Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2811

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 18 1971

EconomischoStatistische
*
Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

18 AUGUSTUS 1971

56e
JAARGANG

No. 2811

Goochelen met cijfers

Er zijn drie soorten waarheid: de eenvoudige waarheid, de
zuivere waarheid en de statistiek (Prof. Dr. Rijken van Olst:
Inleiding tot de statistiek II).

Een statistiek die goed verzameld is liegt niet. Dat

neemt echter niet weg, dat ermee gelogen kan worden.

Gelukkig wordt dit niet altijd bewust gedaan; de leugen

kan ook een gevolg zijn van gebrek aan kennis.

Het vervelende hierbij is, dat statistieken weliswaar

de waarheid spreken, maar zich lenen voor tal van

interpretaties zonder te liegen. Voor elke mening is

vaak wel een statistische fundering te vinden. Ik wil dit

verduidelijken met behulp van het
Maandverslag ar-

beidsmarkt
van juli 1971.

In de eerste plaats geef ik hier de interpretatie van

een economische zwartkijker.

Eind juli bedroeg de arbeidsreserve
57.738
mannen

en vrouwen; 11.800 meer dan vorig jaar. Hierdoor steeg

in één jaar de werkloosheid met 44%. De werkloosheid

concentreerde zich in het Noorden en Zuiden van

Nederland. Van de mannelijke werklozen behoorde

20% tot het handels- en kantoorpersoneel. Bij de vrou-

wen bedroeg dit percentage 27. De werkloosheid kwam

in het Noorden vooral voor bij de jonge werknemers.

In Groningen zat van de mannelijke werklozen 19%

in de leeftijdsgroep van 19 t/m 24 jaar en in Friesland

zelfs 24%. De openstaande vraag naar mannen nam in

één jaar 21% af.

Degene die geen kwaad over onze economie wil

horen, zal uit deze statistiek echter andere gegevens

halen.

Eind juli was 1,4% van de mannelijke beroepsbe-

volking werkloos. De werkloosheid kwam weliswaar

vooral in het Noorden en Zuiden van ons land voor,

toch bleef in alle provincies de werkloosheid beneden

de
2,5%,
uitgezonderd Drenthe dat een mannelijk

werkloosheidspercentage van 2,6 had. Het percentage

werkloze vrouwen bedroeg voor het gehele land 1,1.

De hoogste percentages hadden Groningen, Zeeland en

Limburg: 1,6. Ondanks de werkloosheidspercentages

was er toch nog een openstaande vraag naar mannen

van 2,9% en naar vrouwen van 3,9%.

Ik hoop dat de verschillen in deze twee benaderingen

duidelijk zijn overgekomen. De zwartkijker vindt dat

het met de economie maar slecht gaat. Naast de inflatie

begint nu ook al de werkloosheid zorgen te baren. Hij

kiest echter die cijfers die het best bij zijn pessimisme

passen. Hierdoor geeft hij de voorkeur aan cijfers van

de geregistreerde arbeidsreserve, die hoger zijn dan de

werkloosheidscijfers omdat er ook de als werkzoeken-

de geregistreerde werknemers op aanvullende werken of

sociale werkvoorzieningsobjecten onder vallen. Het is

opvallend dat er veel werkloos handels- en kantoorper-

soneel is. Dit is in alle provincies zo, waarschijnlijk

omdat dit personeel een groot aandeel in de beroeps-

bevolking heeft. Hetzelfde geldt voor de werkloze jon-
geren. Hun procentuele aandeel in de totale werkloos-

heid is ongeveer gelijk aan hun procentuele aandeel in
de totale beroepsbevolking. Hoewel ik van dit aandeel

per provincie geen cijfers heb, lijkt het er trouwens wel

op, dat de jongerenwerkloosheid in Limburg relatief
groot is; in iedèr geval groter dan in het gehele land.

Door alleen het Noorden te noemen, wordt het werk-

loosheidsprobleem hier benadrukt. Wil men een goed

inzicht hebben in de werkloosheid van een bepaalde
groep, dan moeten de werkloosheidscijfers gewogen
worden met de omvang van die groep. De grote pro-

centuele stijging van de werkloosheid wil ik afdoen met
het volgende voorbeeld: Mijnheer X bleef, ondanks een

loonsverhoging van 100%, straatarm.

Degene die geen kwaad over onze economie wilde
horen, koos steeds de cijfers die het minst op de ernst

van de werkloosheid wezen.

Door dit gegoochel met cijfers heb ik willen aangeven,

dat men altijd voorzichtig moet zijn bij hèt vormen van

een mening zonder zelf terdege kennis te nemen van

de cijfers. Dit geldt op het moment o.a. voor de werk-

loosheid.

Om sociale redenen vind ik het beter om met de

hogere cijfers over de arbeidsreserve te werken. Maar

we moeten niet gaan overdrijven. Onze economie ver-

keert niet in een depressie, maar in een geringe terug-
gang met overbesteding. Angst voor toestanden als in

de jaren dertig is bepaald niet nodig. De stijging van

de werkloosheid duidt slechts op een geringere groei

van onze economie dan we de laatste jaren gewend

waren.

Wat deze stijging overigens wel aantoont is, dat de

werkloosheid zich vooral voordoet in de zwakke regio’s,

terwijl men in de Randstad om mensen zit te springen.

De oorzaak hiervan is niet de te geringe arbeidsmobili-

teit, maar een gebrek aan industriebeleid, dat vnl. aan

gemeentebesturen wordt overgelaten, die zonder vol-

doende acht te slaan op de consequenties, hun gemeen-

ten ,,in het landsbelang” willen laten groeien.

L. H.

725

Inhoud

.
The

duties of the sovereign”

in de

Europese
Gemeenschap
Goochelen met cijfers

……
725
According to the system of natural liberty, the sovereign has only three duties
to attend to; three duties of great importance, indeed, but plain and intelligible

Drs. J. A. M. Heijke:
to common understandings:

first,

the duty of protecting the society from the
violence and invasion of other independent societies; secondly, the duty of pro-
tecting, as far as possible, every member of the society from the injustice or
The ,,duties of the sovereign”
oppression of every other member of it, or the duty of establishing an exact
administration

of

justice;

and,

thirdly,

the

duty

of

erecting

and

maintaining

in de Europese Gemeenschap

726
certain public works and certain public institutions which it can never be for
the interest of any individual, or small number of individuals, to erect and main- tam; because the profit could never repay the expense to any individual or small
number of individuals, though it may frequently do much more than repay it to

Dr. F. Rogiers:
a great society” ‘.

Iedereen zal na lezing van dit citaat beamen dat de huidige taakstelling

Plan

1971-1975

…………727
van de overheid een veel ruimere inhoud heeft dan de ,,three duties of

the sovereign” zoals in 1776 geformuleerd door Adam Smith. Tegenwoordig

Dr. M. van Hulten:
kan de overheid niet meer volstaan met de zorg voor de landsverdediging,

de justitie en politie, en de openbare werken en instellingen. Onze eco-
Markerwaard van de kaart?
. .

728
nomische orde is dan ook geen ,,system of natura! liberty”. De overheid

houdt zich thans actief bezig met tal van sectoren van de maatschappelijke

Mr. Dr. A. A. van Rhijn:
voortbrenging en brengt op grote schaal een herverdeling der inkomens

tot stand.
Waarheen mèt onze industrial
Hoe belangrijk thans de positie van de overheid is kan worden afgelezen

relations
9

…………….731
uit de onderstaande tabel. Deze tabel betreft de verdeling van de over-

heidsuitgaven in de landen van de Europese Gemeenschap, excl. Luxem-

Drs. B. Kruijt:
burg, over de verschillende functies van de overheid. De bedragen hebben

betrekking op 1966 en zijn uitgedrukt in procenten van het BNP; tevens

Regionale groeikrachtindicaties

735
zijn de gemiddelde jaarlijkse stijgingspercentages

van

de

bedragen,

in

de periode 1957-1966, opgenomen.

Au courant

…………….738
De overheidsuitgaven in de Europese Gemeenschap

Boekennieuws

…………739
Duitsland Frankrijk

Italië

Nederland

België

Mededelingen

…………740
._

._

._

z

z

z

z

2
pl

bOP..,

n

bI

n

%
a. 9

n

bIQ,-,
Redactie
Algemeen bestuur

2,2

8,3

1,5

10,1

2,4

7,9

3,7

16,1

1,7

8,9
Justitie en politie

1,1

8,3

1,1

8,3

1,9

15,1

1,3

0,8

1,1

7,8

Commissie van redactie:
H. C.
Bos,
Landsverdediging

4,0

10,5

4,2

4,1

2,8

8,8

3,9

4,3

2,9

4,0
Betrekkingen met het
R.
Ilvema, L.
H.
Klaassen, H. W. Lambers,
buitenland

0,4

16,6

1,3

5,4

0,2

7,4

0,7

7,2

0,9

232
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Paelinck,
1-4.
Uitgaven van
A.
de Wit
collectieve aard

7,7

9,9

8,1

5,7

7,3

9,7

9,6

8,7

6,6

7,2

Redacteur-secretaris: L. Hoifman
Vervoer en

verkeer

3,0

11,9

3,3

11,1

2,8

10,4

4,4

10,5

4,9

11,2
Industrie, handel en

1,1

5,0

2,8

10,7

0,9

19,8

1,8

12,1

1,1

8,5 ambacht

Economisch-Statistische Berichten
Landbouw en

1,6

5,4

1,3

12,5

1,6

9,6

1,6

5,1

0,9

17,7
voedselvoorziening

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
5-7.
Economisch beleid

5,7

8,3

74

11,2

5,3

11,2

7,8

9,4

6,9

11,4

Economisch Instituut
Onderwijs, cultuur en

4,0

12,5

5,4

16,5

5,1

16,4

7,7

14,0

5,7

12,2
ei’ediensten
Adres:
Burgemeester Oudlaan
50,
Sociale voorzieningen

14,1

10,2

15,1

12,9

14,0

14,5

15,4

141

13,3

10,9
Rotterdam-3016;
Volksgezondheid

2,2

13,5

0,1

22,1

1,1

7,1

1,5

13,9

0,7

10,1

kopjj voor de redactie:
Woningbouw

1,4

4,8

1,8

13,7

0,4

7,8

3,6

9,4

0,4

9,7
Lasten voortvloeiende

3,0

3,8

1,0

1,6

1,1

4,6

0,1 -5,6

1,0

1,2
postbus 4224. Telefoon:
uit oorlog en rampen
(010)
14 55 11, toestel 3701. Bjj
8-12.
Cultureel en sociaal
beleid

24,7

9,3

24,0

13,0

21,7

13,5

28,3

13,0

21,1

10,4
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
.

13.
Diverse en

2,0

10,4

1,4

8,8

2,5

7,8

0,8 -2,8

3,6

13;1
niet-onderverdeelde
Kopij voor
de redactie:
in tweevoud,
uitgaven

getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
14.
Totaal

40,1

33

40,9

10,7

36,8

11,8

45

18

38,2

10,2

Abonnementsprjs:
f. 44,72 per jaar,
Bron: EG:
Ontwikkeling rai de overheidsfinanciën in de t!dstalen.

studenten
f.
31,20, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
Het procentuele aandeel van de totale overheidsuitgaven in het BNP
rijksdelen (zeepost).
blijkt in Nederland veruit het hoogste te zijn (46,5%). In Italië is dit
Prjjs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
aandeel het laagst (36,8%), hoewel de groei der totale overheidsuitgaven

maar slechts worden beëindigd per
hier het hoogst is (11,8% p.j.). Functies die in Nederland grotere offers
ultimo van een kalenderjaar,
vergen dan in de mede-lid-staten zijn: algemeen bestuur (tevens geken-

Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
merkt door de sterkste groei); uitgaven van collectieve aard; uitgaven t.b.v.

NV,
Rotterdam; Banque de Commerce,
het economische beleid; onderwijs, cultuur en erediensten; woningbouw;
Koninkljjk plein 6, Brussel,
uitgaven t.b.v. cultureel en sociaal beleid.
postcheque-rekening 260.34.
J. A. M.
Heijke

Advertenties:
N. V.
Kon. Ned.Boekdrukkerj

Adam Smith: ,,The Wealth
of
Nations”, Volume
Two, blz. 1801181.
H.A.M.
Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, te!. (010) 26 02 60, toestel 908.

726

F. Rogiers

Plan 1971-1975

Het Bureau voor Economische

Programmatie in België is dood; leve
het Planbureau! (nieuw gecreëerd bij

uitvoering van de wet van 15 juli

1970). Het Bureau voor Economische

Programmatie heeft nog alle werk-

zaamheden uitgevoerd, leidend tot

het Plan 1971-1975
1
.

Zijn er meer dan formele veran-

deringen dan de overgang van pro-

grammatie naar planning? In principe

wel. Inderdaad, hoewel bij de twee

vorige programma’s stilzwijgend aan-

vaard werd dat de overheid gebon-

den was, wordt thans uitdrukkelijk

voorzien dat de doelstellingen van het

Plan bindend zijn en dat de prioritai-

re overheidsinvesteringen (370 mrd.

frank voor de periode) dwingend ge-
realiseerd moeten worden. Dit neemt

niet weg dat er voldoende soepelheid

bewaard moet worden. Teneinde de

nodige aanpassingen, inzonderheid

met betrekking tot de regionalisatie,

mogelijk te maken kunnen door het

jaarlijkse economische budget wijzi-
gingen worden voorzien en alleszins

moet in 1973 een algemene herzie-

ning plaatsvinden.

Het democratische karakter is

eveneens sterker uitgesproken dan in

de vorige programma’s, omdat de

medezeggenschap van de burgers

wordt verzekerd door de permanente

raadpleging van de socia1e partiiers

is de verschillende adviesorganen en

de Gewestelijke Economische Raden;

bovendien moet het Parlement zich

nog uitspreken (in september?).

Een andere innovatie, in relatie

met de expansiewetgeving, is het

coniracluele
voor de ondernemingen

die beroep doen op één of andere

vorm van hulp van de overheid; bij

contract zullen zij zich o.a. moeten

verplichten de doelstellingen, die voor

elke bedrijfstak zijn gekozen, te hel-

pen realiseren.

De centrale doelstellingen zijn: 1.

volledige werkgelegenheid; 2. meer

welzijn; 3. meer solidariteit; 4. even-

wichtige ontwikkeling van de gewes-

ten.

Het objectief ,,meer welzijn” im-

pliceert grotere bestaanszekerheid, be-
tere huisvesting en kwaliteitsvolle col-

lectieve uitrustingen. Daar waar het

nationale inkomen met gemiddeld

9% zal toenemen, verwacht men een

stijging van de uitkeringen van de

sociale zekerheid met
11,5%
per

jaar; deze grotere ruimte moet toe-

laten de minstbedeelden beter te hel-

pen. De betere huisvesting kan slechts

worden bereikt bij een aanzienlijke

opvoering van de produktiviteit in de

bouwsector, het aanspreken van nieu-

we financieringsvormen en voorna-

melijk een betere coördinatie bij de

overheid. Bij de collectieve uitrustin-
gen wordt, prioriteit gegeven ‘aan het

onderwijs, de medische en de sociale

uitrustingen, de cultuur en het per-

sonenvervoer.

De grotere solidariteit moet zich

uitdrukken tegenover de minstbedeel-

den – en inzonderheid voor bejaar

den, gehandicapten en vergeten groe-

pen die een levensminimum gewaar

borgd moeten krijgen – en tegenover

de ontwikkelingslanden (overheidsbij-

drage van 0,7% van het BNP in

1975).

De evenwichtige öntwikkeling van

de gewesten is slechts mogelijk mits

de Gewestelijke Economische Raden,
bijgestaan door de Regionale Directie

van het Planbureau, en steunend op

de inventarissen van behoeften en

middelen, opgemaakt door de Gewes-

telijke Ontwikkelingsmaatschappijen,

realistische en verwezenlijkbare plan-

nen opstellen. Deze moeten aanleu-

nen bij een structureel ontwikkelings-

beleid dat voldoende zorg opbrengt

voor de bouw van een gunstige om-

geving voor economische ontwikke-

ling. Het zal er op aankomen een

consistent compromis te vinden tus-

sen sociale, economische en orde-

ningsbehoeften en de aanduiding van

de in te zetten middelen en instru-

men ten. De Gewestelijke Economi-

sche Raden staan voor fundamentele

keuzen, die niet gemakkelijk zullen

gebeuren’. Logischerwijze zouden door

voldoende geografische concentratie

en er op afgestemde ruimtelijke or

dening de ,,external economies” ge-

maximaliseerd moeten worden.

De voorkeur zou moeten gaan naar

de verdere uitbouw van ‘vijf grote

groeipolen om Antwerpen, Gent,

Brussel, Luik en de conurbatie Mons-
Charleroi. Limburg zou aanleunen bij

de groeipool Antwerpen en ander-

deels bij Aken en Nederlands Lim-

burg; West-Vlaanderen heeft in feite
twee secundaire groeipolen: Kortrijk
en Brugge, die kunnen aanleunen bij

Gent; Namen – secundair – bij
Luik.

Omdat het opvallend is dat de in-
dustriële en tertiaire complementari-

teit binnen deze groeipolen zwak en

onvoldoende is, moet een samenhan-

gend industriëel beleid er voor zor-

gen dat een meer geïntegreerde ont-

wikkeling in en tussen de kernen zal

plaatsvinden.

Met betrekking tot deze doelstel-

lingen wordt van de overheid een

samenhangend industrieel en tertiair

(Slot op blz. 734)

1
De ,,Hoofdlijnen van het Plan

1971-1975″ werden als wetsontwerp

neergelegd bij de Kamer van Volks-

vertegenwoordigers op 29-6-70. Do-

cument 1034 met bijlagen; te ver-

krijgen bij het Ministerie van Econo-

mische Zaken, Brussel, Documenia-

tiedienst. Prijs 150 B.F., postgiro
263040.

727

Markerwaard van de kaart?

DR. M. VAN HULTEN*

Als, ik het zaterdag-bijvoegsel van
NRC-Handelsblad

van 24′ juli mag geloven moet de hoofdingenieur-

directeur van de Dienst der Zuiderzeewerken, Ir. M.

Klasema, gezegd hebben: ,,We kunnen niet meer stop-

pen”, toen hij de vraag te beantwoorden kreeg of niet

eventueel van de drooglegging van de Markerwaard zou

kunnen worden afgezien. Dit klinkt voor mij als een

totaal nieuw geluid uit de mond van een waterstaats-
ingenieur, van een dienst immers, die juist faam ver-

wierf door ,,alles te kunnen”. Een geluid dat daarom

nader onderzoek behoeft ter beantwoording van de

meer relevante vraag: wat zal het ons kosten en op-

brengen als we nu besluiten de Markerwaard niet of

niet in volle omvang droog te leggen?

Eerlijkheidshalve moet ik er wel bij vermelden, dat

ook Ir. Klasema hier niet geheel aan

voorbij gaat door

te zeggen: ,,Als je de Markerwaard niet inpoldert, zul

je een heleboel technische voorzieningen moeten tref-

fen, die minstens zo kostbaar zullen zijn als de droog-

legging volgens de huidige opzet”. Aannemend dat dit

juist is, komt dan bij mij toch nog weer de vraag naar

de ,,opbrengsten’-‘ op. Wat kan het ons schelen of de

kosten minstens even hoog zijn als de opbrengsten bij

niet-inpolderen hoger zijn? Een ‘probleem hierbij is dat

niet alle kosten en alle opbrengsten in geld zijn uit te

drukken, waardoor het tegen elkaar afwegen van kosten

en opbrengsten moeilijk geheel uit de sfeer van sub-

jectieve oordelen is te houden.

Dienst der Zuiderzeewerken star of flexibel?

Allereerst dient het misverstand uit de wereld te

worden geholpen dat de Dienst der Zuiderzeewerken

(ZZW) een rijksdienst zou zijn die star vasthoudt aan

de uitvoering van meer dan een generatie terug op-

gestelde plan’nen. Het is eigenlijk een groot wonder dat

de grote lijnen van het plan tot gedeeltelijke inpoldering

van de Zuiderzee nog steeds kunnen worden gevolgd.

De nadruk moet daarbij vallen op ‘,,grote lijnen”. Op
minder belangrijke punten zijn al tal van wijzigingen

ingevoerd.

Nadat bij de aanleg van de Noordoostpolder was

gebleken dat het ,,oude land” uitdroogde door het be-

malen van de nieuwe polder werd besloten tussen de

volgende polder, Flevoland, en de eveneens hoge kust

van de Veluwe en het Gooi zogenaamde randmeren aan

te leggen. Toen die er eenmaal kwamen, werd besloten

buitendijkse stranden op te spuiten voor de recreatie

(wat betreden van dijken – een doodzonde voor water-

staatsmensen – impliceerde). Tussen Oost-Flevoland en

de Noordoostpolder werd over het Ketelmeer een aan-

vankelijk niet voorziene brug gebouwd ter betere ver-

binding van het Noorden van het land met het centrum

en het Westen van Nederland, waarvoor met name in de

Noordoostpolder uitgebreide aanpassingen in verkave-

ling en wegenstructuur moeten geschieden.

Het geplande gebruik van de bodem verschoof.in.

aanzienlijke mate van agrarisch (87% in Wieringermeer

en Noordoostpolder tot 50% in Zuidelijk Flevoland)
naar stedelijk (resp. 1 tot 18%) en recreatief (resp. 3

tot 25%).
Kavelgrootten van boerderijen en daarmee

het patroon van wegen en sloten verschoven met de ont-

wikkelingen in de landbouw. En ook nu , nog, meest

recent, wijzigen de plannen zich t.a.v. de Markerwaard

door een steeds .breder plannen van de westelijke rand-

meren tussen de Markerwaard en de Noordhollandse

kust (nu al breder dan zelfs de Contactcommissie voor

Natuur- en Landschapsbescherming vier jaar geleden

eiste) en ,het serieus overwegen van de mogelijkheid,
ondanks alle technische bezwaren, het eiland Marken

in ieder geval aan de zuidkant, de mooiste kust als je

erop afvaart, vrij te laten liggen aan het water.

Het is terecht dat ZZW niet zelf besluit tot een

radicale verandering van de plannen met betrekking

tot de Markerwaard, maar alleen tot technische en

marginale aanpassingen. Als uitvoeringsorgaan hoort

ZZW niet verder te gaan. Principiële veranderingen,

zoals bijv. het niet of slechts zeer ten dele inpolderen

van de Markerwaard, vereisen een beslissing van rege-

ring en parlement. Daar zal dus ook uiteindelijk deze

discussie gevoerd moeten worden.

Waarom drooglegging van delen van de Zuiderzee?

Juist omdat de discussie over de Markerwaard zich
momenteel toespitst op het onnut van nog meer land-

bouwgrond en de milieubezwaren tegen de tweede na-
tionale luchthaven, is het goed eraan te herinneren, dat

de bedoelingen bij het begin van de Zuiderzeewerken

voornamelijk op ander terrein lagen en op dat terrein

nog steeds van zeer groot belang zijn.

In het midden van de 19e eeuw werden voornamelijk

K
De auteur is sociaal-geograaf, directeur van het pro-

ject urbanisatie in ,,Plan Europa 2000″ en lid van de

Eerste Kamer;..

‘728

argumenten genoemd als bevordering van handel,

scheepvaart en landbouw met bijv. de verbetering van

de scheepvaartweg van Amsterdam via de Zuiderzee

naar de Noordzee. Aan het eind van de 19e eeuw

verlegde de particuliere ,,Zuiderzee Vereniging” de

hoofddoelstelling van landaanwinning naar waterbeheer,

met name de waterverversing en waterpeilcontrol’e van

de boezemwateren in Friesland en Noord-Holland en

de verbetering van de afwatering van de polders om
het IJsselmeer. Daarnaast werd gewerkt aan de ver-

korting van de kustlijn met 320 km (veiligheid), de ver

andering van de getijhaveris om het Ijsselmeer in

havens met een constant waterpeil en de verkorting van

de verbinding tussen Noord-Holland en Friesland via

de Afsluitdijk.

De landaanwinning voor agrarische doeleinden werd

pas weer een ‘belangrijk doel door de voedseltekorten

vanaf de eerste wereldoorlog, terwijl de nieuwe ruimte

voor verstedelijking en recreatie pas een factor werd

sinds de jaren vijftig.

Verzilting

De Dienst der Zuiderzeewerken legt nog steeds veel

nadruk op het aspect van het ‘waterbeheer. Gesteld

wordt dat een eventueel Markermeer binnen enkele

jaren totaal verzilt zou zijn en geen geschikt water meer

zou leveren voor de verversing van de boezemwateren
in Noord-Holland. Dat is juist. Er wordt dan overigens

aan voorbij gegaan dat v66r de bouw van de Afsluitdijk

de Zuiderzee een zoutgehalte had van 3.000 â 4.000

milligam per liter, dat dit nu is teruggelopen tot 250

nig/l en in een eventueel Markermeer weer zou oplopen

tot 1.000 mg/l. Nog altijd aanzienlijk.minder dan voor

de bouw van de Afsluitdijk, maar inmiddels is de land-

en tuinbouw in Noord-Holland zich wel in gaan stellen

op dit betere water.

Mag je die land- en tuinbouw nu opnieuw een ver-

slechtering aandoen, of moet je ervan uitgaan dat ze

40 jaar ,,geboft” hebben? Bovendien is aan dat oplopen

van het zoutgehalte in een eventueel Markermeer ook

nog wel iets te doen, o.a. niet meer spuien van brak

Noordzeekanaalwater op het lJmeer, maar uitslaan via

het gemaal dat binnen enkele jaren bij .IJmuiden zal

werken, internationale samenwerking bij de. beperking
van het zoutgehalte van het Rijnwater dat voortdurend

weer voor vulling van het IJsselmeer zorgt en veranderde
afvoer van het water dat de gemalen van Wieringermeer,
Noordoostpolder en Flevoland uitslaan.

Een nieuwe factor moet hierbij ook in aanmerking
worden genomen. Als er een Markerwaard komt van

60.000 ha komen er ook boeren die alles bijeen dui-

zenden tonnen zouten en vergiften gaan gebruiken op
hun landerijen; de watervervuiling die dit veroorzaakt

wordt nu nog niet meeberekend. Het allerbelangrijkst

is echter in mijn. ogen, dat de directeur van ZZW ver

klaard heeft, dat de noodzakelijke voorzieningen om

verzilting van het Markermeer tegen te gaan technisch

mogelijk zijn, maar meer geld gaan kosten dan de droog-

legging van de Markerwaard. Hoeveel meer is nu niet

bekend, althans niet openbaar. Het zou wel bekend

dienen te worden omdat dan op rationele gronden verder

‘gediscussieerd kan worden over de vraag of wij samen

die meerdere kosten voor de te bereiken andere profijten

willen opbrengen.


De landbouw

Komt de Markerwaard in 1985 gereed in de geplande

omvang van 60.000 ha, dan wordt volgens de thans

door de betrokken rijksdiensten gehanteerde verdeel-

sleutel 50% (d.w.z. 30.000 ha) bestemd voor landbouw

kundig gebruik. Voor de boeren die op die grond een

bedrijf krijgen is dat een voordelige zaak. De goede.

kwaliteit van de grond, de op de allermodernste eisen

afgestemde verkaveling en efficiënte bedrijfsgebouwen

garanderen een goed persoonlijk inkomen.

Het beroerde voor ons en voor Europa is dat elke

nieuwe hectare ons via de EG-pot in Brussel gemiddeld

f. 2.000 gaat, kosten aan landbouwsubsidies. Per jaar

in totaal dus zo’n f. 60 mln. Ook al is
aanleg
van de

Markerwaard .wellicht goedkoper dan uitvoering van

een aantal technische werken om de nadelen van het

niet-aanleggen van de Markerwaard op te vangen,
ex-

ploitatie
van de Markerwaard gaat via landbouwkundig

gebruik voor ons wel een dure zaak worden!

Stedelijk gebruik

Van de 60.000 ha Markerwaard wordt 18% gepland

voor stedelijk gebruik. Dat is ‘ruim 10.000 ha. Dit komt

dan naast de 4.000 ha voor 100.000 Lelystadbewoners

en de 11.500 ha voor de 250.000 Almere-bewoners van

het jaar 2000. Als we de oppervlakten die overigens

nog beschikbaar zijn in Zuidelijk en Oostelijk Flevoland

voor stedelijke ontwikkelingen bij o.a. Zeewolde (tegen-

over Harderwijk), Dronten en bij extra-vergroting van

Lelystad (samen in totaal in de orde van grootte van

nog eens 100.000 inwoners) hierbij tevens in ogen-

schouw nemen en in relatie brengen met het moment

dat in de Markerwaard bouwstromen van een omvang

van enig belang ontwikkeld kunnen worden (pas tussen

1990 en 2000), dan is het argument, dat de Marker-

waard binnen de eerstkomende decennia werkelijk waar-

de zou hebben voor onze stedelijke groei, van uiterst

dubieuze waarde. ,Dit temeer, aangezien – als het al

nodig zou zijn voor bijv. Groot-Amsterdam – hierin

voorzien kan worden door de aanleg van een betrek-

kelijk kleine polder van bijv. 4.000 ha, ongeveer op de

plaats waar nu de zuidwestpunt van de Markerwaard

is geprojecteerd.

Overigens, zolang, dit stedelijke gebruik niet is ge-

realiseerd, is het zeer waarschijnlijk dat deze grond

tijdelijk gebruikt zal worden voor landbouwdoeleinden,

opnieuw duizenden hectaren toevoegend aan de in de’

vorige paragraaf genoemde, die ons extra f. 2.000 per

,hectare per jaar gaan kosten.

Recreatief gebruik

Volgens de jongste ontwikkelingen in Nederland op

het terrein van het recreatieve watergebruik, die dui-

delijk groeien in de richting van niveaus van recreatief

watergebruik, zoals die in andere landen (delen van de

Verenigde Staten en Zweden) reeds bereikt zijn, zou het

verstandig zijn, op zijn minst niet al te snel voort te gaan

met de traditioneel Nederlandse kijk op water: maak er

land van!

‘Een plas water als een Markermeer van 60.000 ‘ha
is voor dat groeiende recreatieve watergebruik maar

van zeer beperkte waarde, omdat ze alleen goed bruik-

ESB 18-8-1971

‘7.29

baar is voor kajuitjachten van voldoende kwaliteit om

IJsselmeerstormen te kunnen weerstaan (ook al is dit

nu de snelsL groeiende klasse, toch is ze in absolute

cijfers nog s

teeds Vrij klein). Het Markermeer kan

echter ook voor de ,,jan-en-alleman”-zeilsport geschikt

gemaakt worden met behulp van kunstwerken, bijv.

eilandjes zoals die voor ditzelfde doel nu in het IJmeer

gebouwd zijn voor de zuidkust. Daarachter is het veilig

varen, ook voor BM’s en jolletjes.

Hiervoor zou het ook nuttig zijn als het Oostvaarders-

diep in elk geval wordt voltooid. Niet alleen komt dan

de veilige dijk voor Flevoland er, waar ZZW zo’n be-

hoefte aan heeft, maar tevens wordt er een ,,vrije baan”

voor de beroepsvaart gemaakt die ongelukken, voort-

komend uit vermenging van beroeps- en pleziervaart,

voorkomt. Dit Oostvaardersdiep kan dan ook dienen

als afvoerweg voor het zilte water van de Ijsselmeer-

polders naar het Noordzeekanaal.

Een drooggelegde Markerwaard kan natuurlijk ook

een recreatieve functie krijgen. Dit zal alleen de nodige

jaren eisen, minstens 10 á 15 jaar na het droogvallen;
d.w.z. op zijn vroegst in de periode
1995/2000
(groen

moet nu eenmaal groeien en heeft daar tijd voor nodig).

De recreatieve waarde van het Markermeer is nû reeds

aanwezig. Bovendien moeten de kosten van het inrich-

ten (en – opnieuw – 66k het exploiteren en onder

houden) van de geplande 15.000 ha ,,groene” recreatie

in de. Markerwaard niet over het hoofd gezien worden.

De kosten hiervan drukken weliswaar niet op de be-

groting van ZZW, maar wel op die van de verwante

rijksdienst belast met de inrichting van de polders, de

Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders.
Tweede nationale luchthaven

De ,,Commissie Falkenhagen” (commissie planologie

luchtvaartterreinen) pleitte in haar rap port omtrent mo-

gelijke vestigingsplaatsen voor een tweede nationale

luchthaven in Nederland
van 26 april 1971 v66r de

keuze van de Markerwaard als vestigingsplaats voor die

luchthaven. Als motieven hiervoor worden genoemd: de

zeer geringe geluidshinder, planologisch goede inpas-

singsmogelijkheden in de polder, staatseigendom van

de grond waarmee moeizame en langdurige onteige-

nings- en andere wettelijke procedures worden ontgaan,

zeer grote uitbouwmogelijkheden, indien later daartoe

de noodzaak zou blijken en de mogelijkheid 24 uur per

dag operationeel te zijn.

Binnen de zelfgekozen criteria van de commissie is

er inderdaad waarschijnlijk geen betere plaats te vinden.

Maar daar zit juist het probleem. De werkgroep die

namens de commissie het werk uitvoerde (en die voor

8 van de 11 leden uit Waterstaatsmensen bestond!)
trok een zo nauwe grens om de Randstad voor haar

selectiearbeid, dat zelfs twee plaatsen in het Ijsselmeer,

die door Ir. Petri zijn aangewezen, namelijk tussen

Enkhuizen en Stavoren en langs de Afsluitdijk, in het

onderzoek niet werden betrokken. Daarbij komt dat de
werkgroep bijv. voor haar geluidshinder-model uitgaat

van een bepaald aantal vliegbewegingen, maar dan niet

aangeeft wat de consequenties zijn als inderdaad ge-

bruik wordt gemaakt van de mogelijkheid de Marker-

waard-luchthaven ,,groot uit te bouwen” en 24 uur per

dag operationeel te doen zijn.

Zo liet de commissie ook bepaald wel een steek vallen

doordat ze na de opgave van de kostenfactor als een

belangrijk verstigingsplaatscriterium, enkele bladzijden

verder, doodnuchter stelt: ,,De werkgroep heeft geen

poging gedaan om ook maar bij benadering de kosten…

te kwantificeren”.

ik kan de indruk niet van mij afzetten dat voor ZZW

en voor Rijkswaterstaat in het algemeen, de noodzaak

een lokalisatie te vinden voor de tweede nationale lucht-

haven als een gave uit de hemel is komen vallen om

ook nu nog de droogmaking van de Markerwaard te

kunnen rechtvaardigen. Die luchthaven zou een aparte

bespreking waard zijn. Daarvoor is hier nu geen plaats.

Het gebruik van juist de Markerwaard als lokalisatie

voor die luchthaven is een aanvechtbare zaak; ze wordt

in elk geval op onvoldoende wijze in het rapport van

de Commissie Falkenhagen geadstrueerd, al was het

maar doordat dan de aanleg van een 5e baan op

Schiphol, ter capaciteitsvergroting in plaats van ter

spreiding van de geluidshinder, zonder meer noodza-

kelijk wordt (minderheidsstandpunt van enkele leden van

de commissie).

Conclusie

Het antwoord op de vraag: Markerwaard van de

kaart?, kan nog niet zonder meer niet ja of neen ge-

geven worden. Uit de twijfels over het nut van de

Markerwaard is in voldoende mate gebleken dat nadere

bezinning geëist mag worden. Het is geen schande om,

als doelstellingen van beleid verschuiven, de uitvoering

van het beleid daarop af te stemmen.

Wat nu nodig is, is een herbezinning op de functies die

dit deel van Nederland kan hebben en op de consequen-

ties die dit dan voor onze daden heeft: doorgaan op de

oude voet met wat ,,sleutelen in de marge”, alleen dat-
gene droogleggen wat voor bepaalde functies nodig is,

de drooglegging verder maar vergeten en dié technische

voorzieningen treffen die het waterbeheer dan in dit

gebied vereist.

M. van Hulten

Literatuur:

B. Borgstein, Th. van Miltenburg, W. van der Sluis:

,,Perspectief op de Markerwaard”, Utrecht, mei 1971.

Id.: Perspectief op de Markerwaard, in ,,Tijdschrift

Kon. Ned. Heide Mij.”, februari 1971, blz. 51-54.

,,NRC-Handelsblad”, 24 ji.ili 1971.

M. van Huilen: Plan and reality in the Ifsselmeerpol-

ders, in ,,Tijdschrift voor Econ. en Soc. Geografie”,

maart/april 1969, blz. 67-76.

J. Petri, b.i.: ,,Een leeuw in de porceleinkast, de inoei-

lijke keuze tussen morgen en. overmorgen”, Wageningen,

26 februari 1971.

,,Rapport om/ren t mogelijke vestigingsplaatsen voor een

tweede nationale luchthaven in Nederland” van de In-

terdepartementale commissie planologie lucht vaar/ter-

reinen, aangeboden aan de ,ninister van Verkeer en

Waterstaat op 26 april1971.

730

Waarheen met onze industrial
.

relations?

Shopsteward en bedrijfscontactman

MR. DR. A. A. VAN RHIJN*

Van bedrijfstak naar onderneming

In de. periode v66r 1940 werden de arbeidsvoorwaar

den vooral per bedrijfstak geregeld. De positie der

vakverenigingen was steeds sterker geworden. Dienten-

gevolge kwamen ook de werkgeversorganisaties tot een
snelle ontwikkeling. De CAO ging de arbeidsvoorwaar-

den beheersen. Waar de CAO slechts voor een bepaalde

termijn werd gesloten, kwam de wens op tot continu

overleg aan de top vn de bedrijfstak. De periode 1920-

1940 is daardoor geheel gevuld met plannen voor be-

drijfsorganisatie. Zij leidden tot de mislukte Bedrijfs-

radenwet 1933 en later tot de wet PBO, die wat betreft

de bedrijfsorganen al evenmin een succes werd.

Na 1945 komt het accent, in plaats van op de be-

drijfstak, meer en meer op de onderneming te liggen.

Daarvoor zijn tal van oorzaken aan te geven. De wet

op de PBO bracht meer medezeggenschap aan de top

van de bedrijfstak, maar mislukte mede doordat de

individuele werknemers aan de voet er niet aan te pas

kwamen. De toenemende mondigheid der werknemers

versterkte de drang naar inspraak in de. eigen onder-
neming. Inkrimpingen, fusies en sluitingen in het be-

drijfsleven maakten deze drang nog aduter. De gewone

werknemer in de onderneming gevoelde zich absoluut

niet betrokken bij de intense behandeling van de macro-

economische problemen aan de top. Er ontstond daar-
door een vervreemding tussen leiding en leden. Waar-

schuwingen waren faarbij ledenverlies en wilde stakin-

gen, geleid door plotseling opduikende actiecomités.

Voor de vakvereniging was er dus alle aanleiding om

zich, in plaats van met massale behandeling, meer met

de individuele werknemer bezig te houden. Daartoe

stimuleerde ook de nieuwe wetenschap der bedrijfs-

psychologie. Zij bestudeerde de positie van de werk-

nemer in zijn dagelijkse arbeidssituatie. Daarbij bleek

van hoeveel belang het arbeidsmilieu en het arbeids-
klimaat van de onderneming zijn. Het sterk stijgende

ziekteverzuim kan daardoor voor een deel worden ver-

klaard. Door al deze omstandigheden toonde ook de

wetgever een grote belangstelling voor de onderneming.

In 1950 kwam een bescheiden Wet op de Onderne-

mingsraden tot stand, kort geleden ingetrokken en

vervangen door een wet met veel grotere bevoegdheden.

De ondernemingsraden nieuwe stijl kregen nog een

extra accent doordat zij gaan medewerken aan de be-

noeming van de leden van de Raad van Commissarissen

van NV’s. –

Het is wel duidelijk: er is een tendens van bedrijfstak

naar onderneming.

De bedrijfscontactrnan

De vakverenigingen streven door de veranderde ver-

houdingen naar aanwezigheid van de vakbond op het

niveau van het bedrijf. Op dit ogenblik moet het plaat-

selijke afdelingsbestuur de belangen behartigen van alle

werknemers in bedrijven die tot de betrokken bedrijfs-

tak behoren. Maar -het plaatselijke afdelingsbestuur kan

niet op de hoogte zijn van de typische verwikkelingen

in ieder bedrijf. Daardoor gevoelt de individuele

werknemer zich onvoldoende door zijn vakbond ver

tegenwoordigd.

Zoals bekend is, heeft de ANMB (thans Metaalbe-

drijfsbond NVV) het initiatief genomen om hierin ver

andering te brengen door het lanceren van het bedrij-

venwerk
1
Centraal staat daarbij de
bedrj/scontactman.

Het is een onbezoldigde functionaris die door het

districtshoofd van de bond uit de werknemers van het

bedrijf, in overleg met het personeel, voor een bepaalde

tijd wordt benoemd. Bij het steeds groter en onover

zichtelijker worden der ondernemingen -is hij bedoeld

als steun voor ,,de kleine man in de grote organisati&’.

Het is zijn taak om de verbinding te leggen tussen de

vakbond en de -werknemers en tussen de werknemers

en de vakbond. Samen met de districtsbestuurder be-

paalt hij o.a. het te voeren beleid. In grotere onder-

nemingen bestaat naast de bedrijfscontactman een
be-

drjfscontactcommissie
om ervoor te zorgen dat de

verschillende bedrijfsafdelingen en beroepsgroepen vol-

doende zijn vertegenwoordigd. De leden van de. bedrijfs-

contactcommissie worden eveneens benoemd door het
districtshoofd in overleg met de bedrijfscontactman en

het personeel. Voorts heeft het

districtshoofd nog de

steun van een
bedr(jvenmedewerker,
die gespecialiseeikl

is in bedrijfsorganisatie en personeelsbeleid.

Hoewel er allerlei vèrschillen zijn tussen “de shop-
steward in Engeland en de bedrijfscontactman in Ne-

derland is het toch wel de moeite waard beiden eens

naast elkaar te plaatsen. Daarbij rijst dan bijv. de vraag

of de bezwaren, die de shopstewards hebben opgeleverd,

ook het instituut van de bedrijfscontactman bedreigen.

De shépsteward

De shopsteward vormt in Engeland de schakel tussen

* De auteur was in de periode 1950-1958 Staatssece-

tans van Sociale Zaken.

Over dit bedrjvenwerk: ,,Vakbeweging en Onderne-

ming”, uitgave van de ANMB, Drs. C. van der Vlies
in ,,ESB” van 10 en 17 maart 1965; Mr. J: -den Hol-

lander in ,,ESB,” van 2 juni 1971; A. F. van Zweeden,

,,NRC/Handelsblad” van 30 en 31 maart 1971 en 1

april 1971.

ESB 18-8-1971

731

de vakbond en de werknemers
2
Het instituut is al van

oude datum (periode 1824-1831), Dat blijkt ook uit

het drukkersbedrijf, waarin de shopsteward nog steeds

wordt aângeduid als de ,,Father of the chapel”. Hij

wordt door de leden-werknemers van de bond voor
een aantal jaren uit het personeel gekozen; meestal

volgt aan het einde van de periode een herkiezing. Zijn

werk vraagt veelal 6-10 uren per week, zowel binnen
als buiten de werktijd. Hij ontvangt daarvoor geen of

slechts

een bescheiden extra vergoeding.

Engeland heeft een zeldzaam versplinterde vakbe-

weging. In een en hetzelfde bedrijf zijn er daardoor

leden van allerlei verschillende vakbonden. Iedere groep

heeft zijn éigen shopsteward. Gemiddeld vertegenwoor-

digt hij ongeveer 60 werknemers. Het gevolg hiervan

is, dat in het totale bedrijfsleven een enorm aantal

shopstewards aanwezig is. De schattingen lopen uiteen

van 90.000 tot 200.000. Uiteraard is daardoor per be-

drijf coördinatie nodig. Daarvoor zorgt het ,-,workshop-

committee” dat door de shopstewards in het bedrijf

wordt benoemd. De gekozen voorzitter wordt aangeduid

als ,,convenor”.

De shopsteward werft nieuwe leden voor zijn vak-

bond en houdt de controle op het betalen van de

contributie. Daarnaast is hij
int ormateur.
Hij geeft in-

formatie door van de werknemers naar de bond en

van de bond naar de werknemers. Maar behalve in-

formateur is hij ook
bewaker
en wel door het toezicht
op de gesloten ôvereenkomsten. Geleidelijk heeft zijn

taak zich uitgebreid van bewaker tot
onderhandelaar,

want de CAO’s in Engeland laten veelal ruimte voor

nadere regelingen. Maar ook afgezien hiervan kan de

shopsteward zich heel wat vrijheden veroorloven. Want

de ,,handbooks” of ,,rulebooks”, waarin de leiding van

de vakbond de taak van de shopsteward beperkt, zijn

dikwijls zeer vaag. Zo onderhandelen zij over belo-

ningen voor stukwerk, over overwerk, over de perso-

neelspolitiek, over de arbeidssituatie enz.

De districtsbestuurders van de vakbond komen daar

dan dikwijls niet aan te pas. Deze meten wel veel

aan de shopstewards overlaten, omdat hun aantal veel

te klein is om achter al de klachten van de werknemers

aan te lopen. Maar ook als een vakbondsfunctionaris

beschikbaar is, knabbelt de shopsteward toch dikwijls

gaarne aan diens terrein. Daarbij neemt hij een sterke

positie in, want de shopsteward, die door het personeel

gekozen is, heeft het dagelijks contact met de werk-

nemers. In hem zien zij de vakbond. De vakbonds-

functionarissen riskeren daarom niet gaarne een con-

flict met een shopsteward, die goede resultaten bereikt

en het vertrouwen der werknemers heeft. Een conflict

zou leden kosten.

De shopstewards zijn zich van de kracht van hun

positie zeer wel bewust. In een aantal industrieën heb-

ben zij ,,industry-wide committees” gevormd, die aan

werknemerszijde een hele bedrijfstak vertegenwoordi-

gen. Zelfs is al eens van een nationale beweging van

shopstewards sprake geweest. Al zal dit alles wel niet
zo’n vaart lopen, toch is de mogelijkheid van een con-

flict tussen vakbond en shopstewards steeds aanwezig.

Shopsteward en werkgever

In ons land worden de shopstewards nogal eens be-

schouwd als onruststokers, die veel van de talloze
stakingen in Engeland op hun geweten hebben. In
het rapport van de Royal Commission, dat o.a. de

mening van honderden. werkgevers weergeeft, blijkt

daarvan heel weinig. De staatscommissie’ concludeert

dat de shopsteward meer is een ,,lubricant than an

irritant”. Aan stakingen – aldus de commissie –

moeten de shopstewards onder de drang van hun leden

nog wel eens medewerken, maar dan oefenen zij toch

dikwijls een matigende invloed uit. In dit licht is het

begrijpelijk dat
95%
der geënquêteerde werkgevers de

shopsteward ,,very reasonable” of ,,fairly reasonable”

acht. Viervijfde deel der werkgevers vond hen in. hun

taak ,,very efficient” of ,,fairly efficient”. Het kan na-

tuurlijk zijn dat er werkgevers waren die, het onver

mijdelijke aanvaardende, bij hun antwoord trachtten

,,to make the best of it”, maar het zeer omvangrijke

materiaal van de Royal Commission geeft van de shop-

steward toch een heel ander beeld dan bij ons gebrui-

kelijk is.

Het gunstige oordeel van de werkgevers verklaart

dat vele werkgevers liever met de shopsteward onder-

handelen dan met de vakbondsfunctionaris. Allerlei

motieven blijken daarbij een rol te spelen. Vele werk-

gevers prefereren bij moeilijkheden een interne be-

handeling in eigen huis, met vermijding van de externe

invloed van de vakbond. Een rol speelt ook dat de

shopsteward de speciale verhoudingen in het bedrijf

beter kent dan de vakverenigingsfunctionaris. Voorts

is de shopsteward van de stemming onder het personeel

veel beter op de hoogte, zodat een afspraak met hem

meer kans heeft te worden gerealiseerd. Kennelijk stre-

ven vele werkgevers ernaar met de shopsteward tot een

redelijke verstandhouding te komen. Blijkt met hem
moeilijk te werken, dan wordt uiteraard de voorkeur

gegeven aan de vakverenigingsfunctionaris, die geacht

wordt deskundiger en objectiever te zijn.

Plant bargaining

De conclusie waartoe de Royal Commission komt,

luidt dat het instituut van de shopsteward, bevorderd

door de druk die van volledige werkgelegenheid op de

werkgever uitgaat, een ommekeer in de ontwikkeling
van de structuur der industrial relations betekent. Het

formele systeem der ,,industry-wide bargaining” van de

,werkgeversorganisatie en de vakbond wordt steeds meer

doorkruist door het informele systeem van ,,plant bar-

gaining” door de .shopsteward. Tegelijkertijd – aldus
de staatscommissie – vermindert de betekenis van de

werkgeversorganisaties en van de vakbonden aan de

top. –

De vraag rijst of het instituut van de bedrijfscontact-

man in ons land soortgelijke gevolgen zal hebben. Er

is te meer aanleiding deze vraag te stellen omdat, zoals

boven vermeld, toch reeds een sterke verschuiving van

de sociale belangstelling gaande is, die de bedrijfstak

meer laat liggen en zich richt op de onderneming.

2
Uit de vele literatuur verwijs ik vooral naar: ,,Report

Royal Commission on trade unions and employers’ –

associations 1965-1968″, HMSO, Londen 1968; Eric
Wigham: ,,What’s wrong with the unions?”, Penguin

1961; H. A. Clegg, A. J. Killick, Rex Adams: ,,Trade

union of/icers”, Oxford 1961; het meest recent en uit-

voerig: J. F. B. Goodman en T. G. Willingham: ,,Shop

Stewards in British industry”, Londen
1969.

732

Bedrijvenwerk en vakvereniging

1k zie voorlopig geen aanleiding voor de verwachting

dat de bedrijfscontactman zijn terrein zal uitbreiden

ten koste van de functionarissen der vakbeweging.

Om te beginnen. De shopsteward wordt gekozen door

de werknemers in het bedrijf en ook zijn herkiezing

is van hen afhankelijk. Het gevolg is dat shopsteward

en werknemers zich onderling nauw verbonden voelen,

met verslapping van de band met de functionarissen der

vakvereniging. Daarentegen wordt de bedrijfscontact-

man door het districtshoofd benoemd. Wel is daarbij

overleg met de werknemers voorgeschreven, maar hij

alleen neemt toch de beslissing. Hetzelfde geldt bij een

herbenoeming die na een periode van drie jaren moet

plaatsvinden. Deze hele procedure verstevigt de band

met de vakbond.

Het is wel bekend dat de Engelsen — heel anders

dan bijv. de Duitsers met hun ,,Gründlichkeit” – er niet

van houden om alles in nauwkeurige regelingen vast

te leggen. Veel wordt gaarne overgelaten aan praktijk

en gewoonte. Het ontbreken van een duidelijk kader

waarbinnen de shopsteward zijn taak moet beperken,

heeft hem een grote ruimte gegeven om op eigen

initiatief te handelen. Daarentegen
j
s het bëdrijvenwerk

in ons land wel nauwkeurig opgezet. De taken van de

bedrijfscontactman, de bedrijfscontactcommissie en de

bedrijvenmedewerker zijn door de leiding van de vak-

bond duidelijk omschreven. Een niet bedoelde ontwik-

keling waarbij de vakverenigingsfunctionarissen opzij

worden geduwd, is daarom in ons land niet te ver-

wachten.

Door de grote versplintering in de Engelse vakbe-,

weging is het aantal shopstewards zeer groot. Ik maakte-

reeds melding van schattingeh liggende tussen 90.000

en 200.000. Een dergelijke grote groep kan een machts-
vorming ontwikkelen die de vakverenigingen concurren-

tie aandoet. In Nederland is de toestand geheel anders.

Wel kennen wij de drie vakcentrales, ieder met haar
eigen leden in de ondernemingen, maar het blijft bij

ons bij het getal drie. Bovendien werken NVV, NKV

en CNV in de praktijk, en ook reeds bij het bedrijven-

werk, samen. Er is hier geen grondslag voor een machts-

vorming tegenover de vakbeweging.

Dit alles overwegende zie ik daarom, althans voor-

lopig, geen aanleiding voor de verwachting dat het

bedrijvenwerk de taak der vakverenigingsfunctionarissen

zal gaan uithollen.
Bedrjvenwerk eil onderneniingsraaJ

Daarentegen dreigt wel het gevaar dat het bedrij-

venwerk een verdere gunstige uitbouw van de onder

nemingsraad ernstig zal belemmeren. Anders dan in

Engeland, waar de. ondernemingsraad zoals wij die

kennen niet bestaat, stelt het bedrijvenwerk ons hier

voor een belangrijk probleem.’ – –

Daarbij is een belangrijke vraag: hoe ziet men de

ondernemingsraad? Er bestaat wel eenstemmigheid over

dat hij als een orgaan van overleg moet worden be-

schouwd. Maar dan komt het meningsverschil. Sommi-

gen staan op het standpunt dat dit overleg alleen een

samenwerking met de ondernemer mag inhouden, doch

dan is daarnaast een orgaan nodig dat in noodzakelijke

gevallen de strijd aanbindt. Hier zou dan het bedrijven-

werk moeten ôptreden. Een dergelijke dubbele con-

structie kent men in België
3
. Daar bestaan in iedere

onderneming twee organen. De ondernemingsraad voor

de samenwerking en’ de syndicale delegatie voor het

strijdbaar stellen van eisen. Naar mijn mening is deze

scheiding verwerpelijk. Het is best mogelijk dat in een

ondernemingsraad ook conflicten worden behandeld.

Harmonie en conflict sluiten elkaar hier niet uit. Er

moet zoveel mogelijk samenspel en, waar nodig,’ tegen-

spel zijn.. Voor het bedrijvenwerk zie ik hier dus geen

bijzondere taak.

In het boekje Onderneming en vakbeweging
van de

ANMB wordt een nogal vernietigende kritiek op de

werking van de ondenemingsraad uitgeoefend. Ik neem

gaarne aan dat deze kritiek niet overtrokken is om de

onvermijdelijkheid van het bedrijvenwerk aan te tonen.
Maar wel veronderstel ik dat deze kritiek zo fors is uit-

gevallen, omdat zij nog slaat op de, zeer beperkte, oude

wet op de ondernemingsraden van 1950 en geen rekening
houdt met de vele ruime mogelijkheden welke de nieuwe

wet opent. Of deze nieuwe mogelijkheden worden be-

nut, zal mede in belangrijke mate afhangen van een

positieve en actieve instelling van de vakbeweging. Wel

is in de nieuwe wet nog dikwijls slechts het ,,advies”

van de ondernemingsraad voorgeschreven (art. 25 en

26) en is het aantal gevallen dat ,,instemming” nood-

zakelijk is, nog beperkt (art. 27). Maar een onderne-

mer die de adviezen van de ondernemingsraad te vaak

negeert, zal zijn arbeidsverhoudingen grondig bederven.

Bovendien zal in de toekomst, wanneer de onderne-

mingsraad in nieuwe stijl heeft doorgewerkt, wel uit-

breiding worden gegeven aan het aantal gevallen waar

bij instemming nodig is. De vakbeweging kan dit proces

zelf versnellen door ruim gebruik te maken van de

‘mogelijkheid die de wet in art. 18, lid 3 biedt om

de leden van de ondernemingsraad breder te scholen

en te vormen.

De wens van de vakbeweging die tot het bedrijven-

werk heeft geleid, betreft de drang om meer dan vroe-

ger in de arbeidssituatie aanwezig te zijn. Ook aan deze

drang komt de nieuwe wet op de ondernemingsraad.

tegemoet, want naast de reeds bestaande bevoegdheid

om een kandidatenlijst voor het lidmaatschap van de

ondernemingsraad in te dienen, kunnen thans ook

vakbondsdeskundigen (art. 16) en vakbondsadviseurs

(art. 1.8) in het werk van de ondernemingsraad worden
ingeschakeld. In mijn gedachtengang is het een belang-

rijke taak voor het bedrijvenwerk om dit te bevorderen.

Vanuit dit totale gezichtspunt zullen de bedrijfscon-

tactman en de bedrijfscontactcommissie het werk van

de ondernemingsraad moeten stimuleren. Hun taak is

derhalve een aanvullende. ‘Ook daarmede krijgt de vak-

bond het gewenste nog duidelijker ,,gezicht in het be-

drijf”. Het gevaar bestaat dat het bedrijvenwerk zich
nog veel verder gaat uitbreiden en dan ten koste van

de ondernemingsraad. Het zou immers niet de eerste

keer zijn dat een institu1t een geheel eigen leven gaat

leiden, geheel los van de aanvankelijk bedoelde opzet.

Uiteraard moet dit worden voorkomen omdat anders

door deze ontwikkeling de ondernemingsraad wordt ge-

frustreerd.

3
Hierover mijn: ,,Arbeider of medewerker? Nieuwe

gedachten over ,de medezeggenschap in het bedrjfsie-

ven”, Assen 1969, blz. 88.

ESB 18-8-1971

733

Wanneer het bedrijvenwerk zich zijn belangrijke aan-

vullende taak niet bewust is; maar over de gekozen
leden van de ondernemingsraad de baas wil spelen,

zijn talloze conflicten te verwachten. Het iou ertoe

leiden dat de b’edrijfscontactman en de leden van de

bedrijfscontactcommissie enerzijds en de leden van de

ondernemingsraad anderzijds beiden zich’ in het bedrijf

mogen bewegen, beiden spreekuur houden, beiden een

publikatiebord hebben, beiden vergaderen in bedrijfs-

tijd, beiden voorlichting geven enz. Beiden zouden zich

dan bezighouden met de belangrijke onderwerpen, ter

behandeling aan de ondernemingsraad toevertrouwd

(lonen, personeelsbéleid, werktijd, gezondheidsmaatre-
gelen enz.). Uit deze concurrentieverhouding zou alleen

maar verwarring voortspruiten ‘. Slechts bij een be-

scheiden en wijs beleid van de functionarissen van het

bedrijvenwerk kunnen hier moeilijkheden worden voor

komen. En op deze wijze zullen zij tevens medewerken

aan een snellere versterking van de positie van de on-

dernemingsraad.

Bedrjvenwerk en werkgever

Volgens het rapport van de Royal Commission is

men door de ontwikkeling van het instituut van de

shopsteward in Engeland op weg van de ,,industry

wide bargaining” naar de ,,plant bargaining”. In Ne-

derland bestaat door de ontwikkeling van de onder-

nemingsraad en het bedrijvenwerk dezelfde tendens.

Daarmede keert de geschiedenis op haar schreden

terug. Bij de opkomst der industrie werden de arbeids-

voorwaarden per onderneming vastgesteld. Werkgevers

in een bepaalde bedrijfstak die in behoorlijke arbeids-

voorwaarden hadden toegestemd, kregen bij de prijs-

concurrentie te lijden van werkgevers die hun onkosten

drukten ten nadele van arbeidsvoorwaarden. Vandaar

de wens dat de arbeidsvoorwaarden zouden worden

gelijk getrokken. De CAO voor, de bedrijfstak maakte
dit mogelijk. Voor de werknemers werd daarmede een

stuk sociale zekerheid verkregen. De verbindendverkla-
ring gaf aan de CAO een nog steviger grondslag.

Intussen is de macht der vakbeweging zo toegenomen

dat zij zich thans bij ,,plant bargaining” een concurren-

tie ,,op de ruggen der arbeiders” niet meer zal laten

welgevallen. Uit dien hoofde behoeft dus geen bezwaar

te worden gemaakt tegen het vaststellen van de arbeids-

voorwaarden op het niveau van de onderneming even-

min als tegen een raam-CAO die ruimte laat voor aan-

vii lIjn gen.

Wel wordt de taak van de werkgever aanmerkelijk

verzwaard. Vroeger kon hij rustig afwachten totdat de

onderhandelingscommissie in de bedrijfstak haar taak

had beëindigd. De CAO waarin hij de nieuwe arbeids-

voorwaarden kon lezen, rolde dan wel bij hem in de

brievenbus. Bij ,,plant bargaining” zal hij zich uitvoerig
met ,,labour management” moeten bezighouden. Zo zal

hij persoonlijk te maken krijgen met het ,,olievlekeffect”

of de ,,magrleetwerking”, waarbij’ van werknemerszijde

wordt gepoogd een eerste gunstig resultaat tot alle

andere werknemers elders uit te breiden. ,,Koploper” is

dan niet meer een bepaalde bedrijfstak, bijv. het me-

taalbedrijf, maar een onderneming als bijv. Philips,

Akzo en Hoogovens.

Loopt de economie uit de rails, dan zal de overheid

moeten optreden. Bij de verdediging van een vrije loon-

politiek heeft ook de SER zich uitgesproken voor een

globale maatregel, die de lonen gedurende een bepaalde

periode aan een maximum stijgingspercentage bindt.

Uiteraard is daarbij de volledige medewerking van de

vakcentrales en de centrale werkgeversorganisaties drin-

gend nodig. In het verleden is het resultaat daarvan

niet altijd schitterend geweest. De vakbonden in de
bedrijfstakken trokken zich van de adviezen aan de

top dikwijls helemaal niets aan. En de werkgevers gin-

gen, in plaats van krachtig tegenspel te geven, door

het tekort aan arbeiders gewoonlijk snel door de knieën.

Aan werknemerszijde is deze situatie mede veroor

zaakt doordat de gewone man in de onderneming vol-

strekt vreemd stond tegenover de macro-economische

maatregelen, die aan de top noodzakelijk werden ge-

acht. Bij ,,plant bargaining” wordt de individuele werk-

nemer rechtstreeks bij de onderhandelingen betrokken.

Hem zal veel meer informatie worden verstrekt. Wel-

licht kan dit er in de toekomst toe bijdragen dat werk-

nemers aan de voet een ruimer begrip tonen voor wat

aan de top wordt vastgesteld.

Waar gaan wij heen met onze industrial relations?

Het onderwerp vraagt nog veel theoretische en prak-

tische studie. Ik poogde daartoe een steentje bij te

dragen.

A. A. van Rhijn

Aldus ook terecht: ,,Sociaal beleid in ondernemingen”,

uitgave van het VNO en NCW, 1971, blz. 31-32.

(Slot van blz. 727)

beleid verwacht. Als instrumenten

kunnen worden gezien:

een beleid van technologische in-

novatie, waarbij de steun geconcen-

treerd zou moeten worden op sterke

bedrijven, die projecten van een ze-

kere omvang hébben;

bevorderen.van fusies en concen-

traties indien wenselijk en nodig;

bevorderen van de commercialisa-

tie-inspanningen, vooral voor de ex-

port, omdat de uitvoer tweemaal

sterker moet stijgen dan de nationale

produktie;

inzet van overheidsbestellingen als

instrument van economisch beleid;

aanmoedigen van ondernemingszin

en management.

Er zijn dus wel meer dan formele

wijzigingen. Alles zal nochtans be-

paald worden door de reële wil van

de overheid zich te houden aan de

haar toevertrouwde taken en doelstel-

lingen. Het gevaar bestaat dat ver-

plichtingen opgelegd worden aan an-

deren zonder er. zelf de consequenties

van te aanvaarden.

734

Region,ale. groeikrachtindicaties

DRS. B. KRUIJT*

Voor een beoordeling van de regionale economische

ontwikkeling en voor het voeren van een regionaal eco-

nomisch beleid is het noodzakelijk een inzicht te hebben

in de economische structuur en de wijzigingen die daarin

optreden. Op basis van gegevens uit de door het CBS

gepubliceerde regionale rekeningen over 1960 en 1965 is

getracht de economische structuur van geheel regionaal

Nederland, de afzonderlijke provincies, de gemeente

Amsterdam en de Rijnmond in deze jaren te analyseren.

Als hulpmiddel daartoe zijn zogenaamde regionale groei-
krachtindicatoren berekend. Daarbij is de volgende werk-

wijze gevolgd.

Werkwijze

Uit het verloop van de bruto toegevoegde waarde tegen

marktprijzen in de periode 1953-1967 is met behulp van

een logaritmische regressieberekening voor elke bedrijfs-

klasse het jaarlijkse landelijke groeipercentage afgeleid.

Om de belangrijkheid van een bedrjfsklasse uit te drukken

zijn, per regio, de procentuele aandelen van de bedrijfs-

klassen in de totale bruto toegevoegde waarde tegen markt-

prijzen van dat gebied berekend. Vervolgens is het rela-

tieve aandeel van elke bedrijfsklasse vermenigvuldigd met

het nationale groeicijfer van de respectievelijke klasse,

waarbij wordt aangenomen dat per• bedrijfsklasse elke

regio in potentie een groei vertoont gelijk aan de landelijke
stijging. De uitkomsten van deze vermenigvuldiging willen

wij aanduiden als ,,partiële” of ,,relatieve” groeikracht-

indicatoren. Sommeert men de relatieve groeikracht-

indicatoren van alle bedrijfsklassen, dan verkrjgt men een

gewogen groeicijfer per gebied, welke een vergelijking

tussen de economische structuur en ontwikkeling mogelijk

maakt. Wij duiden dit gewogen groeicijfer aan als de

,,absolute groeikrachtindicator”.

De aanname dat de groeicijfers per bedrijfsklasse regio-

naal geen afwijking vertonen met die voor geheel Neder-

land, is voor de afzonderlijke bedrijfsklasseii wellicht min-

der aannemelijk, dan voor alle bedrijfsklassen in een regio

te zamen, omdat de afwijkingen per bedrijfsklasse, indien

•zij optreden, elkaar statistisch gezien, althans als zij een

normale verdeling laten zien, zullen compenseren. Ook het

feit dat de werkelijke groei in een regio door beperkende

randvoorwaarden (zoals een minder snelle toename van

de beroepsbevolking) kan afwijken van de potentiële groei

is voor een vergelijkende structuuranalyse niet opportuun.

In dit verband moet tevens worden opgemerkt, dat het

landelijke groeipercentage van de bruto toegevoegde

waarde geen norm is voor de arbeidsproduktiviteits-

toeneming, omdat de groei van de beroepsbevolking in dit

percentage is verdisconteerd. Niettemin kan het groei-

percentage in een vergelijkbare structuuranalyse als een

maatstaf voor de beoordeling van de expansie worden

gehanteerd, omdat de groei van de beroepsbevolking daarin

als een constante factor is opgenomen.

In tabel 1 treft men een overzicht aan van de relatieve

groeikrachtindicatoren per bedrijfsklasse en per sector en

de absolute groeikrachtindicatoren van de regio’s (blz.

736-737).

De berekende groeikrachtindicatoren verschillen van

die, welke gehanteerd zijn in de Economische Nota,

die op 9 april 1970 door Burgemeester en Wethouders van

Amsterdam is uitgebracht aan de Gemeenteraad. Bij de in

die nota gevoegde berekening van de
groeicijfers
per be-

drijfsklasse, is uitgegaan van een lineaire regressiebereke-

.ning. De voorkeur dient te worden gegeven aan de loga-

ritmische regressieberekening, omdat deze beter aansluit
bij de werkelijk waargenomen cijfers en derhalve hogere

correlatiecoëfficiënten laat zien.

Een stijging van de absolute groeikrachtindicator duidt

op potentiële verstërking van de economische structuur

van de betreffende regio, omdat het aandeel van de expan-

sieve bedrijfsklassen in het regionale bedrjvenpakket toe-

neemt. Bij een daling van de absolute groeikrachtindicator

is het tegenovergestelde het geval. De absolute groeikracht-

indicator geeft derhalve een inzicht in de kwalitatieve

samenstelling van het bedrijfsklassenpakket.

De vergelijking tussen de relatieve groeikrachtindica-

toren geeft een beeld van de wijze waarop de verandering

in de landelijke en regionale economische structuur zich

heeft voltrokken. De relatieve groeikrachtindicatoren vor-

men een maatstaf voor dé beoordeling van de kwantitatieve

samenstelling van het bedrijvenpakket. Ook voor de af-

zonderlijke sectoren in de regio’s kunnen de absolute

groeikrachtindicatoren worden berekend door de relatieve

groeikrachtindicator van elke sector, te delen door het

procentuele aandeel dat de sector in het totaal uitmaakt.

In tabel 2 treft men hiervan een overzicht aan.

Tabel 2.

Absolute groeikrachtindicatoren in 1960 en 1965, per sector

voor geheel regionaal Nederland, de provincies, de gemeente

Amsterdam en de Rjjnmond

primaire
secundaire
tertiaire
totaal
sector sector sector
Regio
1960
1965 1960
1965
1960
1965
1960
1965

Groningen

……
482 542
901
912
895 915
832
867
Friesland
……..
471
472
862
874 906
924
789
822
Drenthe

………
548 518
956
953
909 923 829 857
Overijssel

…….
508
510
760
811
908 918
764 807
Gelderland
…….
475
579
910 917 914
920
848 869
Utrecht
……….
479 478 923
926 926 936
888
900
Noord-Holland
477 475 918 926 915 927 887
901
Zuid-Holland
491
485
952
975 905
915
891
910
Zeeland

………
476 478 927 938 889
911
784 836
Noord-Brabant

.
476
475
860 886 912
920
839
866
Limburg

……..
181
215
979 977
891
909
722
804

Nederland
…….
434

447

914

924

908

919

850

878

Amsterdam
……
470 470 888

897

922 936 905

921
Rijnmond
……
578

545

994 -1.014

865

882

927

946

Voor de analyse van de groeiverschillen per regio en

per sector zijn uit de tabellen 1 en 2 de wijzigingen, die in

de absolute en relatieve groeikrachtindicatoren in de

periode 1960-1965 zijn opgetreden, aangegeven in tabel 3.

* De auteur is hoofd van het Bureau Economische Ontwikke-

ling van de Gemeente Amsterdam.

ESB 18-8-1971

. 735

Tabel 1.

Relatieve groeikrachtindicatoren in 1960 en 1965, per bedrijfsklasse, per sector, voor geheel regionaal Nederland,

de provincies, de gemeente Amsterdam en de Rijnmond

Regio
Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland

1960
1965
1960
1965 1960 1965 1960
1965
1960
1965
1960 1965
1960
1965
Bedrijf sklassen

Landbouw, bosbouw, visserij
72,8
47,6
106,8
84,6
100,1
77,2
67.5
55.2
66,8
50,7
37,7
31,8
29,0
24,5
Steenkolenmijnen

…………
– –


Olie-

en

zoutwinning,

veende-
.
rijen, delverijen van zand ed.
4,2
21,1
0,8 0,8
49,0
21,1 13,9
12,2
1,7
2,3
1,6
1,2
1,0
0,6

Voedingsmiddelenindustrie (vee-
3,5
23,1
21,7
17,8 11,5 10,9
8,5
7,0
6,5
4,3
3,2
3,4
2,8
Voedingsmiçldetenindustrie (Ove-

..

.

9,9
rige produkten)

………….
41,6
36,6 40,8 21,3
30,4
16,1
19,8
5,1
29,4 31,0 33,6 35,2 30,2
Voortbrenging van dranken en

houderijprodukten) ……….6,0

tabaksprodukten

………..
38,2 35,0 28,5
29,8
3,3
1,8
10,0
9,9
23,5
21,8
12,9
10,6
24,1
24,5
Textielnijverheid …………..
1,9
2,6
2,2
2,6
3,1
4,7
55,4
38,9
6,1
4,7
6,2 6,0
3,2
2,7
Schoeisel- en kledingindustrie.
13,5

.

12,5
4,7
4,9 7,7
11,7
15,7
15,9
12,1
9,9
7,1
6,2
12,6
9,4
Hout- en meubelindustrie
11,6

..
..

13,2
16,8 14,3
4,6
6,8 6,8
8,7
17,5
16,1
7,6
7,9 7,8 8,5
34,1
31,9
5,6
5,6
2,5
3,7
2,2
2,1
38,2
31,6
4,8
7,2
10,7
10,4
Drukkerijen

en

uitgevers-
13,7
18,2
9,8
10,6
12,1
12,4
15,1
16,8 13,3
15,0
27,3
23,1
28,9
28,3
bedrijven

………………
Leder- en rubbernijverheid

..
1,9
2,2
2,8
2,1
2,1
1,9
6,9 5,8 8,3
5,5
3,8 2,9
1,9 1,9
Chemische nijverheid; raffinade-
rijen van petroleum

………..
51,8
47,6
7,0
7,5
134,9 142,9
22,6
24,7
51,4
52,5
38,0
36,9
43,1
43,6
Vervaardiging

van

aardewerk,
glas, kalk en stenen

……….
10,5 11,9
6,7
11,2 13,2
9,2
10,6
11,4
31,0
32,9
14,2 13,9
4,5
4,0

Papiernijverheid

……………

Vervaardiging

van

metaal-
produkten en machinebouw.
24,7
33,7
26,8
39,7
38,8
46,1
62,8 77,3
50,9
57,0 71,4 78,3
35,6
37,3
Transportmiddelenindustrie

..
14,8 17,4 14,4 15,3
9,7
13,6
6,2
11,5 12,5 12,0 10,5
12,0
24,1
20,2
Overige

metaalnijverheid

en
37;9
53,0
61,4
58,9
15,4
23,8
60,2

66,1
45,3
43,6
72,6
62,8
96,0
85,2
Bouwnijverheid

………….
76,3
91,2 86,0 95,2
102,6
99,9 77,6
90,1
90,9 96,3
81,5
92,5 61,8 70,3
diamantindustrie

………. …

Elektriciteits-,

gas-

es

water

leidingbedrijven

…………
27,1
25,8 22,0
22,1 10,4 13,8
27,7
28,1
25,5
25,8
31,7
29,2 23,7 21,5

142,7

..

..

155,5 139,8 152,7
116,1
130,9
123,0
137,1
139,2 142,9
157,7
172,1
165,1
183,6
Banken en giro-instellingen
. . .
9,5
8,8
7,1
8,8
6,5
8,0 6,3
6,4
10,7 12,8
13,0
13,7
41,0 40,6
Verzekeringswezen

………….
9,3
11,4
14,7
19,1
5,4
5,5
5,9
6,5
9,6
8,6 23,2
23,1
18,6
20,1
Woningbezit

………………
36,7
34,4
35,4
32,3
30,6
32,6
30,6
26,0
35,4 34,4
43,1
41,3
41,8
38,6
Scheepvaart, luchtvaart en ove-
51,7 39,9 31,7
29,9
.30,9
37,3
22,7

24,2
28,1
34,2 39,4
33,7
46,3
45,2
14,6
16,5 18,3
19,6
18,3
17,7
16,4 17,2 19,4
18,9
20,7
19,7 18,5 21,1

Groot- en kleinhandel

………

Medische

en

gezondheids-
30,3
42,7
28,5
40,0
29,5
45,2 25,2
35,8
38,1
47,0
53,2
57,3 32,7
39,9

rige vervoerbedrijven

……..

Vrije beroepen en niet elders ge-

Communicatiebedrijven

………

noemde bedrijven …………
25,0 28,0
26,1
30,4
20,8
27,4
.23,3
29,3 28,7
29,3
41,9
50,3
45,5 54,4

diensten

……………….

Vermaketijkheidsinstetlingen
2,8
2,6 2,9
3,1
2,7
3,2
2,6
2,6
2,5
2,3
4,0 4,0
6,8
9,5
Hotels, café’s, restaurants e.d..
7,5

..

6,9
8,2
7,1
8,2
8,1
8,3
7,0
12,5
10,2 10,8
9,5
10,2
9,6
Overige persoonlijke diensten
10,7
9,8
14,0
11,1
11,1
9,0
11,7 11,7
16,7
14,9
17,1
15,7
14,3
12,9

Primaire sector (relatieve groei-
68,7
107,6
85,4
149,1
98,3 81,4 67,4
68,5
53,0
39,3
33,0
30,0
25,1
Secundaire

sector

(relatieve
.

13,9
groeikrachtindicator)
441,3
354,4
382,3 399,5
434,2 406,8
435,6
438,6 460,6
424,9 426,3
416,6 400,8

krachtindicator)

………..77,0

Tertiaire sector (relatieve groei-
krachtindicator)

……….
340,8 356,5 326,7
354,1
280,1 324,9
276,0
303,8
340,9
355,5 424,1
440,4
440,8 475,5

TOTAAL (absolute groeikracht-

..

indicator) ………………

.
831,7
866,5
788,7 821,8
828,7
857,4 764,2 806,8 848,0
869,1
888,3 899,7
887,4
901,4

Tabel 3.

Mutaties in absolute en relatieve groeikrachtindicatoren 1960

en 1965 van geheel iegionaal Nederland, de provincies, de

gemeente Amsterdam en de Rjjnniond.

totaal
primaire
secundaire
tertiaire sector

sector sector
Regio
abs. rel.
abs.
rel.
abs.
rel.
abs. rel.

Groningen

…….
+35 +35
+60

8
+11
+27 +20
+16
Friesland

………
+33
+33
+
t
-22
+12 +28 +18
+27
Drenhte

……….
+29 +29
-30
-51,

3
.–35
+14
+45
Overijssel

……..
+43 +43
+
2
-14
+51
+29
+10
+28
Gelderland ……..
‘+21.
+21
+
4
-16
+
7
+22
+
6
+15
Utrecht

………..
+lt
+11
-t
-6
+3
+
1
+10
+16
Noord-Holland ….
+14 +14

2

5
+
8
-16
+12
+35
Zuid-Holland
+19
+19

6

5
+23
+
2
+10
+22
Zeeland

……….
+52
+52
+ 2
-40
+11
+58
+22
+34
Noord-Brabant ….
+27 +27

1

6
+26
+ 4
+ 8
+29
Limburg ……….
+82
+82
+34
-to

2
+67 +18
+25

Nederland

……..
+28
+28 +13
-10
+10
+12
+11
+26

Amsterdam

……..
+16
+16
0

1
+ 9
-29
+14
+45
Rijnmond

…….
+t9
+19
-33

5
+20
+ t
+17 +23

736

Markante ontwikkeling

Hieronder zullen
Wij
ons beperken tot het aanstippen

Van enkele markante ontwikkelingen, die uit tabel 3

Zijn Waar te nemen:

De stijging van de totale relatieve groeikracht is het

geringst in de drie Randstadprovincies: Noord-Holland

(+14), Zuid-Holland (+19) en Utrecht (+ ii). Lim-

burg (+82), Zeeland (+52) en Overijssel (+43)
laten

de grootste toename zien.

De primaire sector is relatief sterk in betekenis afge-

nomen, het sterkst in Drenthe
(-51),
Zeeland (-40) en

Friesland (-22). De afname van het aandeel van de

primaire sector wordt in deze drie provincies ruim-

schoots gecompenseerd door expansie van de secundaire

en tertiaire sector. Vooral in Zeeland is dit het geval.

In de secundaire sector hebben zich een aantal tegen-

gestelde ontwikkelingen voorgedaan. De provincies

Zuid-Holland en Utrecht tonen een Zeer geringe stijging

vervolg tabel 1.

Regio
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg
Nederland
Amsterdam
Rijnmond

1960
1965
1960
1965
1960
1965
1960 1965 1960
1965
1960
1965
1960
1965
Bedrijf sklassen

Landbouw, bosbouw, Visserij
36,6
33,4 133,0
92,5
40,9
34,9 35,7 28,8
47,8
39,1
3,1
2,2
8,2 6,5
– –




8,1
5,1
0,6
0,4



-.
Olie- en

zoutwinning,

veende
Steenkolenmijnen

………….

rijen, delverijen van zand ed.
4,2
2,6
3,6
3,8
1,1
0,8
8,8
8,8
4,7 4,0


6,2
3,0

Voedingsmiddelenindustrie (vee-
4,0
3,6
2,0
1,7
9,5
7,5
2,8,
2,5 6,2 5,2
1,6 1,2
3,4 3,6
houderijprodukten)
……….
Voedingsmiddelenindustrie (ove-
27,8
23,0
38,8
33,8
45,7
40,0
10,7 17,8
31,0
29,0 23,0
13,8
24,7 22,9
Voortbrenging van dranken en
tabaksprodukten

.. ……….
26,3
28,2
1,4
0,6
33,7 33,4
6,2 7,8
22,7 23,0 46,2
47,8 29,7 29,9
Textielnijverheid
…………..
1,8
1,1
4,6
5,4
21,4
14,5
3,0
2,4
8,8 6,6
0,8 0,4
0,9
0,6
Schoeisel- en kledingindustrie
.
5,4
.
4,1
5,1
6,5
22,6
20,2
9,2
8,5
11,0
9,6
18,6 14,2
4,9
3,8
Hout- en meubelindustrie
8,7 8,0 4,3
3,3 10,5
10,6
5,2
5,9 9,3
9,4 2,0
3,4
6,6 4,0
4,3 3,9
– –
3,5
3,6
21,8
42,7
10,9 10,7
4,9
5,5
5,7
5,5
Papiernijverheid

…………..
Drukkerijen

en

Uitgevers-
bedrijven

…………….
16,8
18,1
8,5 6,2
12,2 10,6
8,0
9,5
17,5,
17,8
38,7 37,9
11,7
13,6
Leder- en rubbernijverheid..
.
1,6 1,7
0,4
0,8
12,2
8,1
3,8
3,7
4,2
3,4
2,4
2,9
1,3
1,4
Chemische-nijverheid; raffinade-
125,8
141,3
77,0 73,7 20,5
24,1
98,7′
103,0
67,8 72,5
33,4
31,8
248,2
264,8
Vervaardiging

van

aardewerk,
10,6
11,1
13,2
9,3 6,7
15,0
51,7
49,9
13,9 15,3
2,2
1,7
3,7
4,0

rige produkten)

……… ….

Vervaardiging van metaal-
produkten en machinebouw.
39,8

.

39,2
7,0
14,7 43,1
49,8 25,9
32,8
40,5
45,5
37,8
37,0
41,2
32,5
Transportmiddelenindustrie

..
34,9
26,1
39,0 38,2
16,3
17,0
5,2 7,4
21,0
18,7
27,0
21,5
48,4
35,6
Overige

metaalnijverheid

en
37,6
34,1
24,9
58,1
187,3
181,6
56,9
62,4 73,4
71,9
31,3
28,3
17,9
23,6

rijen van petroleum
……….

Bouwnijverheid

……… . ….
71,3
.

75,8
91,9
121,4
75,0 87,8
74,3
90,4 74,4
85,8
50,1
49,9
59,2
65,6

glas, kalk en stejlen

……….

Elektriciteits-,

gas-

en

water-
22,9 21,7 24,8
27,6

20,7 21,3
20,0
23:4 23,5
23,1
25,2
19,4
20,7
18,1
leidingbedrijven

………….

141,0

.

155,1
139,3
160,3 114,6
123,8 116,9
125,7 139,8 152,9
205,6
234,5
132,1
150,8
Banken en giro-instellingen
. . .
22,5 24,0
9,6
10,4 7,8
9,5 5,9
7,4
18,9 19,7
73,8
76,2
19,4
22,2
20,2
21,6
5,5
6,2
7,4 7,4
5,4
6,0
14,1
14,9 33,3
37,2
16,9
21,2
37,9
37,1
35,4
32,5
27,1
30,4
27,9
30,1
35,7
34,9
43,6
35,7
31,6 31,4
Scheepvaart, luchtvaart en ove-

diamantindustrie

…………

rige vervoerbedrijven

……..
63,0 59,0
35,1
30,9
19,3
24,5 31,5
31,2
41,8 41,0
53,1
39,2
101,3
87,5
Communicatiebedrijven

……..
23,1
24,6
14,5 17,3
13,5
13,8
i 1,6
12,1
18,4 19,6
23,7 28,6
12,7 13,3
Medische

en

gezondheids- diensten

…………. …..
30,0 35,6 21,9
37,5
26,0
34,4 25,8 35,2
31,1
39,3
28,6
39,2
21,7
26,6

Verzekeringswezen

…………

Vrije beroepen en niet elders ge-

Woningbezit
………………

47,4
52,7
17,7
20,5
18,3
22,2
16,1
20,3
34,4 39,9
63,3
78,6 27,7
34,8
Vermaketijkheidsinstellingen
3,6
3,2
1,7 1,6
2,3
2,2
2,8
2,4
3,8
4,1
5,6
7,1
3,8
2,5

Groot- en kleinhandel

………

Hotels, caf6’s, restaurants e.d…
9,2 8,4
‘11,9
10,9
8,5 6,8 11,4
97


9,7.
8,6
11,9
11,5
7,7 7,2
Overige persoonlijke diensten
.
12,9 11,8 11,5
9,8
11,5
10,3 10,3 10,7 13,2
12,0 14,6
14,1
9,4 9,3

Primaire sector (relatieve groei-

.

noemde bedrijven
…………

40,8
36,0
136,6
96,3
42,0
35,7
52,6
42,7
53,1
43,5
3,1
2,2
14,4
9,5
Secundaire

sector

(relatieve
439,6 441,0
342,9
401,3
540,9
545,1
403,4

.
470,1 436,1
447,5 345,2
316,7
528,2
529,5
Tertiaire Sector (relatieve groei-

krachtindicator)

…………

groeikrachtindicator)

………

krachtindicatoi’)

……….
410,8
433,1
304,1
337,9 256,3 285,3
265,6


290,8
360,9
386,9
557,1
601,9
384,3
406,8

TOTAAL (absolute groeikracht-

..

indicator)
………………

.
891,2
910,1
783,6
835,5
839,2
866,1
721,6 803,6
850,1
877,9
905,4
920,8 926,9 945,8

van het groeivermogen (+2, resp. +1). In de provincie
hier, gezien het karakter van de provincie, evenals in
Noord-Holland is zelfs sprake van een flinke daling

Noord- en Zuid-Holland, een grotere stijging verwacht (-16), ondanks de stijging van de absolute groeikracht-
hebben.

indicator van deze sector in dit gebied
(+
8)- Opvallend
5.
Met betrekking tot de economische ontwikkeling in de
is de slechts geringe stijging van de relatieve groeikra’cht
gemeente Amsterdam kan worden opgemerkt, dat de
in Noord-Br.abant (+4), terwijl de industriële structuur
daling van de relatieve groeikracht van de secundaire
sterk is verbeterd, getuige de grote toename van de
sector (-29) ruimschoots wordt gecompenseerd door

absolute groeikracht (+ 26). Limburg en Zeeland laten
de stijging van het groeivermogen in de derde sector
een zeer sterke relatieve groei van de industrie zien
aldaar (+45). In het Rijnn,iondgebied is de groeikracht
(+67 en
+
58).
Limburg valt ook op doordat de interne van de secundaire sector nagenoeg op hetzelfde niveau
structuur van de secundaire sector niet is verbeterd (-2).
gebleven (+ 1). De tertiaire sector (+23) vertoont in
4. De tertiaire sector vertoont in alle provincies een stij-
dit gebied een veel minder .sterke toename dan in
ging van de absolute en relatieve groeikracht. Verge-
Amsterdam (+45) en blijft relatief zelfs ten achter bij
leken met het cijfer voor geheel Nederland
(+
26)
de landelijke groei
(+
26). Wellicht is het niet onmogelijk
springen Drenthe
(+45),
Noord-Holland (+35)
en Zee-
dat de sterke industrialisatie in dit gebied een krachtige
land (+34) eruit met een flinke toename van het groei- ontwikkeling van

de

tertiaire

sector,

zoals

deze in
vermogen. Vooral de ontwikkeling in Drenthe is opval- Amsterdam wel mogelijk was, in ‘de weg heeft gestaan.
lend, omdat de sterke relatieve groeikrachtdaling in de De totale relatieve groeikrachtstijging is voor de Rijn-
primaire sector van deze provincie juist in de tertiaire
mond iets groter (+ 19) dan voor Amstérdam (+ 16),
sector, nog meer dan in de secundaire, wordt gecompen-
maar zowel de Rijnmond als Amsterdam blijven ten
seerd. Wellicht is hier sprake van een ,,inhaaleffect” in

achter bij de stijging van het landelijk groeivermogen
het verzorgingsniveau. Eveneens treffend is de geringe
(+28). Uit de absolute groeikrachtindicatoren uit tabel
stijging val1 de groeikracht in Utrecht
(+
16). Men zou
2 is waar te nemen, dat de industriële structuur in

ESB 18-8-1971

.

737

L

fjAu

J
courant

Realisme van de werkgevers

Heel wat realistischer van toon is

de brief waarmee de voorzitters van

de twee werkgeversorganisaties zich

tot hun leden hebben gewend naar

aanleiding van de intrekking van de

loon- en prijsrnaatregel dan de ver

maarde open brief van de heren

Bruynzeel en Van Boven van januari

1970. Anderhalf jaar geleden voelden

deze werkgeversvoorzitters zich ge-

roepen een moreel beroep te doen

op regering en parlement, werkge-

vers, vakbeweging en werknemers om

er aan mëe te werken dat lonen en

prijzen in 1970 niet uit de hand zou-

den lopen.

Onnodig eraan te herinneren dat het

SER-akkoord van juni 1969, waarin

werkgevers en werknemers broeder-

lijk de offers ter bestrijding van de
geldontwaarding hadden verdeeld,

door het akkoord over de 400-gulden-

uitkering, waaraan de heren Bakke-
nist en Van Boven aan het eind van

dat jaar hun zegen gaven, tot een

mooi stuk historie werd gemaakt.

De arbeiders in de Rijnmond en

de Rotterdamse haven drukten dc

leiders van de centrale werkgevers-

en werknemersorganisaties, die zich

zo treffend ,,sociale partners” noe-
men, met de neus op de feiten. Als

het jaar 1970 niet zijn bewogen ge-

schiedenis één ding geleerd heeft, dan

is het wel dat de arbeidsverhoudingen

en de loonvorming niet meer door

de toporganisaties van het bedrijfsle-

ven onderling gereguleerd kunnen

worden. Aangezien de ,,partners” dat

na de 400-guldenactie ook van elkaar

begrepen kon er in het najaar van

1970 geen akkoord tot stand komen,

waarin de vakbeweging zich opnieuw

zou moeten vastleggen op een door

de werkgevers en de minister van

sociale zaken geëist percentage loon-

stijging. Gevolg van de ,,deadlock” in

de Stiçhting van de Arbeid was een

loonmaatregel, voorafgegaan door

een prijscalculatiebeschikking.

De SER en het nieuwe kabinet zijn

na de ervaringen niet het effect van

beide maatregelen tot het inzicht ge-

komen, dat het voor de wederzijdse

verstandhouding beter is de loon- en
prijsmaatregel gelijktijdig in te trek-

ken. Het kabinet heeft hiertoe be-

sloten in het vertrouwen dat de so-

ciale
partners
het nu wel zullen

klaren met hun respectieve achter-

ban. De vakcentrales, gecharmeerd

door de ontvangst dp het Catshuis en

de bereidwilligheid van de nieuwe

bewindslieden, hebben beloofd geen

CAO, afgesloten na afkondiging van

de loonmaatregel, open te breken en
druk uit te oefenen op hun leden om

zich zoveel mogelijk te matigen.

De werkgevers hebben gelijkliji-

dende verklaringen afgegeven. De

brief van de heren Bakkenist en Van

Boven vind ik realistisch van toon,

omdat de voorzitters er zo duidelijk

in laten uitkomen waar het aangrij-
pingspunt tot bestrijding van de in-

flatie gevonden kan worden. De

daling van de bedrijfsresultaten, de

reeks bedrijfssluitingen en de ontwik-

keling van de werkloosheidscijfers

hebben een sfeer doen ontstaan waar

in de strijd tegen de inflatie meer

perspectief lijkt te bieden dan de

laatste .jaren het geval is geweest, zo

schrijven zij.

Ze stellen verder dat niet van de

ondernemer kan worden geëist dat hij

prijsverhogingen, die uit een oogpunt

van redelijk rendement noodzakelijk

zijn, achterwege laat als hij gecon-

fronteerd wordt niet kostenstijgingen,

die de ontwikkeling van de produk-

tiviteit voortdurend te boven gaan.

Evenmin kan van de werknemers

worden verlangd dat zij hun eisen

matigen wanneer de kosten van le-

vensonderhoud aanhoudend en in

snel tempo stijgen.

Dit alles klinkt heel zakelijk. Aan

de tand gevoeld door journalisten

heeft Drs. Bakkenist ook gezegd wat

hij onder een redelijk rendement ver-

staat. Hij blijkt dan te rekenen

met een rendement van 8% op

het geïnvesteerde vermogen. Volgens

de prijscalculatiebeschikking mochten

ondernemers kostenstijgingen doorbe-

rekenen als zij konden aantonen dat

zij geen rendement van 7% op hun

eigen vermogen konden halen. De

matigingsmarge van Drs. Bakkenist

ligt nogal aan de ruime kant. Er zijn

heel wat ondernemers die dat rende-
ment niet halen. Wat Drs. Bakkenist

betreft mogen deze ondernemers best

hun prijzen verhogen, zij het liefst

niet in één keer, maar gespreid in de

tijd om de klap voor de afnemers

niet te hard te laten aankomen.
De voorzitters noemen de aanbe-

velingen in hun brief niet erg spec-

taculair. Ik beschouw dat als een

understatement. De brief toont een

duidelijke winst aan realiteitszin en

komt daardoor mjnder als ,,Seelen-

massage” over dan de oproepen aan

het Nederlandse volk waaraan de

werkgevers-voorzitters zich wel eens

te buiten zijn gegaan. Reëel klinkt

bijvoorbeeld de uitspraak dat niet op

al te korte termijn effect mag worden

verwacht van een gezamenlijke aan-

pak van het ‘inflatieprobleem.

Treffend was ook het antwoord dat

Drs. Bakkenist gaf op de vraag van

journalisten of de werkgevers niet

gemakkelijker zullen toegeven aan

hoge looneisen nu zij hun loonkosten

toch kunnen doorberekenen. De re-
denering van Drs. Bakkenist kwam

Amsterdam minder gunstig van opbouw is dan die in

Nederland en de Rijnmond (absolute groeikracht-

indicatoren in 1965 resp. 897, 924 en .1.014). De tertiaire

sector in Amsterdam vertoont daarentegen een aanzien-

lijk gunstiger opbouw dan in Nederland en de Rijn-

mond (resp. 936 voor Amsterdam, 919 voor Nederland

en 882 voor Rijnniond).

Uit bovenstaande gegevens valt op te maken, dat zowel

Amsterdam als de Rijnmond beide zeer groeikrachtig zijn,

zij het dat het laatste gebied iets aan groeikracht heeft ge-

wonnen. Opmerkelijk is daarbij, dat deze groeikracht is

gebaseerd op geheel verschillende economische structuren:

Rijnmond is overwegend een industriegebied, terwijl

Amsterdam overwegend een handels- en dienstverlenings-

stad is. Uit de relatieve groeikrachtindicatoren van tabel 1
is dit ook duidelijk waarneembaar. Op grond van .de in de

tabellen 1 en 2 opgenomen gegevens zou ecn meer ge-

detailleerde structuuranalyse per regio en per bedrijfsklasse

mogelijk zijn, waaraan binnen dit bestek niet voldaan kan

worden. Daarbij is tevens van belang de vraag in hoeverre

de ontwikkeling in de periode
1960-1965
zich in de daarop

volgende jaren heeft voortgezet. Het antwoord hierop is

pas mogelijk indien de cijfers van de regionale rekeningen

van 1970 ons ter beschikking staan.

B. Kruijt

738

op de volgende omdraaiing van cau-

sale verbanden neer: onder de prijs-

beheersing waren de ondernemers wel

gedwongen zuinig te zijn met loons-

verhogingen. De loonontwikkeling

werd bepaald door de ,,wage-leaders”

die zelf niet door de prijsbeschikking

werden getroffen. Bij een vrij prijs-

beleid worden de verhoudingen om-

gekeerd. Nu zullen de werknemers-

organisaties zich gedwongen zien hun

looneisen te beperken in de weten-

schap-dat de loonkosten vrij kunnen

worden doorberekend, omdat onge-

remde prijsverhogingen het effect van

de loonstijging ongedaan zullen ma-

ken.

Hoe spitsvondig deze redenering

ook is, zij gaat niet helemaal op. De
vakbonden zullen immers bij de ko-

mende CAO-onderhandelingen weer

eisen dat de lonen gekoppeld worden

aan de prijsindex. De werkgevers ge-

ven er zich blijkens de brief reken-

schap van dat de opheffing van de

loon- en prijsmaatregel niet betekent

dat de regering afziet van alle be-

voegdheden om in de prijs- en loon-

vorming in te grijpen. Maar met

welke instrumenten lonen en prijzen

in de hand moeten worden gehouden

is niet bekend, zolang de SER nog

geen alternatief heeft voor de artike-

len 8 en 10 van de Loonwet en ar

tikel 2 van de Prijzenwet en nog

steeds studeert op het conjunctuur-

politieke instrumentarium.

Drs. Bakkenist blijkt weinig heil te
zien in een verscherping van het me-

dedingingsbeleid. Naar zijn mening is

de concurrentie voldoende werkzaam

om de prijzen binnen redélijke perken

te houden. Het lijkt alsof de heer

Bakkenist het prijsleiderschap in

oligopolistische en monopolistische

marktverhoudingen bagatelliseert of

zelfs ontkent.

De verplichtingen van de prijszet-

tende ondernemer tegenover de maat-

schappij gaan volgens de werkgevers-
voorzitters niet verder dan op verzoek

,,met redelijke argumenten aantonen

waarom prijsverhogingen bedrijfseco-

nomisch noodzakelijk zijn”. Geen
sprake dus van de verplichting tot

duidelijke bekendmaking van prijsver-

hogingen waarom de consumentenor-

ganisaties vragen. Geen sprake ook

van een schërper overheidstoezicht

op de 500 of meer kartelafspraken in

ons land of van een doeltreffender

controle op economische machtspo-

sities. De ondernemers willen hun

blijdschap over de verworven vrij-
heid bij de prijsvorming niet al da-

delijk bederven door nieuwe vormen

van controle of prijzenoverleg bij

voorbaat te aanvaarden.

De in deze tijd wat paradoxale

vrijheid, die werkgevers en werkne-

mers wordt toegestaan, mag het ,,bre-

de overleg” van regering en sociale

partners begunstigen, de consument.

zal naar ik vrees de rekening moeten

betalen.

A.
F. van Zweeden

Boekc

ieuws

Bram Peper en Willem Wolters: De

lastige universiteit.
Over democrati-

sering en politisering van onderwijs

en wetenschap (1970), 134 blz.,

f. 6,90.

Dr. A. van Braarn: Universitaire

Organisatie en bestuur
(1970), 64 blz.,

f. 4,90.

Dr. R.
A.
de Moor: Studentenprotest

en universiteit
(1970), 150 .blz.,

f. 6,90.

Dr. C. J. Lammers Studenten,
p0-

litiek en universitaire democratie.

Sociologische opstellen over veran-

deringen in de studentenwereld en in

het universitaire bestel. Publikatie uit

het Sociologisch Jnstiluut van, de

Rijksuniversiteit te Leiden (1970),

199 blz., f. 6,90.

Dr. P. J. van Strien: Van radenuni-

versiteit naar open arbeidsorganisatie

(1970), 187 blz., f. 6,90.

Deze vijf paperbacks vormen te

zamen de reeks ,,Universitaire actua-

liteiten”, onder redactie van Prof. Dr.

J. A. A. van Doorn en Drs. A. Peper,

uitgegeven door de Universitaire Pers

Rotterdam en de Standaard Weten-

schappelijke Uitgeverij te Antwerpen.

De auteurs in deze reeks, publicis-

ten die een wijd scala van meningen

vertegenwoordigen, willen met hun

bijdragen de discussie over universi-

teit, democratisering en onderwijsver-

nieuwing een hechtere grondslag en

een bredere basis geven.

De studie van Peper (voor trouwe

lezers van
ESB
geen onbekende) en
Groene-redacteur Wolters belicht de

achtergronden van het democratise-

ringsproces, de dilemma’s van de stu-

dentenbeweging, verschillende be-

stuursmodellen voor de universiteit

én het politieke karakter van weten-

schapsbeoefening. Hun centrale stel-

ling is dat de democratiseringsbewe-

gingen een poging zijn het primaat

van de politiek in onze maatschappij

te herstellen.

Van Braam, hoogleraar in de be-

stuurssociologie en bestuurskunde te

Rotterdam, wil met zijn boekje ,,een

plan tot vernieuwing van de univer-

sitaire Organisatie- en bestu ursstruc-

tiiur” aan de lezer aanbieden. Dat is

dan een minimumstructuur, die be-

paalde structuurelementen vastiegt,

maar de opvulling van het model

overlaat aan de bij het universitaire

bestel betrokkenen, niet alleen uit

overwegingen van democratie, maar

ook uit overwegingen van soepele

aanpassing aan veranderende inzich-

ten over. onderwijs, onderzoek en an

dere, universitaire functies, alsmede

om de mogelijkheden van experimen-

teren zoveel mogelijk open te houden.

Het boek van de Tilburgse hoog-
leraar in de geschiedenis en theorie

van de algemene sociologie, – De

Moor, bundelt een aantal, voor dit

boek grondig bewerkte en aanzienlijk

uitgebreide, eerder verschenen artike-

len over het studentenprotest en de

functies van de huidige universiteit.

‘Niet het wetenschappelijk gelijk of
ongelijk van de protestbeweging is

belangrijk, maar haar bestaan en

achtergronden.

In de bundel van Lammers, hoog-

leraar in, de sociologie van de Orga-

nisatie te Leiden, komen aan de orde:

– een analyse van aard, achtergron-

den en ontwikkeling van het studen-

tenprotest;

– een schets van de politieke ,,lig-

ging” van de Nederlandse student;

– een karakteristiek van de heden-

daagse studenten;

– een behandeling van de proble-

men van• universitaire democratie,

o.m. aan de hand van een beschrij-

ving van het deniocratiseringsexperi-

ment op het Sociologisch Instituut

der Rijksuniversiteit te Leiden.

Universitaire hervormingen zijn tot

vervelens toe bediscussieerd, maar

zelden doorgevoerd en nog sporadi-

scher in hun concreet verloop geana-

lyseerd. Het boek van Van Strien,

hoogleraar in de arbeidspsychologie

te Groningen, geeff een goed gedo-

cumenteerde presentatie van de ,,Aktie

Demokratisering” in de subfaculteit

Psychologie te Groningen, wellicht

het meest radicale experiment op het

gebied van universitair onderwijs en

bestuur in Nederland, en een analyse

van het falen van de oorspronkelijke

opzet van het plan.

ESB 18-8-1971

739

Mededelingen

Cursussen statistiek

De Stichting Opleidingen Statistiek

start in september/oktober 1971 weer

een aantal cursussen voor de oplei-

ding tot: Statistisch Assistent-VVS;

Statistisch Analist-VVS; Statisticiis-

VVS (wiskunde, verplichte capita,

keuzecapita).

De eerstgenoemde twee examens

worden afgenomen in mei 1972 en

de tentamens voor het laatstgenoem-

de examen •in oktober 1972. Zulks

geschiedt door de Vereniging voor

Statistiek onder toezicht van een door

het ministerie van Economische Za-

ken aangewezen Rijksgecommitteer

de.

Voor toezending van een brochure

en voor nadere informatie kan men

zich wenden tot de Stichting Oplei-

dingen Statistiek, Weena 700 te Rot-

terdam, tel. (010) 1161 81 tst. 2126.
Het informatiecentrum ten behoeve

van het marketing management

Van 20 tot en met 24 september

a.s. zal in het Postiljon Motel te

Haren (Gr.) het 5e seminar worden

gehouden in de reeks, die het Neder-

lands Instituut voor Marketing orga-

niseert in samenwerking met univer-

siteiten en hogescholen.

Het uitgangspunt voor deze cyclus

is het oplossen van de problemen, die

zich voordoen bij de automatisering

van de marketing-gegevensverwerking.

Hierdoor richt dit project zich op

twee groepen van belangstellenden

t.w. de marketing manager en de in-

formatie-analist, zodat de beide groe-

pen een beter begrip voor elkaars

problemen kunnen krijgen.

Prof Dr. A. Bosman van de Stich-

ting Akademie voor Bedrijfskunde,

welk instituut verbonden is aan de

Rijksuniversiteit Gronihgen, treedt op

als projectleider en Dr. A. P. van

Gent (firmant Bureau Krekel, van de

Woerd en Wouterse) ,als coördinator.

Per deelnemer bedragen de kosten

f. 1.275, inclusief de verblijfkosten.

Belangstellenden kunnen een pro-

grammaboekje met inschrijfformulier

verkrijgen bij het secretariaat van het

NIMA, Parkstraat 18, Den Haag, tel.

(070) 6149 91.

CREDIET- en EFFECTENBANK N.V.

Kromme Nieuwe Gracht 6 – Utrecht.

Wij zoeken contact met, een

JONGE JURIST

die er voor voelt om bij onze bank opgeleid te worden tot

BEDRIJFSJURIST

Wij zijn een algemene bank
1
die alle bankzaken doet en daarbij

streeft naar persoonlijke service voor de cliënt.
Dit maakt het werken bij ons afwisselend en verantwoordelijk.

Deze medewerker zal in èerste instantie belast worden met de
problematiek rond het nieuwe vennootschapsrecht en daarnaast
met alle juridische facetten van het bankvak kennis maken.

De man’ die serieus en nauwkeurig werkt en eèn op zich
genomen taak ook geheel voltooit, zal bij ons de meeste
bevrediging in zijn werk vinden.

Gezien het belang van de functie zullen candidaten psycho-
technisch gekeurd worden.

Uw sollicitatie, waarin u naast de bekende personalia (geboorte-
datum, burgerlijke staat enz.) details verstrekt over uw opleiding
(studierichting, bijvakken) en een inzicht geeft in uw belang-
stellingsterreinen, zullen wij gaarne ontvangen aan het adres
van onze directie.

740

DE KUNST VAN HET BELEGGEN
……

‘t Klinkt zo poëtisch, maar de business is keihard. Kennis van

halve waarheden wordt duur betaald en de kostprijs van ver-

ouderde gedachten ligt op hoôg niveau. Verfris uw ideeën en

verbeter uw inzicht middels onze originele, systematische leer-

gang in
BELEGGINGSKUNDE.
Deze korte, schriftelijke praktijk.

cursus brengt u op actieve en indringende wijze op de hoogte

van de beleggingsproblematiek. Studerenden ontvangen tevens

ons Prognosebulletin. Vraagt vrijblijvend prospectus SBK aan bij

INSTITUUT VOOR
TOEGEPASTE ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE

Laan van Eik en
Duinen 132-134, Den Haag. Tel. (070)39 33 68.

Bijbenen en bijblijven.

E.-S.B. maakt hét mogelijk

Abonneert [T op

-.
DE ECONOMIST

Tweemaandelijks tijdschrift onder redactie van

Prof. P. Hennipman,

Prof F. J. de Jong,

Prof. Th. C. M. J. van de Klundert,

Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,

Prof. F. de Roos,

Prof. F. W. Rutten,

Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementspi

ijs
f
45,—; voor studenten f 22,50.

Losse nummers f 8,—.

Abonnementen worden aangenomen door de boek-

handel en door de uitgevers

DE ERVEN F. BOHN N.V., HAARLEM

N.V. Aannemèrsbedrijf

v/h Fa. T. den Breejen v. d. Boi.it

te Overveen

aannemer van baggerwerken met dochtermaatschappijen in België en

Engeland, vraagt ter versterking van het. door de direktie in Nederland te voe
r
en: beleid op financieel en economisch gebied een

CONTROLLER

Zijn taken zullen onder meer zijn: het verrichten van rendementsonder-

zoeken in de verschillende sektoren van het bedrijf, het doen verrichten

van kostprjsanalyses en van efficiency onderzoeken. Hij heeft daarbij de

beschikking over de gegevêns van de boekhouding, die als registratie-

apparaat goed functioneert. Gedacht wordt aan een door opleiding en erva-

ring goed gekwalificeerde medewerker in de leeftijd tot 45 jaar. Gelieve

sollicitatiebrieven met volledige vermelding van opleiding •en ervaring zo

spoedig mogelijk te zenden aan het

PSYCHOLOGISCH INSTITUUT
o.Lv. Mr. Drs. E. A. Hof
de Ruyterstraat 60, Den Haag.

ESB 18-8-1971

741

centraal instituut midden- en kleinbedrijf

vraagt enkele

JONGE BEDRIJFSECONOMEN

die na een ruime traïning en inwerkperio’de

ondernemers terzijde kunnen staan als

bedrijfseconomisch adviseur

Na de inwerkperiode brengt de adviseur geheel
zelfstandig zijn adviezen uit.
Zijn werk brengt hem in contact met ondernemers

uit de detailhandel, de horecasector, het
ambachtelijke bedrijf en de kleinindustrie.


Hij krijgt te make.n met een zeer gevarieerde
bedrijfseconomische problematiek, welke hij
als ,,management consultant” zal helpen oplossen.

Deze ambulante functie is daarom bij uitstek
geschikt om een uitgebreide en veelzijdige
bedrijfservaring op te doen. In verband met

de aard van de werkzaamheden is het noodzakelijk,
dat de adviseur is afgestudeerd in de

bedrijfseconomische richting. Voorts is een
goede kennis van de administratieve organisatie
onontbeerlijk.

Het aânvangssalaris bedraagt f 23.300,— per jaar. De secundaire arbeidsvoorwaarden zijn aantrekkelijk.
Een psychotechnisch onderzoek maakt deel uit
van de sollicitatieprocedure.

Uw sollicitatie kunt u richten aan de
directie van het

CENTRAAL INSTITUUT MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF
Osdorpplein 4,
Amsterdam. (Telefoon 020- 10 08 71)

Een prettig leesbaar boekle voor hen,

die gaarne wegwijs worden op het

punt van beleggen
;
een ideaal naslag-

werkle voor hen, die dit reeds ziin.

Verkrijgbaar bij uw boekhandelaar of

rechtstreeks bij de uitgever:

H. A. M. ROELANTS TE SCHIEDAM.

DR. SLOOFF’S

Wegwijzer voor de Belegger

18,50

742

centraal instituut midden- en kleinbedrijf

vraagt enkele

Ervaren Bed rijfseconomen

voor de functie van senior-bedrijfseconomisch
adviseur.

Hun werkzaamheden zullen – na een inwerk-
periode – bestaan uit:

• het zelfstandig uitbrengen van bedrijfseconomische
adviezen aan ondernemers in het midden- en
kleinbedrijf. Het gaat daarbij om veelal

middelgrote bedrijven uit de sectoren detailhandel,
horeca, ambacht en kleinindustrie. De adviseur
zal de gevarieerde bedrijfseconomische
problematiek van deze bedrijfstypen moeten
beheersen en als ,,management consultant”
deze problematiek in samenwerking met de
betrokken ondernemers helpen oplossen.

• het inwerken en coachen van aankomende
bedrijfseconomische adviseurs. Tot deze
werkzaamheden behoort ook het kritisch lezen
en bespreken van de door deze adviseurs
uitgebrachte adviezen.

• het leveren van een deskundige inbreng bil
het ontwikkelen en toepassen van nieuwe
adviesmethodieken.

Voor het vervullen van deze ambulante functie
denken wij aan afgestudeerde economen in cle
bedrijfseconomische richting met als keuzevak o.a. administratieve Organisatie.

• Kennis op het terrein van de automatische
informatieverwerking is gewenst, met name omtrent de toepassingsmogelijkheden voor het
midden- en kleinbedrijf.

• Enkele jaren ervaring in de adviespraktijk is
onontbeerlijk voor het juist vervullen va deze functie.

• Leeftijd bij voorkeur niet boven 35 jaar.

Het nader overeen te komen salaris is afhankelijk
van de ervaring en ligt binnen de salarisschaal
van f 26.000,— tot f 33.000 per jaar.

De secundaire arbeidsvoorwaarden zijn aantrekkelijk.

Een psychotehnisch onderzoek maakt deel uit
van de sollicitatieprocedure.

Uw sollicitatie kunt u richten aan de
directie van het

CENTRAAL INSTITUUT MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF
Osdorpplein 4,

Amsterdam. (Telefoon 020- 10 08 71)

ESB 18-8-1971

743

Rijnrnond

actief in ontwikkeling

Openbaar lichaam Rijnmond Stationsplein 2
Schiedam
Telefoon (010)150800

Het openbaar lichaam Rijnmond heeft plaatsingsmogelijkheid
bij het secretariebureau voor economische aangelegenheden

en verkëer en vervoer voor een

econoom

bij voorkeur met belangstelling voor bestuurlijke zaken.
Zijn werkzaamheden zullen voornamelijk bestaan uit:

– voorbereiding van nota’s en beleidsadviezen voor het dage-

lijks bestuur.
– het voeren van overleg met gemeentelijke en andere instan-

ties.

– begeleiding voor de secretarie van sociaal-economische

onderzoekingen.

– secretariewerkzaamheden ten behoeve van raadscommissies
en diverse werkgroepen.

De gedachten gaan uit naar een dynamisch medewerker, bij

voorkeur met enige jaren ervaring, die zich in korte tijd kan

inwerken en een levendige belangstellin. heeft voor de pro-

blematiek van het Rijnmondgebied.

Rang en salaris zijn afhankelijk van geschiktheid, ervaring en

leeftijd. Een psychologisch onderzoek kan tot de selectie-proce-

dure behoren.

Sollicitaties, met vermelding van levensloop en referen-

ties, in te zenden binnen 14 dagen na verschijning van dit

blad aan de Secretaris.

S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

744

Auteur