellen te vinden. Prestige-argu-

menten konden financiële injecties

van een dergelijke omvang niet recht-
vaardigen, daar was men het gelukkig

over eens. Men gooide het daarom

over een andere boeg. De Kamer

vroeg ,,naar de betekenis en het
maat-schap pelijk rendement
van de lucht-
vaart”.

Het is de moeite waard om Dr.

Kruisinga te. volgen als hij hiervan

een beeld probeert te schetsen
2
Eerst

noemde hij de werkgelegenheids- en
inkomenseffecten van de luchthaven

Schiphol. Hij baseerde zich daarbij

op cijfers die door Prof. Dr. ,G. Th.

J. Delfgaauw, oud-voorzitter van de

Commissie voor de Economische

Ontwikkeling van Amsterdam, ge-

noemd zijn in een televisie-interview

op 25 januari van dit jaar. Diens be-
rekeningen leiden tot de slotsom dat
door de luchthaven Schiphol een in

komen van f. 2,8 mrd. wor4t opge-

roepen. Daarmee zou een werkgele-

genheid samenhangen van 100.000′

arbeidsplaatsen. Vergelijken we dit

aantal met de totale beroepsbevolking

in Amsterdam en randgemeenten dan

moet de conclusie zijn dat op ‘zijn

minst een kwart van de totale bedrij-

vigheid in de agglomeratie Amster-

dam door de luchthaven wordt be-

paald. Over de aanvaardbaarheid van

1
,,Hndelin gen Tweede Kamer”, Zit-

ting 1971-1972, blz. 12-20 en 42-48.
2
,,Flandelin gen Tweede Kamer”, Zit-

ting 1971-1972, blz. 43.

ESB 20-10-1971
939

RECTIFICATIE

In
ESB
van 6 oktober jI. (no. 2818) staat op blz. 878 in de tabel over

de rijksuitgaven naar onderwerpen van staatszorg een drukfout, waardoor
deze tabel een onjuist beeld over de rijksuitgaven verschaft. De gerectifi-

ceerde tabel staat hieronder.

Tabel]. Rijksuitgaven naar onderwerpen van staatszorg

in % totale uitgaven

vermoede- begroting
lijke uit-
komsten
1971

1972

in % nationaal inkomen tegen marktprijzen –
vermoede- begroting
lijke uit-
komsten
1971

1972

deze gegevens kan lang worden ge-

discussieerd
3.

Op deze plaats kan dit vraagstuk

echter buiten beschouwing blijven,

want juist of onjuist, de genoemde

cijfers zijn geheel irrelevant. Het

wetsontwerp vraagt immers niet om

overheidsgeld voor
Schiphol.
Van be-

lang is de sociaal-economische bete-

kenis van de
KLM.
Ook zonder een

eigen nationale luchtvaartmaatschap-

pij zou Schiphol wel draaien, gezien

de vestigingsplaatsvoordelen. De net-

to toegevoegde waarde van de KLM

zou berekend moeten worden (waarin

opgesloten de door de KLM even-

tueel veeroorzaakte waardevermeer-

dering van de luchthaven), met als

negatieve componenten de ,,opportu-

nity costs” van de gebruikte produk-

tieve krachten en de negatieve milieu-

effecten. Een inkomenstotaal zoals

door staatssecretaris Kruisinga ge-

noemd zegt op zichzelf niets.

Maar de staatssecretaris heeft meer

pijlen op zijn boog. Geruisloos stapt

hij over van onze nationale luchtha-

ven naar onze nationale luchtvaart-

maatschappij en vervolgt: ,,De KLM

brengt voorts (sic) 670.000 buitenlan-

ders naar Nederland”. Hiervan over-

nachten zo’n 550.000 in ons land.

Als zij een gemiddelde verblijfsduur

Uit nadere informaties is mij ge-

bleken dat onder de door Dr. Krui-

singa genoemde primaire en com-

plementaire werkgelegenheidsef/ecten

van Schiphol 66k begrepen
zijn
de

arbeidsplaatsen van bijvoorbeeld Fok-

ker, IBM en andere multinationale

ondernemingen, het Con fectiecentrum

in Amsterdam, de reisbureaus in de

hoofdstad enz., terwijl voor de be-

paling van zowel de secundaire werk-

gelegenheid als de daarmee samen-

hangen-de inkomenseffecten multipli-

catoren van respectievelijk 2,5 en 2

zijn gebruikt. De hoge uitkomsten

kunnen daardoor worden verklaard.

De vraag is of het memoreren van

dergelijke berekeningen niet de on-

juiste suggestie inhoudt dat sluiting

van Schiphol 100.000 werklozen in de

Amsierdamse agglomeratie zou mee-

brengen. De heer Wiebenga merkte

eerder in het debat al op dat men

altijd weer met werkgelegenheidsar-

gumenten aan komt zetten, terwijl in

Amsterdam en omgeving het tekort

aan arbeidskrachten eerder een pro-
bleem is dan het tekort aan arbeids-

plaatsen.

van drie dagen en een gemiddelde

besteding van f. 200 per dag hebben

dan doet de KLM, aldus de heer

Kruisinga, het tekort op de rekening

Reisverkeer van de Nederlandsche

Bank met f.
350
mln, verminderen.
Over de Nederlandse toeristen die de

KLM uitvoert wordt niet gesproken,

evenmin over het effect op de beta-

lingsbalans van bijvoorbeeld de vlieg-

tuigaankopen.

• Overigens is dit veronderstelde aan-

deel “an de KLM in de nationale

ontvangsten uit het vreemdelingen-

verkeer niet erg ter zake. In hoéver-

re zou de toeristenstroorn en het

zakelijke bezoek •van buitenlanders

verminderen als men alleen met an-

Deze rubriek wordt verzorgd door het

Instituut voor Onderzoek van Over-

heidsuitgaven

dere luchtvaartmaatschappijen dan de
KLM Schiphol zou kunnen bereiken?

Met andere woorden: wat is het

,,Holland-promotion”-effect van de

KLM (en moet je, als je een dergelijk

effect wil bereiken een luchtvaart-

maatschappij subsidiëren)?

Tenslotte komt Dr. Kruisinga met
‘een fraaie uitsmijter: ,,De salarissen

en sociale lasten van de personeels-

leden in Nederland zullen dit jaar

naar verwachting mët 17% toenemen

tot een niveau van ongeveer f.
385

Algemeen bestuur
…………………
Defensie

………………………………
Buitenlandse betrekkingen (excl.
ontwikkelingssamenwerking) Ontwikkelingssamenwerking
……
Justitie en politie
(mci.
civiele
verdediging)

………………………
Verkeer en waterstaat
……………
Handel en nijverheid
……………
Landbouw en visserij
………………
Onderwijs en wetenschappen
……
Cultuur en recreatie
………………
Sociale voorzieningen
………………
Volksgezondheid en milieuhygiëne Volkshuisvesting
……………………
Nationale schuld
……………………

mln. Dat is het dubbele van het be-

lang, waarvan wij vandaag of morgen

zullen besluiten tot kapitaaldeelname

of ook het dubbele bedrag van de ga-

rantie waartoe wij eventueel zullen

besluiten”. Hij had er nog aan toe

kunnen voegen dat het ook bijna het

dubbele is van onze eierexport, maar

dat was al niet meer nodig: De -Ka-

mer zweeg verbluft. Het wetsontwerp

was erdoor, dat stond wel vast. Hier

was immers geen speld tussen te krij-

gen. –

Dr. Kruisinga benadrukt, dat de

door hem gegeven ‘cijfers een zeer

grove indicatie geven. ,,Betere gege-

vens zijn echter niet beschikbaar”.

Dat is echter de vraag. Over de eco-

nomische betekenis van Schiphol be-

staat er bijvoorbeeld een uit mei 1970

daterend rapport van de Stichting In-

stituut voor Verkeers- en Vervoers-

economie van de Universiteit van

Amsterdam. Het zou me verbazen als

dat aan de aandacht van het depar-

tement van Verkeer •en Waterstaat

was ontsnapt. De in dit rapport (met

de nodige voorzichtigheid) berekende

netto toegevoegde waarde (in factor-

prijzen) bedraagt voor Schiphol,

d.w.z. ,,alle activiteiten die zonder de

luchthaven Schiphol niet zouden

plaatsvinden”, ongeveer f. 700 mln.

En -van die f. 700 mln. is nog maar

een deel toe te rekenen aan de KLM.

Want om die KLM gaat het tenslotte.

Het zal geen eenvoudige opgave zijn

4,2 3,9 1,3
1,1
12.9
13,1
3,9
3,9
1,2
0.9
0.4
0,2
2,6
2,7 0,8 0,8
4,8
5,0
1,4 1.5
10,5 10,0
.3,2

3,0 2,4
2,1 0,7 0,6 3,0
2,9 0,9 0,9
27,3
27,9


8,2 8,3
2,3
2,2
0,7
0,6 12,0 12,3 3,6
3.6
1,0 1,1 0,3 0.3 8,3 8,6 2,5
2,6
7,5 7.4 2,2

2,2

Totale uitgaven
………………………
100 =

100 =

30.1

29,6
f.34.835 mln. f.37.831 mln.

940

S,-

S

1

Met dit gedenkboek heeft de CEMIJ

zijn klantenkring – waaronder hij de

historici rekent! – een fraai jubileum-

geschenk gegeven. Het is verlucht met
fraaie en bovendien doeltreffende illu-

straties, vlekkeloos uitgegeven en vlot

geschreven. Heerding, de bedrijfs-

archivaris van Hoogovens, beschrijft

de geschiedenis van het produkt cement

in het bijzonder in Nederland. Hij be-

gint bij een produkt als puzzolaan-

aarde, waarmee de Romeinen metsel-

den en komt na veel omzwervingen bij

liet hoogovencement en portlandcenient

van nu uit.
Die omzwervingen zijn de moeite

waard. Zij vormen een welkome bij

drage tot de economische geschiedenis

van Nederland. Het blijkt, dat Dor-

drecht in de 17e en 18e eeuw een pro-

dukt van Europese faam verhandelde:

de Hollandse tras. Dit was gemalen tuf-

steen, dat geïmporteerd werd uit Duits-

land. Uitvoerig verslag wordt gedaan

van de pogingen in de 18e en 19e eeuw

grondstoffen van eigen bodem te ge-

bruiken voor de fabricage van cement.

Het meest sprekende voorbeeld is het

Amsterdamse cement geweest, waarbij

klei uit het IJ werd gebruikt. Ondanks


de uitstekende hydraulische eigenschap-

pen van dit produkt (d.w.z. dat het

om het ,,maatsëhappelijk rendement”

van de KLM te benaderen of om

zelfs maar een aanvaardbare indruk

te krijgen van de totale bijdrage van

dit bedrijf aan de inkomensvorming

in ons land. De staatssecretaris heeft

toegezegd ,,meer en meer precieze

cijfers” in dit verband te zullen ver-

zamelen.

Zolang deze er niet zijn, kan men

zich afvragen of het verantwoord is

om met fraaie, maar niet ter zake

doende gegevens een rookgordijn te

leggen. Ook kan men het de Kamer-

leden kwalijk nemen dat ze dit rook-

gordijn niet wegbliezen. Of wilden ze

dat niet?

Drs. H. M. van de Kar

onder water uitstekend verhardde)en

ondanks actieve overheidssteun (of

misschien juist dankzij) is het produkt
geen doorslaand succes geworden.
Grote aandacht wordt natuurlijk be-

steed aan de totstandkoming van de

industriële fabricage van cement in

Nederland. De eerste wereldoorlog

toonde aan hoe onaangenaam het was

dat Nederland het basisprodukt cement

niet zelf produceerde. De initiatief-

nemers van Hoogovens, Wenckebach

voorop, zien naast een ruwijzer- en

staalfabriek onmiddellijk ook een

cementfabriek, die de hoogovenslak

zal kunnen verwerken. Anderen onder-

kennen de mogelijkheid van de Pieters-

berg om grondstof voor cement te

leveren. I-Iet’duurt tot 1928 voordat de

ENCI in Maastricht portlandcenient

gaat producereû. De CEMIJ volgt

twee jaar later als een joint-venture

van Hoogovens en de ENd.

Moeizame weg

De weg tot de Nederlandse fabricage

van cement is moeizaam geweest. Het

heeft in de 18e eeuw – een tijd van

industrieel verval – niet ontbroken

aan ondernemende geesten. De Amster

dammer de Booys was er een van. Zijn

produkt was uitstekend, maar hij had

de vaderlandse kooplui tegen. Dit

drama zou zich later herhalen. De op

de handel ingestelde Nederlander waag-

de zijn kapitaal niet aan industriële

waagstukken van eigen bodem en hij

verkoos- al gauw een buitenlands

produkt. De dumping-prijzen na de

eerste wereldoorlog van Belgisch en

Duits cement maakten de Nederlandse

cementfabricage een te hachelijke

onderneming voor de Nederlandse

industriëlen en de Nederlandse over-

heid. Het waren Belgische en Zwitserse

ondernemers, die de beslissende stap

deden door de oprichting van de ENd.

(de Maastrichtse industrieel P. W. H.

Regout speelde daarbij een belangrijke,

maar secundaire rol).

Temeer moet men de’visie prijzen

van de oprichters van Hoogovens,

Wenckebach voorop. Deze man was

geen ondernemer maar genie-officier en

ambtenaar; de rol van dit soort mensen

in de industrialisatie van Nederland be-

hoeft nog een geschïedschrijver. Zij
hebben aangevoeld, dat het cement-

gebruik in Nederland zou stijgen van

895.000 ton in 1928 tot 5.800.000 ton
in 1970. Ook heeft de opbouwperïode

na de tweede wereldoorlog aangetoond

hoe belangrijk het was te kunnen be-

schikken over een vaderlandse cement-

fabricage. De samenwerking tussen

overheid en Nederlandse cementfabrie-

ken is sinds de crisisjaren van de jaren

dertig zo innig geweest, dat het een

open vraag is wat er gaat gebeuren nu

deze samenwerking op aandrang van
de Europese Commissie beëindigd is

per 31 december 1970. Cëment, zo

lijkt hèt, is een produkt geschapen voor

de oligopol istische of monopolistische

marktorde.

Meer produkt- dan
bedrjfsgeschiedenis

Van Heerding is bekend, dat hij de

bedrjfsarchivaris een meer actieve rol

dan alleen het opbergen van archieven

toedenkt. Zijn ideaal is, dat de be-

drjfsarchivaris zich ontwikkelt tot be-

drijfshistoricus. Voor zichzelf heeft hij

dit ideaal bereikt. Hij beheerst het

métier van de historicus niet verve. Of

hiermee ook de ideale vorm van be-

drijfsgeschiedenis is bereikt is een

andere zaak.

Heerding heeft eigenlijk een produkt-

geschiedenis geschreven, want van de

CEMIJ als bedrijf horen we zo goed
als niets. Dat is Heerdings opvatting

van zijn taak geweest, maar ik deel die

opvatting niet. Het is niet onze bedrijfs-

geschiedenis niet best gesteld. Vele be-

drijven gooien hun bedrjfsgegevens

eenvoudig weg, wan.neer ze commer-

cieel niet langer relevant zijn. Dit zijn

niet alleen de kleine bedrijven, ook bij

Philips is zacht uitgedrukt de situatie

ondoorzichtig. Hoogovens en Unilever

zijn in Nederland bedrijven met op dit

punt een uitstekende staat van dienst.

Johan de Vries’ boek over de Hoogovens

(Hoogovens IJmuiden 1918-1968)
is een

parel van bedrjfsgeschiedenis, dat al-

leen tot stand kon komen doordat De

Vries over zoveel gegevens kon beschik-

ken. Ook hierin heeft Heerding dus

zijn werkzaam aandeel gehad. Maar

ook bij dit boek kan men zich afvragen

of de gebezigde conceptie van bedrijfs-

geschiedenis niet te eng is geweest.
Weliswaar telt De Vries’ boek twee

F

ken

s

A.
Heerding:
Cement in Nederland, uitgegeven ter gelegenheid van veertig jaar
Nederlands hoogovencement door de Cementfabriek IJmuiden (CEMIJ), 197.1,

235 blz., niet in de handel.

ESB 20-10-1971

941

-hoofdstukken over sociaal beleid, maar

we zouden.wel wat meer willen weten

over hen die bij Hoogovens- gewerkt

hebben. En afgezien daarvan ligt het

zwaartepunt bij bedrijfseconomische

beslissingen, genomen aan de top.

Bedrjfsgesch ieden is zou moetén zijn

de geschiedenis van een werkgemeen-

schap, van een sociaal organisme,

waarbinnen mensen yan verschillende

herkomst en afkomst en in verschil-

lende sociale posities
geleefd
hebben.

Een dergelijke bedrijfsgeschiedenis zal
aansluiting vinden
bij
de moderne op-

vattingen van bedrijfssociologie en be-

drijfseconomie. En is het ook geen

actueel belang te weten hoe mensen

tweevij.fde van hun wakend leven door-

brengen?

Ontbreken van bronnen

Het probleem van dit soort bedrijfs-

geschiedenis is, dat de bronnen er goed-

deels voor ontbreken. Zoals ik het zie

moet een bedrijfsarchivaris niet alleen

stukken verzamelen, maar ze ook daar-

Kort geleden heeft een groep Bel-

gische auteurs, vrijwel allen verbonden

aan het , ,Département d’Econom ie
Appliquée de 1’Université Libre” te

Brussel, een belangrijke publikatie met

voorspellingen van het wereldinkomen

en handelsrelaties voor 1975 het licht

doen zien. Het doel. van het boek is

het opzettch van een consistent geheel

van projecties van de voornaamste

economische grootheden op wereld-

niveau. Eerst zal het in het boek ge-
presenteerde model zo kort mogelijk

worden samengevat, waarna enige

hoofdstukken uitgebreider worden be-

sproken.
De wereld wordt onderverdeeld in

drie grote landengroepen: kapitalis-

tische ontwikkelde landen, de commu-

nistische ontwikkelde landen en de ont-

wikkelingslanden. Er wordt een schat-

ting gemaakt van de groei van het

bruto binnenlandse produkt van de

eerste twee landengroepen tot 1975.

Deze inkomensgroei bepaalt de invoer

vanuit de ontwikkelingslanden. Ook
de omvang van de overheidshulp en
van •de particuliçre kapitaaistromen

naar de ontwikkelingslanden worden

bepaald door deze inkomensgroei. De

beschikbare hoeveelheid buitenlandse
na als bedrijfshistoricus interpreteren.

Hij moet de gegëvens in zekere zin

,,maken”, d.w.z. hij moet leiding geven

âan een voortdurende bezinning op de

verrichte werkzaamheden binnen het

bedrijf. De taak van de bedrijfshistori

cus
is niet in de eerste plaats om te

schrjjven,
maar om een naar buiten

tredend geschrift
voor te bereiden.
Dit

niet alleen om de nieuwsgierigheid van

de buitenwacht te bpvredigen, maar

ook omdat de voortdurende, zo breed

mogelijk opgezette bezinning op het

verleden een bedrijfsbelang is. Ik zou

echter meer ruimte moeten hebben om

dit laatste punt aannemelijk te maken.

Men kan Heerding moeilijk ver-

wijten, dat hij heeft nagelaten wat hij

niet heeft willen doen. Daar ik hem

onlangs in een promotie-stelling ge-

prezen heb voor zijn ideeën over de werk-

zaaniheid van de bedrijfshistoricus, is

het misschien goed te stellen, dat wij

daar ieder voor zich iets anders onder

verstaan.

Dr. F. L. van Holthoon

valuta van de ontwikkelingslanden is

nu dus gegeven. Deze laatste groot-

heid, alsmede de economisch-politieke

béslissingen die steeds meer aandacht

schenken aan de landbouwsector, betere
planning, hogere uitgaven voor defensie

e.d., bepalen dan uiteindelijk het groei-

tempo van het bruto binnenlandse

produkt van de ontwikkelingslanden.

Dit zijn, zeer kort beschreven, de voor-

naamste relaties van het model. Nu

zullen enige hoofdstukken afzonderlijk

worden bekeken.

Het boek begint met een nuttig over-

zicht – door H. Glejser – van een

aantal lange termijn wereldmodellen,

waarna E. S. Kirschen aangeeft in

welke opzichten
Megistos
van zijn voor-

gangers verschilt. Een van de mogelijke

nadelen van het bijeenbrengen van bij-

dragen van verschillende auteurs wordt

hier werkelijkheid. Van het bekende

artikel van Chenery en Strout, waarbij

de zgn. ,,dominant gap” wordt geïn-

troduceerd, zegt Glejser (blz.
5)
dat
Chenery en Strout aannemelijk maken

dat in ontwikkelingslanden eerst de

zgn. ,,savings gap” zal overheersen en

later de zgn. ,,trade gap”. Volgens

Kirschen (blz. 22) tonen Chenery en

Strout aan dat de twee ,,gaps” ineen om-

gekeerde volgorde van dominantie tot

stand zullen komen in ontwikkelings-

landen.

De drie reeds genoemde-grote landen-

groepen zijn ieder weer onderverdeeld:

in totaal resulteren twaalf zones. Com-

munistisch China is hier één van. De

indeling is zonder meer erg goed te

noemen. Men heeft gestreefd naar een

maximale homogeniteit, binnen elk van

de zones, wat betreft criteria als geo-

grafische ligging, inkomen per hoofd,
structuur van produktie en uitvoer, en

godsdienstige of politieke overtuiging.

De voorspellingen van de groeitempi

vande ontwikkelde kapitalistische lan-
den worden in eén zeer kort hoofdstuk

– negenbladzijden— behandeld. Het

voorspëllingsmodel is zeer eenvoudig.

De verklarende variabelen zijn een

enigszins gecorrigeerd jaarlijks groei-

percentage van de werkgelegenheid en

het aandeel van de netto investeringen

in het bruto binnenlandse produkt.

Wel een zeer eenvoudig model, maar

de hoge correlatiecoëfficïënten en de
lage standaardfouten hebben voor de

auteurs het zwaarst gewogen. Daaren-

tegen is de invoer van goederen vanuit

de ontwikkelingslanden naar de ont-
wikkelde kapitalistische landen zeer

gedetailleerd geprojecteerd. Zeven pro-

duktgroepen zijn onderscheiden, waar-

bij verschillende importfuncties zijn

gebruikt. Bovendien zijn deze import-

functies nog verschillend gespecificeerd

voor elk van de vier zones waaruit de

groep van kapitalistische ontwikkelde

landen is samengesteld.

De overheidshulp van de ontwikkelde

kapitalistische landen wordt op een

originele manier voorspeld via een

relatie met een aantal motiveringen
voor hulpverlening die in de donor-

landen leven. Voor 1975 wordt op deze

manier de netto overheidshulp .geschat

op 0,74 procent van het nationale in-
komen van de ontwikkelde kapitalis-

tische landengroep, hetgeen in over-

eenstemming lijkt met het bekende één

procent doeleinde van het tweede ont-

wikkelingsdecennium.

Van de tweede grote landéngroep,

de communistische ontwikkèlde lane,
vermelden we alleen dat met dezelfde

variabelen inkomen, invoer en hulp-

verlening worden voorspeld zonder op

de verschillende methoden in te gaan.

Vervolgens de projecties
wat
betreft
de groei van de ontwikkelingslanden.

Produktiefuncties voor deze landen-

groep zijn het onderwerp van een uit-

gebreide analyse. Achtereenvolgens

worden behandeld: trendextrapolatie,

waarbij in een speciale variant de trend

wordt gecorrigeerd voor factoren als

C.
Duprez en E.
S.
Kirschen (ed.):
Megistos; A World
income and Trade Model for

1975. Noord-Hollandse Uitgeversniaatschappii, Amsterdam 1970, 668 blz., f. 120.

942

economische planning, betere land-

bouwtechnieken enz., een functie waar-

bij de groei van het bruto binnenlandse
produkt wordt gerelateerd aan de groei

van de export van het voornaamste uit-

voerprodukt, een relatie tussen in-

komensgroei en de invoercapaciteït en

tenslotte de bekende relatie tussen in-

komensgroei en kapitaalgoederenvoor-

raad. Ook een combinatie van verschil-

lende verklarende variabelen, i.c. trend

en kapitaalgoederenvoorraad word t uit-

geprobeerd. De verschillende functies

worden voor de verschillende zones

binnen de groep van ontwikkelings-

landen getest en vervolgens wordt een

keuze gemaakt.

Tenslotte wordt als een van de eind-

resultaten verkregen een groeivoet van

4,2 procent per jaar voor de ont-

wikkelde kapitalistische landen en een
van 4,9 procent voor deontwikkelings-
landen. Alhoewel men moet bedenken
dat het hier gaat over een periode, van

1960 tot 1975 is dit toch geen optimis-

tische schatting voor de ontwikkelings-
landen. In verband hiermede benadrukt

Kirschen de verschillen tussen een

projectiemodel als
Megistos
en wat hij

noemt normatieve modellen, waarbij

de nadruk wordt gelegd op het schatten

van de nurnerieke waarden die bepaalde

economische grootheden moeten heb-

ben opdat een aantal doeleinden be-

reikt kunnen worden. In plaats van

objectief te refereren aan de verschillen

tussen modellen voor economische

analyse en economische politiek houdt

.Kirschen een tirade over de nutteloos-

heid van planningmodellen voor de

wereldeconomie (blz. 21). Hij be-

nadrukt zeer de realistische waarde van

de voorspellingen van
Megist os.
Hoe

gevaarlijk een dergelijk benadrukken
van eigen werk is wordt geïllustreerd

door het feit dat van 1960 tot 1970 de

groei van de ontwikkelingslanden

duidelijk hoger dan
5
procent per jaar

is geweest. Vooral de laatste jaren,

waarvan statistieken bekend zijn, laten

opvallende groeitempi zien:.
5,6
pro-

cent in 1968 en 6,9 procent in 1969.

Overigens doet dit niets af aan de

grote waarde die men moet hechten

aan de analyse die ten grondslag ligt

aan dit boek en aan de hoeveelheid

data die het ter beschikking stelt.
Drs. L. B.
M. Mennes

Paul G. Hoel en Raymond J. Jessen:
Basic statistics for business and eco-

nomics.
John Wiley and Sons,, New

York 1971, 436 blz.,
£4,95.

Dit boek is bestemd voor studenten

met een beperkte wiskundige voorop-

leiding. De nadruk is gelegd op het
op eenvoudige wijze uitleggen van

fundamentele begrippen uit de statiS-

tiek die bijzonder geschikt zijn om

statistische problemen op te lossen.

Het boek bestaat. uit 14 hoöfdstuk-

ken, die alle afgesloten worden met

een aantal oefeningen, waarvan de

oplossingen achterin het boek ver-

meld staan. Elke theorie wordt toe-

gelicht met voorbeelden, ‘grafieken en

tabellen. Bovendien bezit het boek

een zakenregister en een ‘appendix

waarin een aantal in de statistiek veel

gebruikte tabellen voorkomen.
Het boek begint met een hoofdstuk

over de aard van de statistische me-

thodes, waarbij o.a. aandacht is be-

steed aan de rol van de statistiek bij

de planning en het nemen van be-

slissingen. Hierna wordt aangegeven
hoe de data beschreven kunnen wor-

den. Hierbij wordt aandacht besteed

aan de classificatie, grafische pre-

.sentatie, gemiddelde, variantie en aan

standaarddeviatie. De volgende twee

hoofdstukken behandelen de waar-

schijnlijkheid en waarschijnlijkheids-
verdelingen. Hierna komen, in afzon-

derlijke hoofdstukken aan de orde:

steekproeven, schattingen, het testen

van hypothesen, correlatie, regressie,

chi-kwadraattoets, tijdreeksen, index-

cijfers, het maken van prognoses en

het nemen van beslissingen.

Leonard Gilman en Allen J. Rose:

APL/360, an interactive approach.

John Wiley and Sons, New York

1970, 335 blz., £ 3,10.

APL is een taal om procedures in

de informatieprocessen te beschrijven

en werd in 1962 door Kenneth E.

Iverson uitgevonden. De laatste tijd

wordt ze- vooral gebruikt bij de pro-

grammering van computers. Stap voor

stap maakt de auteur duidelijk hoe

APL gebruikt kan worden, zodat men

geen wiskundige behoeft te zijn om

het boek te kunnen bestuderen. Het

bôek eindigt met een trefwoordenre-

gister. –

Fernand Baudhuin: Histoire écono-

mique ‘de la Belgique, 1957-1968.

Ëtablissements Ëmile Bruylant, Brus-

sel 1970, 514 blz., Bfr. 1.060.

In dit boek beschrijft de auteur,

hoogleraar aan de universiteit van

Leuven, de economische geschiedenis

van België in de peridde 1957-1968.

Een korte samenvatting van, de in-

houd:

1. aspects généraux;

les différents facteurs (la popu-

lation; l’agriculture; l’industrie;

l’outillage national);

les faits majeurs (expo
58;
la crise

congolaise; la crise Wallonië; les

investissements étrangers);

aspects financiers (revenu natio-

nal; prix et niveau de vie; Ja mon-

naie; les finances publiques; les

finances privées; le commerce);

Ja vie économique (les affairs, le

mouvement des idées).

In een zestal annexen worden een

aantal statistieken gegeven. Het boek

is afgesloten niet een personen- en

zakenregister.

Mededelingen

Belangrijke examenwijziging NEH

De opzet van het propaedeutisch

examen economie aan de Nederland-

se Economische Hogeschool te Rot-

terdam is belangrijk gewijzigd. In
tegenstelling tot voorgaande jaren

wordt het. propaedeutisch examen

nu voor een gedeelte reeds afgeno-

men .omstreèks januari. Deelnemen

aan dit gedeelte is verplicht indien

men in 1972 voor het overige gedeelte

aan het propaedeutisch examen wil

deelnemen. Aanmeldingen voor het

examen diénen te geschieden v66r 20
november a.s. bij de Hogeschool.

New approaches to, decision making

Docenten van het
Cenire d’Eiudes

Industrielles
in Genève zullen optre-

den in een
seminar
over een nieuwe

aanpak van de besluitvorming, dat

van 13 tot 17 december a.s. zal wor-

den gehouden in De Baak, het ma-

nagement centrum van het VNO in

Noordwijk aan Zee.

Centraal in dit
seminar
staat de

ndernemingsplanning en -strategie,

waarbij de nadruk valt op het finan-

ciële en marketing management.

Het
seminar
is bestemd voor di-

recteuren en hogere leidinggevende

functionarissen in de onderneming, in

het bijzonder voor hen die leiding

geven aan bedrijfsonderdelen.

De deelnemingskosten bedragen

f. 1800, met inbegrip van alle stu-

dieniateriaal, doch exclusief het ver-

blijf op De Baak, dat f.
56,50
per

dag kost ‘(exclusief omzetbelasting).

ESB 20-10-1971

943

De deelnèmers wordt verzocht het

laatste jaarverslag van hun onderne-

ming in het Engels en in voldoende

exemplaren ter beschikking van de

docenten en de andere deelnemers te

stellen.

Nadere inlichtingen en aanmeldin-

gen bij Drs. J. W. Putman Cramer,

De Baak, Koningin Astridboulevard

23, Noordwijk aan Zee, tel.: (01719)

3641.

Conferentie onderhandelen over ar-

beidsvoorwaarden

De conferentie heeft ten doel de

deelnemers een globaal beeld te ge-

ven over strategische en tactische

problemen bij het onderhandelen over

arbeidsvoorwaarden. De daarvoor
noodzakelijke feitenkennis van de
laatste ontwikkelingen op sociaal-

economisch terrein, doeleinden van

de vakbeweging en de standpunten

van, werkgeverszijde, wordt tijdens

deze conferentie verschaft.

In het programma zal een rollen-

spel worden gespeeld. Zo getrouw

mogelijk worden aan de hand van

een praktijkgeval onderhandelingen

gevoerd.

Deelname aan deze conferentie

staat open voor degene die daadwer

kelijk deelneemt aan de onderhande-

lingen over arbeidsvoorwaarden.

Medewerkers aan deze conferentie
zijn: Drs. J. Goedhart, secretaris Ver-

bond van Nederlandse Ondernemin-

gen, Den Haag; Drs. R. P. Haveman,

hoofd afdeling arbeidsverhoudingen

Unilever NV, Rotterdam; G. Jansen,

hoofd Sociale Zaken-Europa, NV

Philips’ Gloeilampenfabrieken, Eind-

hoven.

De kosten van deelneming bedra-

gen f. 325 per persoon, mcl. maal-

tijden, excl. logies en ontbijt.

Aanmelding: Stichting De Baak,

Koningin Astridboulevard 23, Noord-

wijk aan Zee, tel.: (01719) 3641.

International association of survey

statisticians

The International Statistical Insti-

tute at its 38th Session approved the

formation of the International Asso-

ciation of Survey Statisticians.

The objectives of the Association
are to promote the study and devel-

opment of the theory and practice of

statistical censuses and surveys and

associated subjects, and to foster in-

terest in these subjects. These objec-

tives may, be furthered through the

organization of meetings, seminars,

conferences, research or training pro-

grammes, publications etc.

In order to become charter mem-

bers, all persons with an active in-

terest in furthering the objectives of

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDA.M

De bestuursorganen van universiteit, faculteiten en subfaculteiten behoeven

voor ‘het beleid ten aanzien van onderzoek en onderwijs steeds meer kwanti-

tatieve gegevens en analyses. Behalve het probleem van de optimale allocatie

van capaciteit aan onderzoek en onderwijs bij stijgende aantallen studenten
en een relatief krapper budget, moet worden gedacht aan de nieuwe opvat-

tingen over meerjaren-planning en structurele wijzigingen in het onderwijs.

Voor het vele werk dat hiervoor moet worden verricht, behoeft het team van

vier man van de afdeling
BEDRIJFSECONOMISCHE ZAKEN
uitbreiding met een

BEDRIJFSECONOOM

1JJJ
om een bijdrage te leveren aan

• het vasttellen van de bestuurlijke informatiebehoefte;

• het opzetten van een meerjaren-planning;
• het verfijnen van begrotingsmaatstaven;

• het ontwikkelen, van een program-budgeting systeem;

• het verrichten varl kosten – baten analyses.

Gedacht wordt aan een academisch gevormd bedrijfseconoom of persoon met

soortgelijke opleiding en ervaring van 25 tot 40 jaar.

Telefonisch kunnen inlichtingen worden ingewonnen bij drs. J. Westenberg

(020 – 21 78 78, toestel 2750).

Schriftelijke sollicitaties worden gaarne ontvangen door het Hoofd van de Dienst Personeelsbeleids-

ontwikkeling, Spui 21, Amsterdam-C.

944

the Association are requested to send

their name and address to Mr. E.

Lunenberg, Director of the Perma-

nent Office, International Statistical

Institute, 2 Oostduinlaan, The Hague,

tel.: (070) 1842 70 by 31 March

1972.

The first formal activity of the new

Association will be to organize some

sessions as part of the regular pro-

gramme of the next meeting of

the International Statistical Institute

(Vienna, August 1973) and some ad-

ditional sessions directly preceding,

succeeding or concurrent with the re-

gular ISI programme. Persons who

have suggéstions for topics to be dis-

cussed by the new Association during

its first meeting, or who would like

to present a contributed paper should

contact the chairman of the organi-

zing committee (1. P. Fellegi, Statis-

tics Canada, Ottawa, Canada).

VWO-symposium ,,Universitaire struc-

turen”

Het Verbond van Wetenschappelij-

ke Onderzoekers belegt op zaterdag

6 november as. van 11-17 uur in

de Oudemanhuispoort te Amsterdam

een symposium over het Wetsont-

werp Herstructurering Wetenschappe-

lijk Onderwijs.

Het symposium wordt gehouden

aan de hand van een viertal preadvie-

zen van Drs. K. Kolthoff, Drs. W.

Koning, Drs. L. Reijnders en Prof.

Dr. J. Th. Snijders. Enkele dagen

v66r het symposium zullen de pre-
adviezen verschijnen in hét orgaan

van het VWO, Wetenschap en Sa-

menleving.

Het inschrijfgeld bedraagt f. 7,50

voor niet-leden (inclusief toezending

van het nummer
Wetenschap en Sa-

menleving)
en f. 2,50 voor leden van
het VWO. De kosten van een lunch-

pakket zijn f. 1,60. Losse nummers

van de betreffende uitgave van
We-

tenschap en Samenleving
kosten
f. 2,50.

Opgave is mogelijk door overschrij-

ving van het verschuldigde bedrag op

giro 22321 van het VWO te Utrecht,

met een specificatie van het overge-

maakte bedrag. Inlichtingen VWO,

Kouwerplantsoen 38, Utrecht, tel.:

(030) 71 78 67.

r

.4

Bij het
SECRETARIAAT
van de
RAAD VOOR DE GEMEENTEFINANCIN
kan

worden geplaatst een

WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER

(vacature nr. 1.932)

Gezocht wordt een jong econoom, die op het terrein van de openbare finan-

ciering werkzaam zou willen zijn.

Bekendheid met de methodes van de statistische analyse strëkt tot aanbeveling.

De te verrichten werkzaamheden bestaan uit het medewerken, in een klein

team, aan onderzoekingen op het gebied van de gemeentefijke uitgaven, haar
plaats in de volkshuishouding en haar toekomstige ontwikkeling, een en ander

ter voorbereiding van de door de Raad uit te brengen adviezen omtrent

onderwerpen van de financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten.

Aanstelling:
afhankelijk van leeftijd en ervaring, op éen salaris tussen

f
1850,— en
f
2542,—.

Premie A.O.W./A.W.W. komt voor rekening van de Vereniging.

Bij gebleken geschiktheid worden goede toekomstmogelijkheden geboden.

Een psychologisch onderzoek kan tot de selectieprocedure behoren.

Sollicitaties
met vermelding van het vacaturenummer en uitvoerige opgave van referenties, binnen veertien

dagen na verschijning van dit blad te richten aan de Personeelsdienst van de Vereniging van Nederlandse

Gemeenten, Paleisstraat 5 te ‘s-Gravenhage.

ESB 20-10-1971

45

±

DIENST DER HAVENS EN HANDELSINRICHTINGEN

AMSTERDAM

De GEMEENTELIJKE DIENST DER HAVENS EN HANDELSINICHTINGEN te Amsterdam,

belast met het beheer en de exploitatie der zeehvens en gevestigd in het naast het

Centraal Station gelegen Havengebouw, De Ruijterkade 7,
zoekt ter versterking van haar acquisitie-activiteiten, gericht op zeehavenontwikkeling

en -industrialisatie een

…PROJECT-ON DERZOEKER

in de rang van economisch hoofdassistent.

Vereisten :
• middelbare schoolopleiding, benevens eenM.O.-akte Economie of Handeisweten-

schappen, dan wel met succes verricht kandidaatsexamen in de Economie of

N.O.I.B., c.q. hogere beroepsopleiding;

.

• goede kennis van de internationale bedrijfstakstructuur der chemische en/of

metaalnijverheid, alsook bekendheid met de drie moderne talen;

• bedrevenheid in het maken van economische analyses als steun voor het acquisitie-

beleid.

Deze functie wordt gehonoreerd met een maximumsalaris van
f
2479,— per maand.

In dit bedrag is de vakantietoelage van 6
1
/
2
% niet begrepen, terwijl de premie

A.O.W./A.W.W. voor rekening van de Gemeente komt.

Een psychologisch onderzoek behoort bij de selectieprocedure.

Sollicitaties onder no. V 8299 binnen 10 dagen te richten aan de Directeur .van de Dienst der Gemeentelijke

Personeelsvoorziening, Jan Luijkenstraat 94, Amsterdam.
Bij de Centrale Organisatie TNO bestaat een vacature voor de functie van

DIRECTEUR

van het binnenkort te stichten

STUDIE- EN INFORMATIECENTRUM TNO

VOOR VERKEERSONDERZOEK

De taak van de directeur zal onder meer omvatten

• de opbouw van het Studie- en Informatiecentrum TNO voor Verkeersonderzoek;

• het uitstippelen van het beleid en het vaststellen van het werkprogramma, in samen-

werking met anderen;

O het uitbrengen van adviezen;

• het leggen en onderhouden van contacten met verschillende instanties en instellingen

in binnen- en buitenland.

Voor deze functie zoekt de Centrale Organisatie TNO een energieke VERKEERS-

DESKUNDIGE, PLANOLOOG of ECONOOM, met leidinggevende en organisatorische

capaciteiten en ervaring op het gebied van verkeersonderzoek.

Salaris (exclusief verschillende toeslagen) afhankelijk van leeftiid en ervaring, van

f 4000,—
tot
f 5000,—
per maand.

Sollicitaties met curriculum vitae en recente pasfoto te richten aan
Drs. J. .Jonker, Algemeen Secretaris van de Centrale Organisatie TNO, Postbus 297,

‘s-Gravenhage.

.

.

.

94

DE PROV!NCIALE ACCOUNTANTSDIENST TE HAARLEM

belast met de controle van de provincies Noord-Holland en Gelderland,

vraagt

voor de leiding van de in te stellen bedrijfseconomische afdeling van

de dienst een

BEDRIJFSECONO:OM

Bij deze dienst (totaal 20 personeelsleden) zijn naast de directeur

werkzaam twee registera&ountants, ieder met een eigen controlesector.

Aan de nieuwe afdeling zullen worden opgedragen

• organisatie-onderzoeken bij de resp. dienstonderdelen van genoemde

provincies
;

• advieswerkzaamheden inzake de bedrijfseconomische aspecten van

voorgenomen investeringen en van andere belangrijke te nemen

beleidsbeslissingen
;

• advieswerkzaamheden t.z.v. automatiseringsvraagstukken.

Salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring
;

gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden.

Een psychotechnisch onderzoek behoort tot de selectieprocedure.

Schriftelijke sollicitaties, onder bijvoeging van een recente pasfoto, te richten aan de directeur van de provinciale

accountantsdienst, Wilhelminapark 29, Haarlem.

id

o
de rijksoverheid vraagt.

voor het Ministerie
van Volksgezondheid en Milieuhygiëne

te Leidschendam

hoofd van de afdeling comptabiliteit

De afdeling is voornamelijk belast met:

voorbereiding van de jaarlijkse begroting, toezicht op voorgenomen en

gedane uitgaven en op de verantwoording van ontvangsten;

geven van voorschriften en adviezen in het administratief-organisatorische .

en financieel-economische vlak.

De te benoemen functionaris zal een belangrijk aandeel hebben in het
opzetten en de ontwikkeling van moderne begrotingstechnieken

(prestatiebegroting, programmabudgettering, meerjarenraming).
Vereist: doctoraal examen Economie.

Standplaats Leidschendam.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, tot max. f3805,- per maand.

Afhankelijk van de ontwikkeling van de functie-inhoud is een hogere salariëring

inde toekomst mogelijk.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 1-273510936

(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de



Rijks

Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn excl. 6
1
/2%
vakantieuitkering

ESB 20-10-1971

947

De Nederlandsche Middenstandsbank

vraagt v,00r de afdeling Geldbedrijf van haar

Hoofdkantoor een

statistisch – –

medewerker

Onze gedachten gaan uit naar een medewerker, leeftijd
25 – 35 jaar, die in staat is met grote mate van zelfstandigheid
ten behoeve van de Directie en haar staf de volgende
werkzaamheden te verrichten:

• het houden van onderzoekingen van verschillende aard

• het verzamelen en analyseren van financiële

administratieve gegevens.

Wij zbelen iemand, bij voorkeur met ervaring op bovengenoemd
gebied, die in het bezit
is
van het diploma Statistisch Assistent

of daarvoor studerende. Hij moet ambitie hebben zich in de

toekomst verder te bekwamen op het gebied van de statistiek.

Belangstellenden kunnen schriftelijk dan wel telefonisch contact

opnemen met de heer W. J. van.de
Wall Perné van de afdeling

Personeelszaken, Herengracht 580 te Amsterdam.

Telefoon: 020 – 21 13 00, toestel 2123.

N=–B.

Nederlandsche Middenstandsbank

Abonneert U op

Tweemaandelijks tijdschrift onder redactie van

Prof. P. Hennipman,

DE ECONOMIST

Prof. F. J. de Jong,
Prof. Th. C. M. J. van de Klundert,

Prof. P. B. Kreukniet,

Prof. H. W. Lambers,

*

Prof. F. de Roos,

Prof. F. W. Rutten,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs f 45,—; voor studenten f 22,50. Losse nummers f 8,—.
Abonnementen worden aangenomen door de boekhandel en door de uitgevers.

DE ERVEN F; BOHN N.V., HAARLEM

948

Auteur