EconemischoStatistische Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
25 AUGUSTUS 1971
56e
JAARGANG
No. 2812
Monetair overleg is nodig
The United States has always been, and will continue to
be, a forward-looking and trustworthy trading partner. In
full cooperation with the IMF and those whO trade with us,
we will press for the necessary reforms to set up an urgently
needed new international monetary system”. (President Nixon,
15 augustus 1971)
Voor de zoveelste maal maakt het internationale geld-
stelsel een crisis door. De oorzaak hiervan is het gebrek
aan vertrouwen in de Amerikaanse dollar. President
Nixon wil zijn dollar ondersteunen door de inwisselbaar
–
heid ervan tegen goud te staken en door enkele econo-
misch-politieke maatregelen.
Uit de koppen van de dagbladen zou men kunnen
afleiden dat de wereldeconomie hierdoor op haar voe-
gen staat te trillen.
Het Vr,/e Volk
meldde: ,,Miljoenen-
klap voor onze export”, terwijl het Algemeen Dagblad
opende met: ,,Nelissen: onze strop valt mee”.
NRC!
Handelsblad
vermeldde degelijk: ,,Nixon stagneert de
goudverkopen en stimuleert economie van de VS”.
De Tijd
schreef onder zijn ,,Dieu et mon droit”-vignet:
,,Ingrijpende maatregelen aangekondigd; Nixon wil de
dollar redden” en
De Volkskrant
schreef met vette
letters: ,,Dollarcrisis schokt de wereld”.
We zouden zo een tijdje kunnen doorgaan. Het is
echter wel duidelijk dat er iets sensationeels is gebeurd.
En als dat het geval is doen we er verstandig aan niet
enkel op krantekoppen af te gaan, maar ook de hoofd-
artikelen door te lezen. Het sensationele blijkt dan nogal
mee te vallen; de dollarcrisis hoeft de wereld niet te
schokken en de gevolgen voor onze export vallen mee.
Desondanks mag de wereld best om een andere reden
geschokt zijn: er is door de Amerikaanse maatregelen,
die zonder internationaal overleg tot stand kwamen,
weer eens duidelijk gebleken hoe slecht de internationale
samenwerking is bij het nemen van beslissingen die
voor de gehele wereld van belang kunnen zijn.
Het internationale geldstelsel verkeert al jarenlang in
moeilijkheden. Hoewel bekendè eçonomisten met vol-
doende alternatieve geldstelsels rondlopen, beperken de
verantwoordelijke politici zich tot het ,,kurieren am
Symptom” op het laatste moment. Omdat de dollar
zowel sleutel- als reservevaluta is, hebben de Verenigde
Staten een rol van centrale bank. Om deze rol goed te
kunnen vervullen, moeten zij een vertrouwenspositie in-
nemen. Tot vorige week ondersteunde de band tussen
goud en dollar deze positie. Hieraan moest een eind
komen toen de Amerikaanse goudvoorraad te klein
werd. Zoals al vaker is gebleken, geldt ook nu dat er
behoefte is aan gouddekking als en zodra de gouddek-
king faalt.
Door het staken van de inwisselbaarheid tegen goud
heeft de dollar het vertrouwen nog niet teruggewonnen.
Eigenlijk is er niet zo heel veel gebeurd omdat in de
praktijk deze inwisseling al niet meer plaatsvond. Nixon
heeft echter door zijn rede wel duidelijk te kennen
gegeven, dat men niet in de eerste plaats van de Ver-
enigde Staten kan verwachten dat zij de huidige mone-
taine moeilijkheden zullen oplossen. Dit is ernstig, want
vooral door de Amerikaanse overbesteding, gevoed door
een kostbaar, uitzichtloos Vietnamees avontuur en een
kostbaar ruimteproject, is de crisis veroorzaakt. Nixon
dwingt op deze manier de overige landen tot revaluatie
over te gaan, zodat de dollar niet hoeft te devalueren.
Ook nu weer lijkt herwaardering van een valuta pijn
te veroorzaken, hoewel de bëdoeling ervan juist is in
uitzonderingsgevallen een munteenheid uit de moeilijk-
heden te halen. Bovendien wordt het internationale be-
talingsverkeer, dat steunt op vaste koersen, in gevaar
gebracht.
Nixon heeft de wereld geen goede dienst bewezen
door de oorzaak van de monetaire crisis volledig aan
de anderen te wijten. Daarentegen blijft de .dollar sleu-
telvaluta, zodat de wereld is overgeleverd aan de bin-
nenlandse monetaire politiek van de Verenigde- Staten.
De wereld mag zich dus geschokt voelen door het
,,niets doen” van de Verenigde Staten. De wereld mag
zich ook geschokt voelen door de andere maatregelen
die Nixon heeft aangekondigd. Juist in een tijd waarin
men er steeds meer van doordrongen raakt, dat de
wereldeconomie gebaat is bij een geliberaliseerde inter-
nationale handel, gaan de Verenigde Staten hun import
hoger belasten, terwijl zij tevens de buitenlandse hulp
verminderen.
Het zou te wensen zijn dat, als de volgende maand
het IMF vergadert, men tot het inzicht komt, dat het
internationale geldstelsel niet meer afhankelijk mag zijn
van de economische politiek van voornamelijk één
land, ook al is dit land de Verenigde Staten. Er is een
geldstelsel nodig waarin de landen door gezamenlijk
overleg tot beslissingen over de internationale monetaire
politiek kunnen komen. Het is te hopen dat Nixon
hiertoe, zij het dan onbewust, de toegang heeft geopend.
De kans dat een dergelijk geldstelsel tot stand komt is
overigens niet groot omdat ook binnen de EG veel ver-
schil van mening bestaat.
L. H.
745
Tabel 1.
ming.
Bestemmint
Openbare werken
Bouwrijp maken van gron-
den voor woningbouw en
industrie
Eigendommen niet voor Open-
bare dienst bestemd
Nutsbedrijven
Onderwijs
Kunsten, wetenschappen,
sport en recreatie
Vo1ksgezodheid
Diversen
Totaal
1969 1970
toename abs.
/o
abs.
‘1
abs.
1.026 26,8 1.042 24,4
+
16
1.017 26,6
1.214
28,6
+197
105
2,7
108
2,5
+
3
443
11,6
466
10,9
+
23
472
12,3
575
13,5
+103
223
5,8
252
5,9
+
29
236
6,2
257
6.0
+
21
•306
8,0
349
8,2
+
41
3.830 100,0
4.263
100.0
+433
Gemeentelijke kapitaaluit gaven (in mln, guldens) naar bestem-
Inhoud
Monetair overleg is nodig . . .
745
Drs. A. C. P. Verster:
Gemeentelijke kapitaaluitgaven
in 1970
………………746
Drs. W. Siddré:
De toenemende schaarste aan
tijd
………………….747
Dr. J. van Riemsdijk:
Over gaande kunsten en ko-
mende bezuinigingen ……..748
Dr. L. Ginjaar
en Drs. P. Winkel:
Criteria voor gedifferentieerde
milieubescherming ……….751
Mededelingen …………..
753
Drs. W. J. Ferkranus
en Drs. G. J. Lanjouw:
Enkele aspecten van de Euro-
dollarmarkt (1) …………754
Toets op taak …………..
757
Maatschappijspiegel ……..758
Boekennieuws …………760
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: L. Hoffman
Economisch-Statistische Berichten
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telèfoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Ban que de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned.Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Gemeentelijke
kapitaaluitgaven in 1970
In haar
Verslag over het boekjaar
1970
geeft de Bank voor Nederland
sche Gemeenten een overzicht van de gemeentelijke kapitaaluitgaven. Van
de totale kapitaaluitgaven ad f. 6.081 mln. onttrok zich ca. 30% (volks-
huisvesting) aan de invloed der gemeenten. Het resterende bedrag, f. 4.263
mln. (14% van de bruto nationale investeringen), vertoonde een stijging van
ruim 11% t.o.v. 1969. De stijging per hoofd van de bevolking bedroeg, in
constante prijzen 2%.
De procentuele wijzigingen in de uitgavensamenstelling staan vermeld in
tabel 1.
Het vertraagde effect van de regeringsbeslissing tot beperking van de
woningwetbouw is hierbij buiten beschouwing gelaten. Een nadere analyse
van de verschuivingen ligt niet op het terrein van de BNG. Niettemin zou
het interessant zijn na te gaan in hoeverre hier sprake is van toevallige dan
wel van structurele mutaties en of deze tendensen per gemeenteklasse en per
agglomeratie verschillen.
Tabel 2. De financiering van de gemeentelijke kapitaaluitgaven (in mln.
guldens).
1969
1970
abs.
%
abs.
%
Niet-schuidvermeerderende financiering
2.153
38,2 2.116
34,8
netto opgenomen rijksieningen
.
1.844
32,5
1.645
27,0
netto beroep op de kapitaalmarkt
995
17,6
1.629
26,8
toeneming netto vlottende schuld
663
11,7
691
11,4
Schuld vermeerderende financiering
3.502
61,8
3.965 65,2
Totaal
•
5.655
100,0
6.081
100,0
Een globale indruk van de financiering van deze uitgaven geeft tabel 2.
De daling van de niet-schuldvermeerderende financiering en het netto
bedrag aan rijksleningen resulteerde enerzijds in een relatief constant blij-
vende netto ylottende schuldvermeerdering en anderzijds in een forse stij-
ging van het beroep op de kapitaalmarkt. Dit beroep bedroeg 15% van het
voor het binnenland netto beschikbare aanbod (11% in 1969). De gehele
geconsolideerde schuld steeg hiermee tot ca. f. 39 mrd. Samen met de ge-
hele vlottende schuldpositie ad f. 3,8 mrd, verkrijgt men een totaalbedrag
aan gemeentelijke schuld van ca. f. 43 mrd.
De financieringspositie van de gemeenten bleek in het verslagjaar aan-
merkelijk verslechterd. Men schrijft dit toe aan de krappe kapitaalmarkt-
situatie. •De centrale financiering bleef dan ook voor het vijfde achtereen-
volgende jaar van kracht. Desondanks steeg het tekort aan langlopende
financieringsmiddelen tot een bedrag van f. 2.448 mln. (volgens de gelden-
de kasgeldnorm). Of men een verdere toeneming van dittekort toelaatbaar
acht, hangt samen met de gekozen optiek: benadert men deze extra infia-
toire financiering van conjunctuurtheoretische dan wel meer van allocatie-
c.q. distributiezijde. De financiële nood van vele gemeenten pleit voor een
grotere nadruk in de laatstbedoelde richting.
A. C. P. Verster
746
W. Siddr
De toenemende
schaarste aan tijd
In
ESB
van 21juli jI. heb ik twee
kleine modellen beschreven waarin
enkele simultane samenhangen vast-
gelegd zijn tussen o.m. het verdiende
inkomen, het aantal gewerkte uren,
de consumptie en de tijd, die nood-
zakelijk is om toch ook nog te kun-
nen genieten van de consumptiegoe-
deren. Deze laatste goederen werden
daar in enge zin gedefinieerd, nI. als
die eindprodukten, die gecombineerd
met een bepaalde hoeveelheid tijd,
direct bijdragen aan ons materiële en/
of geestelijke welzijn. Aangenomen
werd dat het inkomen besteed wordt
aan consumptie. Deze laatste nogal
drastische veronderstelling, kan zono-
dig losgelaten worden, maar voor een
eerste kennismaking met Linders al-
locatietheorie van de tijd vereenvou-
digt deze veronderstelling de analyse
op acceptabele wijze.
De samenhangen beschreven in
deze modellen geven bij een stijgende
loonvoet een daling van het aantal
gewerkte uren te zien. Bovendien ten-
deert het consumptievolume in beide
voorbeelden naar een maximum.
Deze precieze uitspraken konden al-
leen verkregen worden door een aan-
tal speciale veronderstelingen te
maken. In deze beschouwing komen
wij terug op deze veronderstellingen,
t.w. de constante hoeveelheid tijd die
per consumptiegoed nodig is om te
consumeren en de constante hoeveel-
heid tijd die per goed nodig is om
zorg te dragen voor het onderhoud
van dat goed. Bovendien komen wij
terug op het consumptiemaximum
dat afgeleid kan worden uit beide
modellen. Uit deze notitie zal blijken
dat deze modellen nauwelijks een re-
delijke beschrijving van de werkelijk-
heid geven en derhalve hoogstens als
uitgangspunten voor nader onderzoek
gehanteerd mogen worden.
Staffan Burenstam Linder behan-
delt bovenstaande onderwerpen op
zeer luchtige wijze
1
. Hij bespreekt de
volgende belangwekkende thema’s:
,,the increasing scarcity of time”,
,,the decline of service in the service
economy”, ,,the rationale of growing
irrationality” en ,,the acceleration of
consumption”. Zijn essay verdient,
mijns inziens, gelezen te worden door
eenzelfde grote lezersschare als die
van The Affluent Society
en van
The
Cosis of Economic Growth.
Sommige
lezers behoeven zich dan slechts te
beperken, als hun tijd schaars is,
tot enkele mathematische appendices
waarin een beknopte samenvatting
wordt gegeven van Linders ideeën.
De draad, die bovengenoemde onder-
werpen verbindt, is een door Linder
uitgewerkte allocatietheorie van de
tijd, zoals deze oorspronkelijk uitge-
dacht werd door Gary Becker en
Jacob Mincer.
Tijdens het economische groeipro-
ces stijgt de opbrengst van een uur
besteed aan produktieve activiteiten.
De bestaande yerdeling van alle be-
schikbare uren over de alternatieve
aanwendingen kan dan veranderen al
naar gelang ook die uren, die niet
voor produktieve doeleinden aange-
wend worden, een hoger rendement
gaan opleveren. Zo kunnen uren be-
steed aan consumptieve activiteiten
een hoger rendement krijgen door het
aantal consumptiegoederen per tijds-
eenheid op te voeren. Deze consump-
tieve uren worden dan meer ,,goede-
renintensief”: de consumptie accele-
reert. Deze substitutiemogelijkheid
werd niet in de reeds genoemde cij-
fervoorbeelden verwerkt. De vaste
hoeveelheid benodigde tijd per con-
sumptiegoed verklaarde in de cijfer-
voorbeelden o.m. de daling van het
aantal gewerkte uren bij een hoger
wordend inkomen per uur. In werke-
lijkheid neemt de hoeveelheid tijd per
consumptiegoed waarschijnlijk af tij-
dens het groeiproces. Wat er dan met
het aantal gewerkte uren per man ge-
beurt valt dan in het algemeen niet
meer af te leiden. Ter illustratie van
de acceleratie van de consumptie be
gint Linder zijn hoofdstukken hier
–
over met het volgende citaat: ,,A
little prince was to make an excur
–
sion; they asked him: Would Your
Highness like to ride a horse or sail
in a boat? And he answered: 1 want
to ride a horse and sail in a boat”.
Nogmaals het boekje verdient ‘gelezen
te worden alleen al om Linders ci-
taten!
Ook het rendement op uren die’
niet-consunptief aangewend worden
kan hoger worden tijdens een groei-
proces. In onze numerieke voorbeel-
den werd aangenomen dat er per
eenheid consumptiegoed een vaste
hoeveelheid tijd gemoeid was met het
onderhoud van dat goed. Ook deze
veronderstelling is nogal dubieus. In
een groeiproces zal ook deze verhou-
ding waarschijnlijk niet constant zijn.
Zowel de kwantiteit als ook de kwa-
liteit van het onderhoud zullen door
de economische groei beïnvloed kun-
nen worden. Als de produktiviteit in
de dienstensector minder snel dan
elders stijgt, dan stijgt de prijs van
onderhoudsdiensten sneller dan de
prijs van goederen. Per consumptie-
artikel zal er dan minder tijd besteed
worden aan onderhoud. De kwaliteit
van het onderhoud zou daardoor kun-
nen verminderen. Indicatief voor deze
ontwikkeling is het ,,gebruik en werp
weg”-systeem dat meer en meer in
zwang geraakt. Linder begint zijn
hoofdstukje over ,,the decline of ser-
vice in the service economy” als
volgt: ,,Possessions might take more
front the possessor than they give. 1f
he keeps a cow, said Emerson, that
cow milks me”.
In de eerder door mij geciteerde
modellen vn Linder tendeert het ni-
veau van de consumptie naar een
maximum. De mogelijkheid van het
bestaan van zo’n consumptieplafond
heeft reeds zeer veel onderzoekers in
het verleden bezighouden. Een
dergelijk plafond zou via de aanbod-
zijde opgedrongen kunnen worden als
de technische ontwikkeling gaat stag-
neren. Deze mogelijkheid lijkt echter
1.
,,The Harried Leisure Class”,
Co-
lumbia Universily Press, 1970.
747
Over gaande kunsten en komende
bezuinigingen
DR. J VAN RIEMSDIJK*
Conflict tussen
CRM
en Raad voor de Kunst
Terwijl nog slechts bij geruchte bekend is welke
,,ombuigingen van het beleid” de nieuwe minister van
CRM in de komende begroting 1972 ten aanzien van
de kunsten zal voorstellen, heeft zijn adviescollege, de
Raad voor de Kunst, al luidkeels geprotesteerd tegen de
komende bezuinigingen. De Raad merkte daarbij op
dat de minister bezig zou zijn mee te werken aan be-
slissingen, die (gezien alleen al het feit dat zijn nieuwe
voorstellen binnen 14 dagen het kabinet moesten be
reiken) op onzorgvuldige wijze tot stand gaan komen.
De Raad was var mening dat het de minister te allen
tijde mogelijk zou moeten zijn op korte termijn om-
buigingen van het beleid te effectueren als de algemene
financiële toestand dit noodzakelijk maakt, maar con-
stateert, dat een dergelijke snelheid van handelen ten
aanzien van de kunstbegroting pas kan worden bereikt,
als deze begroting kan worden gelezen als de uitwerking
van een beleidsprogramma met aangegeven en gemoti-
veerde prioriteiten. De huidige kunstbegroting is, naar
het oordeel van de Raad, niet meer dan een opsomming
van posten geordend in overeenstemming met de in-
deling van het departement. De vormeloosheid van deze
opsomming maakt het onmogelijk een bezuinigende
ombuiging op snelle, en desalniettemin verantwoorde,
wijze uit te voeren. De Raad meende daarom de mi-
nister te moeten laten weten dat hij van oordeel is, dat
de improviserende wijze waarop de nieuwe begroting
wordt voorbereid zich niet laat verenigen met de eisen
van zorgvuldig en behoorlijk bestuur. Gezien het ont-
breken van een programma- of prestatiebegroting met
algemeen bekende prioriteiten had de minister, naar het
oordeel van de Raad, alle reden gehad zich te verzetten
tegen de wensen van zijn collega’s.
In zijn antwoord tekende de minister van CRM
bezwaar aan tegen de opmerking dat de komende voor-
stellen ,,op improviserende en onzorgvuldige wijze tot
stand gaan komen”. Hij meent dat hij zijn beslissingen
met zorg voorbereidt en daarbij rekening houdt met
de prioriteiten die aangegeven staan in de begrotjngs-
adviezen van de Raad voor de Kunst. De karakterisering
van de huidige kunstbegroting als ,,niet meer dan een
vormloze opsomming van posten” wordt door de mi-
nister afgewezen. Hij stelt zich voor de Raad te ge-
legener tijd te demonstreren hoe de toelichtingen op de
begrotingen kunnen worden opgevat als de noodza-
kelijk geachte programma’s en prioriteitenlijsten.
De beschuldigende opmerkingen, die door de Raad
*
De auteur is algemeen secretaris van de Raad voor
de Kunst..
niet erg actueel. Ook een vrijwillig
plafond, ontstaan door een algemene
behoeftenbevrediging, lijkt mij nog
niet erg actueel. Zeer velen geloven
met Galbraith, dat de behoeften voor
een aanzienlijk deel door reclame op-
gewekt kunnen worden. Linder sug-
gereert nu een derde mogelijkheid die
een consumptieplafond
ZOU
kunnen
creëren. Zelfs als onze behoeften on-
begrensd zijn en zelfs als de produk-
tietechnieken steeds verbeteren, dan is
er nog een niet te elimineren restrictie
op de hoogte van het produktie- en
consumptievolume, ni. de hoeveelheid
tijd die ons voor deze activiteiten ter
beschikking staat. Wij zagen reeds dat
bij starre relaties tussen de benodigde
hoeveelheid consumptie- en onder
–
houdstijd per artikel inderdaad een
consumptieplafond resulteert. Wij za-
gen echter ook dat er substitutiepro-
cessen denkbaar zijn, die ertoe leiden
dat er meer goederen per tijdseenheid
verbruikt worden. Er bestaat tegen-
woordig Muziek om bij te Lezen,
Muziek om bij te Slapen, Muziek om
bij te Werken en Muziek om bij te
Vrijen.
Deze substitutieprocessen houden
in dat consumptiegoederen minder
intensief benut worden. Deze con-
sumptiegoederen dragen dan minder
bij aan de behoeftebevrediging, om-
dat door de toenemende schaarste
aan tijd minder genoten kan worden
van deze goederen. Na een diner kan
men een cognacje drinken, tegelijker-
tijd een goede sigaar roken, de Groe-
ne lezen en naar Bach luisteren, maar
er zijn duidelijk grenzen aan deze
mogelijkheden om de tijd meer ,,goe-
derenintensief” te maken. De substi-
tutiemogelijkheden zijn beperkt. Het
grensnut van deze goederen daalt als
men probeert de tijd nog consumptie-
intensiever te maken, omdat er per
goed minder tijd beschikbaar is om
er ten volle van te kunnen genieten.
Linder gaat ervan uit dat velen
een steeds hoger bevredigingsniveau
zouden willen bereiken. Als men
jaarlijks zijn welvaart met een con-
stant percentage zou willen zien stij-
gen, dan zal de produktie jaarlijks
met een hoger percentage moeten
draaien. immers, de additionele be-
vrediging van meer consumptiegoede-
ren wordt kleiner naarmate men,
binnen een gegeven periode, de be-
schikbare tijd per consumptiegoed
moet inkrimpen. Economische groei
is dan ook volgens Linder altijd iets
partieels: meer goederen bij een con-
stante hoeveelheid tijd. Ook een
volume-index van de consumptie is
dan een gebrekkige maatstaf voor de
groei van de welvaart. Deze index
houdt geen rekening met de steeds
hoger wordende prijs van consump-
tietijd.
A~~. “ev, e
748
T
naar buiten werden gebracht, zijn van dien aard dat
het de moeite loont bij deze burenruzie de vraag te
stellen waar het gelijk ligt. Allereerst kan daarbij naar
voren worden gebracht dat het probleem niet nieuw is.
Al in 1958 noteerde Bernard Verhoeven, lid van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal en partijgenoot van
de huidige bewindsman, de volgende woorden: ,,Een
pijnlijke leemte op cultuurgebied is vaak nog het gemis
aan stabiele, objectieve subsidienormen. Het gevolg
daarvan is, dat takken van cultuurbedrijvigheid kwets-
baar in de markt liggen, uiterst conjunctuurgevoelig zijn
zoals bij bestedingsbeperkingen weer blijkt” j.
Simpel cultuurbeleid, geschikt voor bezuiniging
Vergeleken bij andere sectoren van het beleid is het
cultuurbeleid uiterst simpel van opzet. Zelfs tot pseudo-
wetgeving op basis van interne richtlijnen en reglemen-
ten is het nauwelijks gekomen. Het KB van 27 juli
1950 (Stb.K.320) waarbij de hoofden van ministeriële
departementen bevoegd worden verklaard subsidies te
verlenen binnen het raam van bepaalde begrotingspos-
ten, is vrijwel steeds de enige achtergrond van het
handelen. Bovendien bepaalt artikel
5,
lid k, van de
Wet beroep administratieve beschikkingen (20 juni 1963;
Stb.268), dat geen beroep open staat tegen beschikkin-
gen tot het toekennen of weigeren van geldelijke uit-
keringen ônder de naam van subsidie enz., tenzij zowel
de verschuldigdheid als de hoogte van het verschuldigde
‘bedrag bij of krachtens een algemeen verbindend voor-
schrift zijn bepaald.
Hiermee zal duidelijk zijn hoe verleidelijk de cul-
turele sector een bezuinigend kabinet voor ogen moet
zweven. Bijna overal wordt het treffen van’ bezuini-
gingen door wetten en reglementen bemoeilijkt, en
alleen in de zeldzame gebieden waar de administratie
nog niet op orde werd gebracht en waar de rechtspositie
van de burger bovendien onduidelijk is gebleven, kan
men onbelemmerd en met flitsende snelheid het snoei-
mes hanteren. Zo althans wordt de situatie ervaren door
de bewoners van de culturele gewesten. Zij vinden dat
de minister van CRM, zowel binnen als buiten het
kabinet, luidkeels had moeten wijzen op de onredelijke
kwetsbaarheid van zijn hoofdstuk van de rijksbegroting.
Zijn voorgangers, zeggen zij, hebben dit vaak gedaan
en hebben dikwijls gehoor gevonden.
Toen de Raad stelde dat de huidige kunstbegroting
niet meer is dan een opsomming van posten moeten deze
feiten hem daarbij door het hoofd hebben gespeeld. Na-
tuurlijk heeft de minister gelijk als hij de Raad er-
op
.
attendeert, dat de Memorie van Toelichting, die de
begroting’ vergezelt, kan worden opgevat als een pro-
gramma en als een opgave van prioriteiten. De vraag
is alleen of de minister de achtergronden van het stand-
punt van de Raad voldoende heeft aangevoeld.
Wt stond de Raad voor ogen toen hij opmerkte dat
snelle bezuinigingen ten aanzien van de kunsten pas
mogelijk worden als dit gedeelte van de rijksbegroting
in de vorm zal zijn gegoten van een programma- of
prestatiebegroting met aangegeven prioriteiten? De Raad
kan dit niet hebben gezegd omdat hij stilletjes van
mening zou zijn, dat iedere vorm van besnoeiing onge-
wenst moet worden geacht. In het verleden heeft de
Raad meer dan eens geprotesteerd tegen de starheid van
de begroting en teken het automatisme waarmee oude
ESB 25-8-1971
posten steeds weer op nieuwe begrotingen verschijnen.
Veel van de posten op de kunstbegroting zijn in de
ogen van de Raad niet meer dan de ongemotiveerde
voortzetting van incidentele besluiten die in het ver-
leden genomen werden.
,,Zero-budgeting” en meerjarenplanning
De beste manier om deze starheid en dit automatisme
in het begroten te voorkomen is het invoeren van ,,zero-
budgeting”. Bij ,,zero-budgeting” benadert men nieuwe
en bestaande taken op dezelfde wijze; ten aanzien van
alle posten doet men alsof zonder verleden, vanaf nul,
begonnen moet worden. Dit impliceert de verwerping
van het beginsel van de automatische voortzetting van
bestaande projecten op bestaand niveau en maakt nood-
zakelijk dat elke pest op iedere nieuwe begroting ge-
motiveerd.wordt vanuit overzichtelijke doelstellingen en
de daaruit voortvloeiende programma’s en prioriteiten.
Aangezien enige continuïteit in het optreden van de
overheid altijd gewenst zal blijven, en bovendien tijdens
de normale jaarlijkse begrotingsvoorbereiding de tijd
ontbreekt ieder project op diepgaande en kritische wijze
te onderzoeken, lijkt het wenselijk het beginsel van
,,zero-budgeting” te combineren met een vorm van
meerjarenplanning en met een roulatiesysteem dat ga-
randeert, dat elk project iedere vier of vijf jaar aan
een diepgaand onderzoek wordt onderworpen. De bruik-
baarheid van dergelijke onderzoeken hangt dan, zoals
o.a. door Hofstra wordt benadrukt, grotendeels af van
de mogelijkheid goede methoden te ontwikkelen voor
het beoordelen van de kosten en het nut van de af-
zonderlijke projecten
2
Dit is, voor zover ik aan de hand van eerdere ad-
viezen en opmerkingen heb kunnen nagaan, de achter-
grond van wat de Raad bedoelde.
Tegenstrijdige standpunten van de Raad voor de Kunst
Had de minister zich tegen deze zienswijze willen
verzetten dan had hij wellicht effectiever gehandeld als
hij had, gewezen op de tegenstrijdigheden in deze stand-
punten. Op het ene moment verzet de Raad zich tegen
de kwetsbaarheid van de kunstbegroting en zoekt hij
bescherming tegen snel en bezuinigend ingrijpen, en op
het volgende moment hekelt hij het starre, automatische
en bevriezende karakter van de geldende begrotings-
technieken. Deze dubbelzinnigheid valt niet te looche-
nen en kan hoogstens vergoelijkt worden met de toe-
lichting dat de Raad het huidige begrotingssysteem af-
keurt omdat het onkritisch is en verstarrend werkt, maar
dat hij, zolang een soepeler systeem niet voor de totale
begroting wordt ingevoerd, in moeilijke tijden het kunst-
beleid toch wel graag dezelfde bescherming wil zien
genieten, die de gereglementeerde en op wetgeving
steunende beleidssectoren dan onwillekeurig ten deel
valt.
Doorbladeren van de jaarverslagen van de Raad de-
monstreert dat de opeenvolgende bewindslieden zich,
voor zover de beschikbare gelden dit toelieten, in hun
B. Verhoeven: ,,Cultuur en Overheid”, een bundel
cultuurpolitieke geschriften, ‘s-Gravenhage 1970, blz. 35.
2
C. N. van Wijn gaarden en W. F. van der Griend:
,,De rijksbegroting, verleden en toekomst”, Alphen a.d.
Rijn 1971, blz. 144.
749
beslissingen vrijwel steeds conformeerden aan de ad-
viezen van de Raad. Daarom lijkt het een uitstekend
verweer als de minister zegt, dat hij zijn bezuinigende
maatregelen wel degelijk op zorgvuldige wijze voorbe-
reidt en dat hij daarbij, zoals gebruikelijk, rekening
houdt met de prioriteiten, die aangegeven staan in de
jaarlijkse begrotingsadviezen van de Raad. De Raad
kan dit verweer alleen ontkrachten als hij bereid is op
de onvolkomenheden van zijn begrotingsadviezen te
wijzen; deze begrotingsadviezen gaan sinds jaar en dag
voorbij aan de niogelijkheid dat er plotseling bezuinigd
zou moeten worden en noemen alleen enkele nieuwe
taken die om uitvoering vragen en enkele oude taken
die intensiever moeten worden aangepakt. De begro-
tingsadviezen van de Raad berusten niet op een syste-
matische en becijferde analyse van het totale activiteiten-
pakket. Zij kunnen niet op zo’n analyse berusten omdat
de Raad geen overzicht heeft van de doelstellingen,
begrotingen en resultaten van de kunstinstellingen. Hier-
mee zijn wij terug bij de onvolkomenheden van de
huidige begrotingstechnieken; de minister had er wel-
licht beter aan gedaan als hij de Raad er ronduit op
had gewezen dat voor het geval zijn optreden niet te
verenigen zou zijn met de eisen van zorgvuldig en be-
hoorlijk bestuur, de Raad daarbij, gezien de onvolle-
digheid van zijn begrotingsadviezen, dan toch minstens
zijn medeplichtige zou zijn.
Hoewel de Raad protesteert tegen het ontbreken van
een coherent kunstbeleid, moet erkend worden, dat vrij-
wel al zijn adviezen even incidenteel zijn als de be-
slissingen van de minister. Ondanks zijn goede wil komt
de Raad in zijn huidige gedaante niet veel verder dan
het beantwoorden van losse adviesaanvragen. Dat de
opeenvolgende ministers dit niet als een onvolkomen-
heid van hun advieslichaam hebben willen zien, doet
weinig af aan de dubbelzinnige positie waarin de Raad
komt te verkeren zodra zijn werk met zijn eigen maten
wordt gemeten. Men kan de vraag stellen welke con-
sequenties de Raad hieruit moet trekken. Er liggen
voorlopige voorstellen voor een nieuwe Wet op de Raad
voor de Kunst
3
en op zijn minst lijkt de huidige Raad
gehouden zorgvuldig na te gaan of hij in deze nieuwe
vorm naar taak, samenstelling en toerusting beter ge-
schikt zal zijn om het kunstbeleid over de drempel te
heffen die hij telkenmale heeft aangewezen.
Cultuurbeleid en economische groei
Is dit verslag over een burenruzie in een achterge-
bleven sector van het beleid relevant voor de lezers van
ESB?
Ik dacht van wel. De achterstand, die de cul-
turele sector heeft opgelopen, kan waarschijnlijk pas
ongedaan worden gemaakt als andere sectoren zich gaan
realiseren hoe schadelijk deze onevenwichtige groei ook
hun belangen beïnvloedt. De achterstand in het cultuur-
beleid beperkt de economische groei en bedreigt de
stabiliteit van de economische ontwikkeling in aanzienlij-
ke mate. Zelfs in een eenvoudig leerboek voor de econo-
mie, zoals dat van Samuelson, staat te lezen, dat onder-
wijs en cultuur tot de meest winstgevende investeringen
behoren die de samenleving kent
4.
Menselijk kapitaal
levert rendementen op die even groot of groter zijn
dan de rendementen van kapitaal in de vorm van ge-
reedschappen of gebouwen. Daarom dringen moderne
economen er zowel bij de ontwikkelde als bij de onder-
ontwikkelde landen op aan meer te besteden aan onder
–
wijs en aan culturele groei. Een veel voorkomend
misverstand is daarbij dat dergelijke investeringen uit-
sluitend of in hoofdzaak zouden kunnen worden gezien
als geïsoleerde investeringen met een rendement dat
vooral de betreffende persoon ten goede komt.
Het kapitaal dat geïnvesteerd wordt in de vorming
van A geeft alleen dan een optimaal rendement als
B en C, die lid zijn van dezelfde samenleving, adequaat
kunnen reageren op de kennis en de talenten van A.
Het rendement van individuele culturele investeringen
straalt (via verhoogde belastingopbrengsten enz) niet
alleen uit op de totale samenleving, maar is ook af-
hankelijk van een optimale spreiding van dit soort
investeringen over alle leden van de gemeenschap. De
kortzichtige wijze waarop de nieuwe regering het pro-
fijtbeginsel meent te mogen toepassen ten aanzien van
allerlei culturele posten zal daarom bij verlichte econo-
men weinig waardering ontmoeten.
Cultuurbeleid bepaalt de beweeglijkheid en
geëngageerdheid van de samenleving
Een lang maar belangwekkend citaat uit een artikel
dat Idenburg, de huidige voorzitter van de Raad voor
de Kunst, in 1962 schreef, kan het voorgaande ver-
duidelijken :
,,Laat ons onze aandacht een ogenblik richten op de
situatie in Nederland omstreeks 1800. Indien wij ons even
gemakkelijk in de tijd konden verplaatsen als in de ruimte,
zouden wij, na het afleggen van een afstand van 160 jaren terugwaarts, constateren in een onderontwikkeld gebied te
zijn aangekomen evenals na 5.000 km vliegen in de richting
van Azië en Afrika. Hoe is uit de destijds zo armzalige
Republiek der Zeven Provinciën een natie voortgekomen,
die zich economisch ontwikkelde en vooruitging? De eco-
nomisten houden zich tegenwoordig ernstig bezig met de
studie van de processen, die de volkshuishouding van een land in beweging brengen, eerst langzaam dan sneller tot-
dat het moment komt, waarop de produktie de bevolkings-
groei gaat overtreffen en de eerste verschijnselen van
welvaartsverbetering intreden. De meeste van hen denken
daarbij aan technische factoren en, zeker, ook aan het
natuurwetenschappelijk en technisch onderwijs. Ik geloof dat
er nog veel meer nodig is. Zo moest in de Nederlandse
historie de geest van ,,onbeweeglijkheid en stilstand”, welke
terugzag naar de vervlogen welvaart van voorheen, worden
omgezet in een mentaliteit, die geloof had in de toekomst
en de krachten daarvoor wilde samenspannen. Dat was op
zichzelf weer geen eenvoudig proces. Het hing samen met
een radicale omzetting van godsdienstige overtuigingen en
wijsgerige inzichten. Er moest een rationalistische levens-
benadering ontstaan, die in de vermeestering der natuur-
krachten niet langer overmoed vermocht te zien. De ge-
dachte, dat de sociale opbouw een eens en voor altijd,
door God of natuur, gegeven zaak was en aanvaard en
gehandhaafd moest worden, diende plaats te maken voor
het besef van ‘s mensen verantwoordelijkheid voor de maat-
schappelijke orde. Het inzicht moest veld winnen, dat ook dit gebied niet aan ‘s mensen wil en vermogen onttrokken
was. Dat alles betekende een innerlijke omkeer. Dit was
cultuur in beweging. Zij was nodig om de economische
opbloei mogelijk te maken. En deze geestelijke processen
hebben in feite de weg gebaand naar de moderne volks-
huishouding met zijn jaarlijks toenemende produktiviteit”.
3
,,Rapport van de commissie tot herziening van de
Wet op de Raad voor de Kunst”, ‘s-Gravenhage 1971.
‘ P. A. Samuelson: ,,Economics”, New York 1970,
blz. 115.
5
Ph. J. Idenburg: Cultuur en economie, in ,,De uit ge-
ver”, Vol. 42, 1962, blz. 187-188.
750
Criteria
milieubescherming
DR. L. GINJAAR
DRS. P. WINKEL*
Een beleidsplan voor de bestrijding van milieuver
–
vuiling en verontreiniging zal uit twee wezenlijke onder
–
delen bestaan:
– het terugdringen van de bestaande situatie tot binnen
aanvaardbare grenzen;
– het ontwikkelen van gedragsregels voor toekomstige
ontwikkelingen, waarbij als uitgangspunt kan dienen
het voorkômen van milieuvervuiling, en als dit al
niet zou kunnen, het voork6men van nadelige ef
–
fecten.
Na de publikatie in
ESB
van artikelen van onder
andere Hueting, Van Wickeren, Goudzwaard, Pronk,
Muller, Pelupessy en Glinstra Bleeker over welvaart,
welzijn en het incalculeren van externe effecten bij
de beleidsbeslissingen, doet zich thans de vraag voor,
hoe in de praktijk zo snel mogelijk tot een verantwoorde
oplossing van de meest urgente milieuproblemen kan
worden gekomen. In het volgende willen wij trachten
een bijdrage tot de discussie te leveren.
Essentiële vragen bij de ontwikkeling van een be-
leidsplan zijn: dienen er criteria te zijn, en zo ja, die-
nen deze criteria in elk land en in elke regio uniform
te zijn? Hoe wordt ervoor gezorgd, dat er aan de
criteria wordt voldaan?
Milieubeheer is verweven met vele aspecten van de
maatschappij (volksgezondheid, economie, technologie,
wetenschap,, planologie enz). Voorwaarde voor een
goed milieubeleid is de integratie van de verschillende
beleidsaspecten;, onderdeelsgewijze voorbereiding blijft
– noodzakelijk, de maatschappelijke ontwikkeling én de
ingewikkeldheid van de milieuproblematiek eisen dat
afgezien wordt van oplossingen ad hoc, zonder acht te
slaan op de repercussies op andere onderdelen van het
milieubeleid.
Bij de bestrijding van de effecten van milieuvervuiling
en milieubederf staan ons twee principieel verschillende
benaderingen ten dienste. De eerste is die van de “best
practicable means”; het woord “practicable” duidt aan,
dat die controletechniek wordt gebruikt, die momenteel
het meest doelmatig is en economisch aanvaardbaar,
d.w.z. dat de kosten liggen binnen het bereik van de
vervuiler, producent én consument beiden.
De nadelen van deze methode zijn, dat een bevre-
digende milieukwaliteit niet verzekerd is, en dat –
wat wellicht nog belangrijker is – de ontwikkeling
* De auteurs
zijn
werkzaam bij het Studie- en In/ orina-
tiecentrum TNO voor het onderzoek ten dienste van
het milieubeheer.
en de
omvang
van de uitgaven. De huidige ingreep in
het kunstbudget zal zich beperken tot een weinig door-
.» ;dachte besnoeiing op de omvang van de uitgaven. Dit
artikel poogde aannemelijk te maken dat een intensief
onderzoek naar de doelmatigheid van deze uitgaven
noodzakelijk moet worden geacht en dat daarbij niet kan
worden uitgesloten dat, mede om economische redenen,
een ruimer investeringsbeleid wenselijk zal blijken.
waaroinneri ue
tiiogeiijiuieiu
Lol
viije
CLI ÇICLICVC pIu-
duktieve) deelname aan het totale maatschappelijke
proces voor ieder optimaa’ wordt. Maatschappelijke
desintegratie- en polarisatieverschijnselen kunnen voor
eën groot deel verklaard worden uit het wegvallen van
oude sociale identiteiten; een cultuurbeleid dat de
mensen in staat stelt hun mogelijkheden op veelzijdige
wijze te verkennen zal hen helpen nieuwe en ,,bewoon-
bare” identiteiten te ontdekken. Zo’n cultuurbeleid zal
ruimte scheppen voor het tot stand komen van positieve
vormen van betrokkenheid. Dat de optimale en creatieve
deelname van alle groepen aan het totale maatschap-
pelijké proces ook in economisch opzicht een factor van
belang is, lijkt mij evident.
Conclusies
Samenvattend en concluderend: als men wil bezuini-
gen op de overheidsuitgaven zijn er twee zaken waarop
men zich kan richten: de
doelmatigheid
van de uitgaven
Ik zou deze observatie van Idenburg willen vertalen
in de gedachte dat het cultuurbeleid, mits algemeen en
breed van opzet, de factor is die bepaalt hoe beweeglijk
en geëngageerd een samenleving is en hoe uitputtend
een samenleving nieuwe (economische) mogelijkheden
kan benutten. Dit artikel biedt niet de ruimte om deze
zienswijze nog verder toe te lichten, maar m.i. zal een
goed cultuurbeleid -de basis leggen voor een klimaat
rCk
–
—-,_
Dat er in de sector van het cultuurbeleid inefficiënt
wordt gewèrkt mag voorop staan;
hoe
inefficiënt men
werkt zal pas te beoordelen zijn als men over de juiste
cijfers beschikt. Voorlopig ontbreken deze cijfers. In
1969 volgde het Centraal Bureau voor de Statistiek de
departementale ontwikkeling door het vormen van een
aparte afdeling voor cultuur, recreatie en maatschap-
pelijk werk. Deze afdeling verzorgt de culturele statis-
tiek, maar deze tak van de statistiek staat aan het begin
van zijn ontwikkeling. De continue registratie zal pas
effectief worden als door middel van structuuronderzoek
de indicatoren zijn vastgesteld waaraan het effect van
culturele ontwikkeling en cultuurbeleid kan worden af-
gelezen. Zodra de nodige indicatoren zijn vastgesteld zal
het noodzakelijk zijn een vorm van registratieplicht in
te voeren en deze registratieplicht op te nemen in de
subsidieregelingen.
Jan van Riemsdijk
ESB 25-8-1971
751
r
van nieuwe bestrijdingstechnieken niet gestimuleerd
wordt; dit is bijv. duidelijk bij de verontreiniging, ver-
oorzaakt door het verkeer, waar gesteld kan worden
dat zonder goed gedefinieerde doelstellingen met be-
trekking tot de gewenste kwaliteit van de uitlaatgassen
een snelle invoering of ontwikkeling van ,,schone”
benzine, betere verbrandingsprocessen of zelfs nieuwe
transporttechnieken niet verwacht mogen worden.
De tweede benadering is die van controlemaatregelen
op basis van de gewenst geachte milieukwaliteit, de
“environmental quality standards”. Eén van de nadelen
van dezebenadering is onze onvoldoende kennis van
de effecten van de verontreiniging. Deze benadering
stelt ons echter wel in staat een lange-termijnplanning
op te stellen met betrekking tot de te bereiken doel-
einden, een geïntegreerde’ benadering
•
toe te passen,
bijv. stadsontwikkeling, energie- en transportpolitiek op
een zodanige wijze te integreren, dat de vereiste milieu-
kwaliteit gehandhaafd kan blijven; het benodigde be-
drijfsrelevante onderzoek kan op directe wijze worden
afgeleid.
Als voorlopige conclusie willen wij stellen dat cri-
teria noodzakelijk zijn voor een goede milieubescher-
ming; als overgangsmaatregel kan zeker het principe
van de “best practicable means” toegepast worden.
Criteria
De criteria kunnen in
drie categorieën
worden ge-
splitst, namelijk:
criteria voor verontreinigingen die een wereldom-
vattend effeci hebben en waarvan de lozing verboden
zou moeten worden, bijv. kwik, lood, DDT;
criteria voor verontreinigingen die een wereldom-
vattend effect hebben en waarvan een zekere lozing
kan worden geaccepteerd, bijv. stofdeeltjes;
criteria voor verontreinigingen die alleen plaatselijk
effect hebben, bijv. stikstofoxyden, koolmonoxyde, ge-
luid, thermisch milieubederf, biologisch afbreekbaar or-
ganisch vuil.
Vaststelling van criteria
De criteria voor categorie a
zullen in internatio-
naal overleg moeten worden overeengekomen. In dit
overleg zullen ook prioriteiten en controlemaatregelen
moeten worden vastgesteld; daarbij kan een tijdelijke
aflopende regeling worden overeengekomen, bijv. voor
kwik als fungicide en lood in benzine.
Voor de criteria, genoemd in categorie b,
is eveneens
internationaal overleg noodzakelijk. Vastgesteld zal moe-
ten worden welke stoffen onder deze categorie vallen
en hoe groot de totale lozing van deze stof mag zijn,
waarbij waarschijnlijk een relatie tot de natuurlijke pro-
duktie van die stof als indicatie kan dienen.
Om deze maximale hoeveelheid niet te overschrijden,
zal een verdeling over de landen moeten plaatsvinden.
Het is echter nog niet duidelijk op welke basis een
verdeelsleutel gevonden kan worden; gedacht kan
worden aan het relateren aan een grootheid die be-
trekking heeft op het produktieproces of op de natie
waarbinnen het produktieproces plaatsvindt. Een aantal
mogelijkheden doen zich voor. We willen er enige noe-
men om de gedachtenrichting weer te geven, waarbij
wij er uitdrukkelijk op willen wijzen, dat aan deze
principes geen absolute betekenis moet worden toe-
gekend; ook andere zijn denkbaar.
Als eerste mogelijkheid kan genoemd worden het
relateren van de toegelaten hoeveelheid verontreinigin-
gen aan de oppervlakte van elke natie. Dit zal theo-
retisch resulteren in een meer homogene verspreiding
van de bevolking op wereldschaal gezien. Het moet als
ongunstig worden gezien voor gespecialiseerde indu-
strieën in kleine landen.
Een tweede mogelijkheid is het relateren van de
toegelaten hoeveelheid verontreiniging aan het inwoner
–
aantal in elke natie. Dit werkt industrievestiging in
dichtbevolkte landen in de hand, hetgeen bepaalde
ontwikkelingslanden ten goede kan komen. Dun be-
volkte landen zullen moeilijker tot industrialisatie ko-
men. Reeds geïndustrialiseerde dichtbevolkte landen
zijn in het voordeel, doch dit voordeel zal beperkt
worden via de criteria als genoemd onder c.
Tenslotte is een derde mogelijkheid het leggen van
een veçband tussen de toegelaten hoeveelheid veront-
reiniging en de geproduceerde hoeveelheid produkt, bij
de produktie waarvan de verontreiniging zal ontstaan.
De moeilijkheid is hierbij gelegen in het feit, dat een
bepaalde verontreiniging bij de produktie van verschil-
lende stoffen zal kunnen vrijkomen. De afweging van
de belangrijkheid van de verschillende produkten moet
als moeilijk gekwalificeerd worden. In het algemeen
kan gesteld worden dat binnen de maximaal toegelaten
hoeveelheid verontreiniging de mogelijkheid bestaat om
aan de ontwikkelingslanden een relatief grotere lozing
toe te staan.
Is eenmaal de hoeveelheid per land bepaald, dan
krijgen wij een situatie als vermeld bij de
criteria onder
c; deze criteria dienen gebaseerd te worden op regionale
of nationale basis. Internationaal dient er wel overleg te
zijn over de te hanteren principes, maar deze kunnen
tot verschillenle resultaten in •verschillende landen en
regio’s aanleiding geven; dit hangt samen met een aan-
tal factoren:
– de meteorologische condities kunnen sterk verschil-
len, bijv., gemiddelde windsterkte, frequentie van
optredende inversies;
– de natuurlijke ligging kan grote invloed hebben,
ook in samenhang met het vorige punt, bijv. veel
open water of niet, heersende windrichting naar
zee;
– planologische situatie in het verleden en in de toe-
komst; hierbij valt te denken aan het feit of reeds
lang industrie- en bevolkingsgebieden zover mo-
gelijk gescheiden zijn of dat aan dit aspect geen
aandacht besteed is, hetgeen meestal geresulteerd
heeft in het ontbreken van een scheiding;
– oude en meestal volle regio’s in tegenstelling tot
nieuwe regio’s;
– het type grondgebruik rondom industrieën, bijv. voor
veeteelt, gevoelige landbouwgewassen, recreatie-
doeleinden enz.;
– naast de zuiver regionale eisen komt er, zoals boven
reeds vermeld is voor stoffen die onder de criteria b
vallen, nog een extra beperking bij uit hoofde van
het nationaal toegestane maximum.
De internationaal te hanteren principes voor de
criteria c zullen betrekking hebben op de effecten van
een bepaalde frequentieverdeling van de concentraties
van een stof op de daar aanwezige bevolking, dieren en
752
planten. Het is hierbij van belang of alleen agrarisch
belangrijke planten en dieren worden beschouwd, of
dat ook ecologische evenwichten als zodanig in be-
schouwing worden genomen.
Uit de toegelaten concéntraties op bepaalde plaatsen
kan de toelaatbare lozing via modelberekeningert wor-
den afgeleid. Het is belangrijk om de criteria volgens
de kennis van dit moment aan de strenge kant te kiezen;
normen vertonen een dalende tendens, die zich waar-
schijnlijk voorlopig zal handhaven ten gevolge van het
constateren van steeds meer synergistische effecten.
Het voldoen aan regionale criteria
De vervuilingssituatie in elke regio dient volgens een
saneringsplan gebracht te worden binnen de gestelde
criteria. Dit saneringsplan moet berusten op een model
van dit gebied, dat aangeeft hoe met de géringste
totale kosten de meest efficiënte maatregelen kunnen
worden getroffen.
Bij de vestiging van een nieuwe industrie in de regio
moet worden nagegaan hoe de te verwachten lozing
van dit bedrijf zich verhoudt tot de totale lozing van
dit gebied. Als deze lozing een gering percentage uit-
maakt van het totaal dan zijn er vanuit het standpunt
van de vervuiling geen belemmeringen. Vanaf de ves-
tiging zal de nieuwkomer zich moeten aanpassen aan
de reeds genoemde saneringsmaatregelen.
Indien een bedrijf zich wil vestigen in een gebied
waar de criteria niet overschreden zijn, dan zal het te
voorspellen effect van dit bedrijf moeten blijven binnen
de voor dit gebied gestelde criteria.
Het kostenaspect
Het voordeel van het stellen van criteria in inter
–
nationaal overleg is, dat de kosten van de fysieke maat-
regelen via de produkten in rekening gebracht kunnen
worden. De kosten zullen lager zijn naarmate er betere
methoden gebruikt’ worden om de verontreiniging te
beperken en/of te verwerken.
Voor alle milieuproblemen waarbij criteria gesteld
kunnen worden, kunnen de kosten volgens het beproef-
de prijsmechanisme worden opgebracht. Het zal echter
niet in alle gevallen mogelijk zijn criteria te stellen,
bijv. als het gaat om gebruikte auto’s. Hierbij kan over
–
wogen worden de aanschaffer van de nieuwe auto een
bedrag te laten betalen gelijk aan de kosten van ver
–
werking van de auto; bij het afleveren van een ge-
bruikte auto aan de verwerkingsinstallatie kan een
gedeelte van dit bedrag worden terugbetaald. Dit prin-
cipe kan’ overigens voor verscheidene produkten wor-
den toegepast, bijv. heffingen bij het verschaffen van
drinkwater voor de zuivering van huishoudelijk afval-
water. Overigens zou bij een goede Organisatie kunnen
blijken, dat bijv. de verwerking van gebruikte auto’s
zo voordelig is, dat een heffing bij aankoop niet nodig
Is.
Een belangrijk onderdeel van het geheel van ,de be-
strijdingsmaatregelen is ongetwijfeld het bevorderen van
het hergebruik van afvalstoffen (“recycling”), hetzij voor
hetzelfde gebruik als gevolg waarvan zij ontstaan zijn,
dan wel voor andere gebruiksdoeleinden. De positieve
gevolgen van de uitvoering van de ,,hergebruik-econo-
mie” betreffen niet alleen een verminderde hoeveelheid
optredende vervuiling, maar hebben eveneens betrek-
king op het zorgvuldig aanspreken van onze, toch in
wezen beperkte hulpbronnen. Deze effecten worden
eveneens bereikt indien de produktiemiddelen meer op
kwaliteitsgoederen zouden zijn ingesteld.
Tenslotte gaat het toepassen van criteria niet op
indien het mechanisme om de verontreiniging te ver-
werken nog niet gerealiseerd is ten gevolge van een
tekort aan investeringsmiddelen. In dat geval kan men
overgaan tot het innen van heffingen, die onafhankelijk
van criteria in relatie staan tot de totale hoeveelheid
verontreiniging. Men kan’ dit zien als een overgangs-
situatie, die na enige tijd kan overgaan in een meer
ideale situatie gebaseerd op criteria.
Conclusie
Voor de lozing van een aantal verontreinigingen dient
een volledig verbod te worden overeengekomen. Daar
–
naast moeten criteria worden vastgesteld, die naar regio
en land gedifferentieerd zijn, maar afgeleid uit inter
–
nationaal aanvaarde principes, gebaseerd op ecologische
evenwichten. De kosten veroorzaakt door het stellen
van de criteria kunnen via het produkt in rekening wor
–
den gebracht.
Voor die milieuproblemen waarvoor geen criteria aan
ecologische evenwichten kunnen worden ontleend, zal
het toepassen van heffingen gericht op hergebruik van
produkten en grondstoffen de beste oplossing zijn.
L. Ginjaar
P. Winkel
Mededelingen
Congres bestuurskunde
Op donderdag 16 èn vrijdag 17
december 1971 belegt de contact-
groep Bestuurskunde een congres in
het Evert Kupersoord te Amersfoort
over het wetenschappelijk bestuurs-
kundige onderzoek. Het congres heeft
primair tot doel de communicatie
tussen af degenen werkzaam op het
terrein van de bestuurskunde te be-
vorderen.
Om een inzicht te verkrijgen in de
activiteiten welke door de deelnemers
worden ontplooid zal op de eerste
dag van het congres een zo breed
mogelijk scala van onderwerpen aan
de orde worden gesteld. Een aantal
personen heeft reeds toegezegd een
paper in te zenden, zodat zeker aan
de orde zullen worden gesteld de
onderwerpen: Criteria voor Gewest-
vorming, Bestuurlijke Aspecten van
de Ruimtelijke Ordening, Onder
–
zoeksbegeleiding en Inspraak, Onder
–
zoek en Wetenschapsbeleid, Verhou-
ding Bestuur-Bestuurden en Planning
in Departementen.
Op de tweededag van het congres
zal ter discussie worden gesteld ,,De
Waarde van het Bestuurswetenschap-
pelijk Onderzoek voor het Beleid”.
Medewerking hebben reeds toege-
zegd: Prof. Dr. H. A. Brasz, Prof.
Mr. Dr. A. F. Leemans en Prof. Dr.
S. 0. van Poelje.
De kosten verbonden aan het bij-
wonen van het congres bedragen
f
50,—.
Nadere inlichtingen kunnen
worden verkregen bij: Drs. G. J. Rei-
nink, SISWO-bureau, O.Z. Achter-
burgwal 128 te Amsterdam, tel. (020)
24 00
75.
ESB 25-8-1971
753
Enkele aspecten van de
Euro-dollarmarkt. (1)
DRS. W. J. FERKRANUS
DRS. G. J. LANJOUW
In een serie van drie artikelen zuilen Drs. W. J. Ferkranus en Drs. Q. J. Lanjouw, beiden
wetenschappelijk medewerker aan de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Rijks-
universiteit te Groningen, enkele aspecten van de Euro-dollarmarkt belichten. In deze eerste
aflevering wordt een geschiedkundige behandeling van de Euro-dollarmarkt en een beschrijving
van haar theoretische ontstaansmo gelijkheid gegeven. In de volgende afleveringen zal aandacht
worden besteed aan de internationale. kapitaalbewe gingen en de gevolgen die zij oproepen voor
de nationale geidmarkten, de invloed van de Euro-dollarmarkt op de betalingsbalans en de
consequenties van de Euro-dollarmarkt voor het internationale monetaire. bestel.
Inleiding
Sinds de tweede wereldoorlog is het pond sterling
niet meer de belangrijkste sleutelvaluta. De Amerikaan-
se dollar heeft die kwaliteit en de daaraan inherente
functie overgenomen. Men had mogen verwachten dat
daardoor New York als financieel centrum de taak van
Londen zou verkrijgen. Dat dit niet gebeurde ligt bnder
meer in de volgende omstandigheden.
De New Yorkse geidmarkt mist de flexibiliteit die
zo kenmerkend is voor die in Londen. Een duidelijk
voorbeeld van de flexibiliteit van de Londense geld-
markt vinden we in het jaar 1957 toen het pond sterling
onder zware druk kwam te staan. Ter verlichting van
die druk werden maatregelen uitgevaardigd waarbij het
gebruik van ponden sterling voor de financiering van
de buitenlandse handel werd beperkt. Prompt schakelde
het Engelse bankwezen voor het aantrekken van finan-
cieringsmiddelen over op de Amerikaanse dollar.
In de Verenigde Staten is het verboden interest
te vergoeden over direct opeisbare banktegoeden, terwijl
de interestvergoedingen voor termijndeposito’s aan maxi-
ma (afhankelijk van de lengte van de termijn) gebonden
zijn.
De grote flexibiliteit van de Londense geldmarkt,
gevoegd bij de (verplichte) starheid van het Amerikaanse
bankwezen ten aanzien van de interestvergoedingen voor
deposito’s, zijn hoofdoorzaken geweest van het ontstaan
van een internationale geidmarkt, die Euro-dollarmarkt
wordt genoemd.
Op deze
internationale
geldmarkt worden dollarde-
posito’s (direct opvraagbare en termijndeposito’s), in
handen van buitenlanders, verhandeld. Van deze markt
willen we in het navolgende een aantal aspecten bezien.
Het ontstaan en de ontwikkeling van de
Euro-dollarmarkt
De handel in deposito’s in vreemde valuta is geen
recent verschijnsel. Einzig toont aan dat deze handel
al heel oud is
j.
Jn de middeleeuwen zouden er al
financiële transacties gepleegd zijn die het karakter van
korte-termijnkredieten in vreemde valuta hadden. Voor
de tweede wereldoorlog accepteerden met name Zwit-
serse banken korte-terniijnvorderingen in vreemde va-
luta. Na de tweede wereldoorlog herleefden deze prak-
tijken; vooral Zwitserse en Canadese banken waren
hierbij actief. De geaccepteerde deposito’s, uitgedrukt
in dollars, plaatsten zij op de
Amerikaanse geidmarkt.
Werden tot in het midden van de jaren vijftig de
dollardeposito’s door het niet-Amerikaanse bankwezen
in de Verenigde Staten belegd, naderhand – te be-
ginnen in 1957 – werden de deposito’s in mindere
mate dan voorheen in de Verenigde Staten belegd en
voor een deel uitgeleend aan andere Europese banken,
ondernemingen en particulieren. Aldus ontstond de
Euro-dollarmarkt. Voor haar verdere ontwikkeling zijn
de volgende gebeurtenissen en feiten van belang.
1. Het bestaan van interestverschillen in Amerika
ten opzichte van het buitenland. In de inleiding werd
reeds gerept van verboden en geboden met betrekking
tot interestvergoedingen op deposito’s in de Verenigde
Staten. De desbetreffende regeling in Amerika staat
bekend onder de naam ,,Regulation
Q”.
Zij is al vrij
oud. De regeling kwam in 1933 tot stand nadat het
Amerikaanse Congres in dat jaar bepaald had dat de
verantwoordelijkheid voor het regelen van maximale
interestvergoedingen voor deposito’s bij het Federal
Reserve System (FRS) zou berusten. Een en ander voor
zover die deposito’s bij de leden van het FRS waren
ondergebracht. Naar aanleiding van deze beslissing van
het Amerikaanse Congres heeft de Board of Governors
van het FRS in genoemd jaar de befaamde Regulation
Q
uitgevaardigd, welke:
interestvergoedingen over direct opeisbare tegoe-
den bij banken verbiedt (zgn. ,,demand deposits” om-
vattende tegoeden welke voor 30 dagen of korter bij
het bankwezen ondergebracht zijn);
hoogst toelaatbare interestpercentages vaststelt
voor termijndeposito’s met een looptijd van meer dan
30 dagen.
Demaximale interest bedroeg tot 1957 1%, 2% en
2,5%
voor deposito’s van respectievelijk 30 tot 90
dagen, 90 tot 180 dagen en meer dan 180 dagen. Tot
P.
Einzig: ,,The Euro-dol/ar syslem”, Londén 1964,
blz. 3.
754
voor kort varieerden de percentages van 4 tot ruim
6%. Onlangs werden deze niaxima gedeeltelijk afge-
schaft
2
Sinds 15 oktober 1962 is de regeling niet van toe-
passing op termijndeposito’s welke buitenlandse officiële
instellingen in Amerika aanhouden.
Belangrijk is voorts dat Regulation Q niet van toe-
passing is op de vestigingen van Amerikaanse banken
in het buitenland. De regeling geldt alleen voor Ameri-
kaanse banken mde Verenigde Staten.
Als gevolg van deze maatregelen kwamen de onder-
scheidene intereststanden in Amerika’ vooral in de jaren
vijftig beneden die in de Europese landen te liggen.
Eigenaren van dollardeposito’s – zowel ingezetenen als
niet-ingezetenen van de Verenigde Staten – poogden
daarom elders een hogere vergoeding te verkrijgen.
Aldus ontstond een aanbod van dollardeposito’s buiten
de Amerikaanse geidmarkt.
In de jaren vijftig neemt het buitenlandse aanbod
van dollardeposito’s toe als gevolg van de steeds toe-
nemende betalingsbalanstekorten van Amerika. Vanwe-
ge eerder genoemde interestverschillen stroomden de
externe dollartegoeden iiiet ten volle naar de Verenigde
Staten terug, doch werden in toenemende mate bij niet-
Amerikaanse banken geplaatst.
Het aanbod van deposito’s werd niet uitsluitend
om interestoverwegingen gedaan. Oosteuropese landen
wensten om politieke redenen hun dollartegoeden aan
te houden bij Europese banken, met name in Parijs en
Londen. (Volgens Einzig om hun dollar-depositobezit
uit veiligheidsoverwegingen te camoufleren
3).
Het niet-Amerikaanse bankwezen zocht uiteraard
gelegenheid zijn toegenomen dollarbezit elders onder te
brengen voor zover men het zelf niet nodig had voor
bijv. ,,window-dressing” op bepaalde ultimo’s. In Ame-
rika zelf leverden de deposito’s in verband met de
Regulation Q-bepalingen relatief weinig op. Dit zette
de banken aan afzet te zoeken bij eigen klanten en
andere Europese banken.
In 1957 geraakte het pond sterling in een crisis.
Om hieraan het hoofd te bieden werd het aanwenden
van ponden sterling voor de financiering van de buiten-
landse handel door overheidsvoorschriften beperkt.
Dankzij de flexibiliteit van de Londense geldmarkt en
de enorme geoutilleerdheid van die markt schakelde
men voor de financiering van de buitenlandse handel
over op Amerikaanse dollars. Dit leidde tot het ontstaan
van de eerste grote vraag naar Euro-dollars: ,,It was at
this point that demand forces led to the active solici-
tation of US dollar deposits by European commercial
banks”
1
. Deze vergrote vraag naar Euro-dollars zette
de banken in Europa aan tot het vragen en aanbieden
van deposito’s uitgedrukt in Amerikaanse dollars.
De geschiedenis van het internationale betalings-
verkeer leert dat na 1950 de beperkingen in het beta-
lingsverkeer langzamerhand werden opgeheven. In 1952
maakten de EBU-landen een aanvang met de decen-
tralisatie van hun valutaverkeer. In
1954
voerde de
Britse overheid alsook de regering van West-Duitsland
de transferabiliteit in. Deze transferabiliteit, die een
financiële discriminatie tegen de dollar was, werd in
december 1958 vervangen door externe convertibiliteit
van vele Europese valuta’s en van die van een aantal
landen daarbuiten. Van genoemde datum af kunnen
valuta’s in handen van niet-ingezetenen worden omgezet
in vreemde valuta’s voor zover die valuta’s afkomstig
zijn uit het lopende betalingsverkeer.
De maatregel van
1958
en de verdere verzachting van
maatregelen in het kader van wisselkoerscontrole heb-
ben het particuliere aanbod van dollars op de Euro-
dollarmarkt aanzienlijk doen toenemen. Ook de vraag
naar dollars op die markt nam toe, omdat men nu bij
een krappe binnenlandse geldmarkt (na omzetting) ge-
bruik kan maken van dollars.
Het is in deze tijd dat er naast de Euro-dollarmarkt
de Euro-guldenmarkt, de Euro-markmarkt, de Euro-
frankniarkt, kortom de Euro-valutamarkt ontstaat. Aan-
gezien de Euro-dollarmarkt verreweg de grootste deel-
verzameling van de Euro-valutamarkt is, zullen we ons
voornamelijk tot eerstgenoemde markt beperken
5.
Uit de hiervoor geschetste geschiedenis van de Euro-
dollarmarkt blijkt dat twee in het oog springende fac-
toren belangrijk zijn voor de totstandkoming en de
ontwikkeling van de Euro-dollarmarkt. De relatief lage
intereststanden in de Verenigde Staten en in aanvulling
daarop de starheid van het Amerikaanse bankwezen
ten aanzien van de interestvergoedingen, zulks krachtens
de meergenoemde Regulation Q.
In het kader van de geschiedenis van de Euro-dollar-
markt mogen twee maatregelen van de Amerikaanse
overheid om kapitaalstromen uit de Verenigde Staten
in té perken niet onvermeld blijven.
In de eerste plaats ,,the US Voluntary Foreign Credit
Restraint Programme”, welke in 1965 genomen maat-
regel op basis van vrijwilligheid de expansie van de
buitenlandse kredietverlening van Amerikaanse banken
en financiële instellingen moest beperken. De desbe-
treffende richtlijnen, uitgevaardigd door het Federal
Reserve System, behelzen de instelling van een kre-
dietplafond in die zin, dat elke bank zijn buitenlandse
kredietverlening tot een bepaald percentage van op een
relevante voorgaande peildatum (bijv. ultimo december)
uitstaande kredieten, zou beperken.
In de tweede plaats moet ,,the US Interest-Equaliza-
tion Legislation” (JEL) worden genoemd. Ging het bij
de voorgaande maatregel om beperkingen van kapitaal-
stromen als gevolg van activiteiten van banken en fi-
nanciële instellingen, bij de LEL gaat het erom de
kapitaalstromen veroorzaakt door particulieren tegen te
gaan. Daartoe stelde de Amerikaanse regering op 18
juli 1963 de invoering voor van een tijdelijke een-
malige belasting op aankopen van buitenlands waarde-
papier door Amerikaanse ingezetenen. In 1965 trof de
regeling ook bankkredieten met een looptijd van meer
dan een jaar.
Beide regelingen hebben de kredietverlening aan bui-
tenlanders door Amerikaanse banken, financiële instel-
lingen en particulieren direct doen afnemen. Hierdoor
kregen buitenlanders minder mogelijkheden tot Euro-
dollartransacties. Het indirecte (negatieve) aanbodeffect
,,Jaarverslag AMRO-Bank 1970″, blz. 20.
Tap., blz. 30.
E. Wayne Clendenning: ,,The Euro-Dollar Market”,
Ox/ord 1970, blz. 23.
in 1969 bedroeg de omvang van de Euro-valutatrans-
act ies ongeveer $ 45 mrd. De Euro-doliartransacties be-
liepen ongeveer $ 37,5 mrd. Zie ,,40e jaarverslag BJB”.
ESB 25-8-1971
755
kwam met de afneming van het Amerikaanse betalings-
balanstekort als gevolg van de twee genoemde bestuurs-
maatregelen.
De theoretische ontstaansmogelijkheid van cle
Euro-dollarmarkt
De in het voorgaande weergegeven geschiedenis van
de Euro-dollarmarkt kan de indruk hebben gevestigd
dat de Euro-dollarmarkt staat of valt met betalingsba-
lanstekorten van de Verenigde Staten. Immers, beweerd
werd dat het aanbod van dollardeposito’s toenam als
gevolg van de toeneming van die tekorten en dat het
aanbod van de zijde van Amerikaanse bezitters van
dollardeposito’s indirect afnam als gevolg van vermin-
dering van de betalingsbalanstekorten van de Verenigde
Staten.
Verschillende schrijvers over de Euro-dollarmarkt
komen tot de conclusie dat een betalingsbalanstekort
van de Verenigde Staten een van de vele factoren is
die bepalend zijn voor de groei van de Euro-dollar-
markt.
Swoboda
0
toont aan, dat een autonome groei van de
Euro-dollarmarkt ook mogelijk is bij afwezigheid van
betalingsbalanstekorten. Neem aan, aldus Swoboda, dat
de wereldhuishouding in evenwicht verkeert. Er is be-
talingsbalansevenwicht, er zijn geen netto-vraagover-
schotten op de goederenmarkten en er is geen ver-
andering in het aanbod van geld. Er bestaat volledige
convertibiliteit en er is nog geen Euro-dollarmarkt. In
deze evenwichtige situatie wordt in Engeland een bank
opgericht die alleen dollardeposito’s als schulden wenst
en die op grond daarvan dollarleningen verstrekt aan
niet-Amerikanen. Mt het ontstaan en bestaan van deze
Eurobank – aangenomen dat zij erin slaagt en erin
blijft slagen dollardeposito’s aan te trekken en weer uit
te zetten – is de Euro-dollarmarkt verschenen.
Hoe, zo kan de vraag rijzen, kan een dergelijke bank
winstgevend opereren en hoe komt de bank aan de
deposito’s, alsook hoe ziet zij kans de gelden weer uit
te zetten?
Deze mogelijkheden kunnen worden aangetoond met
behulp van het model dat Hicks geeft van de interest-
structuur in een gesloten Wickselliaanse (= in de volks-
huishouding is slechts één bank) economie
7.
In deze
economie treden drie partijen op, t.w. de spaarders, de
ondernemers-investeerders en de bank. In deze econo-
mie wordt de maximale interest bepaald door de winst-
voet, d.w.z. de opbrengst van een reële investering;
de minimale interestvoet wordt bepaald door wat de
bank wil betalen. Alle andere interestvoeten, als die
welke door de ondernemers aan de spaarders worden
betaald, liggen binnen deze uitersten.
In de situatie waarin dit model actueel is, is volgens
Hicks de kredietexpansie beperkt. Liquiditeits- en on-
zekerheidsfactoren zijn er de oorzaak van dat de
kredietverlening niet uitgebreid wordt. Vooral de on-
zekerheid is hier een remmende factor omdat de bank
maar zeer beperkt kan overzien of de verleende kre-
dieten zullen terugvloeien en of ze zullen worden af-
gelost.
Om verdere kredietexpansie in het model mogelijk
te maken introduceert Hicks financiële tusseninstanties
(,,financial intermediaries”) die, gebruik makende van
hun gespecialiseerde kennis inzake de vooruitzichten
met betrekking tot het rendement van bepaalde inves-
teringen, kredietaanbiedingen kunnen doen die de bank
zich niet kan veroorloven. Doordat deze financiële in-
stellingen gebruik maken van gespecialiseerde kennis
wordt hun kredietverlening ook een minder riskante
zaak wat op zijn beurt de verkrijging van liquiditeiten
van spaarders vergemakkelijkt. De financiële instelling
zal winst willen en moeten maken en daarom inlenen
tegen een interestvoet die lager is dan de interestvoet
waartegen uitgeleend wordt.
Deze door Hicks ,,in-rate” en ,,out-rate” genoemde
interestvoeten zullen moeten passen in de intereststruc-
tuur van de geschetste Wickselliaanse economie.
We kunnen het model verder uitwerken door er ver-
scheidene financiële tusseninstanties in op te nemen.
We krijgen dan een intereststructuur ingebed in ge-
noemde uiterste interestpercentages, waarbij de ,,out-
rate” van financiële tusseninstantie nr. 1 de ,,in-rate”
van instantie nr. 2, enz. is.
Clendenning
8
die het voorgaande model eveneens
gebruikt, zegt :
The extent to which this gap (tussen minimum en
maximum interest) is filled depends on the number and
type of financial intermediaries in the system and hence,
on the financial maturity of the economy. 1f the interme-
diaries did not exist, the lending could have been done
by the banking system or directly by savers – which
could reduce the general liquidity of the system and, there-
by, involve wider margins”.
Uit het vorenstaande volgt de conclusie dat de al-
gemene liquiditeit van een financieel systeem wordt
bevorderd wanneer in dat systeem instellingen gaan
werken die, gebruik makende van hun gespecialiseerde
kennis, kredieten verlenen voor objecten ten aanzien
waarvan een buitenstaander niet vermag te beoordelen
of de investering gezond is. Doordat deze financiële
instellingen in het algemeen veilige beleggingen weten
op te sporen, kunnen zij liquiditeiten losweken uit de
passieve sfeer van de liquiditeitspreferenties der eco-
nomische subjecten.
Het voorgaande betrof een geslöten volkshuishouding.
In de wereld bestaan verscheidene volkshuishoudingen.
Per volkshuishouding zal de intereststructuur verschil-
lend zijn, omdat de bepalende factoren van deze struc-
tuur (investeringsneigingen van ondernemers, liquidi-
teitsvoorkeur der subjecten, de activiteiten van cle over-
heid en monetaire autoriteiten, monopolie-elementen op
de geidmarkt) verschillend liggen.
Uit de leer van de internationale economische be-
trekkingen is bekend, dat verschillen in intereststand
tussen het binnen- en het buitenland kapitaalbewegingen
uitlokken. Is het kapitaal in voldoende mate interestge-
voelig, dan zal kapitaal bij vrij verkeer naar het buiten-
land stromen indien de intereststand daar hoger is dan in
het binnenland. Een tegengestelde stroom voltrekt zich
als de intereststand in het binnenland higer is dan in
het buitenland. De intereststanden zullen als gevolg van
o
A. K. Swoboda, ,,The Euro-Dollar Market: An In-
lerprelation”, Essays in International Finance, no. 64,
Princeton, February 1968, blz. 23.
J. R. Hicks: ,,Capital and Growth”, Ox/ord 1965,
blz. 283 e.v.
8
Tap., blz. 68 e.v.
° Tap., blz. 72.
756
Toets
op taak
Kunstbedrjvcn
Van verschillende zijden is de laat-
ste jaren gewezen op de relatief hoge
bedragen die op de begrotingen van
CRM en een aantal grote gemeenten
zijn uitgetrokken voor de instandhou-
ding van gevestigde kunstbedrijven,
zoals orkesten, toneel- en operagezel-
schappen en balletgroepen. Deze, in
verhouding tot de creatieve sector,
steeds duurder wordende instellingen
vormen in toenemende mate onder
–
werp van bespreking in het parlement
en de gemeenteraden. De Amster
–
damse Kunstraad heeft geconstateerd
dat de kunstbedrijven een onevenre-
dig groot deel van de thans beschik-
bare subsidiegelden ontvangen. ,,Dat
heeft de vraag opgeroepen …. of de
criteria die gelden voor het verstrek-
ken van subsidie geen herziening be-
hoeven”
1•
De Raad verzuimt in zijn rapport
aan het Amsterdamse gemeentebe-
stuur helaas aan te geven op welke
wijze een vermindering van de sub-
sidies aan kunstbedrijven tot stand
moet worden gebracht. Dat moet men
betreuren omdat het vraagstuk van
voldoende belang is om een meer
uitvoerige beschouwing te rechtvaar-
digen. Uitgangspunt daarvan moet
zijn een onderzoek naar minder sub-
sidie vergende alternatieven om de
doelstellingen, van het kunstbeleid te
verwezenlijken.
Een vage aanduiding van deze
doeleinden treft men aan in de Me-
morie van Toelichting op de begro-
ting van het ministerie van CRM, met
name in de jaren 1966 en 1967, toen
Mr. Vrolijk deze portefeuille beheer-
de in het kabinet-Cals. Blijkens de
toelichting stelde de minister zich ten
doel de ontwikkeling van kunst en
kunstleven. in ons land te bevorderen.
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
Deze doelstelling is opgebouwd uit
twee verschillende elementen die men
kan omschrijven als subdoeleinden.
De eerste van deze subdoeleinden
luidt: het bevorderen van kunstuitin-
gen met een hoge intrinsieke waarde,
ook wanneer betrekkelijk weinigen
hierin zijn geïnteresseerd,. Door ver-
schillende uitingsvormen van kunst
in stand te houden en het bereiken
van hoogtepunten in de eigentijdse
kunst te bevorderen, hoopt men een
grotere verscheidenheid in het aan-
bod te ‘waarborgen. De minister ziet
als tweede overheidstaak het deelne-
men van de bevolking aan het kunst-
leven bevorderen door om. de so-
ciale en geografische spreiding van
de kunst aan te moedigen. We ver-
onderstellen dat deze doeleinden ook
door de lagere overheid worden na-
gestreefd.
Het is twijfelachtig of het voor-
naamste instrument dat wordt ge-
hanteerd bij de uitvoering van het
beleid, de subsidiëring van kunstin-
stellingen, toereikend is om beide
doelstellingen tegelijkertijd naar be-
horen te verwezenlijken. Of er sub-
sidiabele kunstuitingen tot stand ko-
men, is in ons maatschappelijk stelsel
immers afhankelijk van de aanwezig-
heid van het particuliere initiatief.
Vorm en inhoud van de uitingen
worden hierdoor sterker bepaald door
dat particuliere initiatief (kunstenaars
en belangstellenden) dan door de
voorkeur van het grootste deel van
de bevolking
2
Dit zal de belangstel-
ling van het publiek voor het werk
van gesubsidieerde instellingen niet
ten goede komen en de realisatie van
de tweede doelstelling bemoeilijken.
De subsidiëring van kunstinstellin-
gen zoals hierboven aangeduid, vindt
1
Ainsterdamse Kunstraad: ,,Kunst
en Publiek”, 1970, b/z. 4.
2
Zie hierover ,,Memorandum voor-
bereiding wetgeving maatschappelijk
en cultureel welzijn”, 1970, uitgege-
ven door het ministerie van CRM.
deze stromen veranderen. In het binnenland zal de
intereststand als gevolg van de krapper wordende ver-
mogensmarkt stijgen, in het buitenland zal de interest-
stand dalen doordat daar als gevolg van de toevloed
van kapitaal de markt ruimer wordt.
De intereststand in het binnenland zal door deze
kapitaalbeweging echter niet geheel gelijk worden aan
die in het buitenland. Er zijn allerlei ,,barrières” die
de egalisatie van beide intereststanden verhinderen.
In de situatie van verschillende intereststanden op
de binnen- en buitenlandse vermogensmarkt is het even-
als in de eerder geschetste Wlckselliaanse nationale
economie mogelijk, dat financiële instellingen verschij-
nen, die op grond van hun gespecialiseerde kennis,
groot aantal connecties, kortom op grond van allerlei
faciliteiten die zij potentiële beleggers kunnen bieden,
vermogens naar zich toe lokken. Gaat het daarbij om
dollarvorderingen in bezit van niet-ingezetenen van de
Verenigde Staten, dan kunnen de betrokken financiële
instellingen als Euro-(dollar)banken worden aangemerkt
en de desbetreffende markt als Euro-dollarmarkt wor-
den aangeduid. Bedoelde niet-ingezetenen van de Ver-
enigde Staten zullen op de Euro-dollarmarkt willen
beleggen dankzij de voordelen die Euro-banken weten te
bieden ten opzichte van de banken iii de Verenigde
Staten. Klopstock zegt ten aanzien van de Euro-banken:
,,They enjoy several competitive advantages over banks
in the United States: they are able to pay interest on
deposits with a maturity of less than 30 days; in their
borrowing and lending transaction they are willing to ope-
rate within very narrow interest ranges; they are not subject
to regulatory restrictions on time-deposit rates; and they
benefit from the case and cOnvenience with wbich Euro-
dollar deposits can be made”
10
• Vanuit de onderwerpelijke geldmarkt kunnen dus ver-
mogens worden gevraagd en aangeboden op voordelige
voorwaarden als: het gemak dankzij de afwezigheid van
overheidsrestricties; een lagere interestvoet omdat ge-
noegen wordt genomen met een betrekkelijk kleine
marge tussen de ,,in-rate” en de ,,out-rate”. Hierbij valt
te bedenken dat het op de Euro-dollarmarkt om zeer
grote bedragen gaat, zodat er in absolute bedragen ge-
rekend, behoorlijke winstmogelijkheden zijn. Deze markt
wordt wel de markt van de groothandelaars in vermo-
gens genoemd.
W. J. Ferkranus
G. J. Lanjouw
jO
F. H. Klopstock: The Euro-Dollar Market: ,,Some
Unresolved Issues” in ,,Essays in International Finance”,
no. 65, Princeton, March 1968, blz. 9.
ESB 25-8-1971
,
–
757
plaats op basis van het jaarlijkse ex-
ploitatietekort, zodat het verschil
tussen de totale uitgaven en de eigen
inkomsten (entreegelden) bepalend is
voor de hoogte van de subsidie. Aan
de tekortensubsidie kleven verschil-‘
lende bezwaren
3
. Zo heeft het voor
de instelling weinig zin de eigen in-
komsten te vergroten omdat een in-
komstenstijging veelal een gelijke
verlaging van de subsidie ten gevolge
heeft. Voorts biedt deze subsidie-
vorm geen prikkel tot een efficiënt
gebruik van de ter beschikking ge-
stelde middelen als het bestuur niet
verantwoordelijk wordt gesteld voor
het tekort. Het meest opmerkelijke
van dit systeem is echter het ontbre-
ken van een logische relatie tussen
het subsidiebedrag en de te leveren
prestatie. In plaats van de subsidie
af te stemmen op die prestaties
welke
een bijdrage leveren tot het bereiken
van de beleidsdoelsteli ingen, draagt
de overheid bij in de exploitatiever-
liezen van alle activiteitert die het
bedrj/
uit eigen beweging heeft on-
dernomen, ongeacht het maatschap-
pelijke nut hiervan. Dit systeem is
niet alleen weinig effectief, het is ook
uiterst kostbaar.
De doelmatigheid van het kunst-
beleid kan worden verbeterd als men
het verlenen van subsidie beperkt tot
een aantal, per seizoen aan te wijzen
en over de verschillende instellingen
te verdelen, produkties (opdrachten)
van voldoende artistiek en maat-
schappelijk belang die zonder over-
heidssteun niet kunnen worden ge-
realiseerd. Subsidieverlening in de
vorm van opdrachten wordt al jaren-
lang toegepast voor scheppende kun-
stenaars. Voor de financiering van
niet-gesubsidieerde activiteiten is men
dan aangewezen op de opbrengst van
entreegelden, die in ruime mate toe-
vloeien als het aanbod nauwkeuriger
wordt afgestemd op de smaak van
het publiek zoals het succes van de
zgn. vrije toneelprodukties en de
groté belangstelling voor populaire
concerten doen vermoeden.
Het is altijd een voornaam doel
van kunstminnaars geweest om dat
deel van de bevolking dat minder
belangstelling voor kunst toonde dan
zij wensten, te activeren tot het be-
zoeken van schouwburgen en con-
certzalen. In het verleden was dit
vermoedelijk de enig mogelijke ma-
nier om van bepaalde kunstuitingen
kennis te nemen. Door de komst van
moderne communicatiemiddelen zoals
radio, televisie en de grammofoon-
plaat zijn de mogelijkheden op dit
gebied echter snel uitgebreid, zodat
nu alle lagen van de bevolking op
hen conveniërende wijze in contact
met kunst kunnen worden gebracht.
De snelle ontwikkeling van de
communicatietechniek in de laatste
decennia schijnt aan het kunstbeleid
geheel voorbij te zijn gegaan. Nog
altijd is dit beleid primair gericht op
bevordering van het bezoek aan
,,kunstpaleizen”. Daarom reizen jaar-
lijks medewerkers van tientallen ge-
subsidieerde instellingen stad en land
af om duizenden manifestaties te ver-
zorgen, tot in de verste uithoeken
van het land, terwijl een aanmerke-
lijk groter publiek te bereiken is via
de beeldbuis of de grammofoonplaat.
De groep kopers van zgn. klassieke
grammofoonplaten is vermoedelijk
een veelvoud van het aantal personen
dat regelmatig een concert bezoekt.
Inschakeling van de televisie heeft
niet alleen een gunstig effect op de
sociale en geografische spreiding van
de kunst, maar opent de mogelijkheid
om het grote aantal, veelal slecht be-
zochte, gesubsidieerde concerten en
toneelvoorstellingen te beperken en
de kosten die zijn verbonden aan de
instandhouding van dit miljoenen
vergende apparaat sterk te reduceren
ten bate van andere overheidstaken
op cultureel terrein waarvoor relatief
weinig middelen beschikbaar zijn.
Men denke hierbij aan het scheppen
van mogelijkheden tot actieve cul-
tuurbeoefening voor jongeren, waar-
voor ook in het eindrapport van ka-
binetsinformateur Prof. Dr. Steen-
kamp met nadruk is gepleit.
Drs. J. D. Hilferink
Voor een uitvoeriger beschouwing
wordt verwezen naar het door Dr.
E. H. A. Kocken en Drs. J. H. Boone
samengestelde rapport ,,Overheids-
subsidie aan particuliere instellingen
op het gebied van de volksgezondheid
en het maatschappelijk werk”, deel
11, blz. 114 e.v.
Maatschappij –
spiegel
De grenzen van partijvernieuwing
K. L. Poll, de enige redacteur van
het literair-politieke
Hollands Maand-
blad,
doet de laatste tijd succesvolle
pogingen om zijn blad uit de anoni-
miteit te rukken. Eerst publiceerde
hij enige maanden geleden een op-
merkelijk interview met de nieuwe
ster aan het Nederlandse politieke
firmament, Dr. W. Drees jr.
1
. Ver.
volgens wist hij in juli oppositieleider
Den Uyl een artikel van bescheiden
omvang te ontfutselen, dat zo nodig
nog meer opzien baarde. Den Uyl
vertrok daarna met vakantie, het goe-
de vaderland in de spreekwoordelijke
komkommertijd achterlatend met een
interessante boodschap. Ik vind het
wel leuk dat het
Hollands Maand-
blad,
dat ik al las toen het nog
Hollands Weekblad
heette, wat meer
in de aandacht is gekomen. Er ver-
schijnen in de regel interessante ar-
tikelen in van zo uiteenlopende fi-
guren als Raoul Chapkis, Rudy
Kousbroek en Pen. Een opkikkertje
kan het blad wel gebruiken, omdat
de oplage klein moet zijn, gezien het
feit dat de adressering handgeschre-
ven is.
Terug naar het artikel van Den
Uyl. Daarin deed hij de nogal be-
langrijke uitspraak dat hij niet zag
dat de partijen die het alternatieve
kabinet hadden gevormd (PvdA,
D’66, PPR) in de eerstkomende jaren
tot één progressieve volkspartij zou-
den samensmelten. Deze uitspraak
heeft in kringen van de grootste
partner, D’66, de nodige opschudding
teweeggebracht. De zo prille samen-
werking werd door de opmerkingen
van Den Uyl zo niet de grond in ge-
boord dan toch wel voor enige tijd
in de ijskast gezet. De voortvarend-
heid waarmee vooral D’66 aan de
De ideeën van Drees, in ,,Hollands
Maandblad”, januari 1971.
758
vorming van de nieuwe partij wilde
werken moet voorlopig maar vergeten
worden. Dat de klap bij D’66 zo
hard aankwam is om verschillende
redenen begrijpelijk. Daarvan lijkt
mij de belangrijkste dat deze partij
bij haar oprichting de partijvernieu-
wing als eerste punt naar voren heeft
gebracht. Partijvernieuwing werd ge-
zien als het breekijzer waarmee de
vastgelopen partijpolitieke verhoudin-
gen in dit land moesten worden aan-
gepakt. ik heb dit altijd als een be-
trekkelijk naïeve beoordeling van de
maatschappelijke situatie ervaren.
Wat zijn politieke partijen? Bij een
stelsel waarin aan elke volwassen
burger van tijd tot tijd de gelegenheid
wordt geboden zijn algemene mening
te geven over het gevoerde beleid
fungeren politieke partijen als mid-
delaars tussen publiek en politieke
beleidvoerders. Het zijn instellingen
die pogen opvattingen in het publiek
te ,,vertalen” in programmapunten,
terwijl zij – wat nog belangrijker is
– verder het publiek met bepaalde
programma’s een aanbod doen, dat
het in staat moet stellen zichzelf in
één van die programma’s te herken-
nen. Het gaat niet zozeer om de pre-
cieze inhoud van die programma’s –
de meeste mensen hebben daar geen
weet van -, maar om de wijze waar-
op politieke leiders ,,overkomen”,
de concrete stellingname van partijen
t.a.v. belangrijke maatschappelijke
vraagstukken, de sociale herkomst,
e.d. In een politieke democratie,
functionerend in een omvangrijke en
gedifferentieerde samenleving, zijn
politieke organisaties in hun functie
van middelaar onmisbaar. Zelfs in
systemen, die hun identiteit sterker
koppelen aan een Leider (De Gaulle;
Amerikaanse president), spelen poli-
tieke partijen een min of meer be-
langrijke rol. Zij stellen de burger tot
op zekere hoogte – afhankelijk van
het democratische gehalte van de to-
tale samenleving
2 –
in staat deel
te nemen aan de politieke besluitvor-
ming. Dat kan gebeuren door bij de
verkiezingen een stem uit te brengen,
dat kan oYk plaatsvinden door lid te
worden van een politieke partij. In
het laatste geval wil men directer
participeren in de eigenlijke besluit-
vorming. Slechts een klein deel van
de kiezers – in Nederland heel grof
10% – voelt zich tot het laatste
aangetrokken.
Men kan – per definitie – stel-
len dat politieke partijen die niet in
staat zijn uitdrukking te geven aan
een bepaald belang of een bepaalde
maatschappijvisie, waarin de kiezers
iets van hun eigen opvattingen en
problemen herkennen, een kort leven
beschoren zijn. Je ziet dit soort par-
tijen wel ontstaan; er zijn tenslotte
maar een paar mensen voor nodig
om een partij op te richten. Je ziet
ze ook weer gauw verdwijnen; het
Nederlandse partijwezen kent daar
talloze voorbeelden van. Dit alles be-
tekent dat partijen in een redelijk
democratisch systeem een uitdruk-
king zijn van problemen en belangen
in de samenleving. Zij vertegenwoor-
digen één van de vormen waarin
groeperingen hun maatschappelijke
preferenties naar voren brengen.
Daarnaast zijn er vele andere vormen
– van ingezonden brieven tot pres-
siegroepen – beschikbaar. Hiermee
wordt een forse relativering aange-
bracht in de betekenis van partijen,
omdat er zoveel andere middelen
(organisaties, acties, e.d.) aanwezig
zijn om opvattingen kenbaar te ma-
ken, c.q. invloed uit te oefenen.
Zo zijn bijv: confessionele partijen
in de nog steeds sterk verzuilde struc-
tuur van onze samenleving, slechts
één van de voertuigen van bepaalde
maatschappelijke groeperingen. Er
zijn daarnaast kerkelijke organisaties,
confessionele vakorganisaties, omroe-
pen en scholen, maatschappelijk-
werkorganisaties e.d. Zij vormen
mét de politieke partijen de instru-
menten waarmee groeperingen of de-
genen die zich als hun leiders op-
werpen, zich in de maatschappij roe-
ren.
Al is deze verzuilde structuur de
laatste jaren onderhevig aan een
sterke slijtage, dat neemt niet weg
dat er nog heel wat – onderwijs! –
van overeind staat. Belangrijker is
echter, in verband met de wens naar
partijvernieuwing, te constateren dat
ook nieuwe partijen – zij het stellig
niet z6 sterk – een basis behoeven
in een groepering die zich al op an-
dere wijze enigermate organisatorisch
heeft uitgekristalliseerd en daardoor
herkenbaar heeft gemaakt. Het is niet
voor niets dat men bij politiek-socio-
logisch onderzoek zo geïnteresseerd
is in verbanden tussen politieke voor-
keur en bijv. economische positie,
lidmaatschappen van andere organisa-
ties e.d. Bij hoge correlaties is er
enige reden om aan te nemen dat de
politieke partij geen ééndagsvlieg is.
In pogingen die de laatste jaren
worden ondernomen om tot een sterk
vernieuwde partijstructuur te komen
bespeur ik een zekere miskenning
van de betekenis van hogergenoemde
verbanden. Men behoeft in dit ver-
band niet alleen aan D’66 te denken;
binnen de KVP heeft het streven
naar partijvernieuwing bijna zijn in-
stitutionalisering gevonden in het
Democratisch Centrum Nederland
van Dr. S. W. Couwenberg. Er is
een zeker ongeduld; men wil de wat
warrige politieke kaart van Neder-
land keurig verkavelen in twee of
drie blokken, waarbij het liefst ieder
–
een zich progressief wil noemen De
KVP moet, als het kan in samenwer-
king met AR en CHU, omgebouwd
worden tot een progressieve volks-
partij met een evangelisch stempel.
De drie van het alternatieve kabinet
moeten evenzo opgaan in een pro-
gressieve partij.
Ik krijg wel eens de indruk dat het
maken van nieuwe partijen als dé op-
lossing wordt beschouwd van bijv. de
veelgenoemde en weinig geanalyseer-
de ,,crisis in het parlementaire stel-
sel”. Het woord partijvernieuwing al-
leen al, lijkt verwachtingen op te roe-
pen, die door de veranderingen die
men voorstelt niet worden gerecht-
vaardigd. Partijvernieuwing is niet
meer dan het maken van nieuwe par-
tijen. Daar los je als zodanig niets
mee op. De partijen zullen qua struc-
tuur niet zoveel verschillen van wat
politieke partijen tot nu toe te zien
hebben gegeven; misschien wat meer
inspraak en een tikkeltje actiever.
Wil partijvernieuwing slagen dan
moeten nieuwe maatschappelijke
groeperingen zich al enigermate heb-
ben uitgekristalliseerd. In de analyse
daarvan dienen pogingen tot partij–
vernieuwing hun vertrekpunt te kie-
zen. Ondanks alle veranderingen die
zich het laatste decennium in Neder-
land hebben voltrokken, lijkt antici-
patie in termen van nieuwe partijen
(blokken) mij nog veel te voorbarig.
Het maatschappelijke veranderings-
proces is op zijn hoogst nog slechts
in een eerste fase. Dââr worden de
grenzen van de partijvernieuwing be-
paald, een vernieuwing die als sluit-
stuk en niet als motor van verande-
ring gezien moet worden.
Bram Peper
2
Over de betekenis hiervan voor het
functioneren (stabiliteit) van de poli-
tieke democratie, Harry Eckstein:
,,Division and cohesion in democra-
cy”, Princeton 1966, vooral blz. 225-
288.
ESB 25-8-1971
1
759
oek
S
euws
Larry E. Westphal: Planning in-
vestments with econornies of scale.
Contributions to Economic Analysis,
nr. 69. North-Holland Pubi. Cy.,
Amsterdam 1971, 380 blz., f. 72.
Uit het voorwoord: “This study
takes a somewhat different approach
to project planning than that embo-
died in decentralized planning me-
thods. An economy-wide model is
developed for use in planning the
scheduling and scale of major invest-
ment projects whose implementation
would have effects throughout the
entire econorny”.
Het boek bevat acht hoofdstukken
en zeven bijlagen: Introduction –
Formulation of an investment plan-
ning model – Economies of scale in
capital accumulation mde1s –
Structure of the capital accumulation
path model for Korea – Balanced
growth models to determine compa-
rative advantage. – Experiments ma-
ximizing discounted consumption
using the three period capital accu-
mulation path model – Utility ma-
ximization with endogeneous exports
– Conclusion. Bijlagen: Proof of
price deconiposition of the non-con-
vex dual – An illustrative numeri-
cally specified non-convex model –
Formal statement of the capital ac-
cumulation pith models – The dual
problem for CAPMA – Data sour-
ces for the capital accumulation path
model – Summary of CAPMA spe-
cifications – The rate of return to
investment in CAPMA and a compa-
rison of optimal investment po!icies
for the decreasing costs sectors using
a one sector mode!.
KONINKLIJKE NEDERLAND$CHE
HOOGOVENS EN STAALFABRIEKEN N.V.
gevestigd te Ijmuiden (Gemeente Velsen)
UITGIFTE van
nominaal / 60.000.000,— 8 pci. obligaties 1971 per 1977/1 986
in stukken van f100,— aan toonder.
De koers van uitgifte zal op
vrijdag 27 augustus1971
v5ôr beurs worden bekendgemaakt en in
de Officiële Prijscourant van die dag worden gepubliceerd.
Ondergetekenden berichten dat zij de inschrijving op bovengenoemde obligaties, op de voor-
waarden van het prospectus d.d. 23 augustus 1971, openstellen op
dinsdag 31 augustus 1971
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 3 uur
bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage.
Exemplaren van het prospectus. resp. het verkorte prospectus en inschrijvingsbiljetten zijn bij
de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
Amsterdam, 23 augustus 1971.
760
DE NEDERLANDSCHE
BANK N.V.
te Amsterdam heeft hij haar Studiedienst gelegen-
DSC
heid tot plaatsing van een
0
EC0NOMISr
De werkzaamheden betreffen:
–
•
het analyseren van de monetaire en algemeen
Q economische ontwikkeling,
•
het verrichten van onderzoekingswerk,
•
het voorbereiden van en eventueel deelnemen aan
overleg met binnenlandse instanties,
•
alsmede andere taken die voor het beleid van de
Bank van belang zijn.
Leeftijd tot 35 jaar.
Schriftelijke sollicitaties met gegevens omtrent persoon
opleiding
(studierichting
keuze
en
bijvakken)
en
eventuele ervaring te richting aan
De Nederlandsche Bank 7V. V.,
Personeelzaken-
afdeling
uitvoering Postbus 98 Amsterclam-C
*
Zij
die verwachten hun studie binnenkort te
zullen voltooien kunnen eveneens reflecteren.
ECONOMISCH
INSTITUUT
RIJKSUNIVERSITEIT
IJTREC HT
De staf van de sectie micro-economie ver-
zorgt het onderwijs in de bedrijfseconomie
en in de prijs- en inkomensvorming voor
kandidaats- en doctoraalstudenfen bij de
Faculteit der Rechtsgeleerdheid.
In samenwerking met studenten worden
hierbij sinds enige jaren nieuwe vormen van
onderwijs ontwikkeld en toegepast.
Voor het komende cursusjaar bestaat de
behoefte aan een
VIERDE MEDEWERKER
VOOR HET WERKGROEPONDERWIJS
en de verdere ontwikkeling daarvan.
Gedacht wordt aan een econoom of economisch
onderlegd jurist met goede contactuele en didac-
tische eigenschappen, die een eigen inbreng in
het werk van de sectie kan leveren. Eigen Weten-
schappelijk onderzoek wordt op prijs gesteld en
aangemoedigd.
Aanstelling full time of eventueel – in nader
overleg – half time.
Indiensttreding: zo spoedig mogelijk.
Inlichtingen kunnen belangstellenden (eventueel
ook pas-afgestudeerden) inwinnen bij C. Vermeu-
len, telefoon (030) 206 47.
Sollicitâties zijn te richten aan
prof. dr.
R.
Slot, Economisch Instituut, Booth.
Straat ic te Utrecht.
I
.RIJUSffEIT
Bij de economische faculteit aan de Rijksuniversiteit
te Gronjngen
is
plaats voor
EEN WETENSCHAPPELIJK
MEDEWERKER
VOOR ALGEMENE ECONOMIE
Zijn taak zal in hoofdzaak bestaan uit het geven
van responsiecoileges en het doen van eigen
onderzoek.
Nadere specialisatie naar macro-economie, micro-
economie of internationale economische betrek-
kingen zal in overleg worden geregeld.
Sollicitaties kan men tot 15 september richten aan
het Hoofd van de Afdeling Personeelszaken van de
Rij ksuniversitejt te Groningen, Postbus 72.
Informatie kan worden ingewonnen bij de Secretaris
van de Afdeling Algemene Economie, drs. W. J.
Ferkranus, Economische Faculteit, Oude Boteringe-
straat 23, Groningen.
ESB 25-8-1971
761
Het bestuur van het
Drents Economisch Technologisch Instituut
treedt graag in contact met hen, die geïnteresseerd zijn in de functie van
ADJUNCT- DIRECTEUR
van de Stichting.
De functie omvat om. : • sociaal-economisch onderzoek ten behoeve van de ruimtelijke
ordening
;
o woningmarktonderzoek
;
• advieswerkzaamheden van infrastructurele aard.
Op grond van het bovenstaande dient de adjunct-directeur aan de
volgende eisen te voldoen.
Zii, die genteresseerd zijn in deze
•
Academische opleiding en praktische ervaring in geavanceerd
functie, worden uitgenodigd om
sociaal-econoinisch onderzoek.
binnen 10 dagen na verschijning
e Positieve contactuele eigenschappen
.
en bereidheid om in een team
van dit blad schriftelijk hun
te werken.
sollicitatie te richten aan
drs. C. Voormolen,
C
Goed stilist in begrijpelijke taal.
directeur D.E.T.l.,
Het salaris voor deze functie wordt in nader overleg vastgesteld.
Postbus 142, Assen.
De medewerkers van het Instituut zijn opgenomen in A.B.P. en I.Z.R.
0
de rijksoverheid vraagt
voor de
Tweede Kamer der
Staten-Generaal
plaatsvervangend griffier
vac.
nr
.
1.248610936
assistent van de griffier
voc. nr
. 1-248710936
Voor deze functie wordt vereist:
een voltooide academische opleiding.
Indien in een andere dan juridische of economische studierichting een graad werd
behaald, zal de kandidaat blijk moeten kunnen geven van inzicht in staatkundige
en economische vraagstukken;
zeer goede redactionele kwaliteiten.
Ervaring op een vergelijkbaar werkterrein strekt tot aanbeveling, in het bijzonder
voor de eerstgenoemde functie.
Salaris voor de functie van plv. griffier tussen f1722,: en f3163,- per maand,
voor assistent van de griffier tussen f1492,- en f2297,- per, maand.
Afhankelijk van ervaring is aanstelling boven het minimum mogelijk. Bovendien
wordt voor onregelmatige werkuren een toelage toegekend van circa 10 %
van het salaris.
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/2%
vakantieuitkering
762
Hou, d terde2e
fichto
rekeniiig met de
pbrengst van uw
t
Hoge — en vooral blijvend hoge – lichtopbrengst
is in vrijwel elk bedrijf van groot belang.
De lichtopbrengst van een ,,TL”-lamp
hangt af van de kwaliteit van het fluorescerende
poeder op de binnenwand.
Dit poeder moet precies de juiste samenstelling
hebben. De korrels, hoe klein ook, moeten
stuk voor stuk
van een bepaalde grootte zijn
en de laag moet onverbrekelijk
aan het glas zijn gehecht,
anders gaat de lamp
onherroepelijk steeds minder
licht geven.
Samenstelling, korrelmaat
en hechting zijn ideaal
bij een Philips ,,TL”-lamp.
Op dit gebied
beschikt Philips immers over
een uniek arsenaal van kennis
en technische hulpmiddelen.
PHilips
Het speciale kenmerk van Philips ,,TL”-
verlichting is dan ook:
blijvend hoge lichtopbrengst.
U moet dit teken van zeven zekerheden kunnen zetten: V7
x. juiste lichtkleur,
2.
hoog rendenent,
3. blijvend goede lichtopbrengst, 4. grote bedrijfszekerheid,
. minimale watt-verliezen, 6. volkomen aanpassing
aan het bedrijf, 7. laag elektriciteitsverbruik.
Gratis: ,,Praktische wenken voor bedrijfsverlichting”
Ook voor fiv bedrijf gemaaktl
Vraag dit vcrheldcrende boekje aan bij: Philips Nederland n.v.,
afdeling Bcdrijfsverlichting i, Eindhoven.
Jr
,
.
21
PHILIPS
ESB 25-8-197 1
763
OPLEIDINGEN BESLISKUNDE (OPERATIONS RESEARCH)
Met het doel een grotere bekendheid te geven aan besliskundige technieken en hun toepassingsmogelijkheden, wordt
een tweetal opleidingen gegeven. Besliskundige technieken zijn ontwikkeld voor het oplossen van optimaliserings-
problemen, zoals problemen betreffende voorraadbeheer, toewijzing, produktieplanning, vervanging, wachttijden en
netwerk p a n ni ng.
LEERGANG
MATHEMATISCHE BESLISKUNDE
De Stichting Mathematisch Centrum organiseert wederom een
Leergang Mathematische Besliskunde in het naiaar 1971 gedu.
rende vijf perioden van telkens 4 dagen tussen 4 oktober en
9 december.
Behandeld worden: lineaire progImmering, netwerken, niet-
lineaire programmering, branch and bound methoden, sche-
duling, kansrekening en statistiek, meer-staps.beslissingsproble-
men, simulatie, wachttijdtheorie en voorraadtheorie.
In case-studies zal naast de theorie ook de praktische toepassing
van enkele van deze onderwerpen aan de orde komen.
CURSUS BESLISKUNDIG ANALIST
De cursus Besliskundig Analist wordt georganiseerd door de
Stichting Mathematisch Centrum en het Adviesbureau voor
Kwaliteitsbeleid en Besliskunde, ir. J. van Ettinger – J. Sittig N.V.
De cursus is bedoeld als opleiding tot besliskundig analist, die
als zodanig in grote organisaties onder leiding en in kleinere
organisaties zelfstandig of in samenwerking met een adviseur
werkzaam zal zijn.
In het bijzonder leidt de cursus op tot het examen O.R. analist
van de Vereniging voor Statistiek.
Afgezien van een redelijke kennis van differentiaal- en integraal-
Voorondersteld wordt een statistische kennis van het niveau,
rekening is geen gespecialiseerde wiskundige vooropleiding
vereist voor het examen Statistisch Analist V.V.S.
vereist.
De cursus duurt 2 jaar (1 dag per maand, uitgezonderd de
De kosten bedragen f. 2000,— per deelnemer; een reductie van
zomermaanden).
f. 750,— wordt verleend aan hen, die verbonden zijn aan een
bedrijf of instelling, waarvan reeds iemand één van de vroeger
Een uitgebreide syllabus en basisliteratuur worden verstrekt.
gehouden Ieergangen bijwoonde en aan hen, die verbonden zijn
aan een universiteit, hogeschool of overheidsinstelling.
De kosten bedragen f. 3000,— per deelnemer.
Belangstellenden voor één van beide opleidingen kunnen zich opgeven,
c.q.
inlichtingen verkrijgen bij het secre-
tariaat van de Stichting Mathematisch Centrum, 2e Boerhaavestraat 49, Amsterdam-O., telefoon (020) 94 72 72.
De opleiding is in beginsel bedoeld voor
hen, die het doctoraal examen in de
economische, psychologische of sociolo-
gische wetenschappen dan wel het
ingenieursexamen aan een technische of
landbouw-hogeschool met gunstig gevolg
hebben afgelegd.
Anderen, wier opleiding en ervaring
zodanige waarborgen bieden, dat ver-
wacht mag worden dat zij de cursus met vrucht kunnen volgen, kunnen eveneens
tot de opleiding worden toegelaten.
– Gegadigden moeten ten minste twee jaren
in de praktijk werkzaam zijn geweest.
Sçhriftelijke aanmeldingen worden vôôr
1 oktober 1971 ingewacht bij de directeur,
Weena 736, (Postbus 299), te Rotterdam.
Tel.: 010-122416.
Het onderwijs zal gemiddeld vier dagen
per vier weken in beslag nemen. Een uit-
voerige brochure kan aan bovenvermeld
adres worden aangevraagd.
De opleiding gaat uit van de Rij ksuniver-
siteit te Groningen, de Universiteit van
Amsterdam, de Vrije Universiteit te
Amsterdam, de Nederlandsche Econo-
mische Hoogeschool te Rotterdam, de
Katholieke Hogeschool te Tilburg en de
Technische Hogescholen te Delft, Eind-
hoven en Enschede, met medewerking
van een aantal organisatie-adviseurs.
INTERACADEMIALE
OPLEIDING
ORGANISATIEKUNDE
Jnschr(jving
voor de zestiende en zeventiende tweejarige cursus,
aanvangende in
januari 1972
764