Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2810

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 11 1971

EconomischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

11 AUGUSTUS 1971

56e
JAARGANG

No. 2810

CAO

teg

en inflatie

Enkele weken geleden kwam het hoofd van de so-

ciaal-economische afdeling van de Metaalbedrijfsbond

NVV, Drs. P. J. Vos, in het nieuws, toen hij op een

persconferentie een anti-inflatie-CAO aan de orde stelde,

die hij had vervat in een discussienota. Hierover werd

in de pers met enthousiasme geschreven, alsof er ein-

delijk een CAO ontdekt zou zijn, die de inflatie zou

bestrijden.

Na lezing van de discussienota, die pas vorige week

werd vrijgegeven, heb ik de indruk, dat het enthousiasme

wel wat overdreven is. We mogen en kunnen ook niet

verwachten, dat door een CAO een eind aan de inflatie
zal komen. In de eerste plaats niet omdat niet alleen de

werknemers inflatie veroorzaken en in de tweede plaats

niet omdat de werknemersorganisaties niet zo solidair

met de overige bevolkingsgroepen zullen zijn, dat zij
ten koste van hun leden, de inflatie willen bestrijden.

Dit lijkt mij trouwens ook teveel gevraagd.

Uit de discussienota blijkt vooral dat de leiding van

de Metaalbedrijfsbond NVV eraan mee wil werken de

voortdurende prijsstijgingen een halt toe te roepen als

de overheid en de werkgevers bereid zijn enkele wensen

van de vakbeweging in te willigen. De wil van deze

vakbond om de inflatie, die ze
voor een deel
zelf ver

‘oorzaakt, te beteugelen is van groot belang en is mis-

schien wel belangrijker dan de in de discussienota

gepresenteerde anti-inflatie-CAO, waaraan zeker enige

haken en ogen zullen zitten. Deze benadering van het

inflatieprobleem is sympathieker dan die waarbij men

steeds de ander als schuldige van de inflatie aanwijst.

Wanneer ook andere maatschappelijke groeperingen een

dergelijk gebaar maken, is misschien iets meer bereikt

om de inflatie uit te bannen.

Uitgangspunt van de discussienota is de ombuiging

van de infiatoire loon- en prijsontwikkeling, die de

werknemersbelangen in gevaar brengt en de reële in-

houd van de overheidsuitgaven aantast. Drs. Vos merkt

terecht op dat het gevecht om de produktiemiddelen een

oorzaak van de inflatie is, maar hij heeft ongelijk door

te stellen dat dit, naast de geïmporteerde inflatie, de

enige oorzaak is. Ook de vraagzijde van de economie

kent oorzaken. Hier zitten namelijk de consumenten

die hun inkomen willen besteden. Overigens laten de

consumenten, als ze het werknemerspakje aanhebben,

graag om zich vechten, als dit tot een hoger inkomen

leidt. –

Drs. Vos pleit in zijn discussienota voor een
reële

arbeidsvoorwaarden-verbetering van
2,5%.
Deze verbe-

tering moet in de eerste plaats bereikt worden via de
secundaire arbeidsvoorwaarden. Wordt de gewenste

2,5%
door de CAO-wijzigingen of door specifieke re-

geringsmaatregelen (profijtbeginsel) niet bereikt dan

moet er een aanvullende loonstijging tot stand komen.

Een prijsiïidexclausule moet ervoor zorgen dat de reële
inkomenspositie van de werknemer gehandhaafd blijft.

Op deze manier bestaat dus de mogelijkheid dat geen

reële loonsverhogingen tot stand komen. Tevens moet

de overheid echter een selectief investeringsbeleid voe-

ren, waarin een ruime plaats voor collectieve investe-

ringen is. In dat geval vindt Vos een loon- en prijsbeleid

verdedigbaar en realiseerbaar.

Hoewel velen liever een oplossing van het inflatie-

probleem zien zonder een prijsindexclausule, moet toch

gesteld worden, dat Vos duidelijk de werkgevers en de

overheid uitnodigt om samen mee te helpen de inflatie

te bestrijden. Een bezwaar van de nota is echter dat

Vos een berekening achterwege laat, maar wel concrete

voorwaarden noemt waaraan de CAO moet voldoen. Dit

lijkt op het ongefundeerd stellen van eisen en bevordert

de discussie niet.
L. H.

709

Inhoud
Onze defensielasten

CAO tegen inflatie

……..709
De actie- en pressiegroepen die de Nederlandse invloed binnen de

NAVO nogal eens plegen te overschatten

een invloed die dan bijv.

R. de Boer:
aangewend moet worden om Portugal te beletten met NAVO-wapentuig

Onze defensielasten

710
een koloniale oorlog te voeren

lijken een onverwachte bondgenoot te
……..
hebben gekregen in de persoon van de oud-minister van defensie, W. den

Tooni. In de van zijn hand verschenen nota
De Nederlandse de! ensie-
Drs. P. A. de Ruiter:
inspanning in de jaren
1972-1975
komt hij in de slotbeschouwing ten-

Het vanzelfsprekende als begin-
minste tot de conclusie dat een vermindering van de Nederlandse bijdrage

aan de gemeenschappelijke defensie
ernstige politieke gevolgen
zou heb-

sel

………………….711
ben. Deze zou aanleiding kunnen geven tot een kettingreacie, die het

bondgenootschap op
onaanvaardbare
wijze zou verzwakken. Zouden de

Mr. J. C. K. W. Bartel:
thans ontwikkelde plannen moeten worden gereduceerd, dan betekent dit

o.a. dat:
De dubbele belastingheffing op

een ongunstige invloed wordt uitgeoefend op de bereidheid van mid-

dividenden

…………….712
deigrote en kleine landen van de NAVO om een adequate bijdrage

te leveren;

Drs. W. Top:

mogelijke repercussies ter zake van de Amerikaanse defensie-inspan-

ning ten behoeve van de veiligheid van West-Europa kunnen optreden;
Coalitie en competitie (met na-

de veiligheidspolitiek minder geloofwaardig wordt;

$

schrift van Drs. A. Peper)
. . . .

716

de atoomdrempel in ongunstige zin wordt beïnvloed;


de inspraak van Nederland in de besluitvorming in de NAVO afneemt.
Export en Welvaart

……..719
Aldus genoemde oud-minister, die echter nalaat

het

hoe

en

waarom

Europa-bladwijzer

……….720
van dit alles toe te lichten. Het ligt dan voor de hand te veronderstellen

dat hier de nationale erfzonde ,,krenterigheid” ons weer parten speelt en

Boekennieuws

.
…………724

dat onze bondgenoten dit kort en goed niet langer wensen te slikken.

De defensie-uitgaven als percentage van het bruto nationale produkt
Redactie
1966

1969

1966

1969

Verenigde Staten

8,5

8,6

8.
Nederland

3,7

3,7
Commissie van redactie: H. C. Bos,
Portugal

6,3

6,1

9.
West-Duitsland a)

4,2

3,5
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
Engeland

5,6

5,1

10.
België

2,9

3,0
P. J. Montagne, J. H. P. Faelinck,
Griekenland

3,7

5,1

11.
Italië

3,4

2,9
A. de Wit
Turkije

4,3

4,6

12.
Denemarken

2,7

2,6

Redacteur-secretaris: L. Hoifman
Frankrijk

5,0

4,4

13.
Canada

2,9

2,5
Noorwegen

3,6

3,8

14.
Luxemburg

1,4

0,9

Economisch-Statistische Berichten
Bron: The Military Balance 1970-1971,
blz 110, een uitgave van The Institute
for Strategie Studies.
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

.
a) Exclusief de financiële steun aan West-Berlijn.

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Als een eerste benadering kan als maatstaf voor de defensie-inspanning
Rotterdam-3016;’ kopjj voor de redactie:
van een land dienen het percentage dat de defensie-uitgaven uitmaken

postbus 4224. Telefoon:
van het bruto nationale produkt (BNP). In de tabel is hier voor de jaren
(010)
1455 11, toestel 3701. Bij
1966 en 1969 dit percentage van de NAVO-landen weergegeven waarbij
adreswjjziging s.v.p. steeds. adresbandje
de landen zijn gerangschikt in volgorde van afnemend percentage van
meesturen.
1969. Hieruit blijkt dat het voor ons

gelukkig

nogal meevalt. Be

Kopij
voor de
redactie:
in tweevoud,
halve Italië hebben alle andere landen die in 1969 een kleiner percentage
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
van het BNP aan defensie besteden, een hoger per capita inkomen.

Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
Het is niettemin mogelijk dat de geconstateerde verschillen gewild en in

studenten
f.
31,20, franco per Post voor
politiek opzicht juist zijn. Het minste dat parlement en kiezers dan wel

Nederland, België, Luxemburg, overzeese
mogen verwachten is tekst en uitleg daarvan. Zolang dit niet op bevre-
rjksdelen (zeepost).
digende wijze is geschied mag de mogelijkheid niet worden uitgesloten
Prijs van dit nummer:
f.
1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
.dat onze NAVO-verplichtingen te groot zijn en/of dat het defensie-appa-

maar slechts worden beëindigd per
raat niet voldoende efficiënt wordt beheerd. Het is daarom toe te juichen

ultimo van een kalenderjaar.
dat volgens het regeerakkoord, waarop het kabinet-Biesheuvel stoelt, spoe-

dig een commissie zal worden benoemd, die o.a. deze aspecten zal onder-
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
zoeken. De defensie-nota gaat aan al deze punten voorbij; het maakt het

Koninklijk plein 6, Brussel,
in deze nota gevoerde pleidooi voor een toename van het percentage

postcheque-rekening 260.34.
defensie-uitgaven

van 3,6% in 1971 tot 4,2% van het nationale in-

komen tegen marktprijzen

er niet geloofwaardiger op.
Advertenties:
N.V.
Kon. Ned.Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
R. de Boer

710

P. A. de Ruiter

Het

vanzelfsprekende

als beginsel

,,Over overheidsuitgaven wordt

soms gefluisterd alsof het gaat om

sociale verworvenheden, om funda-
mentele waarden, wier vanzelfspre-

kendheid geen betoog, laat staan een

nuchtere analyse, behoeft”.

Tegen wie deze zinsnede uit de

vorige week afgelegde Regeringsver-

klaring zich richt, is niet recht dui-

delijk. Er mogen cijferfetisjisten op

tal van terreinen zijn, er zal echter

hoogstwaarschijnlijk geen zinnig mens

en zeker geen politicus zijn, die het

doen van overheidsuitgaven zo zeer

beschouwt als doel in zichzelf, dat

hij staat te juichen bij de simpele

constatering dat het aandeel van de

overheidsuitgaven in het nationale in-

komen opnieuw is gestegen. Het te-

genovergestelde, bezuinigen als doel

in zichzelf, d.w.z. bezuinigen onge-

acht de richting ervan en de kwaliteit

van de te besnoeien uitgaven, heeft

wél aanhang, ook onder politici.

Tegen deze, niet-imaginaire categorie

keert de Regeringsverklaring zich

evenwel niet.

Er zijn meer van die vanzelfspre-

kendheden in de Regeringsverklaring

te vinden. De paragraaf over de pro-

fijtgedachte bijvoorbeeld. De gedach-

te dat ,,bevordering van een redelij-

ker inkomensverdeling beter kan

plaatsvinden door overdrachten in

geld – waardoor de consumptievrij-

heid intact blijft – dan door reduc-

ties op prijzen, waarvan ook velen

profiteren die daaraan redelijkerwijs

geen behoefte hebben” is reeds jaren
gemeengoed, zoals de Regeringsver-
klaring zelf trouwens aangeeft. In de

Miljoenennota 1967 bijvoorbeeld is
over deze problematiek een interes-

sante beschouwing te vinden van de

toenmalige minister van Financiën,
Vondeling. En was het destijds ook

niet de heer Biesheuvel die nogal

wat moeite had met de profijtgedach-

te? Er is reden om aan te nemen

dat zijn, kennelijk inmiddels gewijzig-

de inzichten op dit punt, geen paral-

lel vinden in mogelijk, maar dan

spiegelbeeldig, gewijzigde denkbeel-

den van anderen over deze zaak.

Dat velen nog niet zo staan te trap-

pelen van ongeduld om de profijtge-

dachte op grotere schaal te gaan toe-

passen, is waarschijnlijk niet gelegen

in afkeer jegens die gedachte zelf

(het belerende en docerende toontje

van de Regeringsverklaring is hier

dan ook volstrekt overbodig). De oor-

zaak van die reserve schuilt veeleer

in de wetenschap, dat er nogal wat

schort aan de belangrijke voorwaarde

voor een meer consequente toepas-

sing van het profijtbeginsel, namelijk

een betere inkomensverdeling. Maar

daarover is de Regeringsverklaring

opmerkelijk zwijgzaam.

Het zijn niet zozeer de passages

zelf over deze zaken, die je een wat

laffe smaak in de mond bezorgen,

alswel de centrale plaats die de be-

zuinigings- en profijtfilosofie in deze

Regeringsverklaring inneemt. Het

vanzelfsprekende lijkt tot beginsel

verheven. Het is allemaal wat over-

gedoseerd. Achtereenvolgende Kabi-

netten zijn reeds jaren bezig de

marktdemocratie meer ingang te doen

vinden in de overheidshuishouding,

zonder veel ophef. Het nu voor te

stellen alsof met ,,de veelbesproken

herwaardering van overheidsuitga-

ven” een nieuwe weg wordt ingesla-

gen is beslist overdreven, zo ook de

vele woorden die aan de profijtge-

dachte in deze Regeringsverklaring

worden gewijd.

Het is bovendien niet voor de eer-
ste maal dat de overheid gedwongen

is met haar middelen te woekeren.

Meer Kabinetten zagen zich voor die

opgave gesteld en trachtten daartoe

o.a. aan de kant van de niet-belas-

tingontvangsten enig soelaas te vin-

den. Ook hier is dus weinig nieuws

onder de zon.

Ietwat cryptisch is de volgende

passage uit de Regeringsverklaring:

,,Met de versterking van de profijt-

gedachte beoogt het kabinet extra

bronnen van draagkracht aan te bo-

ren. Het beschouwt deze gedachte

dan ook niet als tegengesteld aan het

draagkrachtbeginsel, maar veeleer lig-

gend in het verlengde daarvan”. Als

dit uitgelegd mag worden als een

voornemen om de profijtgedachte

slechts toe te passen voor zover en

wanneer zij ligt in het verlengde van

het draagkrachtbeginsel, kan men

daar weinig tegenin brengen. Er is

echter de afgelopen weken nogal wat

te doen geweest om beleidsvoorne-

mens, waaruit een duidelijk voorne-

men sprak het profijtbeginsel ook toe

te passen in gevallen waarin het juist

een aantasting lïan het draagkracht-

beginsel zou kunnen betekenen.

Met andere woorden, deze beide

beginselen liggen niet altijd in elkaars

verlengdé, doch zijn ook vaak con-

trair. Als de geciteerde passage in-

houdt dat toepassing in de laatste ge-

vallen wordt uitgesloten, mogen we

wat geruster de aangekondigde con-

cretisering van het beleid (in de be-

groting voor 1972) afwachten.

7fl

De dubbele belastingheffing op

dividenden

MR. J. C. K. W. BARTEL

De dubbele
heffing
op dividenden is bij de parlementaire behandeling
van
de Wet op de ven-

nootschapsbelasting
1969
onderwerp van uitvoerige discussie geweest. Deze discussie werd onder-

broken in afwachting van nadere gegevens en beschouwingen door aanvaarding van een motie-

Sch.olten. Op
13
oktober
1970
boden de bewindslieden van Financiën een Nota over de dubbele

heffing aan de Tweede Kamer aan. In dit artikel wordt een korte schets van de inhoud van

dé Nota gegeven en wordt een tweetal reacties vanuit het bedrijfsleven op de Nota besproken.

De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Nederlandse Economische Hogeschool voor

het belastirigrecht.

Op 13 oktober 1970 brachten de bewindslieden

Witteveen en Grapperhaus op verzoek van de Tweede

Kamer een Nota inzake de heffing van vennootschaps-

belasting en inkomstenbelasting van uitgedeelde ven-

nootschapswinsten, de zgn.
Nota dubbele heffing,
uit .

De dubbele heffing op dividenden ontstaat, doordat in

Nederland de gehele, door een NV behaalde winst,

eerst wordt belast met vennootschapsbelasting en de

aan de aandeelhouders uitgekeerde winst vervolgens

wordt getroffen door inkomstenbelasting. Dit stelsel is

historisch verklaarbaar, maar vanaf de invoering aan

het eind van de vorige eeuw is de heffing onderwerp

geweest van .aanhoudende kritiek en discussie. De dis-

cussie werd in de afgelopen periode nog verhevigd,

omdat verschillende ons omringende staten stelsels in-
voerden, waarbij de dubbele heffing op enigerlei wijze
werd verzacht. De ontwikkelingen binnen de Europese

Gemeenschap maken het bovendien aannemelijk dat

binnen afzienbare tijd ook Nederland een stelsel zal

moeten invoeren, waarin een ‘zekere verzachting van

de dubbele heffing is verwerkt.

Deze stelsels voor verzachting van de dubbele heffing

zijn

in de sfeer van de NV:

het zgn. gedifferentieerde tarief waarbij de uitge-

deelde winsten aan een lager tarief van de vennoot-

schapsbelasting zijn onderworpen dan de ingehouden

winsten. Dit stelsel geldt thans in West-Duitsland en

buiten de Europese Gemeenschap o.a. in Noorwegen;

de vrijstelling van een primair dividend, waarbij de

primaire kapitaalbeloning voor het door de aandeel-
houders ter beschikking gestelde kapitaal als aftrek-

post in mindering op de winst van de NV mag

worden gebracht. Dit stelsel geldt thans voor be-

paalde emissies tijdelijk in België en buiten de Euro-

pese Gemeenschap in een bepaalde vorm o.a. in

Zweden en Denemarken;

in de sfeer van de aandeelhouder:

het zgn. belastingkrediet, waarbij de aandeelhouder

de vennootschapsbelasting geheel of ten dele met

de door hem verschuldigde inkomstenbelasting mag

verrekenen. Dit stelsel geldt thans in Frankrijk en

België.

In een tweetal artikelen hebben Drs. D. van der

Hoeven en ik reeds eerder in dit tijdschrift modellen

ontwikkeld ten einde de budgettaire gevolgen van de

invoering van de hierboven genoemde stelsels te kun-
nen kwantificeren en de noodzakelijke verhoging van

het tarief van de vennootschapsbelasting te kunnen

bepalen bij een budgettair neutrale invoering van een

van de stelsels. Tevens wezen wij daarbij op enkele

problemen, die bij het opstellen van de modellen tot

uiting kwamen vooral ten aanzien van deelnemingsver-

houdingen en internationale aspecten
2

Nota dubbele heffing

In de hierboven genoemde Nota worden door de

toenmalige bewindslieden het huidige stelsel en de stel-

sels van verzachting van de dubbele heffing uitvoerig

onderling vergeleken. In het bijzonder wordt daarbij

ingegaan op de verschillende belastingtechnische moei-

lijkheden bij invoering van een van de andere stelsels,

met name op het terrein van de internationale verhou-

dingen. Met nadruk wordt gewezen op het feit, dat in

het kader van de Europese Gemeenschap alleen een

stelsel aanvaardbaar zal zijn, dat voldoet aan de eis van

non-discriminatie, d.w.z. dat het stelsel:

– neutraal is ten aanzien van het in het eigen land

dan wel in het buitenland investeren door ingeze-

tenen en

– neutraal is ten aanzien van het investeren door in-

gezetenen dan wel door buitenlanders.

Het huidige stelsel voldoet aan deze eis. Investeringen

in binnen- of buitenlandse vennootschappen, gedaan

door binnen- of buitenlandse investeerders, worden op

gelijke wijze en door dezelfde fiscale last gëtroffen.

Het gedifferentieerde tarief voldoet zonder bijzondere

(forfaitaire) bepalingen niet aan deze eis. Het verlaagde

tarief voor uitgedeelde winsten geldt om uitvoerings-

redenen ook voor dividenden die toevloeien aan licha-
men. Aangezien het de opzet is dat slechts een reductie

wordt gegeven, indien de dividenden door natuurlijke

personen genoten worden – alleen bij hen is sprake

Ziuing 1970-1971, 10955, dd. 13 oktober 1970.
2
Mr. J. C. K. W. Bartel en Drs. D. van der Hoeven:

De dubbele heffing op dividenden. Wat kost verzachting

ervan? in ,,ESB” no. 2739 en 2740 van resp. 25-3 -1970

en 1-4-1970.

712

van een dubbele heffing – kent het stelsel een zgn.

naheffing van het’ verschil tussen het lage tarief bij

uitdeling en het hoge tarief over de ingehouden winst,
die wordt geheven bij het lichaam dat dividenden ont-

vangt. Het is duidelijk dat Nederland niet kan naheffen

indien dividenden genoten worden door buitenlandse

lichamen, waardoor een buitenlandse moeder-NV onder

gunstiger, fiscale condities in Nederland zou kunnen

werken dan een Nederlandse moeder-NV. Wil men

deze discriminatie opheffen door de dividendbelasting

niet of niet geheel terug te geven , dan resulteert dit

6f in een te zware heffing van buitenlandse particuliere

aandeelhouders 6f in een te lichte heffing van buiten-

landse lichamen, tenzij men ten koste van een grote

administratieve rompslomp de dividenden in het bui-

tenland voldoende kan volgen en de teruggaaf van de

dividendbelasting gericht kan beperken. Uit Duitse er

varingen is echter gebleken, dat het bij verdragsonder-

handelingen meestal niet mogelijk is de teruggaaf van

dividendbelasting disproportioneel te beperken. Soort-

gelijke problemen, als hier geschetst voor het gediffe-

rentieerde tarief, gelden ook bij de invoering van de

aftrek voor een primair dividend.

Bij het belastingkrediet liggen de problemen geheel

anders, omdat de verlichting in de sfeer van de in-

konistenbelasting gegeven wordt. Bij verdragsonderhan-

delingen behoeft een in eerste instantie tot een te hoog

bedrag gegeven reductie niet worden teruggenomen,

maar kan integendeel het geven van het belastingkrediet

aan buitenlandse particuliere aandeelhouders als tege-

moetkoming worden gehanteerd. In dit opzicht biedt

het stelsel voordelen. De problemen liggen vooral bij

de bepaling van de op de uitgedeelde winsten rustende

vennootschapsbelasting, omdat ook van vennootschaps-

belasting vrijgestelde of buitenlandse winst wordt uit-

gedeeld, waarvoor in het stelsel in beginsel geen ver-

lichting ‘nodig is of wordt geacht. Men kan deze

problematiek op twee manieren oplossen: –

door een ,,mengpercentage” te bepalen door het

totaal van de te verrekenen vennootschapsbelasting te

relateren aan het totaal van de uit te keren dividenden.

Aandeelhouders van NV’s met buitenlandse activiteiten

worden hierdoor relatief bevoordeeld; aandeelhouders

van NV’s met alleen binnenlandse activiteiten relatief

benadeeld;

door de NV te belasten voor een bedrag gelijk aan

het door de aandeelhouders te genieten belastingkrediet

over dividenden, die stammen uit niet in Nederland

belaste winsten. Deze oplossing brengt een extra heffing

mee, nI. het bedrag van het belastingkrediet dat van de

NV wordt geheven met betrekking tot de dividenden

die aan buitenlandse lichamen (en evt. aan particuliere

aandeelhouders, afhankelijk van de verdragspolitiek)

worden uitgedeeld.

Beide oplossingen werken discriminatoir. Frankrijk

past thans in het stelsel van belastingkrediet oplossing

b toe, terwijl het bovendien

aan buitenlandse’ parti-

culiere aandeelhouders geen restitutie ter grootte van

het belastingkrediet geeft, hetgeen op grote bezwaren
stuit bij de EG-partners. In een aantal verdragen heeft

Frankrijk de discriminerende werking verzacht.

In de Nota komen de bewindslieden tot de conclusie,

dat, hoewel zij een zekere voorkeur zouden hebben voor

de aftrek van een primair dividend, op grond van de

internationale problematiek voor Nederland het huidi-

ge stelsel het meest aangewezen stelsel is. De bijzondere

positie van Nederland met de vele internationale con-

cerns maakt toepassing van het belastingkrediet door

de aanvullende heffing als besproken onder b minder

aantrekkelijk, terwijl de aanvullende beperking van de

teruggaaf dividendbelasting bij de overige stelsels in

verdragsonderhandelingen niet te bedingen lijkt. Deze

conclusie wordt nog versterkt door het feit dat Prof.

Van den Tempel, die in opdracht van de Europese

Commissie over dit onderwerp een studie maakte, tot

dezelfde conclusie kwam
‘I

Budgettaire aspecten

In de Nota wordt niet ingegaan op de budgettaire

aspecten. In de voorbeelden wordt uitgegaan van een

gelijkblijvende totaalopbrengst met verwaarlozing van

de dividendstroom van en naar het buitenland. De

voorbeelden, die in par. 3 van de Nota worden gegeven,

geven dan ook een onvoldoende indicatie van de tarief-

stijging van de vennootschapsbelasting bij invoering van

een van -de stelsels van verzachting van de dubbele

heffing. Voor ,,alternatieve” becijferingen moge ik ver-

wijzen naar de eerder genoemde artikelen van Van der

Hoeven en mij in
ESB
no. 2739 en 2740.

De Nota is, na onderwerp van een uitvoerig debat

in een vergadering van de Vereniging voor Belasting-

wetenschap
5
te zijn geweest, nu weer in de actualiteit

gekomen door een tweetal reacties uit het bedrijfsleven.

Op 28 mei 1971 richtte de Raad voor het Midden- en

Kleinbedrijf (RMK) zich in een adres tot de leden

van de Vaste commissies voor Financiën en voor de

Middenstand van de Tweede Kamer en in juli 1971

publiceerde de Raad van Nederlandse Werkgevers

VNO/NCW een brochure
Dubbele druk,
waarin de

reactie van het VNO/NCW op de
Nota dubbele heffing

geformuleerd is.

De dividendbelasting van 25% wordt ingehouden

door de NV bij uitbetaling van de dividenden. De

dividendbelasting is in de binnenlandse verhouding een

voorheffing op de inkomstenbelasting of de vennoot-

schapsbelasting en heeft dus geen zelfstandige betekenis.

In de buitenlandse verhouding is de dividendbelasting

eindheffing; op de uitgaande dividenden rust dus 25%

belasting. Bij een aantal verdragen is het percentage

van 25 teruggebracht, veelal tot 15 voor de beleggings-

dividenden en tot 0 of 5 voor de deelnemingsdividen-
den, indien de verdragspartner tot eenzelfde concessie
bereid bleek m.b.t. de door hem geheven dividendbe-

lasting. Het blijkt niet mogelijk in de onderhandelingen,

indien de dividendbelasting tevens de functie van na-
heffing heeft, tot een disproportionele concessie bij de

verdragspartner te komen, waardoor de ene staat met

een geringere- teruggaaf dividendbelasting aan
zijn
in-

gezetenen genoegen neemt dan de andere staat, die de

dividendbelasting tevens als naheffing hanteert.

Het rapport van Prof. Dr. A. J. van den Tempel:

,,Vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting in de

Europese Gemeenschap pen”, is als bijlage IV bij de

,,Nota” gevoegd.

Het stenografische verslag van de inleiding van Prof.

Van den Tempel en het debat is uitgegeven als ,,Ge-

schrift 128″ van de Vereniging voor Belastingweten-

schap.
ESB 11-8-1971

713

In de problematiek kunnen een drietal complexen

worden onderscheiden. In de eerste plaats rijst de vraag

of de totale belastingdruk op de winsten van de NV,

bestaande uit de vennootschapsbelasting over de gehele

winst en de inkomstenbelasting over de uitgekeerde

winst, in vergelijking met de druk van de inkomsten-

belasting op de winsten van de particuliere ondernemer

te hoog is: Indien men deze vraag bevestigend beant-

woordt, brengt een matiging van druk – waarbij het
er in beginsel niet toe doet welke methode van ver-

zachting wordt gekozen – een budgettair verlies met

zich mee, waarvoor of ruimte in het budget aanwezig

moet zijn of andere belastingen verhoogd moeten wor-

den.

In de tweede plaats is er het probleem hoe de be-

lastingdruk op de winst van de NV moet worden ver-

deeld over de beide delen van het tweespan vennoot-

schapsbelasting-inkomstenbelasting. Indien men de hui-

dige verdeling niet juist acht, bijv. omdat de uitgedeelde

winst volledig zowel door de vennootschapsbelasting als

door de inkomstenbelasting wordt getroffen, brengt een

verandering in de regeling bij een gelijke totaalopbrengst

een belastingdrukverschuiving met zich mee tussen de

NV’s onderling en/of tussen de NV’s en hun aandeel-

houders. De enige wijze waarop een dergelijke her-

verdeling plaats kan vinden is door wijziging van het

vennootschapsbelastingtarief, aangezien wijziging van

het inkomstenbelastingtarief, door het veel ruimere

object van de inkomstenbelasting dan dividenden alléén,

niet mogelijk is.

Tenslotte rijst in de derde plaats de vraag of het

object van de vennootschapsbelasting – de door de

NV behaalde winst – in de Wet wel juist is bepaald,

omdat de primaire beloning voor het ter beschikking

stellen van kapitaal door de aandeelhouders niet af-

trekbaar is, terwijl deze, beloning bedrijfseconomisch

wel tot de kosten gerekend wordt. Indien men deze

correctie op het fiscale winstbegrip nodig acht
0
kan het

budgettaire verlies gedekt worden door verhoging van

de vennootschapsbelasting zelf of van andere belastin-

gen. Tot deze derde categorie van juiste belastingobject-

bepaling hoort ook de opvatting, dat de heffing van

de vennootschapsbelasting behoort aan de staat waar

de NV is gevestigd en de heffing van de inkomsten-

belasting over de dividenden aan de staat waar de aan-
deelhouder woont. Dit houdt in dat, wanneer de woon-

plaatsstaat van de aandeelhouder van oordeel is, dat een

verlichting van de heffing van de inkomstenbelasting op

dividenden gegeven moet worden, de reductie niet mag

worden teruggenomen, indien de staat waarin de NV

gevestigd is niet’ of niet tot een even hoog bedrag ge-

bruik maakt
‘iian
zijn recht om over de winst van de

NV te heffen. Zowel voor dividenden van binnenlandse

NV’s als voor dividenden van buitenlandse NV’s zal

dezelfde reductie in de inkomstenbelasting gegeven die-

nen té
w
o
r
d
en
7
.

Hét is duidelijk dat men in de discussie tot eenzelfde

voorkeur kan komen voor een bepaald stelsel, hoewel

men van een verschillend uitgangspunt start. Invoering

van de aftrek van een primair dividend kan men

wenselijk achten, omdat men de totale druk op de

winst van de NV te hoog acht, maar ook omdat men

een verschuiving van druk tussen kapitaalintensieve en
loonintensieve NV’s wenst of omdat men een correctie

op het object van de vennootschapsbelasting voorstaat.

Het gevolg van deze verschillende uitgangspunten is,

dat men bij invoering van de aftrek van het primaire

dividend het budgettaire verlies wil opvangen door resp.

verhoging van andere belastingen dan de vennootschaps-

belasting, verhoging van de vennootschapsbelasting en
verhoging van de vennootschapsbelasting en/of andere

belastingen. Evenzo kan men invoering van het be-

lastingkrediet voorstaan omdat men een verlichting van

de totale druk wenst, maar ook omdat men een be-

lastingdrukverschuiving tussen de NV en de aandeel-

houders ten laste van de NV en ten gunste van de

aandeelhouders wenselijk acht. Ook dan verschilt de

wijze van neutralisering van het budgettaire verlies; in

het eerste geval dient verhoging van andere belastingen

dan de vennootschapsbelasting plaats te vinden, in het

tweede geval verhoging van de vennootschij,sbelasting.

Wanneer – zoals veelal geschiedt – in de discussie

het budgettaire aspect verwaarloosd wordt, komen de

oorspronkelijke uitgangspunten niet voldoende tot uiting

en wordt de discussie ondoorzichtig, omdat de discus-

sianten verschillende doelstellingen nastreven.

Reactie Raad van Nederlandse Werkgevers

In de Nota gaan de bewindslieden uitdrukkelijk uit

van het hierboven genoemde tweede ‘complex. Zij on-

derzoeken of bij een gelijkblijvende lotaalopbrengst een

meer rechtvaardige verdeling over de beide delen van

het tweespan vennootschapsbelasting-inkomstenbelasting

mogelijk is dan in het huidige stelsel.

In de brochure van het VNO/NCW wordt, waar

gesproken wordt van mitigering van de dubbele heffing,

steeds bedoeld verlichting van de
totale
druk op de

winst van de NV. De reactie van het VNO/NCW is

één groot pleidooi voor deze verlichting van de totale

druk, maar gaat daardoor enigszins langs de opzet van

de Nota heen. De belangrijkste conclusies van het VNO/.

NCW zijn:

,,Het uitgangspunt van de Nota, waarbij de totale

belastingopbrengst van vennootschaps- en inicomstenbe-

lasting op eenzelfde niveau wordt gehandhaafd als thans

onder het huidige stelsel, acht de Raad een miskenning

van de grondgedachte om de aanwezige dubbele druk
op uitgedeelde winst te verzachten. Wil een reële ver

lichting van de dubbele druk tot stand komen, dan is

het naar oordeel van de Raad noodzakelijk de behoefte

aan budgettaire compensatie te bevredigen buiten de

vennootschapsbelasting en buiten de inkomstenbelasting

van dividenden.

Naar het oordeel van de Raad behoort aan de vol-
gende aspecten een belangrijke betekenis te worden

toegekend:

ongerechtvaardigde discrepantie tussen de druk op

winst, behaald in een persoonlijke onderneming, en

op uitgekeerde winst van een NV dient te worden

vermeden;

de fiscale belemmeringen van een evenwichtige op-

bouw van de financieringsstructuur van NV’s dienen

zoveel mogelijk te worden weggenomen;

6
Prof. Dr. B. Schendstok en Prof. Dr. D. Brüll, o.a.

in debat ,,Geschrif t 128″.

Drs. K. van der Heeden: Belastingbeschouwingen, okt.

1970; Prof. J. E. A. M. van Dijck, A. F. Tuk en Dr.

N. Nobel in debat, ,,Geschrif t 128″.

714

3. in internationale verhoudingen dient zoveel mogelijk

aan de regels van non-discriminatie te worden vol-

daan.

Gelet op het vorenstaande is de Raad van mening,

dat het naar voren schuiven van één bepaald stelsel

met uitsluiting van de overige niet steeds de in de

praktijk meest aanvaardbare oplossing zal brengen. Het

komt de Raad voor dat met het huidige stelsel als uit-
gangspunt het verzachten van de dubbele druk zowel

kan worden gezocht in de richting van een belasting-

krediet als in die van de aftrek van een primair divi-

dend. –

Gedacht zou kunnen worden aan de invoering van

een belastingkrediet waarbij evenwel de bezwaren van

het Franse stelsel zoveel mogelijk dienen te worden

ondervangen door de verrekening uit te breiden tot

uit het buitenland komende dividenden. Via verdrags-
onderhandelingen zullen de budgettaire gevolgen naar

redelijke maatstaven moeten worden verdeeld. –

Het stelsel van het primaire dividend heeft het voor-

deel dat dit aanvullend in het huidige stelsel kan worden

toegepast en dat hiermede op beperkte schaal kan

worden begonnen; een primair dividend zou bijv. aan-

vankelijk alleen kunnen gelden voor nieuwe emissies.

Tevens wordt met de invoering van een stelsel van

primair dividend aan het bezwarende probleem van

het verschil in fiscale behandeling van risicomijdend en

risicodragend kapitaal tegemoet gekomen. In geval het

huidige stelsel onverkort blijft gehandhaafd, zal het

tarief van de vennootschapsbelasting moeten dalen ter

verlichting van de dubbele druk”, aldus de Raad.

Bij deze conclusies wil ik een tweetal kanttekeningen

plaatsen. Een budgettair neutrale invoering van een

stelsel van verzachting van de dubbele heffing is voor

het ,,bedrijfsleven in zijn geheel” niet interessant, omdat

dit slechts een
belastingdrukverschuiving
tussen de NV’s

onderling en/of tussen de NV’s en de aandeelhouders

met zich brengt. Deze belastingdrukverschuiving vindt

bij invoering van het gedifferentieerde tarief, het be-

lastingkrediet of de aftrek van het primaire dividend,

indien minder dan het primaire dividend wordt uitge-

keerd, plaats ten gunste van NV’s die relatief veel winst

uitkeren (in het algemeen de open NV’s) en ten laste

van de NV’s die relatief weinig winst uitkeren (in het

algemeen de besloten NV’s). Bovendien zal, indien in

de buitenlandse verhouding onvoldoende compensatie

kan worden bedongen, het Nederlandse bedrijfsleven

zwaarder worden belast dan onder het huidige stelsel,

zij het dat ook deze last ongelijk verdeeld zal worden

afhankelijk van de forfaitaire regelingen, die zullen

gaan gelden voor de NV’s met buitenlandse filialen of

deelnemingen en voor de binnenlandse filialen en deel-

nemingen van buitenlandse NV’s.

Het is dan ook begrijpelijk dat het VNO/NCW een

budgettair neutrale invoering van enig stelsel afwijst en

een verlaging van de totale druk wenst. Door onvol-

doend duidelijke begripsomschrijvingen en het tevens

dooreen bepleiten van desiderata, behorende tot de hier-
boven omschreven derde categorie, hebben de motieven

en conclusies in de beknopte brochure echter aan over-

zichtelijkheid, en daarmee aan kracht, ingeboet.

Een tweede opmerking betreft de in de brochure

gehanteerde regels van non-discriminatie. Uit de zin-

snede: ,,Eerder is reeds opgemerkt dat zowel het stelsel

van het gedifferentieerde tarief als bij het belasting-

krediet de verhouding met het buitenland niet zodanig

mag zijn geregeld dat op dividend, uitgekeerd aan bui-

tenlandse aandeelhouders, een hogere belasting drukt

dan ingeval geen mitigeringsstelsel zou gelden” (blz.

12/13, vgl. ook blz. 7/8), zou men kunnen afleiden dat

de eis van non-discriminatie wordt gerelateerd aan de

verhoudingen v66r de invoering van een stelsel, waarbij

de totale druk verlicht wordt. Bij de invoering van een

dergelijk stelsel zou enerzijds het budgettaire verlies

niet gedeeltelijk mogen worden verhaald op het buiten-
land, maar zouden anderzijds de buitenlandse aandeel-

houders ook niet behoeven te profiteren van de vr-

lichting van belastingdruk. Dit is m.i. een andere op-

vatting dan die welke door de bewindslieden en binnen

de EG wordt gevolgd.

Reactie van de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf

Het adres van de RMK blijft wel binnen het kader

van de
Nota dubbele
heffing.
Zoals reeds is opgemerkt

zal bij een budgettair neutrale invoering een belasting-

drukverzwaripg voor de kleine besloten NV’s optreden,

aangezien deze relatief weinig winst uitdelen. Op grond

van deze ongunstige gevolgen voor de besloten NV’s

achten de bewindslieden het wenselijk een mogelijkheid

te geven om te opteren voor toepassing van de ,,trans-

parence fiscale”
8
D.w.z. dat deze NV’s niet meet vallen

onder de vennootschapsbelasting, maar dat de gehele

winst (en dus ook de ingehouden winst) bij de. aandeel-
houders naar evenredigheid door de inkomstenbelasting

wordt getroffen. Uitdeling van winst leidt nadien dan

uiteraard niet meer tot heffing van inkomstenbelasting.

In het adres van de RMK wordt de wenselijkheid

van het geven van een optiemogelijkheid voor toepas-

sing van de ,,transparence fiscale” onderstreept. . Hier-

door, zou het midden- en kleinbedrijf kunnen profiteren

van de. civielrechtelijke voordelen van de NV-vorm

zonder de fiscale nadelen van een zwaardere totale

belastingdruk in vergelijking met de heffing van .de

inkomstenbelasting op de winsten van een particuliere

ondernemer. Tevens pleit de RMK – en dat is een

nieuw aspect in de discussie – voor een gefacilieerde
ontbinding van de NV (geruisloze overgang naar een

eenmanszaak, firma of commanditaire vennootschap),

waardoor de rechtsvorm van een midden- of kleinbedrijf

zonder fiscale belemmeringen kan worden aangepast

aan veranderde verhoudingen. –

De faciliteit zou het spiegelbeeld vormen van de zgn.

geruisloze overgang van een eenmanszaak of firma naar

een NV (art. 18 IB ’64). Bij de geruisloze overgang wordt
de inkomstenbelastingclaim, die rust op de stille reserves

en goodwill van de eenmanszaak of firma niet afgere-

kend, maar omgezet in een vennootschapsbelasting-

claim. Belastingtechnisch is dit aldus geregeld, dat de

NV de boekwaarden van de eenmanszaak of firma ten

tijde van de overgang moet aanhouden. Evenzo zou bij

een gefacilieerde ontbinding onder door de Minister van

Financiën te stellen voorwaarden de vennootschapsbe-

lastingclaim, die rust op de stille reserves en goodwill

van de NV, kunnen worden omgezet in een inkomsten-

belastingclaim door het aanhouden van dezelfde boek-

waarden door de eenmanszaak als bij de NV ten tijde

van de ontbinding.

8
Par. 6.2 ,,Nota dubbele heffing”.

1

ESB 11-8-1971

715

Coalitie en competitie

DRS. W. TOP*

In het kader van het debat over het artikel ,,De over-

gangsjaren van de Nederlandse arbeidsverhoudingen” van

Drs. A. Peper’ zou ik nader willen ingaan op een flank

van deze twistappel, die naar mijn mening een, door in-

consequenties veroorzaakte, kneuzing vertoont. Het gaat

me om de mengeling van voorspelling en aanbeveling

van een op het zogenoemde
coalitiemodel
gebaseerde op-

zet van het Nederlandse stelsel van arbeidsverhoudingen,

die Peper aan het eind van zijn artikel pleegt.

Om te beginnen – en niet meer dan om een ingang te

vinden voor mijn bijdrage in het debat – treft het me dat

Peper op een aantal plaatsen in zijn artikel op een ver-

trouwenscrisis wijst onder de partijen (règering, werk-

gevers, werknemers) in het Nederlandse sociaal-econo-

mische besturingssysteem. En aan zijn pleidooi voor een

vrije loonvorming legt hij dan als het ware de aan-

moediging ten grondslag dat met name de regering ver-

trouwen heeft te stellen in de vakbeweging en dus niet

met de loonmaatregel had moeten komen.

Deze benadering bevreemdt me, want anderzijds steekt

Peper niet onder stoelen of banken dat hij niet goed

voeling kan krijgen met het zogenoemde integratiemodel

en diens stigmatiserende begrippen als ,,overleg”, ,,samen-

werking”, ,,consensus” en ,,algemeen belang”. Nee, hij

toont een onmiskenbare voorkeur voor een conflict-

benadering, welke voorkeur hij uitwerkt in een model dat

gebaseerd is op ,,onderhandelingen”, ,,geprofileerde be-

langenposities”, ,,strjd en bemiddeling” en wat dies meer
ZIJ.

De reden voor mijn bevreemding zit hem in de om-

standigheid dat een categorie als ,,vertrouwen” mij geheel

lijkt toe te behoren aan het integratiemodel. Een steeds

weer van de daken geschald adagium als ,,je moet mekaar

vertrouwen” stamt nu juist zo bij uitstek uit het kamp

van de integratiemoralisten.

Mijns inziens moet er dus iets mis zijn in de gedachten-

gang van Peper; binnen een conflictbenadering ga je niet

uit van vertrouwen maar van (al dan niet of meer of

minder georganiseerd) wântrouwen. Het probleem is voor

mij dan ook niet dat een regering de vakbeweging wan-

trouwt, maar de
wijze waarop
zo’n regering dit wantrouwen

gestalte geeft. De (voormalige) regering mag de vak-

beweging best wantrouwen, althans reserves in acht nemen

– graag zelfs, we zijn allemaal behept met menselijk

tekort -, maar ze moet dit alleen niet in een loonmaat-

regel vorm geven. Juistgezien de goede analyse die Peper

van dé ontwikkeling der arbeidsverhoudingen geeft, is
een loonmaatregel morrelen aan de marge en werkt ze

* De schrijver is socioloog bij de Stichting Wetenschap-

pelijk Onderzoek Vakcentrales te Utrecht.
1
Drs. A. Peper: De overgangsjaren van de Nederland-

se arbeidsverhoudingen, in: ,,ESB” van 13 januari 1971;

Prof. Mr. N. E. H. van Esveld, Drs. A. Peper: Nog-

maals: overgangsjaren arbeidsverhoudingen, in ,,ESB”

van 17 februari 1971; Drs. R. P. Haveman: Overgang

naar industriële arbeidsverhoudingen, in ,,ESB” van

12 mei 1971; Prof. Mr. N. E. H. van Esveld: Samen-

werking en conflict, rubriek Deze Maand, in ,,Sociaal

Maandblad Arbeid” van mei 1971; Drs. A. Peper: De

moeilijke overgangsjaren, rubriek Maatschappijspiegel,

in ,,ESB” van 26 mei 1971.
en bijzonder probleem wordt gevormd door het feit
dat de fiscus ook een inkomstenbelastingclaim heeft op

,reeds in de vennootschapsbelasting betrokken, maar nog
niet uitgedeelde winsten van een NV. Bij een geruisloze

ontbinding zal dus afgerekend moeten worden met het

verschil tussen de boekwaarden en het gemiddeld op

de aandelen gestorte kapitaal (vgl. art.
25,
lid 1 letter

e IB ’64). Bij een geruisloze ontbinding behoeft uiteraard

de inkomstenbelastingclaim, die rust op het verschil

tussen de waarde in het economische verkeer van de
activa en passiva en de boekwaarden, niet te worden

afgerekend, omdat die claim te zamen met de vennoot-

schapsbelastingclaim wordt omgezet in de hiervoor om-
schreven doorgeschoven inkomstenbelastingclaim op de

stille reserves en goodwill (vgl. het spiegelbeeld bij art.

18 IB ’64).

De RMK stelt voor de inkomstenbelastingclaim op
het verschil tussen de boekwaarden en het gemiddeld

op de aandelen gestorte kapitaal te doen afrekenen

tegen 20%. Bij de beoordeling van dit percentage dient

men rekening te houden met het feit, dat de contante

waarde van de inkomstenbelastingclaim op de ingehou-

716

den winsten (max. 40%, zie art. 57 IB ’64) tendeert naar

nihil, omdat een NV zolang er nog reserves zijn in het

algemeen niet zal liquideren. Van groter betekenis is de

aanmerkelijk-belangheffing van 20% over de koerswinst

behaald bij verkoop van aandelen door (groot-)aandeel-

houders van een NV (art. 39 e.v. IB ’64). Deze aan-

merkelijk-belangheffing vervalt na de geruisloze ont-

binding. Gelet op de actuele waarde van de beide

claims, waarbij bedacht dient te worden dat in beginsel

de geheven aanmerkelijk-belangheffing gerestitueerd

wordt bij liquidatie (art.
59
IB ’64), lijkt het voorge-

stelde percentage van 20 aanvaardbaar.

De voorstellen van de RMK, die in het adres nader

zijn gemotiveerd, lijken mij 1,épn waardevolle bijdrage te

vormen voor het oplossen van bepaalde problemen in

het midden- en kleinbedrijf. Deze voorstellen dienen

diepgaand bestudeerd te worden, zeker indien door

het invoeren van een stelsel van verzachting van de

dubbele heffing, het tarief van de vennootschapsbelas-

ting verhoogd wordt.

J. C. K. W. Bartel

averechts.

Ik zou me nu tot taak willen stellen in het vervolg van
mijn verhaal deze inconsequentie – zij is slechts illustra-

tief voor diepere inconsequenties in een aanbeveling van

het coalitiemodel in déze tijd – te overwinnen. Daartoe

haak ik in op de afwijzing van Peper van de Publiek-

rechtelijke Bedrijfsorgan isatie (PBO) en pleitbezorging

van een systeem van vrije loonvorming waarin het

arbeidsvoorwaardenoverleg – op een bemiddelende rol

van overheidswege na – weer geheel in een privaat-

rechtelijke sfeer wordt gebracht. Ik denk hier namelijk

anders over. Voor een rechtvaardiging van mijn kritiek

op een ,,verprivaatrechtelijking” van de arbeidsverhoudin-

gen heb ik een aanloop nodig, die uitbreiding geeft aan

uiteenzettingen van Peper over het coalitiemodel.

Vierspan van modellen

Populair is momenteel het onderscheid tussen integratie

en conflict. Maar er moet langzamerhand toch erkend

worden dat een dergelijk onderscheid te mager is voor het
verkrijgen van een zo werkelijkheidsgetrouw mogelijk in-

zicht in met name de gegevens en potenties van de sociaal-

economische besturingsstructuur. Onderscheidingen werken

weliswaar altijd op de grens van het toelaatbare verengend,

maar een verfijning kan nooit kwaad. En in feite brengt

Peper al een verfijning aan door het coalitiemodel te intro-

duceren, dat toch bedoeld is als een alternatief tussen inte-

gratie en conflict.

Ik zou een stap verder willen gaan en wel als volgt.

In het verband van het onderscheid tussen integratie en

conflict wordt ook vaak het onderscheid tussen
har,nonie

en conflict gebruikt. En de laatste tijd wil verder op dat-

zelfde spoor het onderscheid tussen
coöperatie
en
competitie

de ronde doen. Steeds worden deze begrippen paarsgewijs

als synoniemen aangewend: integratie, harmonie, coöpera-
tie enerzijds en conflict, competitie anderzijds. De vraag is

of dit wel kan.

In de eerste plaats zou ik het begrip integratie in deze

discussie willen elimineren. Mij lijkt dat het immer om

integratie gaat. Menselijk samenleven is één onafgebroken

integreren en hérintegreren, d.w.z. ontwerpen, nastreven,

verwezenlijken, belevën van een bepaalde (sociale) modus

vivendi. Hoe scherp de tegenstellingen en botsingen ook

mogen zijn – er gaat steeds een poging tot ,,orde op zaken

stellen” in menselijke verhoudingen in schuil, m.a.w. tot

een kort- of langduriger
bestendiging
van zulke verhoudin-

gen. Zelfs anarchie is een vorm van geïntegreerdheid, al is

het in dit geval een bestendiging van het onbestendige.

Het gaat bij integratie om een bepaalde evenwichtssïtuatie

en deze situatie kan harmonieus of conflictueus, coöperatief

of competitief zijn. Integratie reikt over de hier in het ge-

ding zijnde polariteiten heen en daarom moet nu maar

van het gebruik van het begrip worden afgezien.

Verder lijkt het me niet moeilijk in te zien dat een op-

gespannen-voet-met-elkaar-staan een met-elkaar-samen-

werken niet uitsluit (conflict en coöperatie verdragen

elkaar onder bepaalde condities wel), evenmin als een het-

goed-met-elkaar-kunnen-vinden een elkaar-op-z’n-nummer-

zetten dat doet (harmonie en competitie kunnen samen-

gaan)

Gaan we van deze – toegegeven, wat simpele – voor-

stelling van zaken uit, dan geloof ik de volgende eerder

toegezegde verfijning in het gebruik van (sociale) modellen

te kunnen aanbrengen. Daartoe plaatsen we de beide

onderscheidingen harmonie-conflict en coöperatie-compe-

titie haaks op elkaar. Dit levert dan vier ,,velden” op, die

elk als de lokalisering van modellen in de ook door Peper

gehanteerde betekenis kunnen worden opgevat:

een harmonie-coöperatie-veld met verder te noemen:

het
harmoniemodel;

een harmonie-competitie-veld met verder te noemen:

het
competitiemodel;

het conflict-coöperatie-veld niet verder te noemen:

het
coalltiemodel;
en

het conflict-competitie-veld met verder te noemen:

het (eigenlijke)
conflictmodel.

Omdat in het korte bestek van een artikel als dit, deze

modellen niet uitputtend kunnen worden toegelicht, beperk

ik me tot een wat lukraak illustreren ervan.

Samenspel, tegenspel, overspel en speibreuk

Wat Peper integratiemodel noemt, komt in dit modellen-

vierspan als harmoniemodel te voorschijn. Het betreft hier

een model van samenleven tussen gelijkgezinde partijen

(personen en/of groepen), die in eensgezindheid hun (soci-

ale) ,,huishouding” regelen. In het harmoniemodel komt

het hoofdzakelijk aan op de goede trouw, de goede wil,

het wederzijdse vertrouwen van de participanten in het

groepsverband of sociale systeem. Het uitgangspunt is dat

de goede bedoelingen een juiste gang van zaken waar-

borgen, zodat allerlei geëxpliciteerde
(i.C.
geschreven) codes

en sancties achterwege kunnen blijven. Het harmoniemodel

vertegenwoordigt een zeer nadrukkelijke vorm van
samen-

spel.

In het competitiemodel wordt het onvoorwaardelijke

vertrouwe van daarnet teruggebracht tot
voorwaardelijk

vertrouwen. Weliswaar is er in principe vertrouwen op

grond waar van binnen het sociale systeem geen bezwaren

bestaan tegen het overdragen van beslissende bevoegdheden

op enkelen uit de groep, maar men behoudt zich toch allerlei

controle- en correctiemogelijkheden voor, gecodificeerd en

geïnstitutionaliseerd in reglementen en organen. Hierdoor

ontstaat wat men in de wandeling ,,dualisme” noemt;

binnen het competitiemodel zal men altijd tenminste twee

geledingen vinden, die in een soort controleur-gecontro-

leerde-relatie ten opzichte van elkaar staan.

Een voorbeeld van het competitiemodel vindt men in

het parlementaire stelsel: een (controlerende) volks-

vertegenwoordiging naast en tegenover de regering. Ook

in menige verenigingsstructuur vindt men dit dualisme

terug (algemene ledenvergadering versus verenigings-

bestuur). Het harmonie-element is uitgedrukt in het feit

dat partijen – in het algemeen: bestuur en vertegenwoor-

diging – onderling afhankelijk zijn door een taakverdeling

(beleid en controle). Niettemin is er sprake van een zekere

concurrerende verhouding tussen beide – een patroon van

spel en tegenspel,
dat het geheel een competitief karakter

verleent. Een geformaliseerde scheiding van verantwoorde-

lijkheden geeft hier vaste voet aan.

Bij het coalitiemodel verkeert het competitieve voor-

waardelijke vertrouwen in een voorwaardelijk wantrou-

wen (dat zo meteen, bij het conflictmodel, onvoorwaar-

delijk wordt) de partijen houden al hun mogelijkheden

om hun situatie in eigen hand te houden zorgvuldig

open; de andere partij wordt nu in principe gewan-

trouwd. Er is binnen dit model maar één weg om tot

elkaar te komen en dat is door onderhandelen, op voet

ESB 11-8-1971

717

van gelijkheid. Nu staan partijen, als op een zuivere

markt, werkelijk onafhankelijk van elkaar, tegenover elkaar

en het is alleen het besef dat ze het van elkaar moeten

hebben, dat hen naar de onderhandelingstafel lokt om

tot, liefst tijdelijke, afspraken te komen. In wezen is er

een conflict, maar daaroverheen tracht men, eigenlijk een

beetje tegen heug en nieug, met elkaar in het reine te

komen. Goed beschouwd is hier sprake van een
over-

spe/toestand. Het zal, gezien het artikel van Peper, wel

duidelijk zijn dat hij en ik het over deze schets van het

coalitiemodel eens kunnen zijn.

Wat voor het harnioniemodel op de keper beschouwd

het gezamenlijk besturen of medebesturen-van-allen is

(medebeslissingsrecht, directe democratie), voor het compe-

titiemodel het controleren van bestuurders door bestuurden
of hun vertegenwoordigers (representatieve democratie) en

voor het coalitiemodel het onderhandelen (vgl. het ,,ge-

organiseerde overleg” over arbeidsvoorwaarden tussen

werkgevers en werknemers), is voor het conflictmodel het

ageren of de strijd. In actie tot en met revolutie zit het

element
speibreuk
dat kenmerkend is voor het conflict-

model. Er is geen streven meer het conflict door een coalitie

te beheersen; – het conflict wordt uitgebuit. Het speelveld

is geen ,,synarchie”, ,,pararchie”, ,,metarchie”
2,
maar

anarchie.

Liever het competitiemodel

Na deze, noodzakelijk wat lange aanloop, kom ik tot

een toelichting op de vraagtekens die ik plaats
bij
de

,,verprivaatrechtelijking” die Peper voorstaat. subsidiair in

het vooruitzicht stelt. Hij richt zich hiervoor op het coalitie-

model. In afwijking hiervan lijkt het me beter ons bij een

poging tot besturing van de bestaande maatschappelijke
ontwikkelingen te laten leiden door het
competitiemodel.

Wat betekent dit in concreto?

Me dunkt dat de Nederlandse arbeidsverhoudingen juist

een voortgaande ,,verpubliekrechtelijking” zullen (moeten)

ondergaan, en wel overeenkomstig dat competitiemodel.

En dan vooraf dit. Het feit dat ik hierbij het competitie-

model aanhoud, betekent dat ik mij zeer beslist distantieer
van de PBO in de huidige gedaante. Dit doe ik niet zozeer

omdat ik op voorhand bezwaar zou hebben tegen harmonie-

constructies, maar omdat de PBO een kunstmatige menge-

ling is van harmonie- en coalitiemodel. En de modellen

zijn innerlijk wel zo consistent dat je niet allerlei elementen

van het ene môdel officieel met elementen van het andere

moet gaan mengen, willen ze redelijk functioneren. Het is

fout om in beginsel twee conflicterende partijen op een

hoop te gooien in een bestuursorgaan (om. bedrijfschaps-

bestuur) en verder met een harmonie-ethiek te doen of je

neus bloedt
3
. Een overeenkomstig het competitiemodel

ingericht systeem van arbeidsverhoudingen zie ik als een

,,rechtsorde van de arbeid” waarin bedrijven (zelfbesturend)

worden gerund door bedrijfsleidingen én bedrijfs-“parle-

menten”, bedrijfstakken (of andere, territoriaal dan wel

functioneel gestructureerde, configuraties op het midden-

niveau van het arbeidsbestel) door bedrijfschapsbesturen

én bedrijfschaps-,,parlementen”, en waarin landelijk –
op SER-niveau – ook weer een bestuurlijk orgaan op-

treedt naast en tegenover een (controlerend) vertegen-

woordigend orgaan. In zo’n systeem kunnen vak-

verenigingen zich ontpoppen als organisaties die kunnen
worden vergeleken met de politieke partijen in het parle-

mentaire stelsel; CAO’s worden ,,wetten”.

Een uitwerking van dat systeem kan ik me nu niet toe-

staan
1
. Het is ook niet noodzakelijk, want waar het me

om ging is aannemelijk te maken dat Peper op zijn minst

eenzijdig is, zo niet fout zit met zijn oriëntatie op het coali-

tiernodel. Mijns inziens biedt de gedachte dat niet moet
worden teruggeweken van een publiekrechteljke vorm-

geving van de arbeidsverhoudingen, maar juist consequent

naar zo’n vormgeving moet worden doorgestoten, een

reëel alternatief dat geheel in de lijn ligt van de weg die

met bijv de ondernemingsraden (vgl. de bijdrage van

Havernan, noot 1) en de meningsvorming rond de onder-

nemingsstructuur (Joegoslavisch systeem) is ingeslagen.

Rest me ter nadere ondersteuning van mijn benadering

nog iets te zeggen over die ,,diepere inconsequenties” in

een oriëntatie op het coalitiemodel.

Diepere inconsequenties

Een vraag, die ik me direct al stel is, hoe Peper de door

hemzelf geconstateerde groeiende noodzaak tot een plan-

ning op wat langere termijn rijnit met het ,,coalitie”-

gegeven van de tijdelijke afspraak! Nee, het lijkt me ge-
boden zulke planning aan een bepaalde club of instantie

in handen te geven, maar dan wel duidelijk onder controle

van betrokkenen te plaatsen; en daarmee zitten we in het

competitiemodel. ,,Contracten” van korte duur maken

dan plaats voor ,,wetten” met langere adem.
Verder lijkt me er een zekere logica in de geschiedenis
te zitten, die onthult dat er, in de volgende opeenvolging,

een soort genetisch schema door conflictmodel, coalitie-

model, competitiemodel en harmonieniodel heenloopt.
Zeker waar het democratisering betreft zien we samen-

levingsverbanden van een conflictfase uit via een coalitie-

en een competitiefase tenderen naar een harmoniefase.

2
,,Anarchie” spreekt voor zichzelf (Grieks: an = niet,

archoo = heersen). ,,Synarchie” wijst ook de weg van-

zelf (eveneens Grieks: syn- van sun = samen, mede);

samen heersen, me.debesturen. ,,Pararchie” verwijst

naar, opnieuw, het Grieks: para = langs, naast, bij,

met een zijdelingse verwijzing naar het Italiaanse para

= legen (vgl. parallel, parachute); een aanduiding dus

voor een sociaal systeem op competitiegrondslag. ,,Me-

tarchie” verwijst wederom naar het Grieks: mela =

mede, na, achter, om; mijns inziens een redelijke aan-

duiding voor een sociaal systeem op coalitiegrondslag,

hoewel ik me voor beter aanbevolen houd).

De ondernemingsraad-oude-stijl vertoonde deze ge-
breken ook: een con fliciverhouding gestalte geven in

een harmonievorm. En ik meen zelfs dat het gevestigde

georganiseerde overleg er mank aan gaat, voor zover

afgesloten CAO’s via mechanismen van een represen-

tativiteitsbeoordeling van vakverenigingen en een alge-

meen-verbindendverklaring van CAO’s tot ,,algemene

regelingen” uitgroeien, regelingen met een semi-publiek-

rechtelijk karakter, wat een diffusie van coalitie en

competitie oplevert.

” Mijnerzijds werden daartoe al bijdragen geleverd in

o.m. de volgende publikaties: ,,Over de publiekrechtelij

ke bedrjfsorganisatie”, rapport van de Landelijke So-

ciale en Economische Werkgroep van D’66, april 1969;

,,Werknemer en vakbeweging”, rapport van het Weten-

schappelijk Instituut van het NVV, november 1970

(par. 39, blz. 99-1 04); W. Top: Democratisering van het

bedrijfsleven, in ,,Socialisme en Democratie”, van juli!

augustus 1965.
(vervolg op blz. 720)

718

Welvaart

Nederland is een open volkshuishouding. Dit

betekent, dat de welvaart van ons land in grote

mate afhankelijk is van de internationale handel.

Dit blijkt vooral uit de hoge im- en exportquote.

Het is daarom verstandig, dat onder auspiciën van

de Centrale Kamer voor Handelsbevordering te

‘s-Gravenhage een serie boekjes wordt uitgegeven,

die het belang van de export voor de welvaart

duidelijk moeten maken. Deze serie, ,,Export en

Welvaart” geheten, verschijnt onder de redactie

van Prof. Dr. A. Heertje. Er verschenen reeds

drie deeltjes: Export en welvaart, Financiering

van de export
en
Nederland en de Euromarkt
1
.

Verder zijn publikaties gepland over het inter-

nationaal georiënteerde marktonderzoek, het ver

voerbeleid in de EEG, de valutaverhoudingen en

de juridische aspecten van het exporteren.

In het eerste deeltje willen Prof. Dr. A. Heer

tje en Drs. N. Cohen niet ingaan op theoretische

kwesties, maar proberen op eenvoudige en prak-

tische wijze een beeld te schetsen van onze

exportpositie en de te verwachten ontwikkeling

daarvan. Zij hopen hierdoor, dat het boekje niet

alleen gelezen zal worden door de velen, die in
de exportindustrie werkzaam zijn, maar dat het
ook dienstbaar is aan sommige takken van on-

derwijs. In het eerste hoofdstuk wordt een poging

gedaan een schets te geven van de Nederlandse

economie op lange termijn. Een belangrijke plaats

in dit inleidende hoofdstuk speelt de èconomische

politiek en haar doeleinden en de rol die de

overheid daarbij speelt. Na een hoofdstuk, waar-

in kort maar duidelijk het internationale beta-

lingsverkeer en de betalingsbalans worden be-

handeld, komt de export aan de orde. Hierbij

wordt geconcludeerd, dat de Nederlandse export

eenzijdig georiënteerd is wat betreft het goederen-

pakket, zich in hoofdzaak op enkele geografische

gebieden richt en dat slechts een gering aantal

bedrijven eraan deelnemen. Het boekje eindigt

met een bijdrage van Mej. Drs. H. J. Goris,

waarin de handelspolitiek en het exportbeleid

vanaf 1945 worden behandeld.

Het tweede deeltje in de serie is specifieker.

Aan de hand van praktische situaties illustreert

Dr. W. J. Ford, directeur van de NV Export-

Financiering Maatschappij, de bijzondere aspec-

ten van het exportkrediet. Na een korte schets
over het zwaarwegende belang van de uitvoer

voor onze nationale economie behandelt de

auteur de exporttransactie en haar elementen, de

wijze waarop ze wordt opgezet en de technieken,

die daarbij van toepassing zijn. Aansluitend hier-
op volgt een beschrijving van de instellingen, die

exportkredieten verstrekken. In een volgend

hoofdstuk wordt de financiering behandeld. De

exportfinanciering wordt door de auteur gede-

finieerd als de bereidheid om, onder vooraf over-

eengekomen condities, ter zake van de export fi-

nanciële bijstand te verlenen. Deze bijstand kan

worden verstrekt door de exporteur aan zijn af-

nemer of door derden aan de exporteur of diens

afnemer. Hierbij komen ter sprake de bronnen,

waaruit de middelen voor de exportfinanciering

worden geput, speciale exportfinancieringsfacili-

teitén en de financiële hulpverlening aan ont-
wikkelingslanden. Hierna volgt een korte be-

schouwing over de exportkredietverzekering.
In
Nederland en de Euromarkt
beschrijft Prof.

Dr. F. Hartog de rol van Nederland bij het tot

stand komen en de verdere ontwikkeling van de

EEG, de verwachtingen die wij van de EEG

hebben gehad en misschien nog hebben, en de

uitwerking van de EEG op de’ Nederlandse eco-

nomie en de Nederlandse economische politiek.

Vele onderwerpen stelt Hartog in kort bestek

aan de orde. Hij begint met een beschrijving van

het belang dat Nederland bij economische inte-

gratie heeft en wat de Nederlandse intenties

hierbij zijn. Via de Benelux en de EGKS komt

de auteur bij de EEG aan, waarvan hij behandelt:

het handelsverkeer, de loon- en prijspolitiek, de

economische mededinging, de landbouw en de

verhoudingen tot de ontwikkelingslanden. Hartog

besluit met een kort hoofdstuk over de politieke
samenwerking en over de institutionele aanpas-

sing. Bij dit laatste bepleit hij een terughoudend-

heid wat betreft de in Nederland bestaande her-

vormingsdrift en de verwezenlijking van de mo-

netaire unie (z.i. lijkt dit op een vlucht naar

voren).

De tot nu toe verschenen deeltjes in de serie

,,Export en Welvaart”, zijn duidelijk en vlot ge-

schreven. Hierdoor en door de indeling in korte

hoofdstukken zijn ze voor de niet-deskundige

aantrekkelijk om te lezen. De deskundige lezer
zal er overigens niet veel nieuws in aantreffen;

hiervoor zijn de boekjes trouwens ook niet be-

doeld. Het is jammer dat de uitgever de boekjes
niet heeft voorzien van een zakenregister. Hier-

door is de serie niet zo gemakkelijk als naslag-

werk te gebruiken, hoewel de hier besproken,

boekjes zich daar zeker voor hadden geleend.

1
A. Heertje en N. Cohen: ,,Export en welvaart”,

109 blz., t, 14. W. J. Ford: ,,Financiering van

de export”, 187 blz., f. 23. F. Hartog: ,,Nederland

en de Eurornarki”, 176 blz., 1. 23. Bij intekening

op de hele serie kosten deze boekjes resp. f. 11,20,

f. 23 en t. 23. De serie wordt uitgegeven door

Sten! ert Kroese te Leiden.

ESB 11-8-1971

719

(vervolg van blz. 718)

Het parlementaire systeem vormt daar geen uitzondering
op; en in de kritiek op het parlementarisme als vorm van

representatieve democratie, van direct-democratische idea-
len uit, herkennen we die tendens naar het harmoniemodel.

(Die kritiek zal overigens ook wel wordén opgeroepen, zij

het impliciet, door het feit dat in ons parlementaire bestel

eveneens een hinderlijke diffusie zit, nu van coalitie- en

competitie-elementen. De feitelijke verhouding regering-

parlement is in belangrijke mate een onderhandelings-

relatie, waarin de wetten ,,contracten” zijn, terwijl wetten

in competitieve zin eigenlijk directieven van de kant van

,,het volk” zouden moeten zijn, m.a.w. een eenzijdige

conditionering van het spel dat van beleidszijde moet

worden gespeeld. Het is dan ook – om eens een concreet

puntje ter illustratie te noemen – onjuist dat het steeds

de regering is die met wetsontwerpen komt; als het –

competitief – goed is moet de volksvertegenwoordiging

helemaal de wet stellen. Vandaar dat je met de buiten-

parlementaire actie een terugval krijgt in de conflictfase..).

Ik zie niet in hoe het met de democratisering van arbeids-

verhoudingen anders moet gaan. Ook daar is het grosso

modo begonnen met het conflict of bedreigingen met het

conflict (,,dictatuur van het proletariaat”, werkstakingen),

overgelopen in de coalitiefase van het ,,georganiseerd over-

leg” en… vastgelopen in de PBO. Die PBO had eigenlijk

een competitie-constructie moeten zijn, maar men ,,vergat”,

in de lyrische naoorlogse sfeer, er het controle-element in

te bouwen; men dacht onmiddellijk op de harmonie te

kunnen overstappen, en dat heeft tot mislukking geleid.

Die fout moet nu goedgemaakt worden, niét door terug te

keren tot het coalitiemodel, want dat zou een ordinaire

regressie zijn, maar door de draad die ons bij een compe-

titieve ordening moet brengen (weer) op te vatten. Met het

oog op de ondernemingsraden beginnen we het te be-

grijpen; het zal ons ook met het oog op de PBO moeten

gaan dagen, en dit geldt dan zeker voor de vakbeweging

die bijv. het georganiseerden/ongeorganiseerden-vraagstuk

alleen zindelijk zal kunnen oplossen door te ijveren voor

een publiekrechtelijke structuur van het bedrijfsleven met

(ter bepaling van de gedachten) algemene ergonale (of

,,arbeids”-)verkiezingen en … ergonale belastingen, want

dââr moet de running van het sociaal-economische be-

sturingssysteem uit worden betaald.

Tenslotte de ook door Peper gesignaleerde internationa-

lisering annex schaalvergroting van het economische leven.

Als het waar is dat mettertijd 80% van het wereldinkomen

wordt opgeleverd door 200 mammoetondernemingen, ga
je je afvragen of we onze maatschappelijke identiteit nog

lang zullen ontlenen aan zoiets als een nationaliteit. Want

wie weet zullen we dan in de eerste plaats werknemer zijn

bij één van die 200 ondernemingen, met- nog veel gerin-

ger horizontale mobiliteitskansen dan nu, zodat zulke

ondernemingen, tot complete levensgemeenschappen uit’

groeien, hetgeen betekent dat het dan (helemâl?) de onder-

nemingsbesturen zullen zijn die in plaats van nationale

regeringen de dienst uitmaken. (Nu al spreken we uitvoerig

over de ,,maatschappelijke verantwoordelijkheid van de

onderneming”). Een sterke reden om waakzaam de ,,ver-

publiekrechteljking” van ondernemingen, bedrijfstakken

e.d. te bevorderen. Staten bleken er niet buiten te kunnen

– ondernemingen zullen dat ook niet kunnen. Dus. Géén

loonmaatregel, akkoord. Maar dan niet een ander col-

lege van rjksbemiddelaars, een andere Stichting van de

Arbeid e.d., overeenkomstig het coalitiemodel, maar

een publiekrechtelijk systeem van arbeidsverhoudingen

in competitieve zin.

W. Top

Naschrift

De substantiële bijdrage van Top aan de discussie over

de veranderende arbeidsverhoudingen in ons land, ver-

dient een uitgebreid antwoord. ik ben van plan om in de

komende herfst – wanneer, naar mij is toegezegd, zeker

nog één discussiant zijn bijdrage zal hebben geleverd –

op deze materie uitvoerig terug te komen. Dat geeft mij

dan tevens de gelegenheid om op de verschillende discussie-

stukken in dit blad (en wellicht ook elders) te reageren.

De geïnteresseerde lezer zal bereid zijn de betreffende

nummers er weer op na te slaan.

Bram Peper

Europa-

bladwijzer
k*

Regionale politiek

• Naarmate de Europese Gemeen-

schap de fase van de economische en

monetaire unie naderde, nam de be-

langstelling voor de regionale politiek

toe. Dat is wel te verklaren. Wanneer

de Zes eenmaal één economische

entiteit vormen, stromen de produk-

tieve krachten naar de plaatsen waar

het rendement het grootst is. Het

economische moment in het streven

naar integratie bestaat immers uit het

najagen van comparatieve verschillen

in produktiviteit. Staatkundige gren-

zen belemmeren – voorzover ze

tevens economische barrières zijn –

het vrije verkeer van produktiefacto-

ren over de grenzen heen. Daardoor

kan van relatieve verschillen in pro-

duktiviteit slechts indirect en dan

meestal nog ten dele, ni. door middel

van ruil van geproduceerde goederen,

worden geprofiteerd. Het opheffen

van de onderlinge grenzen maakt het

rechtstreeks honoreren van de corn-

paratieve verschillen mogelijk.

Wanneer alle voorwaarden voor

een werkelijk vrij verkeer van pro-

duktieve krachten aanwezig zijn en

de produktiviteitsverhoudingen in

kosten en prijzen tot uiting komen,

valt te verwachten dat de produktie-

factoren naar de meest ontwikkelde

gebieden in de Gemeenschap zullen

stromen. Dit zijn overwegend de ge-

industrialiseerde streken. De econo-

misch achtergebleven gebieden – in

hoofdzaak eenzijdig georiënteerde

landbouwstreken – zullen niet alleen

achter blijven, maar verder in ont-

wikkeling dalen.

Men zou zich hierbij kunnen neer-

leggen. Er zou dan een stroom van

werknemers en kapitaal naar de meer

geïndustrialiseerde streken ontstaan

– in ons land naar de randstad

Holland – terwijl’ degenen die niet

720

willen verhuizen, met een veel lager

welvaartsniveau genoegen zouden

moeten nemen dan hun landgenoten

elders. Om verschillende redenen

wordt dit niet wenselijk of aanvaard-

baar geacht. Hierbij spelen niet alleen

economische en sociale redenen een

rol, maar ook bestuurlijke, militaire

e.d. Het gevolg van deze beslissing

is dat de achtergebleven streken be-

wust tot ontwikkeling moeten wor

den gebracht.

Indien men het probleem in de

EG op grote schaal gaat aanpakken,
treedt evenwel een moeilijkheid op,

die zich bij het regionale beleid bin-

nen een land niet voordoet. De eco-

nomisch onderontwikkelde gebieden

zijn namelijk niet gelijkmatig over de

lidstaten verdeeld. Ze komen over

wegend in Italië en Frankrijk voor.

Doordat het bestaan en functioneren

van de economische en monetaire

unie de oorzaak is tot het onderont-
wikkeld blijven, moet het probleem

ook op gemeenschapsniveau worden

opgelost. Dit heeft consequenties

voor de financiële lastenverdeling

van het regionale beleid. Het komt

er namelijk op neer dat Duitsland en

de Beneluxianden inkomensover-

drachten aan Frankrijk en Italië moe-

ten verrichten. Vanzelfsprekend staan
Duitsland en de Benelux niet te trap-

pelen om hiermee te beginnen.

In het EEG-verdrag wordt niet een
algemeen regionaal beleid uitgestip-

peld. Verspreide bepalingen zoals die

betreffende de Europese Investerings-

bank en het Europees Sociaal Fonds

kunnen in bescheiden mate worden

toeg’epast, evenals de artikelen 92-94

over steunmaatregelen. Er is bepaald
dat nationale steunmaatregelen in het

algemeen onverenigbaar zijn met de

gemeenschappelijke markt voorzover

zij het handeisverkeer tussen de lid-

staten ongunstig beïnvloeden. Ver-

volgens is omschreven welke steun-

maatregelen met de gemeenschappe-

lijke markt verenigbaar zijn. Hiertoe

behoren onder meer steunmaatrege-

len ter bevordering van de economi-

sche ontwikkeling van streken waarin

de levensstandaard abnormaal laag is
of waar een ernstig gebrek aan werk-

gelegenheid is (art. 92, lid 3 EEG-

verdrag).

Aan het einde van de overgangs-

periode, in oktober 1969, publiceer-

de Europese Commissie een
Nota

inzake het regionale beleid in de

Gemeenschap
en diende tegelijk bij

de Ministerraad een ontwerp-beschik-

king in betreffende het tot stand

brengen van aétiemiddelen van de

Gemeenschap op het gebied van de

regionale ontwikkeling
1
Naar de in-

diener worden beide documenten het

Van der Groeben-memorandum
ge-

noemd. De Commissie heeft deze

voorstellen zelf gekarakteriseerd als

,,een. beperkt doch samenhangend ge-

heel van actiemiddelen”
2
Ze behel-

zen dan ook een lichte constructie:

– een geregeld onderzoek van Com-

missie en elke lidstaat naar de

situatie in gebieden waarvoor on-

verwijld ontwikkelingsplannen no-

dig zijn;

– een permanent comité voor de re-

gionale ontwikkeling;

– communautaire steun in de vorm
van rentesubsidies en garanties

voor leningen;

– voorlichtingsinstituten ten behoe-

ve van particuliere en overheids-

investeerders.

De Commissie laat in deze voor

stellen de verantwoordelijkheid voor

het regionale beleid bij de lidstaten.

Zijzelf wil slechts actief optreden, in

dien uit het nationale regionale beleid

problemen voor de Gemeenschap

voortvloeien.

Over deze ontwerp-beschikking

‘heeft de Ministerraad in oktober

1970 vergaderd. Hoewel in het pers-

communiqué van “un large consen-

sus” over enige fundamentele kwes-

ties werd gewaagd, heeft de Raad

over de beschikking geen beslissing

genomen. Hij gaf aan het Comité

van Permanente Vertegenwoordigers

opdracht sommige onderdelen van

het voorstel nader uit te werken. Dit

werkdocument is nog niet aan de

Raad aangeboden.

Nieuwe voorstellen

Intussen heeft de Commissie kort-

geleden enlçele nieuwe voorstellen het

licht doen zien. Er werd een Mede-

deling aan de Ministerraad gezonden

over een coördinatie van de nationale
steunverlening in de lidstaten. Verder

heeft de Commissie twee ontwerp-

verordeningen bij de Raad ingediend.

Deze voorstellen worden hier in het

kort besproken.

De Mededeling is tot stand geko-

men in overleg tussen de diensten

van de Commissie en nationale des-

kundigen. Dit houdt echter nog geen
akkoord tussen de Commissie en na-

tionale regeringen in. De Mededeling

bevat enkele beleidsbeginselen die

een einde aan het tegen elkaar op-

bieden moeten maken door lidstaten

inzake regionale steunverlening aan

ondernemingen. Tijdens de beraadsla-

gingen in de Ministerraad in oktober

1970 en ook in het derde program

voor de economische politiek op mid-

dellange termijn zijn opmerkingen in

deze richting gemaakt. Door hieraan
een einde te maken zou met de thans

verleende steun een groter aantal in-

vesteringen tot stand kunnen komen.

De genoemde beleidsbeginselen

moeten eveneens door middel van een

pragmatische werkwijze een zekere

coördinatie tot stand brengen. Het

nieuwe regime zou toepassing moe-

ten vinden in de meest geïndustriali-

seerde gebieden van de Gemeenschap

vanaf 1 januari 1972. Het jaar 1972
zou een overgangsjaar moeten zijn.

De minder ontwikkelde gebieden zou-

den voorlopig buiten de regeling blij-

ven.

De coördinatie bevat 4 aspecten

die te zamen één geheel vormen:

Er wordt een voor alle lidstaten

geldend
plafond
van 20% vast-
gesteld. Dit plafond geldt voor

het geheel van steunmaatregelen,

dat door een lidstaat voor een

investering wordt verleend. Het

plafond wordt berekend door de

steun na aftrek van belastingen in

een percentage van een investe-

ring uit te drukken.

Tijdens het overgangsjaar 1972

moet doorzichtigheid
van steun

en systemen tot stand worden ge-

bracht.

Het specifieke regionale
karakter

moet va.ststaan.

De repercussies van
secloriële

subsidies op een bepaalde streek

moeten worden vastgesteld. Cu-

mulatie van steun via regionale

en sectoriële weg is verboden.

Naleving van de coördinatiebegin-

selen wordt door de Europese Com-

missie achteraf gecontroleerd.

De twee reeds genoemde ontwerp-

verordeningen heeft de Commissie op

26 mei ji. bij de Ministerraad inge-

diend in het kader van het regionale

beleid voor de zgn. “prioritaire” land-

bouwstreken. Deze ‘ontwerp-verorde-

ningen vloeien voort uit de in ok-

tober 1969 ingediende ontwerp-be-
schikking en tevens uit de resolutie

betreffende de nieuwe oriëntering

1
Beide documenten
zijn
gepubli-

ceerd in ,,Supplement van het Bulle-

tin van de Europese Gemeenschap-

pen”, nr. 12, 1969.
2
,,Algemeen Verslag van de Euro-

pese Gemeenschappen over 1969″,

blz. 317.

ESB 11-8-1971

721

van het gemeenschappelijke land-

bouwbeleid van
25
maart 1971
3
.

De eerste ontwerp-verordening be-

treft de financiering door het Euro-

pese Oriëntatie- en Garantiefonds

voor de Landbouw (Afdeling Oriën-
tatie) van projecten in het kader van

de hervorming van de landbouw-

structuur. Om een groot aantal land-

bouwers in staat te stellen buiten de

landbouw te gaan werken, moet voor

hen werkgelegenheid worden gescha-

pen. Daartoe moeten in hun eigen

gebied rendabele ondernemingen

worden opgericht.

De landbouwgebieden die de hoog-

ste prioriteit hebben, de zgn. priori-

taire landbouwstreken, worden door

middel van de volgende criteria te

zamen geselecteerd:

– het percentage van de landbouw-

beroepsbevolking moet hoger zijn

dan het gemiddelde van de Ge-

meenschap;

– het bruto binnenlandse produkt

per inwoner (berekend tegen fac-

torkosten) moet lager zijn dan het

gemiddelde van de Gemeenschap;

– het percentage van de beroepsbe-

volking in de industrie moet lager

zijn dan het gemiddelde van de

Gemeenschap.

De bijstand van het landbouw-

oriëntatiefonds kan worden verleend

in de vorm van kapitaalsubsidies

door de overheid, door semi-over-

heidsinstanties of door particulieren
indien tenminste 20 arbeidsplaatsen

buiten de landbouw ontstaan. Per

nieuwe arbeidsplaats wordt een be-

drag van 1.500 rekeneenheden ineens

uitbetaald. De geraamde totale kosten

die gedurende vijf jaar kuniien wor-

den uitgekeerd, bedragen 250 mln.

rekeneenheden.

De tweede ontwerpverordening

betreft de instelling van een Europees

rentesubsidiefonds voor regionale

ontwikkeling. De activiteiten van het

fonds zullen op de prioritaire land-

bouwgebieden zijn gericht. Om in

aanmerking te komen moet een in-

vesteringsproject deel uitmaken van

een regionaal ontwikkelingsplan of

van een ander samenhangend inves-

teringsproject op het gebied van in-

frastructuur, industrie, ambacht of

dienstensector. Omdat de bijstand van

het fonds een aânvulling vormt op

de maatregelen van de lidstaten, mag

de rentesubsidie niet meer dan drie

punten bedragen. De looptijd be-

draagt twaalf jaar. Voor de eerste

vijf jaar worden de kosten op 50 mln.

rekeneenheden per jaar geraamd. Ze

komen ten laste van de begroting van

de Gemeenschappen.

Te verwachten gang van zaken

Intussen is bekend geworden dat

de Europese Ministerraad in de ko-

mende maand oktober een bijzondere

zitting aan alle voorstellen over re-

gionale politiek zal wijden. Dit be-

tekent dat al deze plannen worden

gebundeld. Dit is zeer gewenst, want

het geheel maakt een slordige indruk.
Achter deze verwarring in presentatie

gaan – het kan niet worden ontkend

– meningsverschillen tussen de lid-

staten onderling en e Commissie

schuil over de financiële lasten en

over de institutionele opzet. Het

laatstgenoemde probleem betreft het

op te richten Permanente Comité

voor regionale ontwikkeling. De

Commissie heeft voorgesteld dat het
Permanente Comité wordt samenge-

steld uit vertegenwoordigers van de

lidstaten en wordt voorgezeten door

een lid van de Commissie; het secre-

tariaat zou volgens dit voorstel even-

eens bij de Commissie berusten.

Sommige delegaties – met name

Frankrijk – willen het Comité on-

dergeschikt maken aan het Comité

van de (nationale) permanente verte-

genwoordigers. Ook is de gedachte

geopperd van een subcommissie van

het Comité voor de economische Po-

litiek op middellange termijn, van

welk Comité twee leden van de Euro-

pese Commissie deel uitmaken. Een

soortgelijke bezetting als thans het

Comité voor de economische politiek
op middellange termijn kent zou mis-

schien voor alle7 lidstaten en de Com-

missie een aanvaardbaar compromis

vormen: het voorzitterschap voor een

lidstaat en het secretariaat voor de

Commissie.

De meningsverschillen over de fi-

nanciële lasten gaan vooral over de

omvang van de steunverlening op ge-
meenschapsniveau. Zoals reeds bleek

bij de beraadslaging in de Minister-

raad over de hervorming van het

Sociale Fonds
4
bestaat er huiver

voor beleidsplannen die niet finan-

cieel aan een plafond zijn gebonden.

Sommige lidstaten vragen zich af of

van bestaande instrumenten, zoals de

Europese Investerin gsbank, het So-

ciale – Fonds en het Landbouworiën-
tatiefonds, niet een beter gebruik kan
worden gemaakt. De Europese Com-

missie heeft echter voorgesteld een

rentesubsidiefonds en een garantie-

systeem voor de regionale ontwikke-
ling in te stellen. Deze zouden buiten

de bestaande instrumenten om wer-

ken. Rentesubsidies en garanties zou-

den gelden voor leningen verstrekt

door de Europese Investeringsbank of

andere financiële instellingen. De

Beneluxianden schijnen nogal terug-

houdend te zijn over de rentesubsi-

dies. Italië daarentegen zou het liefst

een Europese financiële instelling

voor regionale ontwikkeling in het

leven willen roepen, die zou kunnen

deelnemen in het risicodragende ka-

pitaal van (nieuw op te richten) on-

dernemingen. Vanzelfsprekend denkt

Italië vooral aan het onderontwikkel-

de zuidelijke deel van het land.

Kortom, de startposities voor het

debat van oktober 1971 zijn ingeno-

men. Alle voorwaarden lijken ver-

vuld voor een stevige marathon.

Zoals steeds wordt de afloop voor-

namelijk bepaald door de fysieke ge-

steldheid der onderhandelaars en

door de politieke wil der regeringen

om tot een besluit te komen. De

laatste is – tenminste in abstracto –

aanwezig, want zowel in het slotcom-

muniqué van de Haagse topconfe-

rentie, als in de resolutie over de

economische en monetaire unie en in
het derde program voor economische

politiek op middellange termijn, is

duidelijk uitgesproken dat structurele

en regionale onevenwichtigheden uit

de wereld moeten worden geholpen.

Europa Instituut Leiden

Deze resolutie, gepubliceerd in

,,PB” 1971, C 52, is vastgesteld tij-

dens de landbouwmarathon, die in

de Europabladwijzer in ,,ESB” van

28-4-1971, blz. 400-403, werd be-

handeld.

” Vgl. Europabladwzjzer in ,,ESB”

van 24-3-1971, blz. 2 77-279.

H. BRONS Jr

MAKELAARS IN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80 •

MAURITSWEG 23

TELEX
24015

ROUERDAM-3002

722

zoek

zijn

is
duur en wordt steeds kostbaarder.

Observatie en opname komen meer voor dan vroeger, het gebruik van

geneesmiddelen neemt toe, de specialist wordt sneller in consult geroepen.

Alleen een polis
op
kostende prijs-basis biedt nog uitkomst. Doch waar?
In een onderlinge waarborgmaatschappij verzekeren de leden elkaar

tegen zo gering mogelijk kosten.

Een Raad van Verzekerden stelt de voorwaarden en
bijbehorende tarieven vast en bepaalt het acceptatie- en uitkeringsbeleid.
OHRA is zo’n onderlinge verzekeringsinstelling.
Zij valt ook onder het toezicht van de Verzekeringskamer.

Zij biedt een zijdens de maatschappij niet -opzegbare

polis – de Waardevaste Standaardpolis – tegen een zeer gunstige premie.
Zij doet dit reeds meer dan 40 jaar.

Zij groeit voortdurend, vooral door aanbevelingen van de verzekerde leden.

Informaties worden

postbus 67
gaarne verstrekt door

Van Pallandtstraat i’lA.

OHRA Arnhem.
tel. 065-455911

ESB 11-8-1971
723

J. H. F. Schilderinck en H. J. N.

Sinner: Producfion and income re-

lations in the Netherlands.
A semi-

regional input-output analysis. Til-

burg Studies ori Economics, nr. 2.

Tilburg University Press, Tilburg

1970, 113 blz., f.
35.

In dit boek wordt de input-output

analyse toegepast op de regionale

economie van Nederland. Het bestaat

uit twee delen:

The input-output table as an in-

strument of analysis.

Production costs and income in

the provinces of the Netherlands.

M. von Brentano, J. Kruithof en

J. Visser: Positivisme en dialectiek.

Eurosboekje 1970/4. Wolters-Noord-

hoff, Groningen 1970, 84 blz,, f. 7.

Inhoud:

M. von Brentano: De onbeschei-

den filosofie. Wetenschapstheoreti-

sche discussie in de sociale weten-

schappen;

J. Kruithof: Is de westerse socio-

logie gealiëneerd?;

J. Visser: Kritische theorie van de

maatschappij. Onmachtig protest, ver-

twijfelde hoop of potentiële eman-

cipatie?

.11:IIF:Iu:[sIc*

!r4:IsI.Tl

lIY’A1I1
u

ONDERAFDELING DER WIJSBEGEERTE

UIU
EN MAATSCHAPPIJWETENSCHAPPEN

Bij de leerstoel
SOCIALE ECONOMIE
van de Onder-

afdeling der Wijsbegeerte en Maatscheppilwetenschappen

kan worden geplaatst een

algemeen econoom

tAAK:

Assisteren bij het onderzoek van de leerstoel en het

onderwijs aan technische studenten en studenten in de

afstudeerrichting bedrijfskunde. Ervaring in het onderwijs

en belangstelling voor onderzoek zijn gewenst.

VOORWAARDEN:

Aanstelling geschiedt in het rangenstelsel voor weten-

schappelijke medewerkers.

Salarisgrenzen
f
1798,— tot
f
3805,— bruto per maand.

De A.O.W./A.W.W.-premie is voor rekening van de

hogeschool.

Directe opname in het pensioenfonds.

E t S E N

Voltooide academische opleiding economie.

SOLLICITATIES

met vermelding van persoonlijke gegevens en curriculum

vitae kunnen worden gericht aan de afdeling Personéels-

zaken van de Hogeschool, postbus 217 te Enschede, onder

vermelding van nr.

MW 7169

14

724

Auteur