Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2807

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 21 1971

P. A. de Ruiter

Allemaal politici

In weerwil van de processen van ver-

maaschappelijking en politisering, die

de wetenschappen in toenemende mate

ondergaan, en niettegenstaande ook het

proces van bewustwording van de poli-

tieke kaders waarin wetenschappers

werken, ontmoet je toch menige profes-

sionele-beroepsbeoefenaar, die nog al-

tijd een scherp onderscheid maakt

tussen politiek enerzijds en zaken als

bijvoorbeeld volksgezondheid en

milieuhygiëne of economische en soci-

ale problemen anderzijds.

Aan hem
schijnt
de gehele naoorlogse

discussie over de rol van wetenschap en

technologische ontwikkeling in de mo-

derne samenleving ongemerkt te zijn

voorbijgegaan. Het besef dat ,,de

professionele formule van zijn vak te

zeer gericht is op het instrumentele

vakmanschap en te weinig rekening

houdt met het wijdere maatschappelijk

verband en met de politieke aspecten

van zijn werk” (Bram Peper en Willem

Wolters:
De lastige Universiteit,
Rotter-

dam 1970, blz. 133) is vaak niet tot

hem doorgedrongen.

Zo konden we bijvoorbeeld dezer

dagen een kersverse minister de mening

horen verkondigen, dat hij niet als poli-

ticus, doch veeleer als arts was aange-

trokken en dat zijns inziens het terrein

van de milieuhygiëne niet zo sterk poli-

tiek geladen zou zijn. En passant

maakte hij ook nog een duidelijk onder-

scheid tussen technische en politieke

problemen.

Merkwaardig toch, die ingeroeste

opvatting als zou ,,de” politiek af te

zonderen zijn van de belangrijke ont-

wikkelingen die zich voordoen op

menig terrein van wetenschap en tech-

nologie. In feite een mening net zo

naïef als die van de – helaas – velen

die niet naar de stembus gaan, omdat

,,ze niets met politiek te maken willen

hebben”. Net zo’n gevaarlijke mening

ook, welbeschouwd.

Wat verstaan de mensen eigenlijk

onder ,,politiek”? Voor velen is dat

een ondoorgrondelijk besluitvormings-

proces, waarvan de vele (onzichtbare)
touwtjes in Den Haag bijeenkomen en

dat zich aan de waarneming van alle

Nederlanders, een kleine groep in Den

Haag uitgezonderd, onttrekt. Een pro-

ces ook waarin alle participanten ,,vuile

handen” krijgen en dat doortrokken is

van persoonlijke animositeit, achterklap

en ambitie. in die enge opvatting zijn

politieke beslissingen per definitie irra-

tionele beslissingen, gebaseerd op over-

wegingen als het appaiseren van de

eigen politieke achterban, regionaal of

lokaal chauvinisme, zetelverdeling enz.

Niet te ontkennen valt dat inderdaad

elementen als hierboven genoemd een

rol spelen in het politieke-besluit-

vormingsproces. De huidige houding

van Harold Wilson jegens de toetreding
van Engeland tot de Europese Gemeen-

schap is een – zij het extreem – voor-

beeld van een poging tot appaisering

van de eigen achterban (,,Speak for

England” zou je hem willen toeroepen).

En de reeds gememoreerde kersverse

minister, die zich zo ver verwijderd

voelt van (of verheven boven?) het
politieke bedrijf, heeft – oh ironie –

zijn benoeming in niet geringe mate te

danken aan zo’n beslissing in de hier

gewraakte eng-politieke zin, gebaseerd

namelijk op de Kamerzetelverdeling

der regeringspartijen. Deze was – alle

rationalisaties achteraf ten spijt – de
belangrijkste reden voor uitbreiding

van het aantal ministeries.

Maar irrationele en

zo men wil –

partijpolitieke overwegingen blijken per

saldo toch altijd weer een onder-

geschikte rol te spelen in het gros der

uitkomsten van het politieke-besluit-

vormingsproces. De beslissing bijvoor

beeld dat er – althans voorlopig –

geen Hoogovens op de Maasviakte

zullen komen, is een weloverwogen be-

sluit geweest; men kan het bezwaarlijk

als irrationeel kwalificeren. En wie de

brede discussie er omheen heeft ge-

volgd, kan nog moeilijker volhouden

dat een klein groepje mensen dit in een
handomdraai in de bestuurlijke binnen-

kamertjes heeft bedisseld.

Een andere opvatting van wat poli-

tiek is, een ruimere opvatting dan deze

enge, wint gelukkig terrein, is ook meer

in overeenstemming met de werkelijk-

heid. In die opvatting is ,,de” politiek

geen afzonderlijk compartiment meer

naast de economie, het onderwijs, de

kunst e.d. Beslissingen binnen die

andere compartimenten zijn ook poli-

tieke beslissingen; zij helpen immers

mee het gezicht van de toekomstige

maatschappij te bepalen.

Deze politieke bewustwording breekt

de omheinde terreinen der diverse

professies open. Steeds meer komt men

tot de erkenning dat besluiten op het

ene terrein genomen de toekomstige

ontwikkeling voor decennia kunnen

vatleggen, met belangrijke consequen-
ties ook voor andere terreinen. De enge

beroepscode van de eigen professie is

onvoldoende instrument om tot een

visie op die
gemeenschappelijke
toe-

komst te geraken.

In de oude opvatting van politiek

was het ,,de” politicus die de duidelijk

onderscheiden compartimenten al naar

behoefte moest koppelen of ontkoppe

len. In de nieuwe opvatting zijn de

compartimenten niet meer gescheiden

en zorgen wij allemaal, daartoe ge-

inspireerd aoor onze visie op de (toe-

komstige) maatschappij, dagelijks voor
de koppeling. Wij allen zijn politici.

ESB 21-7-1971

659

Welvaart en welzijn

Een pleidooi voor ,,bereikbare” dö
e
l
ei
n
d
en
*

PROF. DR. L. H. KLAASSEN
Als bepaalde begrippen, in het bijzonder op economisch

gebied, een plotseling herleefde belangstelling genieten, is

het vaak zinvol te trachten afstand te nemen van de actua-
liteit en terug te gaan in de geschiedenis van de economie.

Nietzelden blijkt dan dat in oudere geschriften veelal

fundanentelere beschouwingen aan deze zaken zijn gewijd

dan vele moderne publikaties vermogen op te brengen.

Dit geldt in het bijzonder voor de begrippen welvaart en

welzijn. Laat ons daarom een ogenblik verwijlen bij de

aandacht die een drietal economen in vroeger dagen aan

de problematiek van welvaart en welzijn hebben gwijd.

Het kortst en duidelijkst is waarschijnlijk wel de om-

schrijving van Carl Menger die hij in zijn
Grundsütze der

Volks wirtschaftslehre
in .1872 gaf en waarin hij de be-

tekenis van goederen omschreef als ,,Die Bedeutung,

welche concrete Güter oder Güterquantitâten für uns

dadurch erlangen, dass wir in der Befriedigung unserer

Bedürfnisse von der Verfügung liber dieseiben abhangig

zu sein uns bewusst sind”
1
. Een bondiger omschrijving

van de betekenis die goederen – individuele zowel als

collectieve – voor ons kunnen hebben, is nauwelijks denk-
baar. De nadruk op het bewust zijn van de behoefte is van

bijzondere betekenis. Later zullen we hierop nog uitvoerig

terugkomen.

Iets concreter laat Pierson zich uit over de waarde die

een zaak voor ons heeft
2:

,,Kent men waarde toe aan de lucht, het zonlicht, het
drinkwater, de vriendschap, de kunst, zo verklaart men
eenvoudig die zaken te rangschikken onder de goederen.
Waarde hechten aan iets, iets ongaarne te missen, het gaarne
te verkrijgen.
Doch men kan de uitdrukking waarde ook in een an-
deren zin bezigen, zodat zij niet slaat op een
soort,
maar

op een bepaalde
hoeveelheid
zaken. Wanneer men bijvoor-
beeld zegt, dat water en lucht geen waarde hebben, doet men zonder twijfel dit laatste; men geeft dan te kennen,
niet dat water en lucht overtollig zijn, maar dat men niets
hecht aan een hectoliter
water, of aan een
kubieken meter
lucht. Dikwijls hechten wij grootte waarde aan een soort
van zaken, maar niet de minste aan een bepaalde hoeveel-
heid van die soort. Het omgekeerde, dit vereischt geen
betoog, kan niet plaats vinden: is de soort onbruikbaar,
zo is elke hoeveelheid van die soort het evenzeer. Maar indien wij van een artikel zo ruim zijn voorzien, dat het
behoort tot de klasse van goederen waaraan hierboven de
naam van niet-economisch is gegeven, heeft een kilogram;
een liter of een kubieke meter daarvan geen waarde hoe-
genaamd”.

Marshall is zo mogelijk nog duidelijker en concreter. Na

te hebben gesproken over Desirable thing’ en deie te

hebben ingedeeld in ,,material” en ,,immaterial” zegt hij:

“material goods
consist of usëful material things, árid
of all rights to hold, to use,,or-derive° benefits from ma-
terial things, or to receive the?nat a future .time. Thus-

they incliide the physical gifts of nature, land and, water,
air and climate; the products of agriculture, mining, fishing,
and• agriculture; buildings, machinery, and implements;
mortgages and other bonds; shares in public and private.
companies, all kinds of monopolies, patent rights, copy-
rights; also rights of way and other rights of usage. Lastly,
opportunities of travel, access to good. scenery, museums
etc. are the embodirnent of material fadiities, externaj to
a man; though the faculty of appreciating them is internal
and personal”
3
.

Het is goed vast te stellen dat yan meet af aan de wezen-

lijke belangstelling van de economen is uitgegaan naar het

welzijn van de mens. Zijn voorziening met materiële indi-

viduele goederen werd gezien als een wezenlijk onderdeel

van dat welzijn, op één lijn te stellen met de materiële

collectieve goedèren en de immateriële goederen. Nog nooit

zal een weldenkend econoom principieel ontkend hebben

dat het milieu voor ons welzijn van betekenis is; slechts

kan hij dit hebben gesteld voor een situatie waarin ,,milieu-
•goederen” relatief zo overvloedig zijn in verhouding tot de

overige materiële goederen dat het zinvol is de aandacht

op de voorziening niet de laatste te concentreren. Een

situatie die zich in ontwikkelingslanden nogal eens voor

doet.

In alle andere gevallen spelen milieugoederen exact

dezelfde rol als de overige materiële goederen: zij vormen
één van de factoren die bepalend zijn voor het welzijn van

de mens. Als zodanig maken zij eenwezenlijk onderdeel

uit van het terrein dat door de economie wordt bestreken.
De citaten die ik zo juist gaf bewijzen het reeds.

Wellicht, waren deze citaten niet nodig geweest voor mijn

betoog. Geen zinnig econoom zou het immers in zijn hoofd

halen te beweren dat milieufactoren irrelevant zijn voor het

welzijn, of, dat niet het welzijn doch alleen de welvaart

belangrijk is. En toch is dat hetgene wat yelen de economen
geneigd zijn
aan.:
te wrjven. ,Zij zouden slechts aan winst

denken en niet aan het milieu. Laten we afspreken deze

nonsensbeweringËn voor goed terzijde te stellen. Zij zijn

onjuist en berusten op onkunde van en onbekendheid met

de economie. Zij verwarren
een
individuele producent die

de kwalijke neveneffecten van zijn produktie op de gemeen-

schap probeert af te schuiven met
de
wetenschappelijke

econoom die de totaliteit van alle effecten dient te be-

* Voordracht voor het T’laqms Economisch Verbofld en

de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid ejz

Handel te &ussei op 27 april 1971.

T.a.p., blz. 78.
..

•-

,

. –
2
Mr. N. G. Pierson, ,,,Leerboek der Staathuis/ioucikun-

de”. Derde druk, Haarlem 1912, blz. 58159. –

Alfred..Marshali, ,,Principles of Economics” Eigth

Ediiion, LDnden 1938, b!z. 54.

., …….

660

–1

studeren en voor wie deze nevéneffecten precies even be-

langrijk zijn als de primaire produktie die aanleiding was

tot het ontstaan van de neveneffecten. –

Economische en niet-economische goederen

Bij het pogen het probleem met iets minder botte instrumen-

ten te analyseren, heeft het wellicht zin aan te haken bij het

onderscheid (dat overigens ook al meer dan een eeuw oud

is) tussen economische en niet-econômische goederen.
Economische goederen zijn dan die welke aan het ruil-

verkeer deelnemen en niet-economische die zulks als gevolg

van hun overvloedigheid niet doen. Als voorbeeld van een

typisch niet-economisch goed wordt veelal genoèmd de

lucht die wij inademen. Als
soort
is lucht belangrijk, een
bepaalde
hoeveelheid
daarvan iiiet: het heeft geen zin een

bepaalde hoeveelheid lucht te koop aan te bieden.
Een en ander houdt in dat een niet-economisch goed tot

een economisch goed wordt op het moment dat niet meer

een ieder daarvan naar believen gebruik kan maken zonder

een ander schade te berokkenen; anders gezegd, zonder

een ander te hinderen in zijn pogingen hetzelfde te doen.

Een fabrikant derhalve, die de lucht die wij inademen

verontreinigt, hindert ons in onze consumptie van reine

lucht en maakt daarmee die reine lucht tot een economisch

goed. Hij verbruikt de lucht in dusdanige kwantiteiten dat

schaarste daarvan optreedt en dus economisch nadeel

wordt berokkend. Uit de vroege geschiedenis van de indu-
striële ontwikkeling zijn genoegzaam voorbeelden bekend
van milieuverontreinigingen op grote schaal die thans nog

voortbestaan en ten dele nog aanzienlijk zijn versterkt

door de ontwikkeling van de moderne industrie. Tn deze

gevallen is er duidelijk sprake van een dusdanig gulzig

verbruik van milieugoederen dat de toegevoegde waarde

gecreëerd door de industriële activiteiten geen zuiver beeld

meer geeft van de toeneming van het welzijn.

Men kan echter ook weer niet zeggen dat het totale

effect door de milieuverontreiniging tot nihil is gereduceerd,

slechts dat het geringer is dan het gecreëerde geldinkomen

suggereert. Doch deze constatering is niet nieuw. Reeds

eerder zeiden wij dat welzijn niet afhankelijk is van geld-

inkomen alleen. We gebruiken het inkomen weliswaar als

indicator
voer
het welzijn, bij gebrek aan een betere maat-

staf, doch alle economen zijn het erover eens dat deze

maatstaf, in het bijzonder ter vergelijking van welvaaits-

niveaus van rijkere landen, uiterst gebrekkig is, al wordt

hij met r)ame. door politici juist daar gaarne gehanteerd.

Men kan dus blijkbaar niet in absolute zin stellen, dat

opoffering van niet-economische goederen in een dusdanige

mate dat zij tot economische goederen worden, niet is ge-

oorloofd, doch slechts dat dit het geval is indien en voor

zover er elders geen
compensatie plaatsvindt door het ter

beschikking komen van een adequate hoeveelheid econo-

mische goederen. De aantasting van het milieu dient dus

aanvaardbaar te zijn bij vergelijking met de winst aan

overige goederen die wordt bereikt.

Dit inzicht wordt nog versterkt indien we iets dieper

nadenken over de vraag wat nu precies niet-economische

goederen zijn. Reine lucht is eigenlijk een niet zo goed

voorbeeld. Vrije natuur is waarschijnlijk beter. Daarvan

kunnen we ook genieten zonder direct een prijs te betalen.

Doch niet zonder een offer te brengen. Zich naar de vrije

natuur begeven, vereist ecn_offer aan.moeite .en.tijd en

veelal ook, zij het indirect, aan geld. De natuur in al haar

gevarieerdheid naast de eigen deur te wensen is- weinig zin-

vol. De natuur neemt ruimte in beslag. Het genieten daar-
van betekent dus afstand overbruggen. De moeite, kosten

en tijd daarvoor benodigd vormen de prijs die voor het

genieten betaald zal moeten worden.

In dit licht bezien betekent aantasting van het milieu

dat het genieten van de natuur op een andere plaats, dus

verder weg, zal plaats dienen te vinden. Benodigde kosten,

tijd en moeite zullen daardoor toenemen. Het goed natuur

wordt daardoor dan ook strikt genomen niet van een niet-

economisch tot een economisch goed, het wâs reeds een

economisch goed waarvan het genieten. offers vergde.

Slechts worden de te brengen offers groter. Grotere materiële

welvaart kan ons in staat stellen deze offers te brengen.

Ook reine lucht elders wordt daardoor bereikbaar. De

trek uit de grote steden bewijst dat niet slechts de mogelijk-

heid hiertoe bestaat, doch ook dat in de realiteit een zeker

compromis gevonden kan worden tussen het deelhebben

aan deniateriële welvaartsstijging door ir de stad te werken

en het wonen in een schoner en aangenamer milieu buiten
de stad.

Wanneer we ons het hiervoor gestelde beter zouden reali-

seren en bovenal minder emotioneel tegenover het pro-

bleem zouden staan, zou het ons lichter vallen te beseffen

dat wij het zelf zijn die bepalen waar het evenwicht tussen

milieu en voorziening met andere materiële goederen tot

stand komt. We zullen dan ook inzien dat noch absolute

preferentie voor het milieu noch absolute voorkeur voor

materiële goederenvoorziening doeleinden zijn die nage-

streefd dienen te worden. Een zinvol doel kan slechts zijn

een dusdanige voorziening met milieugoederen en aidere

goederen dat het van de voorziening met beide soorten

goederen afhankelijke welzijn zo groot mogelijk is.

Het wezen van het welzijn

Datgene wat wij wensen is dus een evenwichtig pakket

goederen waarvan zowel het milieu als de overige goederen

een onderdeel vormën: Nu zou deze formulering wellicht

de indruk kunnen wekken dat het probleem een statische

.oplbssihg toelaat, m.a.w. ëen gegeven niveau van voor-

ziening met rnilieugoederen en andere goederen een wel-

zijnsniveaum et zich meebrengt, dat in de loop van de tijd

constant blijft. Niets is echter minder waar en hier komen

we weer rechtstreeks terug bij wat Menger reeds zo duidelijk

stelde. Het gaat niet alleen om de goéderen die wij bezitten

en waarvan wij daadwerkelijk kunnen genieten, maar om
de verhouding hiervan tot alle goederen waarvan wij ons

bewust zijn dat zij tot ons welzijn zouden kunnen bijdragen.

Niet

het bezit van goederen bepaalt ons welzijn; het is het

werkelijk bezit
in verhouding tot
het mogelijk bezit, de ver-

houding derhalve tussen behoeftebevredigingsmiddelen en

behoeften, de mate dus waarin onze behoeften door de

goederen

die ons ter beschikking- staan kunnen worden

bevredigd.

Dit is een bijzonder fundamenteel punt, alhoewel de
betekenis ervan nogal eens gebagatelliseerd wordt. De

relevantie van de uitspraak voor ons betoog is nu dat het

welzijn een daling zal ondergaan op het moment dat men
zich ervan bewust wordt in zijn behoeftebevrediging van

meer zaken afhankelijk te zijn dan voorheen zonder dat

de daadwerkelijke beschikkingsmogeljkheid

over de be-

heftebevredigingsmiddelen daarmee- gelijke tred houdt.
De verhouding tussen beide is ten ongunste verstoord en

-hLwelzijnsgevoeL.eemt. af
. Het. is- .du& niet zo-dat ons

ESB 21-7-1971

S

welzijn afhangt van wat we hebben, van wat we ons kunnen

veroorloven, doch van dat wat we ons kunnen veroorloven

in verhouding tot wat we ons zouden willen veroorloven.

Het is bepaald geen nieuwe uitspraak die ik hier gedaan

heb. Integendeel, ze is zo oud als de economie zelve en het

probleem waarschijnlijk zo oud als de wereld. In tientallen
vormen duikt het op. We vragen onszelf af of het geïnten-

siveerde contact tussen de ontwikkelde en de onder-

ontwikkelde wereld de ontevredenheid van de bevolking

met het eigen bestaan in de ontwikkelingslanden door ver-

vergelijking van het niveau daarvan met dat in de ont-

wikkelde wereld niet enorm heeft doen toenemen, omdat

de daardoor ontstane welzijnskloof niet door adequate

materiële verbetering van de welvaart ter plaatse kon

worden overbrugd. Het bewustwordingsproces met be-

trekking tot datgene wat men zou
kunnen
bezitten, is zo

snel verlopen in verhouding tot de groeisnelheid van het

ter beschikking komende inkomen, dat een toenemende

ontevredenheid daarvan wel het onvermijdelijk gevolg

moest zijn. Zelfs de gematigden in deze landen, die wel

beseffen dat een welvaartspeil als in de ontwikkelde wereld

slechts op zeer lange termijn bereikbaar is, worden lang-

zaam ontevreden gemaakt door de planningfilosofie van

vele economen die erop berust bewust te hoge doeleinden

te stellen voor de toekomstige groei van de welvaart in

deze landen. Met uitzondering van het Verre Oosten worden
deze doeleinden vrijwel nergens gehaald. Zij doen daardoor,

zelfs indien ze in een hogere prestatie resulteren dan zonder

plan zou zijn bereikt, toch de ontevredenheid toenemen,

eenvoudig omdat de doeleinden steeds te hoog gesteld

blijken.

Laten we evenwel niet denken dat dit proces zich beperkt

tot de ontwikkelingslanden. Ook in de westelijke wereld

wordt de ontevredenheid op twee punten bewust bevorderd,

nI. met betrekking tot onze voorziening met materiële

goederen en met betrekking tot het milieu. De technische
vooruitgang en de reclame zorgen voor steeds hoger ge-

stelde doeleinden voor onze voorziening met materiële

goederen; de avant-garde van de milieubeschermers zorgt

ervoor, gebruik makend van dezelfde communicatie-

middelen als de fabrikanten, dat wij ons steeds onbehaag-

lijker voelen in onze omgeving. Hoe succesvoller beiden

zijn in hun streven, des te ongelukkiger zullen wij ons

voelen. En dat betekent niets meer of minder dan dat ons

welzijn daalt of in ieder geval aanzienlijk minder stijgt dan

zonder deze acties het geval zou zijn geweest. Hoe effec-

tiever de communicatie, des te sterker zullen de ,,dissatis-

factoren” onze maatschappij gaan beïnvloeden en hoe zin-

lozer al onze inspanningen zullen blijken te zijn.

In een Appendix heb ik getracht bovenstaande gedachten-

gang in een eenvoudig model weer te geven en de voor-

waarden te formuleren waaronder het welzijn nog zou

kunnen stijgen
1
. Ze zijn in wezen simpel. In ieder geval is

aan de voorwaarde van een stijgend welzijn voldaan indien

de snelheid waarmee het inkomen stijgt groter is dan de

toeneming van de onvrede met de materiële voorziening

van goederen zowel als groter dan de toeneming van de
onvrede met het milieu. Des te sterker derhalve de roep

naar milieuverbetering en des te sterker de drang tot een

ruimer goederenvoorziening, des te zwaarder zijn de eisen

die aan de economie gesteld worden. Slechts een fractie

van de bereikte produktieverhoging zal zich dan als een

werkelijke welzijnsvergroting aan ons voordoen.

Maar als nu de verbetering van de voorziening met

milieugoederen en andere goederen toch niet tot een wezen-

lijke welzijnsverhoging leidt, aangezien onze eisen perma-

nent worden verhoogd, waarom dan al dat geploeter om

aan de eisen tegemoet te komen? Waarom laten we de

eisen dan niet gewoon achterwege? Dan hoeven we ook

niet te ploeteren en blijven we toch even gelukkig als we

voorheen waren.

Het antwoord is doodsimpel. Het streven van de mens is

altijd op vooruitgang gericht geweest. Het behoort tot het

wezen van zijn mens-zijn te trachten zijn levensomstandig-
heden op een hoger peil te brengen en hij zal dat in sterkere

mate doen naarmate hij een hoger educatief niveau heeft

bereikt.

Zeker kan het resultaat ook op andere wijze worden be-

reikt. We zouden dan echter streven naar een toestand

zoals die vroeger in sommige industriegebieden van Neder-

land bestond en waarbij, zoals cynici het beschrijven, de

pastoor de mensen dom hield en de fabrikanten ervoor
zorgden dat ze arm bleven. Omdat ze onwetend waren

voelden ze niet dat ze arm waren en bleven daardoor

tevreden. Dit lijkt echter niet het doel dat we zouden dienen

na te streven. De gelukzaligheid, die voortspruit uit on-

wetendheid, is ongeschikt als basis voor’ het ware geluk.

Het is een gezapige zelfvoldaanheid, die geen verder weg

gelegen en hogere doeleinden kent.

Natuurlijk is de Belg, die zonder verdere aspiraties van

zijn vakantie in de Ardennen geniet, of de Nederlander,

die zich op de stranden van de Waddeneilanden volledig

tevreden voelt, een wezenlijk gelukkiger mens dan degene,

die zich tijdens zijn vakantie in Italië eigert omdat hij zich

niet permitteren kan op safari in Oost-Afrika te gaan.

Maar moeten hen om deze reden alle informaties over

potentiële genietingen elders in de wereld worden ont-

houden? Kan een mens dan geen geluk deelachtig worden

door het besef dat hem ook in de toekomst grotere

mogelijkheden beschoren zullen zijn?

Moeten we dan geen acties voeren tegen dé toenemende

verontreiniging van ons milieu en ervoor trachten te zorgen

dat onze steden leefbare plaatsen blijven en onze natuur

haar gevarieerdheid en rust blijft behouden? En moeten

we de producenten gaan verhinderen ons met betere en

goedkopere produkten, die ons leven veraangenamen en

vergemakkelijken, te voorzien? Of hen te verhinderen ons

deze produkten te tonen en aan te prijzen?
Het lijkt, zo gesteld, allemaal wat irreëel en ver weg van

de wereld waarin wij leven. Wellicht gaan wij door het zo

te stellen niet ver genoeg met onze eisen en zijn wij in de

werkelijkheid bezig deze eisen vaak al te hoog op te

schroeven. We zullen een compromis dienen te zoeken

tussen beide extremen: het conservatisme dat ons een ge-

zapige tevredenheid belooft en de extreme vooruitstrevend-

heid die tot een minstens even extreme aversie tegen de

huidige maatschappij leidt.

,,Bereikbare doeleinden”
We komen hiermee naar mijn mening tot het wezen van de

conflictsituatie waarin we ons momenteel bevinden, nl. de

onverenigbaarheid van de doeleinden die we nastreven of
die anderen ons doen nastreven en de middelen en instru-

menten die ons ter beschikking staan gegeven de periode

die we ons mentaal, wellicht onbewust, gesteld hebben ter

bereiking van deze doeleinden. We kunnen eigenlijk niet

Zie blz. 664

662

wachten met het kopen van een grotere auto, een kleuren-

televisie, een zeil- of motorboot en een vakantie in Thailand.

Nog minder wensen wij lang te wachten voor ons milieu

weer volkomen rein is, geluidshinder volledig verdwenen

is, onze steden haast onuitstaanbare toonbeelden van leef-

baarheid zijn en men het Rijnwater kan drinken. De ont-

wikkelingslanden willen wij onmiddellijk ontwikkeld zien

en niet pas over 50 jaar. Alles moet nu gebeuren, totaal

en zonder uitstel.

Er is niet zo heel veel kennis van de economie voor

nodig om in te zien dat deze doeleinden niet verwezenljk-

baar zijn. Onze mogelijkheden voor de overzienbare toe-

komst zijn nu eenmaal beperkt en het formuleren van doel-

einden die slechts op zeer lange termijn verwezenljkbaar

zijn heeft slechts zin, indien wij ons van de lengte van deze

termijn volkomen bewust zijn. Zijn we dat niet dan treden

spanningen op als gevolg van het zelfs op middellange

termijn gezien uiterst geringe succes dat in verhouding tot

deze doeleinden wordt geboekt. Deze spanningen ontaarden

in levensgrote frustraties als we dan bovendien nog regel-

matig onze doeleinden ophogen. Dan begint het te lijken

op het najagen van een fantoom dat even snel wegglijdt

als het benaderd wordt.
Toegegeven moet worden dat planning op middellange

termijn niet goed mogelijk is zonder dit te doen tegen de
achtergrond van een lange-termijnplan. Wat over
5
jaar

gewenst en mogelijk lijkt is slëchts dan werkelijk gewenst,

indien het past in het raam van datgene wat we over 10 jaar

wensen en dit weer past in ons beeld van over 20 of 30 jaar.

Doch dit is dan ook de enige functie van onze lange-

termijnwensen. Op het moment dat we ons mentaal ver-
trouwd gaan maken met het maatschappijbeeld voor het

jaar 2000 willen we dit ook tot realiteit maken. En dit lukt

nimmer op kortere termijn en zeker niet omdat we over

10 jaar het lokkende beeld van het jaar 2000 zullen hebben

vervangen door dat van het jaar 2010.

Om deze vicieuze cirkel te doorbreken zullen we de

lange-termijnplannen moeten vertalen in op middellange

termijn bereikbare en dus realistische doeleinden en deze

leren beschouwen als de
werkelijke
doeleinden, als opgaven

waarvan we praktisch allen de verwezenlijking zullen

meemaken. Dat we dan, op het moment van de realisatie,

weer nieuwe doeleinden gaan stellen is vanzelfsprekend

en zelfs gezond. Doch ook die zullen aan de eis van bereik-

baarheid moeten blijven voldoen. Niet slechts het nastreven

van een goed doel is zinvol; daarbij behoort ook het gevoel

de macht te bezitten dit doel te bereiken om daarna weer

nieuwe doeleinden te kunnen stellen.

Wellicht zijn er onder de lezers die mij, ondanks de tussen-

positie die ik tracht in te nemen, conservatisme verwijten.

Misschien hebben zij wel een beetje gelijk. Doch behoudend-

heid kan stoelen op werkelijkheidszin en dit komt mij,

voor zover dit het geval is, niet verwerpelijk voor.

Het stellen van onbereikbaar hoge doeleinden voor ont-

wikkelingslanden en het wijzen op de gevaren voor de

wereldvrede indien deze doeleinden niet worden verwezen-

lijkt, acht ik verderfelijk en niets meer of minder dan een

vorm van macro-chantage. Met dit verschil echter, dat

werkelijke chantage tenminste nog een van de partijen iets

oplevert. Ook de discussies over het milieu bewegen zich

in deze richting. Men beijvert zich nieuwe redenen te be-

denken waarom men zich aan zijn milieu dient te ergeren.

Alles wat gedaan wordt ter daadwerkelijke verbetering

van het milieu wordt schamper afgedaan met de uitspraak:

een druppel op een gloeiende plaat. Dat de plaat gloeiend

wordt gehouden door een nerveus vuur eronder ontsnapt
aan de aandacht. Bij de reclamemakers op de televisie is

het al niet veel anders. De goede en geestige spots uitge-

zonderd, wordt toch permanent getracht met de meest

primitieve middelen de kijker tot kopen te bewegen van

produkten waaraan hij nauwelijks behoefte gevoelt. Door

de behoefte op te roepen, wordt echter zijn welzijnsgevoel

verzwakt en hoopt men dat hij, daardoor geprikkeld, door

aankoop van het aangeprezen produkt, het oorspronkelijke

evenwicht weer zal wensen te herstellen. Voor zover hij

evenwel tot zo’n aankoop niet in staat is, is het effect

negatief. Het kunstmatig gecreëerde doel is onbereikbaar

en frustratie is het enige gevolg.

Het schijnt dat erbij enkele Nederlandse politieke partijen

ten aanzien van de hele hier gereleveerde problematiek

enig inzicht begint door te breken. Het is weliswaar helaas

nog niet zover als Prof. Dr. P. de Wolff eens heeft gesugge-

reerd, nI. dat iedere politieke partij haar verkiezings-

programma vergezeld doet gaan van een begroting voor

de komende regeringsperiode waarin de wensen die de

partij naar voren brengt, zijn ingebed in een consistent

systeem van inkomsten en uitgaven, doch er wordt ten-

minste over cijfers gediscussieerd. Tot dusver nogal ver-

ward en voor de kiezer allerminst duidelijk, maar het begin

is er. Indien de leiders van de politieke partijen zouden

inzien dat het ook in hun eigen belang is dat deze procedure

ingang vindt, zou er al ontzaglijk veel gewonnen zijn.

Later zullen zij dan wellicht begrijpen dat ook de kiezers,

en dat zijn wij allen, daarvan de heilzame gevolgen zullen

ondervinden.

Voorwaarde is wel dat de programma’s buitengewoon

goed doordacht zijn en zijn gemaakt tegen de achtergrond

van realistische prognoses, hetgeen mogelijk is op basis

van de middellange-termijnprognoses van het Centraal

Planbureau, enniet dat zij op de valreep in elkaar zijn

gezet met het doel te zamen met andere partijen de ver-

kiezingsstrijd te winnen. Voorwaarde is eveneens dat een

systeem van nacalculatie wordt ingesteld om na iedere

regeringsperiode de balans op te maken van oorspronke-

ljke doeleinden en de mate waarin deze door de regerende

partijen tot realiteit zijn gemaakt. Hier ligt misschien een

eerste fundamentele taak voor het bureau van een nationale

ombudsman (al is zijn taak in principe wat anders bedoeld):

de controle van de mate waarin politieke beloften zijn na-

gekomen.

Nabeschouwing

Ik ben thans aan het einde van mijn beschouwingen ge-

komen. Een enkel woord zij mij nog gegund om verkeerde

indrukken die het voorgaande gewekt mocht hebben, weg

te nemen. Ik ben niet tegen een rein milieu en evenmin

tegen een hoog inkomen. Ik ben slechts vÔÔr een zinvolle,

realiseerbare
combinatie van inkomen en milieu. Ook ben

ik niet tegen het nastreven van hooggestemde doeleinden.

Ik verlang slechts dat ze redeljkerwijs
bereikbaar
zijn.

Volgens mij zijn dit de voorwaarden waaraan voldaan

dient te worden willen we ons in de westelijke wereld weer

wat tevredener gaan voelen. Ondanks het feit dat ons in-

komen hoog is, geloof ik dat zelfs dit een bereikbaar doel

is.

L. H. Klaassen

ESB 21-7-1971

663

Substitutie van
(5)
in (4) geeft

1 +2

1

2

(1)

Ü)W1Y

0
M

MM

(6)

Appendix

c
1

0
C2

Stel
a,
= COM (
G

M

‘-‘M

IVIM

waarin w

= bevrediging (welzijn)

°M

maximaal bereikbaar welzijn

• G

= voorziening met materiële goederen
• 0M = maximaal bereikbaar .voorzïeningennïveau met
materiële goederen
M. = kwaliteit van het milieu


MM = maximaal bereikbare kwaliteit van het milieu

Stel verder PGG + PMM = Y

(2)

waarin PG= prijs van één goedereneenheid

pm =
prijs van een ,,eenheid” milieu

Y = totale inkomen

Maximalisatie van (1) onder de nevenvoorwaarde (2)
levert

cc
1
+
cc
2

—(cc
j
± O2)
T

T

T
waarin

°M =
°
M
e
1
+
cc
2

flGt
Indien
0
M GM
O
e

!Mt
en MM=MMOe

izt
en

Y=Y
0
e

wordt (6)

c(cc
1
+cc2)

0
C1G

2flM
t

O)=W
1
,
1
1 ‘
C

(7)

cc,

p
0
0

cc
1

(3)

1
+
cc2

1

waarin wM = w
Y0

0
Mo MM
0

Substitutie van
(3)
in (1) levert

1

2

0
M

MM

(4)

waarin

°

°-
‘M (—
cc
2

=

— –
PG

M

-)

– Het welzijn stijgt derhalve indien

(OCi +
2)
>
0
1G + cc2flM

of

•cc(z

G)+c
2
(
7
r

PM)>° –

Aan deze voorwaarde is in ieder geval voldaan indien r > ‘G

en
n
> P
M
, m.a.w. indien de groei van het inkomen groter is

dan de toenemende onvrede met de materiële welvaart zowel
als met een toenemende onvrede met het milieu.

Het is duidelijk dat een effectieve wijze van verhoging van
w
bestaat in het vervangen van
0M
en
MM
als te bereiken ideaal

door
0D
en
MD
als bereikbare doeleinden, d.w.z. als doel-

(5)

einden die op relatief korte (middellange termijn) te verwezen-
lijken zijn.

Substitutie van
(3)
in (2) levert

G=

cc1

1C1 + cc2

PG

Mn

Examen operationele research analyst

1971/1972.

Het door de Vereniging voor Sta-

tistiek ingestelde examen voor het di-

ploma Operationele Research Analyst

zal in januari 1972 wederom worden

afgenomen.

Het examen bestaat uit twee delen.

Het eerste deel is, een statistische pro-

padeuse in de. vorm van het examen

Statistisch. Analyst Algemeen gedeel-

te, of eventueel een -andere in het

examenreglement van het examen

Operatiônele Research Analyst nader
gespecificeerde prestatie. Het tweede

deel betreft de eigenlijke operationele

research. De schriftelijke zitting van

dit examen zal in principe in
januari
1972,
en de mondelinge zitting om-

sreeks
begin maart
plaatsvinden. Het

voor het examen vereiste werkstuk

dient v66r 1 november 1971 te wor

den ingeleverd.

Een volledig beeld van de eisen voor

en de gâng van zaken bij het examen

geeft de uitgave ,,Examen Operatio-

nele Research Analyst, Examenregle-

ment en Examenprogramma”, dat

verkregen kan worden door f. 4 over

te maken o girorekening 202091 ten

name van de Vereniging voor Statis-

tiek, Weèna 700 te Rotterdam.

Aanmelding
voor het examen Ope-

rationele Research Aanalyst dient te

geschieden v66r 1 oktober 1971 door

een inschrijfformulier, dat verkrijg-

baar is bij de secretaris van de Ver-

eniging voor Statistiek, Weena 700 te

Rotterdam, ingevuld te retourneren.

Studiedag voor Toerisme en Recreatie

Op 27 augustus a.s. organiseren

het Comité Benelux, afdeling Noord-

Brabant en de Nedérlands-Belgische

Vereniging West-Brabant een studie-

dag voor toerisme en recreatie in

,,Het Turfschip” te Breda.

Behandëld worden preadviezen van:

Dr. N. Vanhove inzake het toerisme

tussen België en Nederland; Prof. Dr.

H. C. Kuiler inzake de tweede na-

tionale luchthaven in Nederland en

de planologische consequenties hier

van met betrekking tôt de recreatie.

Verder worden er inleidingen gehou-

den door: Prof. Dr. A. M. J. Chorus

over mentale barrières voor het toe-

risme tussen Nederland en België en

J. E. de Laet over massa-media en

massa-toerisme.

Inlichtingen

en

inschrijvingen

(uiterlijk voor 15 augustus) voor deze

studiedag bij: (VV-Breda, Willem-

straat 17, Postbus 399, Breda, tel.

(01600) 3 21
50.

664

De So

wjctunie

en de* ontwikkelingslanden

DR. N. J. M. HARDEBOL*
Nederland lijkt wel gefascineerd door het onderwerp

ontwikkelingshulp. De ontwikkelingshulp is in staat een

factor te worden in de binnenlandse politieke strijd.

Toch valt het op, dat er veel meer literatuur is over

de absolute en jelatieve hoogte van de Nederlandse

bijdrage aan de ontwikkelingslanden dan over de in-

terne economische en sociale problemen van die landen

zelf, of over de houding van andere donors tegenover
de ontwikkelingsproblematiek. Spruit dit laatste voort

uit een gevoel van onmacht, uit een besef dat de

Nederlandse bijdrage in verhouding tot die van bij-

voorbeeld de Verenigde Staten toch niet zoveel aan

het beeld kan veranderen? Hoe dit ook zij, het lijkt

ons toch wel nuttig dat er meer aandacht wordt be-

steed aan de filosofie die achter de ontwikkelingshulp

van dominerende landen als de Verenigde Staten, Japan

en de Sowjetunie schuilt. Aangezien vôoral aan de rol

van de Sowjetunie in de ontwikkelingsproblematiek in,

Nederland nog weinig aandacht is geschonken, lijkt het

ons interessant hiervan, enige aspecten te belichten.

Voor de beoordeling van de omving van de ont-

wikkelingshulp van de. Sowjetunie is een moeilijkheid

dat de ofliciële statistieken geen onderscheid maken

tussen toegezegde hulp en realisatie en dat over hulp

voor de aanschaf van oorlogstuig in het geheel geen

officiële cijfers bekend zijn. Volgens gegevens uit een

studie, van het Ministerie van Buitenlandse Handel van

de Sowjetunie bedroeg de ontwikkelingshulp in de

periode
1954-1967
vier miljard roebel ($ 4,4 mrd.); het

Amerikaanse Department of State komt op een schat-

ting van $ 6 mrd. Wij gaan voorbij aan de mogelijke

oorzaken van het uiteenlopen van deze schattingen
1•

Tndien men uitgaat van de hoogste schatting, dan is
de economische hulp van de Sowjetunie slechts een

fractie. van die van de Verenigde Staten. Hoe gering –

relatief gezien – de ontwikkelingshulp van de socia-

listische’landen als geheel wel is, blijkt uit een verge-

lijking met de ontwikkelingshulp van de OECD: volgens

een schatting van de.OECD bedroeg de ontwikkelings-

hulp van alle socialistische landen, inclusief de Volks-

republiek China, in de periode 1954-1967 slechts on-

geveer
9%
van de ontwikkelingshulp van de OECD-

landen en niet meer dan 20% van die van de Verenigde

Staten afzonderlijk.

Al is de hulp van,de Sowjetunie mondiaal beschouwd

kwantitatief van geringe betekenis, voor bepaalde lan-
den is de rol van de Sowjetunie zeer belangrijk, omdat

die hulp minder gespreid is dan die van de OECD of

van de Verenigde Staten.

Doeleinden van de Sowjet-hulp

Er zijn verscheidene doeleinden, die aan de ont-

wikkelingshulp van de Sowjetunie ten grondslag liggen;

humanitaire motieven zullen niet ontbreken. Indien de

Sowjetunie humanitaire motieven giet in een politiek-

ideologisch jargon, moet men voorzichtig zijn daarin

aan de humanitaire aspecten voorbij te gaan. Indien

zen ziekenhuis geschonken wordt, is het gebruikelijk

niet uitsluitend te wijzen op de hulp aan de noodlijdende

mens, maar uiteraard er een verhaal aan vast te knopen

over de oorzaak van dat lijden: de plundering door

de kapitalistisch-imperialistische koloniale mogendhe-

den.

Politieke motieven spelen een belangrijke rol. Wij

zullen hieraan weinig . aandacht besteden, omdat wij
ons willen concentreren op de economische aspecten

van de relatie tussen de Sowjetunie en de Derde Wereld.

Toch kunnen wij aan de politieke motieven niet geheel

voorbij gaan, omdat zij in de economische problematiek

een grote rol spelen. Voor het inzicht in de ontwikke-

lingsstrategie van de Sowjetunie is van betekenis, dat

men het belang van de Sowjetunie niet verwart met dat

van het communisme. Anders wordt het gedrag van

de Sowjetunie onbegrijpelijk. Ondanks de anti-commu-

nistische binnenlandse politiek van het huidige bewind

in Indonesië, is de Sowjetunie bereid tot een enigszins

soepele regeling van’ de afbetalingsverplichtingen en tot

het leveren van reserve-onderdelen voor in het verleden

verkocht oorlogstuig. Voor de Sowjetunie zijn haar

eigen belangen belangrijker dan het wereldcommunisme.

Deze houding wordt door Albanië en de Volksrepubliek

China scherp bekritiseerd.

Doordat de Sowjetunie allerminst een eenzijdige’ voor-

vechter van het wereldcommunisme ‘is, maar allereerst

aan de belangen van de Unie zelf denkt, krijgen eco-

nomische motieven een voorname plaats in de bepaling

van de ontwikkelingsstrategie. De filosofie, die achter

de ontwikkelingsstrategie schuilt, is nog onlangs in het

nieuwe Sowjet-plan voor de jaren 197 1-1975 als volgt

geformuleerd:

,,Met de ontwikkelingslanden van Afrika, Azië en

Latijns-Amerika, zullen economische relaties tot weder-

zijds voordeel worden ontwikkeld, mede om de econo-

mische onafhankelijkheid van die landen te bevorderen”.

Deze formulering is allerminst nieuw; als sinds jaren

duikt de zin in tal’ ‘van officiële en niet-officiële publi-

‘ De auteur is voorzitter van de Universiteitsraad van

de Universiteit van Amsterdam. Hij werd door de

Rijksuniversiteit te Groningen uit genodigd in het kader

van het Studium Generale een voordracht te houden

‘over de Sowjëtunie en de ontwikkelingslanden. Dit

artikel is een korte weergave van
zijn
lezing.
1
Zie: “Policy in the Sovjet Bloc on aid to developing

countries”, OECD, Parijs 1969, blz. 62.

ESB 21-7-1971

.

665

katjes op. Zij behelst zonder twijfel de visie van de

Sowjetunie en kan zonder meer beschouwd worden als

werkelijk representatief voor de houding van Partij en

bureaucratie tegenover de ontwikkelingsproblematiek.

Bovenstaande formulering van de officiële houding

tegenover de ontwikkelingslanden verdient zorgvuldige

aandacht. Allereerst valt op, dat er sprake is van

,,economische relaties tot wederzijds voordeel”. Wij

kunnen hieruit conluderen, dat hulp á fond perdu in

de ogen van de Sowjetunie geen genade kan vinden.

Geldt dit reeds voor unilaterale hulp, voor multilaterale

hulp moet dit a fortiori gelden, want daarbij is nau-

welijks kans op voordeel voor het schenkende land.

In onze Westerse ogen roept de formulering ,,tot

wederzijds voordeel” gedachtenassociaties op met de

leer van de comparatieve kosten. Wij zijn dan ook

geneigd te menen, dat wij, indien de praktijk de theorie

dekt, een gedrag kunnen verwachten, dat kenmerkend

is voor de normale internationale handel, zoals die ook

tussen industrieel ontwikkelde landen voorkomt. Wij

nemen immers aan, dat de handel tussen de industrieel

ontwikkelde landen beide partijen – eventueel de één

meer dan de ander – tot voordeel strekt, althans op

de lange termijn. Daartegenover wordt, naar wij mo-

gen aannemen, van Nederlandse zijde ernaar ge-

streefd om, naast de gewone handelsrelaties, die ge-

kenmerkt worden door wederzijds voordeel, door de

ontwikkelingshulp economische relaties te creëren,

waarbij het voordeel zoveel mogelijk of zelfs geheel

aan de kant van de ontwikkelingslanden is.

Hoe logisch bovenstaande interpretatie van de op

het eerste oog ondubbelzinnige formulering van de hou-
ding van de Sowjetunie tegenover de ontwikkelingsstra-

tegie ook is, zij is onjuist. De leer van de comparatieve

kosten wordt namelijk door de Sowjet-theoretici be-

schouwd als ..

eine Theorie, die die bürgerlichen

Wirtschaftswissenschaftler dazu zu benutzen suchen, die

Politik der jmperialistischen Staaten gegenüber den

schwach entwickelten Lândern, die Verewigung ihrer

wirtschaftlichen Rückst’ndigkeit und Abhngigkeit von

den hochentwickelten kapitalistischen Lndern zu

rechtfertigen”
2
Indien de Sowjetunie spreekt van ,,we-

derzijds voordeel” brengt zij, in haar eigen ogen al-
thans, geen keiharde handelsmentaliteit naar voren,

maar beoogt zij tot uitdrukking te brengen, dat zij geen

politiek van ,,imperialistische uitbuiting” voert, die in

haar opinie kenmerkend is voor alle handelsrelaties die
de industrieel ontwikkelde ,,kapitalistische” landen met

de ontwikkelingslanden onderhouden.

Dit alles neemt niet weg dat het juist is, te con-

cluderen dat de Sowjetunie niet welwillend staat tegen-

over schenkingen en multilaterale hulp, maar veeleer

,,normale” (normaal, in onze ogen) handel nastreeft.

In dit verband is ook het tweede deel van de boven-

vermelde formulering van betekenis:
,,…
mede om de

economische onafhankelijkheid van die landen te be-

vorderen”. Men mag niet de fout maken hierin te lezen,

dat de economische relaties overwegend andere – bij-

voorbeeld politieke – doeleinden zouden hebben dan

het bevorderen van de economische onafhankelijkheid.

Ook hier is in de eerste plaats sprake van een zich

afzetten tegen de doeleinden van de industrieel ont-
wikkelde ,,kapitalistische” landen, zoals die door de

Sowjetunie worden gezien: het streven naar vereeuwi-

ging van de economische achterlijkheid en afhankelijk-

heid van de ontwikkelingslanden. Wel lijkt het ge-

rechtvaardigd om in het woordje ,,mede” te lezen, dat

het voordeel aan de kant van de Sowjetunie een zelf-

standig doel is en dat de ontwikkelingshulp in hoge

mate op dit doel is gericht.

Bezien wij de officiële houding van de Sowjetunie
door een Nederlandse bril, dan ontdekken wij daarin

toch een zakelijke handelsmentaliteit, die wij niet in

zodanige vorm tegenkomen in de Nederlandse publieke
opinie, zoals die onder andere blijkt uit de programma’s

van de politieke partijen. De Sowjet-filosofie met be-
trekking tot de ontwikkelingshulp vertoont veel meer
overeenkomst met die van Japan. Ook Japan vertoont

een grote terughoudendheid tegenover schenkingen,

renteloze leningen en multilaterale hulp en gaat ervan

uit, dat de economische relaties met de (Aziatische)

ontwikkelingslanden in de eerste plaats het belang van

Japan moeten dienen, voornamelijk in de vorm van

het veiligstellen van de grondstoffenaanvoer, die van

zo’n vitale betekenis is voor de industriële groei van

het grondstofarme Nippon.

Realisering van de doeleinden

Theorie en praktijk vallen niet altijd samen en vooral

voor de officiële verklaringen van de Sowjetunie geldt

dat zij, in Westersë ogen althans, niet steeds ten volle

worden gerealiseerd. Beschouwen wij dus nu wat er

in de praktijk te zien is van het streven naar wederzijds

voordeel en het bevorderen van de economische onaf-

hankelijkheid van de ontwikkelingslanden, waarmee

economische relaties worden onderhouden.

Allereerst valt op, dat de Sowjetunie nauwelijks hulp

verstrekt in de vorm van schenkingen. Vooral in Afrika

zijn een aantal projecten betreffende gezondheidszorg

dankzij schenkingen tot stand gekomen, maar het blij-

ven uitzonderingen, kennelijk geïnspireerd door huma-

nitaire overwegingen. Wel verstrekt de Sowjetunie op

betrekkelijk grote schaal studiebeurzen aan studenten

uit ontwikkelingslanden, waarmee zij in de Unie kun-

nen studeren. In hoeverre hier van humanitaire over-

wegingen sprake is, of veeleer juist politieke motieven

een rol spelen, is een open vraag.

Er is slechts in zeer geringe mate sprake van deel-

name aan de multilaterale hulp via de organen van

de Verenigde Naties. Deze hulp past niet in de filosofie
van de Sowjetunie betreffende de economische relaties

met de ontwikkelingslanden. Bijna de gehele hulp van

de Sowjetunie bestaat uit het verstrekken van leningen.

Enkele uitzonderingen daargelaten, betreft het leningen

met een looptijd van maximaal 12 jaar en een rente

van 2 â 4%. Is dit wel hulp te noemen? Wij zijn van

mening dat de vraag bevestigend moet worden beant-

woord. Het is niet altijd eenvoudig om aan financie-

ringsmiddelen te komen voor de ontwikkelingslanden.

Het enkele feit, dat er krediet beschikbaar is, is reeds

een vorm van hulp bij de economische ontwikkeling.

Bovendien berekent de Sowjetunie een betrekkelijk lage

rente.

Van veel groter belang is de zorgvuldige wijze, waar-

op de kredietverlening geschiedt. De Sowjet-hulp richt

2
3, Georgijew: Okonomik des sozialistischen Aussen-
handels, in ,,Gesellscha/liche Beitrëge”, 1964, IV, blz.

422.

666

zich op een klein aantal grote projecten. Aan de kre-

dietverlening gaat een berekening vooraf van de mate,

waarin het project een bijdrage kan leveren aan het
nationale inkomen en de werkgelegenheid. Daarbij

wordf aandacht besteed aan de vraag in hoeverre brede

lagen van de bevolking ermee gebaat zullen zijn. Ook

de invloed op de betalingsbalans wordt in ogenschouw

genomen. Dit laatste mede gezien de afbetalingsver-

plichting. Voldoet het project aan de eisen, dan wordt

een krediet verleend van maximaal 40%. Iedere kre-

dietverlening is opgenomen in een handelsakkoord dat,

gezien de inconvertibiliteit van de roebel, gebonden is

aan een betalingsakkoord. Het handelsakkoord zorgt

ervoor, dat het krediet zoveel mogelijk wordt besteed

in de Sowjetunie of in andere landen van de Comecon.

Indien het krediet dient voor de bouw van fabrieken,

komt het voor, dat de Sowjetunie zich verplicht ge-

durende een zeker aantal jaren bepaalde hoeveelheden

van de produkten van die industrieën af te nemen. Zo-

doende wordt dus ook aandacht besteed aan het be-

talingsbalansaspect van de last van rente en aflossing.

Wij zijn van mening, dat deze praktijk de filosofie ten

opzichte van de ontwikkelingshulp in hoge mate dekt.

Uit de wijze waarop de hulp wordt verstrekt, kan in-

derdaad worden geconcludeerd, dat de Sowjetunie

streeft naar (a) economische relaties die tot wederzijds

voordeel strekken, waarbij gelet- wordt op de vraag

of de hulp (b) de economische onafhankelijkheid be-

vordert. De Sowjet-hulp is opvallend succesvol geble-

ken, hoewel deze hulp zeer beperkt in omvang en

uiterst commercieel is. In vergelijking tot het Westen,

heeft de Sowjetunie daarmee desondanks in het alge-

meen veel resultaat geboekt.

Eén van de belangrijkste oorzaken van het succes is

gelegen in het feit, dat men zich beperkt tot enkele

projecten, die direct aanwijsbaar rendabel zijn en die

onder toezicht van Sowjet-deskundigen worden uitge-

voerd. Enerzijds is het succes zodoende welhaast ver-

zekerd, anderzijds wordt voorkomen dat het geld in

de zakken van een enkeling verdwijnt. Ook ontloopt de

Sowjetunie het verwijt, dat zij het ontvangende land

benadeelt door winsttransfer; er is namelijk geen sprake
van deelname in buitenlandse projecten. De Sowjetunie

komt zooende slechts zelden op ongunstige wijze in

het nieuws. Wel zijn er enkele “joint-ventures”, maar

die betreffen im- en exporthandelshuizen en hebben

een politieke achtergrond. Men kan van de Sowjetunie

niet vergen, dat zij bereid zou zijn handel te drijven

via de Westeuropese, Amerikaanse en Japanse handels-

huizen, die in de ontwikkelingslanden zo’n dominërende

positie innemen op het gebied van de in-

en uitvoer.

Dat de Sowjetunie zich beperkt tot enkele grote

projecten is niet alleen een gevolg van een doelbewuste

politiek; ook binnenlandse factoren spelen een rol. Ook

binnen de Unie heeft het planning-apparaat een voor-

keur voor grote spectaculaire projecten. Er is van de

zijde van de ontwikkelingslanden wel eens kritiek ge-

weest op de omvang van de fabrieken die door de

Sowjets werden gebouwd.

Het bovenstaande geeft slechts de Sowjet-hulp in zeer

grote lijnen weer. Uiteraard zijn er variaties op dit

thema. Naast grote, direct aanwijsbaar rendabele pro-

jecten, die na zorgvuldige berekeningen tot stand kwa-

men, zijn er ook weinig nuttige prestige-projecten

gefinancierd, zoals luxueuze hotels in Guinea en sta-

dions in Indonesië en Mali. Bij de uitvoering van haar

projecten werd de Sowjetunie niet alleen geloofd, maar

ook bekritiseerd. Vooral de financiering en de bouw

van het beroemdste project – de Assoeandam – is

met ernstige conflicten met de Verenigde Arabische

Republiek gepaard gegaan. Sommige punten van kritiek
brachten de zwakk& zijden van de Sowjet-economie op

pijnlijke wijze aan het licht en de Sowjets moesten

gedogen dat Brits en Zweeds materiaal werd ingezet

ten einde de dam op tijd te kunnen afbouwen. Zoals

ook bij Westerse hulp het geval was, werden de afbe-

talingsmogelijkheden overschat en de vorderingen van

de Sowjetunie op de ontwikkelingslanden nemen dan

ook sterk toe.

Over het algemeen echter overheerst toch de lof en

dit is wel gerechtvaardigd. Het moet erkend worden,

dat de Sowjetunie zich doorgaans terughoudend heeft

betoond, wat betreft inmenging in binnenlandse aan-

gelegenheden door middel van economische hulp, het-

geen haar anderzijds overigens wel de verwijten van
Albanië en de Volksrepubliek China op de hals heeft

gehald. De Sowjetunie heeft metterdaad de door haar

geformuleerde filosofie in praktijk trachten te brengen,

hetgeen in sommige gevallen zelfs leidde tot economi-

sche hulp aan uitgesproken ,,bourgeois régimes”, indien

het criterium van eigen voordeel daartoe aanleiding

gaf. Het is dan ook onjuist te stellen, dat de Sowjets

er niet in zijn geslaagd met economische hulp com-

munistische regimes in het leven te roepen
3
. Alles wijst

erop, dat dit ook niet tot de doeleinden van de ‘eco-
nomische hulp van de Sowjetunie heeft behoord, in

theorie noch in praktijk.

De verhouding tot het Westen

Gezien de zakelijke aspecten van de houding van

de Sowjetunie tegenover de ontwikkelingsproblematiek,
is het niet te verbazen,

dat zij

op’ veel punten het
Westen naast zich vindt. De Sowjetunie is tegen inter-

nationale Organisatie van de wereldmarkten van tro-
pische produkten ten einde de prijzen te steunen. Dit

druist in tegen het streven zo commercieel mogelijk

in te kopen. Ondanks alle verzekeringen van Sowjet-

zijde als zou de Sowjetunie door haar plansysteem de

ontwikkelingslanden een stabiele vraag naar tropische

grondstoffen kunnen bieden, blijkt de Unie in de prak-

tijk een sterk wisselende vraag uit te oefenen en juist

op de markt als koper op te treden in perioden, dat de
prijs laag is.

Ogenschijnlijk in tegenstelling tot het Westen, is de

Sowjetunie v66r afschaffing van invoerrechten op. pro-
dukten uit ontwikkelingslanden. In werkelijkheid is een

dergelijk standpunt een ,,geste gratuite”, want de ge-

differentieerde

binnenlandse

omzetbelasting

biedt

de
Sowjetunie alle mogelijkheden om de invoer van tro-

pische artikelen af te remmen; de omzetbelasting op

tropisch voedsel is prohibitief zwaar. Bovendien wordt

op textiel wel degelijk een hoog invoerrecht geheven.

Hoe dit ook zij, ook zonder enig invoerrecht is de

Sowjetunie altijd in staat de produkten uit de ontwikke-

lingslanden buiten de deur te houden. Een analoge

M. 1. Goidman: “Sovjet Foreign A id”, New York
1967, blz. 192.

ESB 21-7-1971


667

Over de
tij
d

DRS. W. SIDDRË

In één opzicht zijn we gelukkig alle-

maal gelijk: ieder van ons beschikt

over 24 uren per etmaal. Trek daarvan

nog een aantal uren om te slapen af,

bijv. 8 uur, dan resteren er nog 16 uur
om iets mee te doen. Het gaat ons om

de allocatie van deze 16 uur (T). Wij

gaan er vanuit dat slechts drie alter-

natieven beschikbaar zijn: een gedeelte

van deze 16 uur zal op de arbeids-

markt ingeruild worden tegen een quid

pro quô (T); verder zal een gedeelte

van deze 16 uur gebruikt worden om te

genieten van consumptieve goederen

(T
c
); tenslotte zal er enige tijd be-

steed worden aan ons eigen onderhOud

en dat van huis en haard, zoals tanden-

poetsen en tuinieren (T
e
,).
Niemand

zal willen ontkennen, dat de totale

beschikbare hoeveelheid tijd (T) ge-

lijk is aan de som van Tm, T en T.

Staffan B. Linder heeft in een voor-

treffelijk boekje (The Harried Leisure

Class,
Columbia University Press,

New York 1970) ons het een en ander

geleerd over de verdeling van deze 16

uur. Daarover gaat deze beschouwing.

Hoe beïnvloedt een verandering in

de reële beloning per uur de allocatie

van deze 16 uur? De reële beloning per

manuur is de beloning van een man-

uur uitgedrukt in eenheden van een

consumptiegoed. . Een antwoord Op

deze vraag kan alleen dân gegeven

worden als wij een aantal restrictieve

veronderstellingen maken. Wij zullen

aannemen dat er gemiddeld een half

uur gemoeid is met het genieten vân

één eenheid consumptiegoed (t
= 4
uur); verder zullen wij aannemen dat

er gemiddeld een half uur per con-

sumptiegoed besteed wordt aan het

onderhoud van dat consumptiegoed

(t
= 4
uur): goederen vragen tijd om

geconsumeerd te worden.

Deze veronderstellingen zijn mis-

schien niet erg realistisch, maar de

lezer kan straks zelf andere numerieke
voorbeelden doorwerken. Toegegeven

wordt echter dat deze constanten geen

substitutietussen goederen en tijd toe-

laten. De reële beloning per uur (w)

wordt verondersteld: het inkomen per

dag is gelijk aan w x T = Q.

Bovenstaande vraag kan nu beant-

woord worden. Los de vier vergelijkin-

gen in de vier onbekenden: T, T,

T,,, en Q maar. op voor iedere waarde

van de bekend veronderstelde w. In

tabel 1 worden enkele uitkomsten

gegeven.

Een toename van de reële beloning

per manuur met 200% halveert het

aantal gewenste gewerkte uren en ver-

hoogt het reële inkomen per dag met

50%.
Als de reële loonvoet naar on-
eindig gaat, nadert het aantal aange-

boden uren per man tot nul en het

reële inkomen tôt een maximum.

Het bovenstaande model kan op een-

voudige wijze worden uitgebreid. Som-

migen maken gebruik van andermans

diensten voor onderhoud van eigen

huis en haard; vooral de hogere-

inkomenstrekkers zullen de minder

aantrekkelijke onderhoudswerkzaam-

heden willen uitbesteden: zeg 50% van

het totale onderhoud. Zij bieden uren

op de markt (T
1
) aan om goederen

te kunnen kopen, maar zij bieden nu

ook uren (T
2
) aan om diensten van

anderen te kunnen kopen. Als
wi
de

reële beloning van een manuur voor-

stelt, dan is w
1
x T
2
(S) het gedeelte

van het inkomen dat door de hogere-

inkomenstrekker aan diensten wordt

besteed. Het totale inkomen (R) per

dag van deze hogere-inkomenstrekker

is dan gelijk aan Q + S, waarbij Q

gelijk, is aan T
1
maal de beloning per

manuur van de hogere-inkomenstrekker

(= w
1
). Ook in dit. tweede model

nemen wij aan dat per consumptie-

eenheid een half uur nodig is om er-

van te kunnen genieten; voorts vergt

ieder consumptiegoed in totaal een

half uur onderhoud.

Het model bestaat nu uit .7 verge-

lijkingen in 7 onbekenden, t.w.: Q, T,,,,

T, S, R, T
1
en T
2
. Onderzocht kan

nu worden hoe een verandering van de

beloning van een manuur van de

hogere-inkomenstrekker t.o.v.. de be-
loning van iemand die diensten levert,

de allocatie van de 16 beschikbare uren

opmerking kan men maken ten aanzien van de kritiek,

die de Sowjetunie uitoefent op de douane-unies, in

het bijzonder de EEG, waar zij de Verenigde Staten

aan haar zijde vindt.

Heel de praktijk van de economische relaties met

de ontwikkelingslanden is in overeenstemming met de

beginselverklaring, waarin de woorden dat die con-

tacten tot wederzijds voordeel moeten strekken niet voor

niets staan. Duidelijk blijkt dit ook uit de samenstelling

van de goederenstromen: in de ‘export naar de ont-

wikkelingslanden overweegt de post kapitaalgoederen.

Het gaat hier om kapitaalgoederen, die de Sowjetunie

in het Westen .niet kan verkopen vanwege de weinig

geavanceerde produktietechniek, die zij incorporeren.

Hetzelfde geldt voor de export van patenten (op enkele

uitzonderingen na, zoals patenten op antibiotica, die

aan India geleverd werden). Gezien de kwaliteit van de

geleverde kapitaalgoederen is de prijs relatief hoog.

Daartegenover worden ruwe grondstoffen tegen relatief

lage prijzen ingevoerd.

Al naar zijn politieke instelling’ zal men de Sowjet-

praktijk met betrekking tot de economische relaties met

de ontwikkelingslanden uiteenlopend waarderen. Zelfs

de bijdragen aan de economische onafhankelijkheid kan

men uiteenlopend appreciëren, naar gelang men al dan

niet afwijzend staat tegendver economische versterking

van plitieke regimes die men verwerpt. Bovendien is

het mogelijk dat men het ethisch onaanvaardbaar acht

in het algemeen iets te verdienen aah economische

relaties met ontwikkelingslanden. Wij zullen ons niet

wagen aan een waardering van de theorie en praktijk

van de Sowjetunie ten aanzien van de ontwikkelings-

problematiek. Wel willen wij één punt benadrukken:

de praktijk dekt de theorie in hoge mate.

N. J. M. Hardebol

668

Beloning per manuur van iemand die diensten levert (tv
3
), uitgedrukt in eenheden

van een conswnptiegoed:

1
1
2′

(1)
(2)
(3)

Werktijd benodigd om consumpliegoederen te
kopen
(Ti)

………
. ………………
50/

uur
3″/,uur
3
0
7,
uur

Werktijd om andermans diensten te kopen (T0,2)

l0/,
uur
‘t,, uur l’/, uur

Tijd beschikbaar voor aantrekkelijk onderhoud

van huis en haard
(Tm)

……………… 2’°/,, uur
31’/,,uur
.
3’/, uur

Tijd beschikbaar voor consumptieve doeleinden
(T c
)
……………………

……..

…’
.
5 ‘t

‘uur

.701,,

uur


71, uur

tnk’omer

per dag van

de

ho’gere-inkomens-

trekker in goederen uitgedrukt (R)

………..
,
14 ‘t,

eenheden
t 8/,’, eenheden
21 t/, eenheden

Tabel 1.

Beloning per ge werkte manuur,
(w)
uitgedrukt in eenheden van een consumptiegoed:

Werktijd tegen beloning (T
5
) ………

Tijd benodigd voor eigen onderhoud en
dat van huis en haard
(Tm)
……….
.

Tijd bepodigd voor de consumptie (Te.).

Inkomen per dag in eenheden van het
consumptiegoed
(Q) ‘ ……………

Tabel 2.

Beloning per,manuur van de hogere-inkoniensi’rekker ‘(w
2
), uitgedrukt In eénheden

van een consumptiegoed.
2

4

4

Oost-Europa

kroniek’

1 eenheid

2 eehheden

– , 3 eenheden . (/
t
eenheden

8 Ûur

5
1
1,
uur

.

4uur ‘

‘ 0 uur

4uur

5
1
1,uur

,

6uur

8uur

4 uur

5
, uur

6:uur

8 uur

8 eenheden

10
2
1,eenheden

12 eenheden

16 eenheden

beïnvloedt. Het model moet opgelost

Worden naar, de twee bekende be-

loningsvoeten: wi en w2, waarvan

akte in tabel 2.

Uit deze tabel blijkt o.m., dat een

verdubbeling van het inkomen van de

hogere-inkomenstrekker, bij een gelijk-

blijvende prijs van diensten, een werk-

tijdverkorting veroorzaakt van
73/

uur per dag naar
4
12
/
17
uur per dag.

Een vergelijking van de kolommen (2)

en
(3)
laat zien dat een verdubbeling

van de prijs van diensten, cet. par., de

werktijd zal verhogen van
412/7
uur

naar
51/
uur per dag. Het inkonien is

gestegen van
18
14
/
17
eenheid naar 21/
9

ëenheid,’ maar de tijd beschikbaar om

te genieten van de consumptiegoederen

is minder geworden.
Hij
houdt dan-5ok

minder consumptiegoederen voor, zich-

zelf over.

‘In ‘kolom ‘(2) wordt een ‘situatie be-

schreven waarbij 20% van het inkomen

aan diensten besteed wordt. Er wordt

per dag 11/
17
uur besteed aan onder-

h’oud van huis en haard’ en, aan’ con-

sumptieve activiteiten. De beloning per

uur voor geleverde diensten is in kolom

(3) 100%
hoger dan in kolom (2). De

volgende vraag kan nu gesteld worden:

hoe hoog zou het inkomen van de

hogere-inkomenstrekker moeten ‘ wor-

den,
bij
w2 =
2, opdat hij evenveel

plezierige tijd tot’zijn beschikking heeft

als in ‘kolom (2). Dit blijkt
4,8
eenheden

tezijn.

Als hij derhalve
4,8
consumptie-

eenheden per manuur verdiend zou

hebben, dan is zijn welvaart er relatief
niet op achteruitgegaan. Zijn welvaart

wordt gemeten, in beschikbare uren

voor plezierige consumptieve activi-

teiten en. voor plezierige onderhouds-

werkzaamheden, zoals tuinieren. Hij

werkt, nu in totaal uiteraard nog steeds

4
12
/
17
uur,’ maar de verdeling van deze

uren is ‘drastisch gewijzigd t.o.v. kolom

(2) : /
51
uur voor het kopen van con-

sumptiegoederen en 1
29
/
51
uur per dag

voor het kopen van diensten: de hogere-
inkomenstrekker biedt relatief meer T
2

uren aan om zich zeker te kunnen stellen

van de door hem begeerde diensten’ van

anderen.

Volgens Linder dient men bij studies

voor het aanbod van arbeid rekening’

te houden met de tijd, gemoeid met

het genieten van consumptiegoederen
en voorts met de tijd, die men zelf wil

besteden aan plezierige huishoudelijke

activiteiten. De traditionele tweedeling

werken – vrije tijd is te grof. Een

volgende maal komen wij terug ‘op

Linders boekje.

W. Siddré

Het negende vijfjarenplan van ,de

Sowjetunie en de ontwikkeling op

lange termijn (II)

Na de gortdroge opsomming van

plancijfers en werkelijke cijfers be-

treffende de groei van de Sowjet-

economie
1,
is het, nu de bedoeling

het cijfermateriaal van enige afstand

en in een breder kader te bekijken.

Hoewel het achtste vijfjarenplan

(1966-1970)
globaal vervuld is, zijn

er, als men de groeicijfers in de ont-

wikkeling op lange-termijn inpast, op-

merkelijke structurele veranderingen

waar te nemen.

De groei van het netto m’aterieel

produkt staat onder invloed van een

dalende trend. Was de lange-tërrnijn

trendwaarde van het groeipercentage

in
1953
nog 11,1, in
1965
was deze

gedaald tot
7,0.
Het groeipercentage

voor de periode
1966-1970 (7,1)

sluit hierbij goed aan. Omgerekend

in Westerse begrippen groeide’ het

bruto nationaal produkt in ‘de pe-

riode
1950-1958
met
7,1%
per jaar,

doch gedurende
1958-1967
met

5,5%
2
Kenmerkend voor de totale

periode was de ononderbroken snelle

groei van de kapitaalgoederenvoor-

raad
(9,0%
p.j.), hoewel er in de

periode
1958-1967
al een daling van

de groei van de investeringen was op-

getreden. Wel bleef ‘het groeitempo
van de investeringen uitsteken bven

het groeitempo van het bruto natio-

naal produkt; hierdoor bleef ook het

aandeel van de investeringen in het

bruto nationaal produkt stijgen. Niet-

temin betekent het afnemen van het

investeringstempo, dat in de toekomst

1
‘Zie ,,ESB” van 7 juli 1971, blz

632-634.
2
S. Cohn: “Economic development

in the Sovjet Union”, Boston 1969.

ESB
21-7-1971

66

ook de groei van de kapitaalgoede-

renvoorraad zal dalen en zal conver-

geren naar het groeitempo van de

investeringen.

De achterblijvende groei van de

investeringen gedurende 1966-1970

(7,1% p.j.) bij de plancijfers (8,0%

p.j.) en de convergentie tussen de

groeitempi van investeringen en na-

tionaal inkomen, welke ook tot uit-

drukking komt in de plancijfers voor

1971-1975, heeft de investeringsquote

gestabiliseerd. Dit alles betekent een

belangrijke structurele wijziging in de

produktiefunctie van de Sowjetunie.
Werd in het verleden de snelle groei

van het nationale inkomen hoofdza-

kelijk bereikt door een snelle groei

van de kapitaalgoederenvoorraad, in

de toekomst zal een dergelijke groei

meer en meer moeten worden be-

reikt door middel van een snelle

groei van de produktiviteit van de

produktiefactoren kapitaal en arbeid.

Gebruik makend van een zeer

eenvoudige Cobb-Douglas produktie-

functie met exponenten 0,4 voor ka-

pitaal ‘en 0,6 voor arbeid, is in tabel

1
3
een overzicht gegeven van de

macro-economische groei van de

Sowjetunie. Hieruit blijkt, dat de pro-

duktiviteit (om verschilende redenen)

is gedaald.

Veronderstellen we een voortzet-

ting van de groei van de produktivi-

Tabel 1. Economische groei van de

Sowjetunie, 1950-1967 jaarlijkse cii-

mulatieve percentages

1950-1958 1958-1967

Bruto nationaal produkt
7,1
5,5
Bruto

investeringen

in
vaste activa

………
11,4
69a)
Netto

kapitaalgoederen-
voorraad

………..
9,0 9,0
Werkgelegenheid
1,8
1,7
Gecombineerde

groei
kapitaal en arbeid..
4,6 4,6
Produktiviteit

gezamen-
lijke produktiefactorert
2,4
0,9
a) 1958-1966.

teit ad 1% p.j., een jaarlijkse groei

van de werkgelegenheid van 1,3%

en een groei van 9,0% p.j. van de

kapitaalgoederenvoorraad tot 1980
,

dan zou dat betekenen, dat de in-

vesteringsquote in 1980 opgelopen

zou zijn tot 48,8. Het groeitempo van

het bruto nationaal produkt zou in

dat geval
5,4%
p.j. bedragen en dat

zou betekenen een onaanvaardbare

daling van de consumptie per hoofd.

Pas bij een jaarlijkse groei van de

produktiviteit van 3% zou namelijk

de consumptie per hoofd zowel in

de periode 1970-1975 als in de pe-

riode 1975-1980 stijgen
.

Uit tabel 1 blijkt, dat de bruto in-

vesteringen in het jongste verleden

nog maar met 6 â 7% p.j. groeiden.
Uiteindelijk zal de groei van de ka-

pitaalgoederenvoorraad dus conver-

geren naar een percentage van 6
á

7. Veronderstellen we nu een groei

van de kapitaalgoederenvoorraad van

6,0% p.j. dan levert de produktie-

functie bij verschilende veronderstel-

lingen t.a.v. de groei van de produk-

tiviteit der produktiefactoren de ge-

gevens op zoals vermeld in tabel 2.

Zelfs als de produktiviteit met

slechts 1% per jaar zou toenemen,

groeit de consumptie nog met 3%

p.j., hetgeen bij een bevolkingsgroei

van 1% p.j. nog altijd een stijging

van de consumptie per hoofd van

ongeveer 2% p.j. oplevert. Een pro-

duktiviteitsstijging van 2% p.j., dus

enigszins lager dan gedurende 1950-

1958, levert een groeipercentage van

het bruto nationaal produkt op dat

overeenkomt met dat voor 1958-

1967,
5,2%
pij. Een groei van, de

kapitaalgoederenvoorraad van 6%

hoeft geen zware belasting van de

economie te betekenen. Wiles
6
schat-

te de produktiviteitsstijging voor
1967/68 onlangs nog op 2%, ge-

bruik makend van dezelfde produk-

tiefunctie en van met bovenstaande

cijfers consistente groeipercentages.

Gezien
de
nadruk welke sinds 1966

van officiële Sowjet-zijde voortdu-

rend op de absolute noodzaak van

produktiviteitsstijging wordt gelegd

en gezien de hervormingsmaatregelen

die met het oog hierop worden ge-

nomen, is een stijging van de pro-

duktiviteit van 2% p.j. tot 1980 niet

onhaalbaar.

De Economische Commissie voor

Europa van de Verenigde Naties

schat in een recent rapport
7
de groei

van het bruto binnenlands produkt

van de Sowjetunie, welke nauwelijks

afwijkt van de groei van de waarde

van het bruto nationale produkt,

voor 1950-1967 op 7,6% p.j. Haar

projectie voor 1965-1980 is 6,1%

p.j. De overeenkomstige cijfers voor

het bruto nationale produkt, zoals be-

rekend door Cohn en verwerkt in

de tabellen, zijn voor 1950-1967 en

1970-1980 resp. 6,2% en 5,2%.

Hieruit blijkt een grotere relatieve

teruggang van het groeipercentage in

de projectie van de ECE, veroor-

zaakt door een zeer veel grotere ge-
detailleerdheid dan in de onderhavi-

ge exercitie, door andere en meer

definities en veronderstellingen en

door een andere benadering. De stu-

die van de ECE concentreert zich

bijvoorbeeld geheel op de factor ar-

beid.

De geprojecteerde groei van het

netto materieel produkt voor 1965-

1980 bedraagt volgens de ECE

6,4%, een teruggang t.a.v. de trend-

waarde voor 1965 (7,0%). Het groei-

percentage voor de landbouw (2,6

p.j.) is gebaseerd op de schat-

tingen van de FAO. De groei van

Tabel 2. Economische groei van de Sowjetunie, 1970-1 980

pa)3%
p=2%
1970 b)
1975
1980
1975
1980
1975
1980

Bruto nationaal
produkt……..
100,0 100,0 100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
Consumptie ……
55,3
55,1
55,4 53,8 52,6
52,3
49,6
Bruto investeringen
31,2
31,4
31,1
32,7
33,9
34,2 36,9
Netto, in vaste
activa

……..

14, 8)
15,2
15,0
15,9)
16,8
18,3)
26,9
27,1
26,8 28,4
16,6~
29,6

29,9
326
Afschrijvingen
.
l2,1
11,9
1l,8
12,5′
13,0
13,1
14,3
Voorraadvorming
4,3 4,3 4,3 4,3
4,3
4,3 4,3
Overheid en defen-
sie

…………
13,5
13,5 13,5 13,5 13,5 13,5 13,5
Groei bruto natio-
naal produkt p.j
6,3
6,3
5,2
5,2
4,2 4,2
Groei

consumptie
p.j
6,2
6.3
4,7 4,7
3,0
3,0
Groei ,,inputs” p.j
3,2
3,2
3,2
3,2
3,2
3,2
Groei arbeids-
produktiviteitp.j
4,9
4,9
3,9
3,9 2,9
2,9
5(apitaalco6ffici6nt
4,30c)
4,25 5,46
5,69
7,12 7,76

p: groei factorproduktiviteit p.j.
1970 basisjaar.
05,2 + 11,9) : 6,3.

Bron: A. Bergaon.

670.

3
De gegevens zijn ontleend aan

S. Cohn, R. Moorsteen, R. P. PowelI

en getabellariseerd door A. Bergson.

Tevens zijn een aantal min of meer

realistische veronderstellingen ge-

maakt t.a.v. afschrijvingen, voorraad

vorming, bevolkingsgroei, overheids-

uitgaven en defensie.
5
Bij een produktiviteitsstjging van

2% p.j. zou alleen in de periode

1975-1980 de consumptie per hoofd

stijgen; bij een produktiviteitsstijging

van 1% zelfs dan niet.
6
Mondelinge mededeling.

UNECE: “Economic survey of

Europe, 1969. Part 1: Structural

trends and prospects in the European

economy”, Geneva/New York 1970.

de niet-agrarische sector bedraagt

daarom 7,2%. Vervolgens is de groei

van de produktieve diensten gesteld

op een percentage gelijk aan dat van
het netto materieel produkt (6,4). De

groei van de bouwnijverheid is ge-

fieerd op 110% van de groei van

het netto materieel produkt, ni. op

7,0%. Daar de bouwnijverheid, de

produktieve diensten en de industrie

te zamen de niet-agrarische sector

vormen, impliceert het bovenstaande

een groeitempo voor de industrie van

7,4% p.j.

Op grond van verschillende ver-

onderstellingen t.a.v. werkgelegen-

heidsprojecties zijn de daaruit voort-

vloeiende groeicijfers voor de ar-

beidsproduktiviteit, zowel voor de

economie als geheel als per sector,
getest op hun consistentie met der-
gelijke cijfers, verkregen uit cross-

secties en tijdreeksen. Hierboven zijn
de uiteindelijke, gecorrigeerde cijfers

weergegeven, met dien verstande dat

als vaste gegevens werden beschouwd

de groei van de landbouw, de ge-

lijkheid tussen de groei van het netto

materieel produkt en van de pro-

duktieve diensten en de fixatie van
de groei van de bouwnijverheid op

110% van die van het netto mate-

rieel produkt.

De daling van de beroepsbevolking

in de landbouw is geprojecteerd op

2,1% per jaar, zodat de stijging van

de arbeidsproduktiviteit 4,8% per

jaar moet bedragen. De beroepsbe-

volking daalde de laatste vijf jaar in

totaal slechts 3%, samenhangend met

een aantal structurele factoren. De

beroepsbevolking in de landbouw is

sterk vergrijsd en bestaat voor een

belangrijk gedeelte uit vrouwen. De

op het platteland achtergebleven

mannen zijn veelal ongeschoold.

Hierdoor wordt de stijging van de

kapitaalintensiteit, welke noodzake-

lijk is voor een sterke daling van de

agrarische beroepsbevolking, ernstig

belemmerd. De verwachting, zowel

van het Amerikaanse Department of

Commerce als van officiële Russische

instanties, is, dat de agrarische be-

roepsbevolking tot 1980 1% p.j. zal

afnemen. De noodzakelijke produk-

tiviteitsstijging zou dan ongeveer

3,6% p.j. moeten bedragen.

In de studie van de ECE is de

factor kapitaal evenwel buiten be-

schouwing gelaten. In het nieuwe

vijfjarenplan 1971-1975 wil men een

groei van de agrarische produktie

bereiken van circa 3,9% p.j. en een

stijging van de arbeidsproduktiviteit

van circa 6,7% p.j. Dit zou een

daling van de beroepsbevolking be-

tekenen van ongeveer
2,5%
p.j.,

welke men wellicht zal willen force-

ren met een sterke stijging van de

kapitaalintensiteit. De verschuiving in

de investeringspolitiek zou hierop

kunnen wijzen. In ieder geval heeft

de studie van de ECE door de op-

zet ervan het nadeel dat geen reke-

ning kon worden gehouden met ver

schuivingen in de investeringspolitiek,

in casu ten gunste van de landbouw.

Houdt men hiermee wel rekening,

dan is een groeipercentage voor de

landbouw van ongeveer 3% niet on-

haalbaar.

Van verschuivingen in de investe-

ringspolitiek is ook sprake met be-

trekking tot de industrie. Het aan-

deel van de produktiemiddelenin-

dustrie (groep A) in de totale inves-

teringen is in 1966-1970 gedaald, dat

van de consumptiegoederenindustrie

(groep B) gestegen van 4,7% tot

5,3%.
In 1975 zal 20% van de ca-

paciteit van de zware industrie wor-

Boekc

ieuws

Pen heeft een schitterend boek

over de inkomensverdeling geschre-

ven, dat in ruime kring de aandacht

behoort te krijgen. Ik stel voorop dat

deze bespreking geen recht kan doen

aan de rijkdom van het boek van

Pen. De glinsterende stijl van Pen
is door Trevor Preston in prachtig

Engels overgebracht, zodat men in dit

omvangrijke werk steeds geboeid en

geamuseerd blijft lezen. Wij zijn er-

van overtuigd dat velen van dit be-

langrijke boek over één van de fun-
damentele vraagstukken in onze sa-

menleving kennis zullen nemen. Daar

in het Nederlandse taalgebied geen

goed boek over de inkomensverdeling

voorhanden is, zou een vertaling in

het Nederlands kunnen worden over-

wogen.

Het boek is in hoofdzaak geba-

seerd op het onderscheiden van de

personele inkomensverdeling, de

functionele inkomensverdeling en de

categoriale inkomensverdeling. Daar-

den benut voor de produktie van

consumptiegoederen.

In de studie van de ECE is de

groei van de industriële produktie

voor 1965-1980 (7,4% p.j.) berekend

als een soort residu. Hoewel deze

berekening op talloze manieren is ge-

corrigeerd, is de schatting toch teveel

op extrapolaties gebaseerd. Verschui-

vingen in de investeringspolitiek ko-

men niet expliciet tot uitdrukking.

Dit is evenmin het geval met de

daling van het investeringstempo.

Gegevens vöor het nieuwe vijfja-

renplan over de investeringen in de

industrie ontbreken vooralsnog, zodat

er weinig houvast is voor een betere
schatting van de industriële produk-

tie. Toch vind ik de opzet van be-

rekeningen zoals van Bergson beter

dan die van de ECE, als deze uit-

gebreid wordt met sector- en bedrijfs-

takschattingen. Om dergelijke onder

zoekingen zit men eigenlijk in dit

vak al vele jaren te springen.

Drs. R. Wetsteyn

naast treft men een uitvoerig hoofd-

stuk aan over het inkomensbeleid.

Hoewel ook de wiskundig-econo-

mische literatuur op het onderhavige

terrein is verwerkt, slaagt Pen erin

zonder formules de essentiële samen-

hangen duidelijk in het licht te stel-

len. Doordat de conclusies mede steu-

nen op de resultaten van de wiskun-

dige economie en het econometrisch

onderzoek, vormt het boek van Pen

een fraaie synthese van uitsluitend

modelmatige beschouwingen over de

inkomensverdeling en eenzijdige

economisch-politieke beschouwingen.

Wanneer Pen schrijft dat zijn boek

wordt gekenmerkt door
“…
a lack
of originality”
1
heb ik de sterke nei-

ging hem tegen te spreken; de opzet,

de structuur en de uitwerking van

het boejc wijken in hoge mate af van

de vergelijkbare literatuur, zodat al-

1
Tap. blz. 22.

Jan Pen, Income Distribution,
Allen Lane The Penguin Press, Londen

1971, 424 blz., £
3.50.

ESB 21-7-1971

671

leen al om deze reden van een oör-

spronkelijke bijdrage kan worden ge-

sproken.

Reeds in het begin van zijn b’oek
maakt Pen de lezer duidelijk dat hij

zijn eigen waarderingsoordelen om-

trent de inkomensverdeling niet on-

dèr stoelen of banken zal steken.

Later formuleert Pen deze waarde-

oordelen zeer expliciet: “income dif-

ferentials are not necessarily wrong,

but their justification must be proved.

Very high incomes are wrong”
2

Aan het toetsen van deze opvat-

tingen aan andere ethische normen

gaan bijna ‘driehonderd bladzijden

vooraf, waarin heel wat

theoretische

beschouwingen de revue passeren.

Over al deze bijdragen tot de theorie

maakt Pen stimulerende en spranke-

lende opmerkingen, waaruit de op-

merkzame lezer ook de emoties van

de auteur kan registreren. Aardig is

bijv; zijn karakteristiek van de theo-

rie van Kaldor, waarvan hij schrijft:
11
.it is just too ridiculous that this

n’onsensical theory is stili incessantly

praised, elaborated and presented at

conferences. This waste of time and

effort can end only if the vanguard

cooperates and it is high -time for

that”

Een erg leuk gedeelte uit-het boek

betreft de optocht die Pen in het

leven roept door de’ mensen langer

te maken naarmate hun ‘inkomen

hoger is. In een uur

komén

ze alle-

maal voorbij. Eerst zien wij enkele

subjecten – met

een ‘negatieve lengte,

dan komen individuen met de lengte

United Nations:
Long-term ‘planning,

‘aers’ presented to the Seventh

Meeting of Senior Economie Advisers

-to ECE Governments, New York 1971,

‘206blz., $ 4.

Deze bundel bevat het materiaal dat

besproken i’s op de Seventh Meeting

of Senior Economie Advisers in noveni-

•ber 1969 en is samengesteld door -het

secretariaat van de Economische Com-

missie voor Europa van de UNO.

Opgenomen zijn: een inleidend hoofd-

stuk, dat de belangrijkste doelstellingen

van de ‘case studies van de verschillende

-deelnemende landen behandelt; een

:hoofdstuk waarin de achtergronden-van

de-lange termijn planning- worden be-

sproken; de case studies.

– De. hLiidige economische en sociale

-politiek vereist planning ën voorspelling

van economische grootheden in z’owël

de socialistische landen al’s ‘in de markt-

econoniieën. Hierdoor hebben de

macro-economische theorieën zich mt

van eén sigaret op ‘het toneel, Na

ongeveer tien minuten komen de ge-

wone werknemers aan bod, allen als

dwergen vermomd. Het ‘blijven dwer

gen tot rLlirn tien minuten voor het

einde, dan verschijnen de

inkomens-

trekkers die onze eigen lengte heb-

ben. Zijn deze eenmaal voorbij dan

verandert het beeld in ‘enkele minu-
ten volledig; de reuzen- -komen op;

Als laatste John Paul Getty, die on-

geveer vijf en twintig kilometer lang

is. De scheefheid van de personele

inkomensverdeling wordt- op deze

wijze ‘heel duidelijk geïllustreerd ‘.
Het is één van de feiten omtrent de

inkomensverdeling die verklaard

moeten worden. –

Allen die geïnteresseerd zijn in de

pogingen van de economie fot die

verklaring een bijdrage te leveren en

in een scherpzinnige analyse daarvan

kan ik dit boek van harte ter lezing

aanbevelen. Men wordt dan boven-

dien nog beloond met door de tekst
gestrooide wijsheid, waardoor men

wordt genoopt het eigen ‘oordeel

steeds opnieuw- te overwegen.-. –

Dr. A. Heertje

2
Tcip hlz. 293.

Tap. b,lz. 23.:
4.
Vgi. ook J. Pen, Feitenpi

eseni-atie

en theorievorining; het geval van de

personele’ inkomensverdeling, op ge-

nomen in de aan Prof. Dr. P. Hen-

nipman aangeboden bundel, ,,Schaar-

ste en Welvaart”, Leiden 1971.

behulp van statistische en wiskundige

technieken, waarbij computers een be-
langrijke rol spelen, kunnen ontwikke-

len. Volgende stappen zullen gezet

moeten worden op de coördinatie van

-de nationale plannen en programma’s

op een internationale basis en op ge-

plande economische integratie. Deze

bundel wil hierbij een hulpmiddel zijn.

De case studies, waarin gëbruik

wordt gemaakt van wiskundige model-

len, hebben betrekking op Frankrijk,

het Verenigd Koninkrijk, Tsjechoslo-

wakije, Bulgarije, Polen, de Sowjet-

unie, -Joegoslavië, Roemenië, Honga-

rije, Zweden, Nederland ‘en Israël.

Hierbij worden beschrijvingen gegeven

hoe’de -planning- en-de prOgnoses-in
deze landen plaatsvinden en wat voor

modellen ‘-hierbij–worden gebruikt.

Centraal: Bureau vooi,:.de Satisliek:

:Arleidsohirne -en:geiegs1*erde:ar-

‘bëfdsreSe1wea:i95O-1966 kegionatê

cijfers.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage

1971, 67 blz., f. 9.

In aansluiting op de in 1967 ver-

schenen
publikatie
A rbeidsvolu,ne en

geregistreerde arbeids-reserve 1947-

1966
en- mede in het -kader van de
regionale rekeningen 1960 en 1965
3

w’ordt in’ deze publikatie een over-

zicht gegeven -van regionale arbeids-

volumereeksen voor de periode
1950-

1966. De publikatie werd samenge-

steld door de heren D’rs. Th. Palthe

en M. van Gijn van de hoofdafdeling
Nationale rekeningen van het CBS.

Centrale werkgeversverbonden VNO

en NCW: Ziekteverzuim.
‘s-Graven-

hage 1971, 32 blz., f.
5
excl. BTW.

Een werkgroep van het- Verbond

van Nederlandse Ondernemingen

VNO en het Nederlands Christelijk

Werkgeversverbond NCW heeft een

rapport samengesteld over ziektever

zuim, dat naast een overzicht van de

vele factoren dié het ziekteverzuim

kunnen beïnvloeden, een aantal con-

crete suggesties bevat voor de aanpak

van dit probleem in ‘en door de be-

drijven.

Economisch Instituut voor het Mid-

den- en Kleinbedrijf: Veranderingen

in de branchesainenstelling van nieu-

we winkelcentra.
‘s-Gravenhage 1971,

27 blz., f. 3,50.

Het EM heeft in 1968 voor’ het

eerst een inventarisatie verricht van

‘de
-op
1 september 1966 bestaande

winkelcentra. In 1969 zijn deze een-

‘tra- opnieuw doorgelicht en zijn de
veranderingen naar de toestand per

1 september 1969 ‘weergegeven. Doot

een vergelijking van ‘de branchesa-

menstelling- op beide genoemde tijd-

stippen kwamen gegevens ter be-

schikking over de in een’ tijdsbestek
van drie jaren plaatsgehad hebbende
wijzigingen in de branchesamenstel-
ling.- Het onderhavige rapport is sa-

mengesteld door Drs. A. H. J. M.

Beckers.

Jan H. B. M. Huysmans: The Imple-

mentation of Operations Research.

-Publications in Operations Research,

‘vol. 19. Wiley-Interscience, New

York 1970, 234 blz;, £
5.75.

Een niëuwe benâdering van de

problemâtièk rond de toepassing van

-op’erations. research, toegespitst
op
de

noodzaak. .de,,nderlinge afhnkeljk-

Lheid. van twee bèlangrijke;lactoren te

onderkennen de io1ering en analyse

vai een” OR-p’robleern en de. töepaS-

:sg’v.:de:o.ndei•zoekresultaten.,, –

672

Centraal Bureau voor de Statistiek:

Inkomensverdeling van werkende ge-
huwde vrouwen 1964 en 1966. Staats-

uitgeverij,- ‘s-Gravenhage 1971, 33

blz., f.
5.

Deze statistiek is een vervolg op

de in 1967 verschenen publikatie

Inkomensverdeling van werkende ge-

huwde vrouwen
1962,
waarin – voor

het eërst – gegevens zijn gepubliceerd

over de inkomensverdeling van deze

deelneemsters aan het arbeidsprocs.

Jn afwijking van de over 1962 ge-

volgde methode, zijn nu de inkomens

van de buitenshuis werkende gehuw-

de vrouwen en die van de in het

beroep of bedrijf van de echtgenoot

medewerkende vrouwen in afzonder-

lijke tabellen opgenomen.

Dr. J. van Santen: Welvaart en welzijn,

kritisch economisch
denken,,
Euros-

boekje .1970/2, Wolters-Noordhoff,

Groningen 1970, 62 blz., f. 7.

Dit boekje, dat een publikatie is van

de werkgroep 2000, kiest als uitgangs-

plint twee ervaringen: de proletarise-

ring, zoals ze tot in het begin van deze

eeuw in ons land nog in uitgesproken

vorm voorkwam en de huidige be-

dreiging van ons leefmilieu door water-

en luchtverontreiniging, ondraaglijk

lawaai enz. Dr.. Van Santen levert kri-

tiek op de huidige ecônomische theorie,

waarin het subject van het economisch

leven abstract, leeg en bloedloos is.

Hierdoor worden z.i. kwalijke maat-

schappelijke ontwikkelingen teveel bui-

ten beschouwing gelaten. De auteur

probeert dit duidelijk te maken door

korte bçschouwingen over de welvaarts-

theorie en over de kenmerken van de

positivistische economie. Het boekje is

geschreven vanuit een Marxistische

visie.

Dr. J.
van Santen: Welvaart
en
welzijn

II, het dialectisch alternatief, Ei,ros-

boekje 1970/3, Wolters-Noordhoff,

Groningen 1970, 114 blz., f. 7.

In dit tweede deeltje van Welvaart en

welzijn laat de auteur zien, dat niet al-

leen de positivistische economische

theorie (behandeld in deel 1), maar ook

die van Marx en de neomarxisten niet
klaar komen met de problematiek van

welvaart en welzijn. Dit neo-marxis-

tische boekje is bedoeld om een dialec-

tisch alternatief te ontwikkelen, waarin

een ruime plaats voor het welzijn is.

Het welzijn overkoepelt de welvaart en

is een produktie, georiënteerd op het

concrete algemene subject. Het is zeker

geen utopie, vrome wens of abstracte

norm, maar een concrete eis, aldus de

auteur.

HET INDUSTRIESCHAP MOERDIJK
gevestigd te Moerdijk

vraagt een

jong jurist
voor de afdeling algemene zaken

De taak van de aan te stellen nedewerker zal onder meer bestaan uit

• de administratieve en juridische begeleiding van grondtransacties;

• het redigeren van verordeningen en andere stukken;
• het secretariaat van diverse commissies.

Ervaring met soortgelijke werkzaamheden strekt tot aanbeveling.

Het salaris zal in nader overleg worden vastgesteld.

De bij de gemeentelijkeoverheid gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepassing.

Het Industrieschap Moerdijk is een jonge en aktieve organisatie, belast met het gereedmaken,
uitgeven en beheren van ruim 1700 ha. industrieterrein in Noord-West-Brabant.

Belangstellenden kunnen een brief, liefst met inkt geschreven, onder de letters St sturen aan

W. VERSCHtOR en Drs J.C. OUDSHOORN

Psychologisch Adviseurs

Coolsingel 57 – Rotterdam

ESB 21-7-1971

673

1

Mededelingen

Seminar lange termijnplanning

Associated. Marketing Partners

(AMP) te Amsterdam zal op donder-

dag 30 september 1971 in het Con-

grescentrum van de Utrechtse Jaar-

beurs in samenwerking met Prognos

(Basel) een seminar over lange ter-

mijnplanning organiseren.

Op het seminar wordt gesproken

door drie wetenschappelijke leiders

van Prognos: Dr. Peter G. Rogge,

Dr. Aloys Schwietert en Dr. Manfred

Timmermann.

Het programma is in het kort:

Unternehmenspolitik im Struktur-

wandel einer wachsenden Wirtschaft.

System der langffistigen Unterneh-

mungsplanung.

Analyse und Prognose der unter-

nehmensspezifischen Umwelt.

Analyse und Prognose der unter-

nehmensinternen Stârken und Schwi-

chen.

Analyse der Unternehmensziele.

Bildung und Auswahl von Strate-

gien.

Durchführung der langfristigen

Unternehmensplanung.

Zusammenfassung.

Het aantal deelnemers moet – o.a.

door de mogelijkheid een zinvolle

discussie te kunnen houden – be-

perkt blijven. Inlichtingen en inschrij-

vingen (uiterlijk tot 15 september;

de maand juli is het bureau gesloten)
bij AMP-Associated Marketing Part-

ners M. H. Trompstraat 8, Amster-

dam, tel. (020) 18 16 66.

Symposium on Mathematical Me-

thods of Economics

This Symposium, organized by the

Institute of Mathematics of the Po-

lish Academy of Sciences in Warsaw

(February-July 1972), will create

possibilities of meetings and collabo-

ration of mathematicians and econo-
mists. Persons wishing to participate

in the activities of the Symposium,

whose expenses will be covered by

other sources, are requested to apply

to the organizing committee, possibly

giving some suggestions for topics of

discussions during the Symposium.

The essential discussions will be

carried on at three seminars, namely:

“Von Neumann Seminar” on

mathematical models of economical

growth and related problems.

“Markov Seminar” on dynamic

programming with special emphasis

on Markov chains with reward.

“Farkas Seminar” on convex

finite and infinite dimensional analy

sis.

According to the needs and wishes
of the participants other, less forma!,

meetings and discussions will be or

ganized. Short cycles of lectures on

problems connected with mathema-

tics and economics will be welcome.

Applications as well as any further

suggestions are to be mailed to the

addres:

Symposium on Mathematical Me-

thods of Economics, Intitute of

Mathematics Polish Academy of

Sciences, Sniadeckich 8, Post Office

Box 137, Waszawa 1, Poland,

before August 31, 1971. Please give

an exact address, your academic rank

and the institution you are working

for.

Ir. W. C. A. VAN HEESEWIJK
BUREAU VOOR

RUIMTELIJKE ORDENING N.V.

In verband met de snelle uitbreiding van de
activiteiten heeft het bureau behoefte aan verster-
king van ziin staf met een

VERKEERSONDERZOEKER

die zal deelnemen aan het interdisciplinaire team-
work op het terrein van de ruimtelijke ordening.

De werkzaamheden liggen op het gebied van

• verkeersstudies in het kader van het structuur-
plan;

• advies t.b.v. verkeersvoorzieningen;

• toegepaste research op het gebied van verkeer
en vervoer;

• technische, economische en sociale vraagstukken
in de diverse sectoren van het vervoer.

Voor de functie is vereist

een voltooide studie op doctoraal niveau (sociaal-

geograaf, econoom of civiel ingenieur).

Het bureau heeft een pensioenregeling, ziektekosten.

regeling en arbeidsongeschiktheidsregeling.

Sollicitaties

binnen 14 dagen te richten aan

Ir. W. C. A. van Heesewijk,

Bureau voor Ruimtelijke Ordening N.V.,

Taaistraat 53,

Vught.

BUREAU VAN

GROOTHANDELS VERENIGINGEN

TE DEN HAAG

vraagt voor versterking van het
secretariaat een

ECONOOM

dan wel een

JURIST

met belangstelling voor
economische vraagstukken.

Aangeboden wordt een afwjsselende
werkkring met veelzijdige en variërende
werkzaamheden, goede honorering en
arbeidsvoorwaarden.

Kandidaten moeten bereid zijn zich
eventueel aan een psychologisch
onderzoek te onderwerpen.

Brieven met uitvoerige inlichtingen onder
nummer ESB 30-1, Postbus 42, Schiedam.

674

Auteur