Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2805

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 7 1971

EconomischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

7 JULI 1971

56e
JAARGANG

No. 2805

Sociaal beleid

Door de wetten op de jaarrekening, het enquêterecht,

de structuur van de onderneming en de ondernemings-

raad zal het sociale beleid van de onderneming ingrij-

pend gewijzigd moeten worden. Deze ,,sociale” wetten
konden slechts tot stand komen doordat zowel werkge-

vers als werknemers de onderneming niet meer zien

als een organisatie die uitsluitend naar winst streeft en

waarbij de arbeider slechts een produktiefactor is

zonder ideeën en gevoelens. Het is interessant na te

gaan waarom de inzichten zich in de loop van de tijd

hebben gewijzigd. Ofschoon deze probleemstelling meer

op het gebied van de sociaal-psycholoog dan op dat

van de econoom ligt, wil ik toch proberen hier een

antwoord op te geven.

in de eerste plaats wil ik er erop wijzen dat in de

onderneming het voeren van een beleid, dat niet alleen

gericht is op materiële behoeften, maar ook op imma-

teriële, econoniisch een dwingende noodzaak kan zijn.

We zien dit verschijnsel duidelijk in de organisatieleer,

die de onderneming vroeger slechts als een technische

eenheid zag, die alleen produkten of diensten moest

voortbrengen; ook de mensen werden als machines be-

schouwd. Het produktieproces werd zoveel mogelijk

gestandaardiseerd en de arbeiders konden met prestatie-

beloningen en door specialisatie tot hogere prestaties

gedreven worden. Als reactie hierop ontstond een

stroming die zich slechts niet de menselijke relaties

bezighield. Uit beide stromingen is een synthese ont-

staan, waardoor thans in de organisatieleer rekening

wordt gehouden met sociaal-psychologische, technische

en sociologische kenmerken. Men is tot het inzicht

gekomen dat participatie van de werknemer in het

bedrijfsbeleid vaak tot de beste economische resultaten

leidt. Door de participatie worden taken, bevoegdheden
en soms ook verantwoordelijkheden gedelegeerd, waar

door de werknemer zich beter kan ontplooien.

In de tweede plaats is er een verandering opgetreden

in de gevoelens van de mens, waardoor een grotere

solidariteit is ontstaan.

In de derde plaats heeft er vanaf de tweede wereld-

oorlog een grote welvaartsstijging plaatsgevonden. Hier-

door gingen de werkgever en de werknemer zich steeds

minder van elkaar onderscheiden en had de werkgever

meer gelegenheid zich solidair op te stellen tegenover
zijn personeel, terwijl de werknemer zijn patroon niet

meer als een uitbuiter zag. Door de grotere welvaart

kon men zich permitteren de klassenstrijd op te geven.

Alle drie factoren kunnen elkaar overigens hebben

beïnvloed. Eigenlijk is het niet zo erg interessant
waar-

door
een goed sociaal beleid wordt veroorzaakt,
als

zo’n beleid maar wordt gevoerd. Zo zou ik ook het

rapport van het Verbond van Nederlandse Ondernemin-

gen en het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond

willen zien, dat vorige week is verschenen
j.
Dit rapport

is samengesteld door een werkgroep, die door beide

werkgeversorganisaties werd ingesteld,

omdat de struc-
tuur van de onderneming, de zeggenschapsverhoudin-

gen en de wijze waarop het ondernemingsbeleid gevoerd

moet worden, de laatste jaren snelle ontwikkelingen

doormaken. Hoewel niet ieder lid van de werkgroep

de inhoud van het rapport letterlijk voor zijn rekening

neemt en niet iedere onderneming, die lid is van één

van beide werkgeversorganisaties, ermee in zal stem-

men, kan toch gesteld worden, dat de werkgeversorgani-

saties hiermee tonen een actief sociaal beleid te willen

voeren. Een drastische verandering van onze maat-

schappijstructuur valt evenwel niet te verwachten. Aan

-de beginselen hiervan blijven de werkgevers trouw. Uit-

gangspunt van het ondernemen is het produceren om

in de welvaartsbehoeften te blijven voorzien. Dit ver-

eist een beleid dat democratisch en open is zodat de

mensen zich kunnen ontplooien, aldus het rapport.

Het is te hopen dat de vakbeweging dit rapport als

discussiestuk zal willen aanvaarden, ook al wordt die

vakbeweging door de werkgroep niet altijd even recht

gedaan. De volgende opmerkingen in het rapport dwin-

gen namelijk tot nadenken: ,,De vakbeweging heeft

verzuimd zich tijdig en in voldoende mate op de meer

latente behoeften te richten; de vakbeweging heeft te

laat de vraagstukken van medezeggenschap tot millieu-
hygiëne, van onderwijs tot arbeidsmarkt en al wat daar-

mee samenhangt onderkend; de vakbondsleden blijken

niet in voldoende aantal bereid en/of in staat het

denken van de leiding te volgen”. Uit een onderzoek,

uitgevoerd in opdracht van de Stichting Stuurgroep

Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek, blijkt duidelijk dat

ook de leden van de werkgeversorganisaties het denken

van hun leiding niet altijd volgen. Bovendien vraag ik

mij af of de werkgeversorganisaties wat betreft het niet

tijdig inzien van maatschappelijke problemen, samen-

hangend met het onderwijs, milieu, medezeggenschap

enz., zich in gunstige zin van de vakbonden’ onder-

scheiden. Desalniettemin zal ook de vakbeweging over

dit rapport van oordeel kunnen zijn, dat uitvoering van

de hierin genoemde voorstellen een flinke stap in de

goede richting zal zijn.

L. H.

1
VIVO en NCW, ,,Sociaal beleid in ondernemingen,

uitdaging vanuit liet nieti we onclerneiningsrecht”.

621

Inhoud
De welvaart in zeven landen

De meest gebruikte maatstaf om de welvaart van een land te meten is

het nationale inkomen, of het bruto nationale produkt, per hoofd van

Sociaal beleid

621
…………
de bevolking.

Van

de

landen

Zweden,

Nederland,

Zwitserland,

West-

Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Japan blijken

De welvaart in zeven landen
. .

622
volgens (leze maatstaf de Verenigde Staten het welvarendst te zijn en

Japan het armst, terwijl Nederland op de zesde plaats staat.

Drs. R. F. M. Lubbers:
De bovengenoemde maatstaf is erg grof, omdat niets over de verdeling

van het nationale inkomen wordt gezegd. Daarom is in de onderstaande
Woningbouw

…………..623
tabel tevens het loonaandeel opgenomen. in de zeven genoemde landen

is het loonaandeel het grootst in het Verenigd Koninkrijk,

dat op de

Dr. H. M. H. A. van der Valk:
voet wordt gevolgd door de Verenigde Staten en Zweden, terwijl dit aan-

deel het laagst is in Japan; Nederland staat op de zesde plaats. Daaren-
Crisis in wetenschappelijk on-
tegen is de personele inkomensverdeling het meest genivelleerd in Japan;

derwijs Verenigde Staten

. . .

624
hierna volgen

achtereenvolgens

Zweden,

het Verenigd

Koninkrijk; de

Verenigde Staten, Nederland en West-Duitsland (zie het loonaandeel vân

W. van den Panhuyzen: de hoogste 10% inkomenstrekkers).

Het uiteindelijke doel van het economisch handelen is de consumptie.

,,Vrije”

en

,,contractuele”

be-
Vandaar dat voor de hier genoemde landen is nagegaan hoe hoog het

procentuele aandeel van de totale consumptieve bestedingen in het BNP
sparingen

…………….627
is. Dit aandeel is het hoogst in het Verenigd Koninkrijk en het laagst

Verslag van het NEI over 1970

629
in Japan. Nederland staat op de vijfde plaats. Het procentuele aandeel

van de overheidsconsumptie in het BNP is het hoogst in Zweden en het
Oost-Europa kroniek ……..632
laagst in Japan; Nederland staat weer op de vijfde plaats.

Mededelingen

…………635
Kijken we naar de absolute particuliere consumptie, dan zien we de

Verenigde Staten aan de top staan met Zweden op de tweede plaats, hoe-

Boekennieuws

………….635
wel in Zweden het procentuele aandeel van de particuliere consumptie

in het BNP gering is. Het land met het hoogste procentuele aandeel, het

Verenigd Koninkrijk, staat op de vierde plaats wat betreft de particuliere

Redactie
consumptie per hoofd, echter nog steeds boven Nederland, dat de zesde

plaats inneemt, gevolgd door Japan.

zy.’e-

Necicr-

Zwit-

West-

ver-

ver-

Japan

Jaar of
den

land

serland Duits-

enigd

enigde

periode
commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
land

Konink- Staten
F. J. Montagne, J. H. P. Pad/nek,
rijk
A. de Wit

Redacteur-secretaris: L. Ho.ffman
BNP per hoofd, US
$
a)

2.440

1.370

2.150

1.810

1.470

3.450

820

1968
Particuliere consumptie per
hoofd, US
$
a)

…….
1.490

900

1.340

1.090

1.140

2.400

570

1968
Groeivoet

(in

%)

reële
BNP

…………….
4,5

5,4

4,6

5,2

3,0

4,4

11,5

1960-1969

Economisch-Statistische Berichten
Consumptie als percentage van BNP
………….
55,3

56,1

58,0

56,2

63,0

61,2

52,2

1968

Weekblad van de Stichting Het Nederlands

Overheidsconsumptie

uls
percentage van BNP.
.

21,9

15,4

11,7

15,7

18,1

21,0

8,4

1968
1COR

……………..
5,4

4,8

6,0

5,4

5,9

3,9

2,9

1959-1969
Economisch Instituut
Bruto

investeringen

per
hoofd, US
$
a)

630

430

600

480

340

630

410

1968

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Loonaandeel

………..
71,3

56,1

63,2

65,9

74,9

71,4

55,1

1967-1968
Loonaandeel hoogste 10
°/
Rotterdam-3016;


inkomenstrekkers

28

34

41

29

30

26

kopij voor de redactie:
a) Prijzen

1963.
postbus 4224. Telefoon:
Bron: OlIe Lindgren en Crik Lundberg, Sweden’s Economy in an International Perspective, in
Skand,-
(010) 1455 11, toestel 3701. Bij
,,aviska Banken Quarlerly Review,
1971, nr. 1, blz. 1 t/m 8.

adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesture,i.
Japan blijkt met 11,5% de hoogste reële groei van het BNP te hebben;

Kopij
voor
de redactie:
in tweevoud,
Nederland staat op de tweede plaats eii het Verenigd Koninkrijk op de

getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
laatste. Wat betreft de stabiliteit van deze groei staat Japan op de eerste

plaats, gevolgd door achtereenvolgens Zwitserland, Zweden, de Verenigde
Abonnementsprijs:
f. 44,72 per jaar,
studenten f. 31,20, franco per Post voor
Staten, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en West-Duitsland.

Nederland, België, Luxemburg, overzeese
Per hoofd van de bevolking hadden de Verenigde Staten en Zweden

rjjksdelen (zeeposi).
de hoogste investeringen (een bron van de welvaart) en Japan de laagste,
Prijs van dit numnser:f. 1,50. Abonnementen
terwijl de produktiviteit (gemeten met behulp van de “incremental capital-
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
output ratio”
=
ICOR) van de investeringen het hoogst is in Japan en

ultimo van een kalenderjaar.
de Verenigde Staten en het laagst in Zwitserland en het Verenigd Ko-

ninkrijk.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
We kunnen de voorzichtige conclusie trekken dat, in vergelijking met de
NV, Rotterdam; Banque de commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
overtge genoemde landen, de welvaart, gemeten met (gebrekkige) eco-

postcheque-rekening 260.34.
nomische maatstaven, het hoogst is in Zweden, gevolgd door de Verenigde

Staten. De welvaart is in Japan het laagst, terwijl Nederland zeker niet
Advertenties:
N. V. Kon. Ned.Boekdrukkerj
tot de koplopers behoort.
H.A.M. Roelants, Lange Have,t 141
L. H.
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel
908.

622

R. Lubbers

Woningbouw

lii onze maatschappij is de woning-

bouw een centraal probleem. Men

kan verbaasd staan over de vele en

uitgebreide visies die regelmatig door

deskundigen aan de openbaarheid

worden prijsgegeven. Het is kennelijk

een complex vraagstuk waarover het

gemakkelijker is te spreken dan er
een oplossing voor te vinden. Hoe

intrigerend het probleem ook is, men

moet daarom als sociaal-econoom

wel huiveren over woningbouw te

theoretiseren. Wanneer men echter

niet gehinderd wordt door enige des-

kundigheid kan men zich beperken

tot het signaleren van enkele funda-
mentele kenmerken ten aanzien van

woningbouw en woningconsumptie.

Allereerst is het duidelijk dat de

consumptie van het artikel woning

zich over een groot aantal jaren uit-

strekt. Dit impliceert een merkwaar-
dige plaats in het totaal van het con-

sumptiepakket. Waar de welvaart

over een groot aantal jaren aanzien-

lijk toeneemt, zal de beschikbare

koopkracht voor het artikel woning,

gezien over de totale gebruiksduur

van de woning, overeenkomstig toe-

nemen. Anticipatie hierop bij de

bouw c.q. aanschaf van een woning

gebeurt slechts zeer gedeeltelijk. Hier

schuilt de financieringsproblematiek

achter. Men kan wel theoretiseren

over toekomstige grotere welvaart,

maar de woning moet nii gefinan-

cierd worden. Dit geldt zowel micro-

als macro-economisch.

Een tweede fundamenteel kenmerk

is dat de woning een structurele en

geobjectiveerde consumptiebehoefte

is; de maatschappij stelt hiervoor dui-

delijke, voor alle burgers geldende,

minimum normen; zelfs als die nor-
men (nog) niet in overeenstemming
zijn met de koopkracht van de lager

betaalden.

Een derde, minder fundamenteel,

maar daarom niet minder ..opvallend

kenmerk is, dat door de jaren heen

de prijsstijgingen in de woningbouw

opvallend hoog zijn geweest. Men is

dan geneigd in eerste instantie de

efficiency-verbetering van de produk-

tie enerzijds en de al of niet constan-

te kwaliteit van het produkt woning

anderzijds te gaan analyseren. Een

belangrijker punt is echter waar

schijnlijk dat, naarmate een maat-

schappij welvarender wordt, de bouw

vakker relatief steeds beter betaald

wordt ten opzichte van de andere

beroepen. Voor zover hierdoor de

nominale prijsstijging van een woning

geëvenaard of benaderd wordt door

de groei van het nationaal inkomen

per hoofd van de bevolking, is er

geen of weinig ruimte voor werkelij-

ke verlichting van het woningnood-

probleem (woningnood dan gezien

als een vraagstuk van relatieve

schaarste).

Het lijkt verstandig bovenstaande
kenmerken niet te zien als bron van

irritatie of van politieke discussie,

maar deze eenvoudigweg als feitelijk
gegeven te accepteren. Wanneer men

dat doet, dringen zich twee vragen

op. Met betrekking tot de speciale

financieringsproblernatiek (het eerste

bovengenoemde fundamentele ken-

merk) vraagt men zich af waarom bij

de potentiële oplossingen het ,,eigen”

woningbezit relatief zo laag gewaar-

deerd wordt. Als er één methode is

oni de spaarquote (en de consumptie-

quote) ten gunste van de woning-

bouw te verhogen, is het eigen wo-

ningbezit dat wel. Een goedkoop-

geldpolitiek van overheidswege hier-

voor met per lening een geleidelijk

stijgende rentevoet door de jaren

heen lijkt voor de hand liggend. (Dit

is een spiegelbeeld van de huidige

subsidieregeling voor de eigen wo-

n ing).

Met betrekking tot de structurele

kostenstijging van de woning vraagt

men zich af waarom niet als beleid

gekozen wordt de jaarlijks toegesta-

ne huurverhogingen voor een langere

periode gelijk te maken aan de no-

minale netto-loonstijgingen. Als ieder-

een dit weet is er in ieder geval een

stuk duidelijkheid geschapen, die de

woningbouw en het eigen woningbe-

zit zal stimuleren; de koopkracht zal

dan in meerdere mate op de woning-

bouw worden gericht.

Dat in dit systeem slechte wonin-

gen betrekkelijk snel een hogere, toe-

gestane, prijs zullen krijgen dan de

huurder ze waard acht, is nogal van-

zelfsprekend. Men moet echter goed

onderscheiden of de woning objectief

te duur wordt of slechts subjectief,

vanuit het gezichtspunt van de huur-

der. Het spanningsveld, dat hier on-

getwijfeld ligt, zal wellicht verkleind

kunnen worden door aan verhuur-

ders, als deze van de mogelijkheid

tot huurverhoging gebruik willen

maken, strenge eisen ten aanzien van

onderhoud enz. te stellen.

Uiteraard blijft er ook dan nog

een brok sociale problematiek over.

Men kan zich echter niet aan de

indruk onttrekken, dat de woning-

bouw de dupe is van ideologische

bijziendheid. Huurverhoging wordt

teveel ervaren als een soort kapita-

listische uitbuiting, terwijl men daar-

bij dan vergeet dat systematische

huurverhogingen in relatie tot de

ontwikkeling van de bouwprijzen de

enige methode vormen de huurlast

op evenredige wijze over de genera-

ties te spreiden. Men is zo gefasci-

neerd door het kapitalistische effect

van huurverhogingen dat men ver

geet dat het ook en vooral een mid-

del is om ,,eenheden woongenot”

voor ieder even duur te maken.

Wanneer men zich realiseert hoe

enerzijds ons fiscale systeem een be-

langrijk deel van deze grotere huur-

opbrengsten (voor zover het al niet

gemeenschapsbezit, eigen woningbe-
zit of benutting voor achterstallig on-

derhoud betreft) wegbelast en hoe

anderzijds de sociaal zwakkeren

rechtstreeks steun kunnen ontvangen

voor deze huren, dan lijkt de aversie

tegen gesystematiseerde huurverho-

gingen op een gevaarlijke kortzichtig-

heid.

Als men deze filosofie van nomi-

nale huurverhogingen, gekoppeld aan

nominale netto-inkomensstijgingen per

hoofd van de bevolking, zou durven

verbinden aan een fundamentele

goedkoop-geldpolitiek ten gunste van

eigen woningbezit, zou het mes aan

twee kanten snijden.
ESB 7-7-1971
623

Crisis in wetenschappelijk onderwijs

in Verenigde Staten

Dr. H. M. H. A. VAN DER VALK*

Inleiding

Het wetenschappelijk-onderwijssysteem in de Verenigde

Staten is de laatste 10 â 15 jaren de gangrnaker geweest

voor de hervormingen van het wetenschappelijk onder-

wijs in verschillende landen in de wereld. En nu bevindt
zich dit stelsel, dat in vele opzichten als voorbeeld heeft

gediend, zelf in moeilijkheden, diedoor een groot aan-

tal Amerikaanse deskundigen als een crisistoestand wor-

den beschouwd. Nu de kruitdamp van de studenten-

rellen is opgetrokken – in het lopende academische
jaar zijn zij sterk verminderd – bezinnen velen zich

op de oorzaken. Welk college of welke universiteit men

ook bezoekt, overal ontmoet men bezorgdheid en on-

zekerheid. De malaise is vrij algemeen, d.w.z. zij strekt

zich uit van de presidenten van wetenschappelijke on-

derwijsinstellingen en de staf tot de studenten, die thans

dc gevolgen ondervinden van de economische teruggang

in 1970. Zo vlot als afgestudeerden in de jaren zestig

een plaats vonden, zo moeilijk is het thans
1
Het zijn

vooral de afgestudeerden die hun studie met leningen

financierden, die in moeilijkheden verkeren.

De universiteiten worden van alle kanten met kritiek

overladen, niet alleen door de studenten, maar eveneens

door het geïnteresseerde publiek, onder wie vooral

alumni van particuliere instellingen, en politici, voor-

al die van de ,,States”. Het zijn thans de ,,State”

colleges en universiteiten, die zich in financiële moei-

1 ijkheden bevinden, terwijl vele particuliere instellingen

– in aantal, maar niet in studentental groter dan de

overheidsinstellingen – reeds veel langer met financiële

moeilijkheden te kampen hebben.

De grootste moeilijkheden op dit gebied dateren

echter van de laatste jaren en zijn voor een deel aan
de studentenrellen toe te schrijven, waardoor de bij-

dragen van de “States”, alumni en het bedrijfsleven

zijn verminderd. Door een vrij algemene personeelsstop
en het moeten afkappen van taken, wordt invoering van

noodzakelijk geachte verbeteringen vaak belemmerd.

De gebeurtenissen op academisch gebied in de laatste

10-15 jaren hebben het karakter van een ,,go and stop”-

politiek. Bezuinigingen komen juist in een periode dat

hervormingen en verbeteringen noodzakelijk zijn, onder

meer door in het verleden gemaakte fouten.

Onevenwichtige ontwikkeling

Wat in het Amerikaanse onderwijs in de jaren zestig

heeft plaatsgevonden, kan men typeren als een oneven-

wichtige ontwikkeling. In die jaren zijn de uitgaven

voor wetenschappelijk onderwijs enorni gestegen. Daar-

bij viel de nadruk vooral op de ,,graduate” studie (on-
geveer overeenkomend niet de doctorale studie en het

schrijven van een dissertatie in Nederland). Parallel

hiermede werd de research verbreed en verdiept. De

algemeen aanvaarde gedachtengang in die tijd was, dat

educatieve uitgaven en met name investeringen, altijd
produktief waren. Ook thans nog heersen deze ideeën

onder academici, waarbij de extreme opvatting gevoegd

kan worden, dat de eis van een kosten-baten-analyse

voor educatieve uitgaven feitelijk onbehoorlijk is.

De hoge uitgaven voor de “graduate” studie en uni-

versitaire research hebben bijgedragen tot de technolo-

gische vooruitgang. Deze vooruitgang was mogelijk

door toenemende specialisatie voor meer en meer be-

roepen. De Anierikaanse suprematie op technologisch

gebied leidde in de jaren. zestig in Europa tot bezorgd-

heid, waarvan verschillende boeken en geschriften ge-

tuigen. Van deze kant beschouwd, waren de educatieve

investeringen zeker produktief.

Deze ontwikkeling had echter ook voor Amerika

nadelige gevolgen, niet name voor het laagste niveau
van het wetenschappelijke onderwijs, de studie op de

colleges (studie voor de “bachelor’s degree”, enigszins

te vergelijken niet de kandidaatsstudie hier). Het waren

vooral de studenten op de colleges van de beste universi-

teiten, die onder genoemde ontwikkeling leden . De

hoogleraren van die universiteiten concentreerden hun

aandacht op de promovendi en de eigen research en

verwaarloosden daardoor de ,,undergraduate” studie.

Dit terrein werd geheel of voor een groot deel over

gelaten aan wetenschappelijke medewerkers .

Hiermede wordt het probleem van de onrust op de

Amerikaanse wetenschappelijke instellingen benaderd.

Dit is een gecompliceerder vraagstuk dan in vele andere

landen, omdat het probleem van de minderheden en

K
Dit artikel is geschreven naar aanleiding van recente

gesprekken die de auteur op . wetenschappelijke instel

lingen in Amerika had en lezing van een rapport over

dit onderwerp.
1
In het begin van dit jaar waren ongeveer 100.000

“scienhists” en “engineers” werkloos. Dit heeft reeds

geleid lot een omkering van de “brain drain”, die in de

jaren zestig, vooral in hei Verenigd Koninkrijk, zoveel

reacties heeft opgewekt.
2
Elke Amerikaanse universiteit heeft een college voor

“undergraduate” studie. Daarnaast
zijn
er zelfstandige

colleges, instellingen waar geen “graduate” studie mo-

gelijk is.

Zie in dit verband ook het artikel van Prof. A. C.

Zijderveld in de ,,Sociologische Gids”, no. 6, 1970,
gedeeltelijk weergegeven in ,,ESB” van 24 februari

1971.

624

En

de Vietnam-oorlog daarin mede een rol spelen. Het

kan in dit korte bestek niet in zijn geheel behandeld

worden. Vanzelfsprekend zijn er problemen, die de-

zelfde zijn als die in andere landen. Hoe dit ook zij,

uit een uitgebreid onderzoek dat het vorige jaar is

verricht, blijkt dat de kritiek van de studenten zich
vooral richt op de kwaliteit van de docenten en het
leerprogramma ‘. Daarmede wordt de kern van het

vraagstuk geraakt. Immers, de essentiële taak van

deze instellingen is de studenten te onderwijzen in

wetenschappelijk leren denken. Dit leerproces schijnt

in verschillende wetenschappelijke onderwijsinstellingen

in Amerika in niet onbelangrijke mate achteruit te zijn

gegaan. Men kan het ook zo uitdrukken dat vele

studenten een pakket onderwijsdiensten werd verkocht

dat niet overeenkwam met de daaop aangekondigde

kwaliteit. Deze uitspraak is alleen te begrijpen als men

bedenkt, dat de kwaliteit van onderwijsinstellingen in

de Verenigde Staten sterk uiteenloopt. Het is niet te

verwonderen dat ook de ouders van vele studenten kri-

tiek, leverden. Immers, de voor Nederland uitzonderlijk

hoge collegegelden, vooral voor de vele particuliere

instellingen, worden vrijwel jaarlijks verhoogd; daarom

verlangt men-goede waar.

De kritiek van de studenten richt(te) zich ook op

het- leerprogramma en op de grote waarde, die aan de
op dit programma gebaseerde diploma’s door werkge-

vers – overheid en particulieren – wordt toegekend.

Onderwijsinstellingen passen zich meestal langzaam aan

bij de v.erkregen nieuwe kennis en vaak leidt dit weer

tot verzwaring van de stof. Te weinig tijd wordt er door

hoogleraren gegeven – aan het uitdenken van nieuwe

methoden. In de Verenigde Staten is men, in navolging

van Europa, in de laatste 10 á 15 jaren steeds meer

een overdreven waarde gaan hechten aan diploma’s.

Alsof deze altijd bekwaamheid en geschiktheid garan-

deren! Peter F. Drucker noemt dit het diplomagordijn .

De niet-gediplomeerden zijn uitgesloten.

Wat het leerprogramnia betreft, dit houdt ook ver-
band met een andere levenswaardering van een deel

van de jongere generatie en met de kritiek op de maat-

schappij. Waarschijnlijk mede door de grote werkloos-

heid ‘onder “scientists” is er een toenemende belang-

stelling op te merken voor A-vakken, vooral voor de

rechten, en voor de medische studie. Deze studies

spreken de jongeren aan, omdat zij de gelegenheid

geven bij te dragen tot veranderingen op sociaal gebied.

Zojuist werd opgemerkt dat het pakket onderwijs-

diensten niet overeenkwam met de daarop vermelde

kwaliteit. Ook bij de ontvangers van deze pakketten is

er iets niet in orde. De ontevredenheid van de studenten

vloeit volgens deskundigen ook voort uit het feit, dat

een deel ervan niet op de colleges thuishoort. In een

recent rapport
6
is namelijk de aandacht gevestigd op

het grote aantal ,,onvrijwillige” studenten, onder meer

af te leiden uit het grote aantal studenten die de studie

opgeven. Sterke pressie uit de samenleving houdt de

studenten in een soort dwangrol. Deze druk komt voort

uit de houding, van de ouders, het sociale stigma van
gesjeesd te zijn, de wetenschap dat de verkregen toe-

lating tot een college na zékere tijd verloopt, een zaak

dus van nu of nooit, de wens om de dienst te ontlopen,

en het scepticisme van werkgevers (overheid en par-

ticulier bedrijf) t.a.v. een sollicitant uit wiens levensloop

blijkt dat hij niet een ,,bachelor’s”-graad heeft behaald
7.

Het rapport trekt hieruit interessante conclusies. Het
stelt de vraag, waarom de natie uitgaven zal doen voor

een verdere toeneming van het aantal studenten, indien

zij daarmede toegang verschaft tot een vluchtplaats voor

een onbepaald aantal jonge mensen, die op een leeftijd

van 18 jaar nog niet rijp voor verder onderwijs zijn.

Daartegenover staat, dat er een groot aantal vrouwen

en mannen zijn die op latere leeftijd nog een weten-

schappelijke opleiding zouden willen volgen. De mo-

tivatie die vaak bij jongere mensen ontbreekt, is er

bij deze groep, maar de belemmeringen om het doel

te bereiken, zijn enorm. Bijv. de moeilijkheid om de

nieuwe studieperiode te financieren, zelfs als men zeker

zou zijn van het behoud van zijn betrekking, en de

regels die tal rijke wetenschappelijke onderwijsinstellin-

gen stellen voor de maximum leeftijd waarop men,

zelfs voor de “graduate” studie, wordt toegelaten
8

Wenseljke hervormingen

Het rapport acht het wenselijk verschillénde verbe-

teringen in te voeren. Zo stelt het, dat zonder be-

langrijke hervormingen van het huidige systeem, aan

het toenemend aantal studenten geen passend onderwijs

kan worden gegeven. Er zal meer diversificatie in on-
derwijsinstellingen moeten plaatsvinden in de zin van

nieuwe onderwijsinstellingen, publieke zowel als parti-

culiere. Docenten, en studenten moeten meer ervaring

buiten de campus opdoen.. De academische gemeen-

schap moet opnieuw vaststellen hoe effectief de be-

schikbare middelen worden gebruikt.

Verreweg het belangrijkste van het rapport is het

deel, waar het zich uitspreekt voor een ,,new educa-

tional enterprise”. Deze kan voortkomen uit een be-

staande instelling maar kan ook een geheel nieuwe

instelling zijn. Het rapport geeft drie voorbeelden van

instellingen die de schepping zijn van een volhardende

en fantasierijke educatieve ondernemer. Het woord
ondernemer is hier op zijn plaats als men denkt aan

het banen van nieuwe wegen en het oproeien tegen de

stroom van gevestigde belangen. Om de vernieuwing te
doen plaatsvinden, moeten energieke, fantasierijke per-

sonen worden aangetrokken voor betrekkingen in het

wetenschappelijk onderwijs. Ook de ware ondernemer

moet hier een plaats kunnen vinden. Dat is nodig om

Helaas beschikken we niet over deze studie. Wel werd

onze aandacht hierop gevestigd.

In “The Age of Discontinuity”, blz. 309.
6
US. Department of Health, Education and Welf are,

“Report on Higher Education”, Washington DC, maart

1971. Dit rapport is het werk van een onafhankelijke
“Task Force”, ingesteld door de Ford Foundation, en

,,does not necessarily refiect the policies of the De part-

ment of Health, Education and Welfare”.

De “bachelor’s”-graad is voor vele jongeren het eind-

punt van hun studie. Werkgevers hechten aan dit di-
ploma grote waarde; in de laatste 5 â 10 jaren wordt

echter steeds meer ‘gevraagd naar een “Master’s Degree”.
S
Afgezien van de leef iijdsdiscriminatie, bekritiseert het

rapport ook de discriminatoire praktijken van weten-

schap pelijke instellingen tegen de studie en tewerkstel-

ling van vrouwen. Verbazingwekkend om dit te lezen

over een samenleving waarin de vrouw zo’n belangrijke

plaats inneemt!

ESB 7-7-1971

625

van het wetenschappelijk onderwijs een gebied te ma-

ken “where the action is”. Peter Drucker, de bekende
deskundige op management-gebied, drukte het reeds

enkele jaren geleden heel sterk uit: “The University

may well offer the most challenging, the most difficult,

biit also the most needed of all managerial tasks around

today “°.

Een ander element is, dat verkregen ervaring als een

deel van het examen behoort te worden aanvaard. Dit

is onder meer een middel om ouderen tot wetenschap-

pelijk onderwijs aan te trekken en het aantal ,,onvrij-

willige” studenten te verminderen. Het college moet een

plaats worden voor integratie van generaties. De

“graduate” scholen, vooral in de A-faculteiten, waar

het verschijnsel van blijven hangen grote kosten ver-

oorzaakt, zouden moeten overwegen om 1 á 2 jaren

praktijkervaring als voorwaarde voor toelating te stel-

len.

De gedachte die achter het idee van honorering van

zinvolle ervaring zit, is dat mensen met ervaring meestal

verlangend zijn meer te weten. Zij zijn vaak de meest

gemotiveerde leerlingen. Bovendien geeft praktijkerva-

ring in het algemeen een reëler kijk op de dingen dan

uitsluitend theoretische kennis.

Een interessant onderdeel van het wetenschappelijk

onderwijs in de Verenigde Staten is de zgn. “cooperative

education”, de combinatie van studie en praktisch wer-

ken. Er zijn een gering aantal colleges waar dit systeem

is ingevoerd
10
. Wij hebben ons vaak afgevraagd waar-

om in ons land aan dit stelsel niet meer aandacht is

geschonken
11.

Het voert te ver, in te gaan op de overige ideeën

die in het rapport zijn neergelegd. Voor een deel heb-

ben zij betrekking op specifiek Amerikaanse toestanden,
zoals de speciale problemen van de minderheidsgroepen,

die zeker algemene belangstelling verdienen. Veel van

de ideeën uit het genoemde rapport spreken ons aan.

Zelf hebben wij destijds gepleit voor een open univer-

siteit in ons land, een instelling die zou moeten afwijken

van de traditionele universiteiten en die vooral geschikt

zou kunnen zijn voor dat deel van de werkende jonge-

ren en ouderen, dat een wetenschappelijke studie zou

willen volgen en verder voor werkende academici die
hun verouderde kennis zouden willen aanvullen 12,

Betekenis voor ons land

Intussen zijn op verschillende plaatsen reeds nieuwe

experimenten aan de gang. Er zijn er meer dan de

drie die het rapport noemt. Dit is niet te verwonderen.

Amerika is in tegenstelling tot Europa altijd het land van

experimenten op onderwijsgebied geweest. In verschil-

lende instellingen zijn dan ook in de afgelopen jaren

hervormingen doorgevoerd. Het is echter moeilijk na

te gaan hoe groot en hoe ingrijpend deze zijn en welke

resultaten er tot dusver mee zijn bereikt. De vele woor-

den, die hierover in de laatste jaren zijn gesproken en

geschreven, betekenen nog niet dat zij toepassing heb-

ben gevonden.

Het komt ons voor, dat er voor ons land alle aan-

leiding is om deze vele nieuwe experimenten en ideeën

nauwkeurig te volgen, onder meer om de waarde hier-
van voor ons onderwijssysteem te kunnen beoordelen.

De grootste hinderpalen liggen echter niet alleen in het

verkrijgen van de kennis van nieuwe methoden, maar

Vroeger was het de v,is, nu is hei de gehelé wel

vaart, die duur wordt betaald. Voor zover zij

daarvan niet reeds dooi’ eigen waarneming op de

hoogte waren, konden lezers van dii blad in de

afgelopen jaren via de ESB.-kololnn?en zich hier-

van overtuigen. Vele variaties op het thema ,,de

kosten van economische groei” verschenen in

ESB.

Het boek van de Engelse econoom Mishan

(“The Costs of Economic Growih”) vormde een

belangrijke impuls voor deze discussie. Het ver-

scheen in 1967. Nu, vier jaar later, geeft hei

Spectrum hiervan een Nederlandse vertaling uit,

getiteld ,,De Welvaart wordt duur betaald” (.4ula

nr. 461, vertaald dooi’ A. Rommers, 231 blz.,

f. 6).

De achterflap van deze pocket noemt Mishans

boek een ,,gedocumenteerd protest” en twee

regels verder een van de ,,klassieken der econo-

inische literatuur”. De lezer mag beoordelen

welke kwalificatie de juiste is.

vooral in de doorvoering ervan. Een goed voorbeeld

hiervan is het televisie-onderwijs, dat in ons land nog

steeds niet goed van de grond is gekomen. De weer-

stand hiertegen is overigens niet tot ons land beperkt.

Ook in de Verenigde Staten, de bakermat van dit soort

onderwijs, is het nog niet algemeen aanvaard. Evenwel

heeft het succes van ,,Sesame Street”
11
en andere pro-

gramma’s veel van de onverschilligheid en vooroordelen

met betrekking tot deze onderwijsmethode weggenomen.

De betekenis van de experimenten op dit gebied in de

Verenigde Staten, waarop wij dëstijds de aandacht ves-

tigden
14,
zijn in ons land veel te laat onderkend, spe-

ciaal voor oplossing van de vraagstukken die verband

houden met het toenemende aantal studenten.

v. d. V.

o
Tap., blz. 332.
10
Beschreven in onze studie, ,,Het Amerikaanse Onder-

wijs enn zijn betekenis voor Nederland”, Arnhem 1958,

hlz. 45-47.
11
Een initiatief in deze richting is genomen dooi’ het

NIVRA, dat een herziening van de buiten-universitaire

accountantsopleiding in overweging heeft (zie ,,De Ac-

countant” Van. januari 1971), welke herziening blijkens

nader door dit instituut verstrekte inlichtingen, naast

de invoering van dagstudie, een verkorting van de

studieduur tot 6/ jaar beoogt. Het is tehopen dat dit

initiatief tot uitvoering zal komen. Op deze wijze kan
een zinvolle combinatie van werken en studeren door

werkende jongeren worden verwezenlijkt.
12
In een artikel ,,Gedachten over een nieuwe univer-

siteit” in ,,ESB” van 3 juni 1964.
11
Overigens is op de inhoud van dit programma ook

kritiek geuit, o.m. in een artikel van John Holt, ,,At-

lantic Mont hly”, van mei jI.
14
in een artikel ,,Onderw ijs per televisie in de Ver-

enigde Staten” in ,,ESB” van 6 mei 1958.

626

„Vrj e” en ,,contractuele” besparingen

Een empirische toets over hun samenhang
W. VAN DEN PANHUYZEN*

Het totale spaarvolume wordt Vrij frequent op allerlei in-

vloeden onderzocht. De vraag kan worden gesteld in hoe-

verre het zinvol is
bij
die onderzoekingen zonder enige

voorafgaande analyse alle spaarvormen over één kam te

scheren. Er zijn namelijk enkele spaarvormen waarvan

men a priori kan zeggen dat hun nominale volume vrijwel

onbeïnvloedbaar is omdat de spaarders er zelf geen controle

over hebben. Het betreft hier zowel het zogenaamde ge-

dwongen sparen (de looninhoudingen) als de besparingen

waartoe de spaarder bij contract verplicht wordt door

binnen gestelde termijnen een van tevoren vastgelegd be-

drag te sparen (levensverzekeringen, aflossing van hypo-

theekschulden, bouwsparen e.d.). Tn vele gevallen bestaat

wel de theoretische mogelijkheid het contract stop te zetten,

maar dit houdt dan voor de spaarder meestal nadelige

gevolgen in.

De enige factor in deze besparingen, voortaan de
con! rac-

tuele besparingen
genoemd, waarover de individuen be-

slissingsmacht hebben en waarop derhalve invloeden

kunnen werken, is het al dan niet aangaan van een dergelijk

contract. Wanneer men in aanmerking neemt dat zulke

contracten over het algemeen een lange tot zeer lange loop-

tijd hebben, is het nochtans duidelijk dat althans een zeer

groot gedeelte van het volume van de contractuele be-

sparingen aan geen beïnvloeding meer onderhevig kan zijn.

Het betreft besparingen, die hun bestemming reeds hebben

gevonden lang voor de vorming van het inkomen waaruit

ze zullen worden gelicht.

De overige besparingen zou men de ,,vrije besparingen”

kunnen noemen, omdat de spaarders vrijuit kunnen over-

leggen welke de spaarvorm(en) van hun keuze zal (zullen)

zijn. Contractuele en vrije besparingen vormen samen de
netto besparingen. Voegt men daar nog de afschrijvingen

aan toe, dan verkrijgt men de bruto besparingen. Schema-
tisch zou men kunnen schrijven:

iDeposito-sparen
6,9)

Vrije
(iesparingen”
~
apitaalernissies

(845)
(35,8)

Netto
Woningbouw
(11,

(besparingen

2
8)

(l12,1) Aflossing hypotheek-
Bruto

1
,Contrac-
schuIden (16,1)
besparingen t’
ueel sparen”
(125
,
9)
(27,6)
Fondsvo rming

Afsch rijvingen (13,8)

De cijfers tussen haakjes hebben betrekking op de

particuliere besparingen in België in miljarden franks voor

1967;
bron: Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK);

recentere gegevens zijn nog niet voorhanden. Van het totaal

dient 2 miljard frank als dubbeltelling te worden afge-

trokken. Alle verdere statistische «gegevens zullen steeds

betrekking hebben op de patticuliere besparingen.

Contractueel
versus Vrij sparen?

De mogelijkheid bestaat dat het contractuele sparen in

zodanige mate reeds een beroep doet op de spaarcapaciteit

van de bevolking, dat de vrije besparingen daarvan een

negatieve invloed zouden ondervinden. Wanneer men deze

hypothese aan het (Belgische) statistische materiaal toetst,

blijkt dat een dergelijke trendniatige aantasting hoege-

naamd niet wordt bevestigd. De vrije besparingen vertonen

namelijk een sterkere groei dan het contractuele sparen

(zie grafiek 1). Deze grafische voorstelling toont tevens aan
Grafiek 1. Tjjdreeks van drie vornen van besparingen

Log (B.I, fl,d.)

,,ij. ntt,
b.pflngen

cuntractunt

to,dr.,r,,i,g

953

1955

1957

1959

1981

1963

1965

1967

*
De auteur is verbonden aan het Centrum voor Financiële

Economie van de
Vrije
Universiteit Brussel als aspirant bij

het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek.

ESB 7-7-1971

627

dat men evenmin de schommelingen in het contractuele

sparen verantwoordelijk kan stellen voor de jaarlijkse

fiuctuaties in de vrije besparingen:

het contractuele sparen verloopt Vrij regelmatig; de

schommelingen die erin voorkomen zijn veel beperkter
dan die van de vrije besparingen;

de reeksen evolueren onafhankelijk van elkaar.

De rol van de fondsvorming

Algemeen gangbaar, en ook onder economisten dikwijls

gehoord, is de volgende opvatting: de ontwikkeling van

de maatschappelijke zekerheid in haar ruimste betekenis

(pensioenen, ziektevergoeding, werklozensteun, levens-

verzekeiing ed.) heeft de risicofactor in het leven sterk

beperkt; vandaar dan ook het steeds minder spaarzame

karakter van de bevolking (de ,,consumptiemaatschappij”).

Vooreerst dient hierbij opgemerkt te worden, dat de

(Belgische). spaarquote een stijgende i.p.v. dalende trend
volgt (zie tabel 1). Een verhoging van de spaarquote sluit

nochtans niet uit dat het inderdaad mogelijk blijft, dat de

inspanning geleverd om de risicofactor in het leven te ver

minderen – in het bijzonder het sparen door fonds-

vorming – geschiedt ten koste van de vrije besparingen.

Men kan evenwel bezwaarlijk de bewering volhouden dat

het sparen door fondsvorming de bevolking afwendt van

de Vrije besparingen, wanneer men bemerkt dat deze laatste

sneller groeien dan de eerste (zie grafiek 1). Het aandeel

van de vrije besparingen in de totale besparingen neemt

voortdurend toe.

Tabel 1.
Gemiddelde spaarquote in België

Jaar

Gemiddelde spaarquote (in %)
Gegevens uit

Gegevens
nationale

van de boekhouding

ASLK

1953

……….
8,5
9,5
1954

……….
8,7
13,0
1955

……….
8,3
9,2
1956

……….
9,7
8,3
1957

……….
8,0 9,2
1958

……….
11,3 11,5 1959

……….
9,4
12,9
1960

……….
10,5
10,9
1961

……….
10,7
11,0
1962

……….
12,0
12,1
1963

……….
10,8 10,3
1964

……….
13,2
12,8 1965

……….
14,7
13,9
1966

……….
14,1
12,5 1967

……….
14,4
15,2
1968

……….
13,8
1969

……….
14,5

De waargenomen evolutie wijst erop, dat noch door het

contractuele sparen, noch door het sparen door fonds-

vorming in het bijzonder, enige invloed kan worden opge-

merkt, die zou wijzen op een aantasting van de vrije

besparingen.

Een indirecte beïnvloeding

Toch is het voorbarig te beweren dat de vrije besparingen

in het geheel niet beïnvloed zouden worden door het

contractuele sparen. Het karakter van een contractuele

besparing (Sk) is dat het bedrag a priori uit het beschik-

bare inkomen
(Y’b)
wordt genomen om te voldoen aan

Tabel 2.

De vrije besparingen
bij
aanwezigheid en afwezigheid van

con tractuele besparingen

Jaar


b

Sk

b.

S.

S’
0

(in miljarden franks)

1955
351,3
12,7
338,6
20,1
21,5
1956
371,3
13,5
357,8
17,6
18,9
1957
391,4
14,3
377,1
22,5
24,1
1958

…….
404,8
13,8
391,0
32,0 34,2
1959

…….
413,6
18,0
395,6
35,9 37,5 1960
440,3
17,7
422,6
31,5
34,0
1961
460,8
18,3
442,5
33,0
35,6
1962
490,2
19,9
470,3
40,1
43,3
1963
518,0
20,8
.

497,3
35,3
38,1
1964

…….
568,6 23,6 545,0
51,8
56,1
1965
635,2
25,1
610,1
65,8
71,0
1966
679,3
27,1
652,2
59,9
64,6
1967
710,7 27,6
683,1
84,5
91,0
(Bronnen: nationale boekhouding
en ASLK)

Grafiek 2. Vrije besparingen bij aanwezigheid en afwezigheid

van con tractuele besparingen

B t,.. rv, rd.

100

75

50

25

1955

1957

1959

1961

1963

1965

1987

het contract. Het is als het ware voorbestemd beschikbaar

inkomen. Het dan nog resterende gedeelte van het beschik-

bare inkomen (Y’b = Yb – Sk) wordt achteraf verdeeld

over consumptie en vrije besparingen (S
0
), zodat:

Y’b =
Yb
– Sk = C + S
0
.

S. zal een bepaalde inkornenselasticiteit vertonen t.o.v.

Y’b,
namelijk E
So/Y , . Indien nu in een gegeven jaar het
b

contractuele sparen niet tot de mogelijke spaarvormen had

behoord, dan is het duidelijk dat in dit geval
Y’b
zou zijn

toegenomen met de Sk die voor dat jaar werd waarge-

nomen. Deze toename van
Y’b
zou een toename van de

vrije besparingen ten gevolge hebben gehad van

S
o
= S.S0.

Esiy,

Zonder contractuele besparingen zouden de vrije besparin-

gen derhalve S’
0
= S. + LS
o
hebben bedragen.

Empirisch komt men voor de periode
1955
tot 1967 tot

de bevinding:

logS
0
= 1,904logY’b-3,510

• (s = 0,1893)

R = 0,945

(t = 10,0557) •

DW = 1,78

628

• HEI

2

22

74
0
4
~
.

Stichting Het Nederlands

Econom

isch

Verslag over 1970

Curatorium

Op
1juni 1970 leed
de Stichting een

gevoelig verlies door het overlijden van

Ir. E. W. H. Clason, sinds 1 januari

1968 Curator van de Stichting.

Aan het einde van het verslagjaar

traden statutair af de heren Mr. H. W.

Bloemers en Ir. K. van der Pols (onder-

voorzitter). De aftredende Curatoren

werden per 1 januari 1971 opgevolgd

door Dr. Drs. A. C. R. Dreesmann

(Amsterdam) en Mr. K. H. Gaarlandt

(Assen). Per zelfde datum trad Ir. H.

C. Frijlink (Wassenaar) ter voorziening

in de vacature ontstaan door het over

lijden van de heer Ir. E. W. H. Clason,

tot het Curatorium toe. Mr. J. Meynen

volgde de heer Ir. K. van der Pols als

ondervoorzitter op.
Directorium en Secretariaat:

Prof. Dr. L. H. Klaassen, president-

directeur;

Prof. Dr. H. C. Bos, directeur;

Prof. Drs. H. W. Lambers, directeur;

Prof. Dr. J. H. P. Paelinck, directeur;

Drs. E. H. Mulder, adjunct-directeur;

Drs. P. J. Montagne, algemeen secre-

tans;

Drs. A. de Wit, secretaris.

Op 1 mei 1970 was Prof. Dr. L. H.

Klaassen
25
jaren aan het Instituut ver-

bonden. Zeer velen gaven van hun be-

langstelling blijk tijdens de receptie,

welke hem op 8juni1970 in het Hilton

Hotel te Rotterdam door Curatoren

werd aangeboden.

Redactie Economisch-Statistische

Berichten

Commissie
van
Redactie:
Prof. Dr. H.

C. Bos, Drs. R. Iwema, Prof. Dr. L.

H. Klaassen, Prof. Drs. H. W. Lam-

bers, Drs. P. J. Montagne, Prof. Dr.

J. H. P. Paelinck, Drs. A. de Wit.

Redacteur-secretaris:
Drs. P. A. de

Ruiter.

Algemeen

In de eerste week van januari verhuisde

het Instituut naar het nieuwe complex

van de Nederlandse Economische

Hogeschool in Kralingen.

De research-organisatie van het in-

stituut werd in het verslagjaar uitge-

breid met een Sectie industriële Vesti-

gingspatronen, een Sectie Economisch-

Sociologisch Onderzoek en een Statis-

tisch-Mathematische Sectie. Volledig-

heidshalve worden ditmaal ook de

andere onderzoekafdelingen genoemd,

t.w. Balanced International Growth, Be-

drijfs-Economisch Onderzoek, Macro-

Economisch Onderzoek, Projectstudies

Ontwikkelingslanden, Regionaal On-

derzoek en Transport-Economisch en

Economisch-Technisch Onderzoek.

Op 31 december telde het Instituut

naast directeuren 80 (in 1969: 65)

medewerkers, waaronder 63 (in 1969:

51) onderzoekers; deze vaste mede-

werkersstaf werd gedurende het verslag-

jaar telkens aangevuld met werk-

studenten, die voor kortere of langere

tijd assisteerden. Medewerkers uit Bel-

gië, Polen en Thailand namen aan het

werk deel. Ook dit jaar traden de heren
H. Molendijk en Prof. Dr. J. Tinbergen

als vaste adviseurs van het Tnstituut op.

Werkzaamheden

1.
Economisch-Statistische Berichten

Het weekblad verscheen als gebruikelijk

51 maal; dejaargang telde 1.256 blad-

zijden (exclusief omslag en register).

Met ingang van het verslagjaar ver-

scheen het blad in een overzichtelijker

presentatie en met een gevarieerder in-

houd. Het blad bleef en blijft geken-

merkt door de open-forum-artikelen;

daarnaast verscheen wekelijks de ,,ko-

lom” geschreven door verschillende

daarvoor uitgenodigde auteurs, terwijl

de vaste rubrieken niet alleen regel-

matiger verschenen, maar ook werden

aangevuld (ontwikkelingskroniek, tech-

nologie, maatschappijspiegel, magazien,

prognotities, geld- en kapitaalmarkt,

Oost-Europa-kroniek enz.).

Dit impliceert dat E
S0/Y
,
=
1,904. Aan de hand hiervan
b

kan men
tenslotte

S’
0
=
S
0
+ S
0
=
S
0
+ Sk.So.
Y b S0IY
—.E

,
b
berekenen

(zie tabel 2).

S’
0
geeft weer hoe groot de vrije besparingen zouden

zijn geweest, indien het contractuele sparen niet tot de

mogelijkheden zou hebben behoord.
In grafiek 2 worden S. en S’,, afgebeeld. Het is duidelijk

dat louter het bestaan reeds van de contractuele beparingen

een

zij het bepaald geringe

invloed heeft op het

volume van de vrije besparingen (dit zou ongeveer
7,5
%

groter zijn zonder Sk). De fluctuaties van het contractuele

sparen, voor zover aanwezig, oefenen geen merkbare in-

vloed uit op S’

S
o
.

Wanneer het in de bedoeling ligt het spaarvolume op

beïnvloedingsfactoren te onderzoeken, kan er derhalve

geen bezwaar bestaan tegen de afzondering van de contrac-

tuele besparingen. Gezuiverd van deze ballast zullen de

resultaten een grotere graad van nauwkeurigheid genieten.

W.
van
den Panhuyzen

ESB 7-7-1971

629

•W
;

2.
Het onderzoekingswerk

De werkzaamheden voor projectstudies

in ontwikkelingslanden breidden zich

ook dit verslagjaar uit. Tn vete gevallen

werd voor deze interdisciplinaire studies

samengewerkt met de Stichting Neder-

lands Adviesbureau voor Tngenieurs-

werken in het Buitenland (Nedeco) en

de bij deze stichting betrokken inge-

nieursbureaus.

Ten vervolge op de in 1968 voorlopig

afgesloten regionale transportstudie in

het Zuïdwestelijk deel van de
Centraal-

Afrikaanse Republiek
en het aangren-

zende Zuidoostelijk deel van Kameroen

werd op verzoek van de Wereldbank

de economische evaluatie van alter

natieve transportoplossingen verdiept.

Het in opdracht van de Empresa

Nacional Portuaria in
Honduras
uitge-

voerde onderzoek naar de wenselijk-

heid en mogelijkheid van de aanleg

van een zeehaven in de Golf van

Fonseca kwam in concept gereed; ge-

rapporteerd werd over de algemeen-
economische en de transport-econo-

mische aspecten, alsmede over de finan-

ciële analyse van de in de eerste fase

van het onderzoek geplande haven.

Na deelname aan een missie van de

Wereldbank naar
Ivoorkust
kwam het

rapport gereed over de huidige situatie

en de mogelijkheden tot verbetering op

het gebied van de stadsplanning

(Abidjan) en over de ruinitelijke plan-

ning in dit land.

Op verzoek van de Indonesische

regering en gefinancierd door het

Directoraat Internationale Technische

Hulp’ van het Ministerie van Buiten-

landse Zaken (D1TH) was aan het einde

van het verslagjaar nog een onderzoek

aan de gang naar de prioriteiten voor

rehabilitatie van een aantal havens in

Indonesië.
Door onze medewerkers in

het team ter plaatse wordt een schatting

gemaakt van de toekomstige goederen-

stromen en worden investeringsvoor-

stellen beoordeeld.

De adviezen met betrekking tot een

Nedeco/BCEOM-studie over de instel-

ling van een wegendepartement en de

verbetering van de wegenplanning in

Zuid-Korea
werden voortgezet en de

studie met betrekking tot een streek-

ontwikkelingsplan voor de staat Treng-

ganu
(Maleisië) werd voltooid.

In opdracht van de Federale Regering

van
Nigeria
en gefinancierd door

D1TH werd een plan gemaakt voor de

toekomstige havencapaciteit van dit

land en de verdeling daarvan over de

havens van Lagos, Port Harcourt,
Warri en Calabar. Voorts werd in

samenwerking niet Netherlands Avia-

tion Consultants een onderzoek afge-

sloten over de econoniische aspecten

van uitbreiding van liet vliegveld van

Lagos.

Gefinancierd door D1TH werd tegen

het einde van het verslagjaar begonnen

met een economische evaluatie van

plannen voor het uitbaggeren en ver-

breden van het toegangskanaal van de

haven van Chalna (Oost-Pakistan).
Het aandeel in het onderzoek naar

de mogelijkheden van uitbreiding van

de haven van Lae (Territoty of Papua

and New Guinea),
in verband met de

toeneniende goederenstronien van en

naar het binnenland, kwani gereed.

De werkzaamheden voor de eind

1968 in opdracht van de Wereld-

gezondheidsorganisatie begonnen stu-

die met betrekking tot het opstellen

van een masterplan voor de water-

voorziening en watèrafvoer van Dakar

(Senegal)
werden voortgezet met de

rapportage over enige deelonderwerpen

en met deelname aan besprekingen ter

plaatse.

Het in opdracht van de Thames

Airoport Group Ltd, in samenwerking

met de Londense researchorganisatie

Economic Associates Ltd. verrichte

onderzoek naar de voor- en nadelen

van een gecombineerd, buitengâats

project van een lucht- en zeehaven bij

Foulness aan de monding van de

Thames
(Engeland)
kwam gereed.

De studie over de economische ont-

wikkeling van het Roergebied
(Duits-

land), welke in opdracht van het Sied-

lungsverband Ruhrkohlenbezirk wordt

verricht, resulteerde dit verslagjaar in

enige deelrapporteii over de econo-

mische politiek en over de ontwikkeling

van het voor deze studie te gebruiken

dynamisch attractiemodel; dit model
beoogt de structurele factoren in een
regionale economie, die attractie uit-

oefenen op de verschillende bedrijfs-

takken, aan te wijzen, te vergelijken en

te kwantificeren.

Door de researchorganisatie Metra-

Seis in Madrid wordt een onderzoek

uitgevoerd naar de ontwikkelings-

mogelijkheden van Algeciras en om-

geving
(Spanje).
Ons Instituut dient

hierbij van advies om. op methodolo-

gisch gebied. Op verzoek van de OECD

en de Spaanse regering wordt een onder-

zoek verricht naar de voorwaarden

waaronder de economie van Asturië

zich zal kunnen ontwikkelen; in ver

band niet de positie van de steenkolen-

niijnbouw wordt vooral aandacht be-
steed aan de verdere ontplooiing van

de staalindustrie en aanverwante indu-

strieën; deelrapporten verschenen niet

vergelijkingen tussen staalproducerende

en -verwerkende regionen in een aantal

Westeuropese landen. Op verzoek van

de OECD wordt de regering van
Portugal

geadviseerd met betrekking tot een
studie over de ontwikkeling van de

culturele en sociale voorzieningen in

dat land.

Twente
was dit verslagjaar betrokkn

bij drie onderzoekingen.
Het structuur-

onderzoek voor het grensgebied Twente!

Oost Gelderland- Westmiinslerland/Graf-

schaft Bentheim,
dat wordt uitgevoerd

in sanienwerking met het Gesellschaft
für Regionale Strukturentwickl ung te

Bonn, leverde deelrapporten op over

de economisch-ruimtelijke ontwikke-

ling, de dernografische ontwikkeling,

de structuur in de ontwikkeling van de

werkgelegenheid en de verkeers- en

onderwijsstructuur. Het onderzoek

wordt gefinancierd door de regeringen

van Nederland en de Bondsrepubliek

Duitsland, de Europese Gemeenschap,

de Landen Nordrhein-Westfalen en

Niedersachsen, alsmede door de in ge-

noemde regionen gevestigde Kamers

van Koophandel. Met betrekking tot

de studie over de mogelijkheid van ver-

breding van de economische structuur

door uitbreiding van de
dienstensector

in Twente werd gerapporteerd over de

structuur ‘van de dienstensector in

Noord-Amerika, West-Europa en Ne-

derland en over regionale verschillen
in de werkgelegenheid in deze sector

in Nederland. Het eveneens in opdracht

van het Sanienwerkingsorgaan Stede-

band Twente in uitvoering zijnde onder-

zoek over de vestiging van een
regionaal

industriepark in Twente
vordert met

deelonderzoekingen over de betekenis

van industrieparken voor streekontwik-

kelingen, met analyses van de bevol-

kingsontwikkeling en het woon- en

werkverkeer, alsniede niet studies over

de sociaal-economische ontwikkeling

van het gebied; bij deze studie wordt

samengewerkt niet de Koninklijke

Nederlandsche Heidemaatschappij.

Op verzoek van het Provinciaal

Bestuur van Zuid-Holland werd in ver-

band niet de voorbereiding van een

structuurschets voor Zuid-Holland en

een treekplan voor Zuid-Holland-zuid

gerapporteerd over de toekomstige

werkgelegenheidsontwikkeling in liet

Waterweggebied. De hoofdstukken be-

treffen stuwende activiteiten en hun

multiplicatieve effecten, de ontwikke-

ling van bevolking en werkgelegenheid,

alsmede aspecten van de ruimtelijke

ordening. Over ruimtelijke structuren in
Zuid-Holland
werden diverse instanties
van advies gediend.

De zeer omvangrijke
integrale ver-

630

keers- en ver voerstudie Nederland, welke

in opdracht van de Minister van Ver-
keer en Waterstaat wordt uitgevoerd,

vorderde dit verslagjaar goed. Het

onderzoek naar de vestigingsplaats van
een tweede nationale luchthaven kwani

gereed. Over de waardering van tijd-

kosten/rijtijden, wachttijden enz. kon

worden gerapporteerd. De onderzoe-

kingen over de kosten van ongevallen,

de discount-rate (opportunity cost of

capital), de toekomstige investerings-

ruimte voor de infrastructuur en over

de investeri ngs- en onderhoudskosten
van wegen konden worden afgesloten.

De vaststelling van het potentiële

wegen- en spoorwegennet en het formu-

leren van de doelstellingsfunctie (het

optimeren van de rentabiliteit van het

wegennet) voor het computerprogram-

ma kregen hun beslag; voor het com-

puterprogramma zelf dienen nog enige

details te worden opgelost.

De analyses van het recreatieverkeer

en vari het personenvervoer (produktie-

en distributiefuncties), evenals van de

functies welke aan de verdeling van de

vervoerstromen over de verschillende

vervoertechnieken (modal split) ten

grondslag liggen, werden voltooid. Het-

zelfde is het geval met de analyses van

de importen, de exporten en de door-

voer met overlading. De input- en

outputtransportcoëfficiënten in het

goederenvervoer werden bepaald.

Het Nederlands Vervoerswetenschap-

pelijk Instituut te Rotterdam sloot de

analyses en de ,,niodal split” voor het

goederenvervoer af en niaakte de voor

de prognose van de goederenstromen

benodigde computerprogramma’s.
Twee technische studies van de zijde

van de Technische Hogeschool te Delft

betreffende een betonnen en een metalen

viaductweg voor personenauto’s

kwamen gereed, evenals een studie van

de zijde van de Technische Hogeschool

te Enschede over een ,,inland container

terminal”.

De voor de studies benodigde macro-

economische prognoses voor de jaren

1980, 1990 en 2000 kwamen definitief

gereed. Voorts verschenen deelrappor-

ten over het ruimtelijke patroon van

wonen en werken (arbeidsplaats- en

woondichtheden en -verdichtings-

tendenties) in de Randstad, terwijl vorni

is gegeven aan modellen voor alter-

natieve ruimtelijke ordeningen.

De studie over
definancieringswijze van

een verbeterde pensioèn voorziening en

de draagkracht van de Nederlandse

volkshuishouding
kwam gereed; een

macro-economische studie, waarin de

verschillende financieringsstelsels vanuit

nationaal-economisch gezichtspunt zijn

geëvalueerd. De macro-economische

consequenties zijn met een aantal doel-

stellingen van het sociaal-economisch

beleid geconfronteerd, waarbij de natio-

nale besparingen centraal staan. De

kwantitatieve relaties, welke – uit-

gaande van een naar kwaliteit en om-

vang gegeven pensioenvoorziening

bij de verschillende financieringsstelsels

bestaan tussen de pensioenpremies en

de eventuele pensioenbesparingen en

-vermogens enerzijds en een aantal

relevante macro-economische en demo-

grafische grootheden anderzijds, vor-

men het macro-economisch model; een

prognose van de relevante macro-

economische grootheden is gemaakt.

Op grond van de gemaakte berekenin-

gen wordt het finaicieringsstelsel ge-

kozen.

De studie met betrekking tot het

groei- en bestedingsmodel van het bruto

nationaal produkt
voor een 20-tal lan-

den werd vootgezet. Na een herziening

van het groeimodël (nieuwe methode

van schatting van de nationale kapitaal-

voorraden, bouw van een nieuwe in-

vesteringsfunctie en van een nieuwe

voorspel 1 ingsvergelijking) en de bouw

van het bestedingsmodel (particuliere

consumptiefunctie, partiële ihvesterings-

functies) kwam een verklarings- en een

tentatief prognosentodel gereed, dat in

het vervolg van de studie operationeel

gemaakt zal dienen te worden om de
omvang van het bruto nationaal pro-

dukt en zijn belangrijkste bestedings-

categorieën te kunnen prognosticeren.

Op verzoek van de Stichting Stuur-

groep Sociaal-Wetenschappelijk Onder-
zoek werd dit verslagjaar begonnen met
het macro-economisch gedeelte van een

studie met betrekking tot de voordelen,

die een optimaal toepassen van
ploegen-

arbeid
zou hebben voor bedrijfstakken

en voor de gehele economie. Gewerkt

werd aan een referentiemodel (lange-

termijnmodel van de Nederlandse eco-

nomie) en aan ploegensiniulatiemodel-

len.

Dit verslagjaar kwam de in opdracht
van de OECD uit te voeren studie over

migratiepolitiek
in Engeland, Frank-

rijk, Nederland en Zweden praktisch

gereed.

In opdracht van de Nederlandse

Aannemers- en Patroonsbond wordt

een onderzoek uitgevoerd naar de

conjuncturele en structurele ontwikke-

ling van de bouwnijverheid.
In de eerste
plaats zijn in hun kwantitatieve relatie

de factoren onderzocht, die de struc-

turele ontwikkeling bepalen, terwijl

voorts gewerkt wordt aan een analyse

van het verband tussen algemene eco-

noniische fluctuaties en die in de om-

vang van de bouwproduktie.

Het
structuuronderzoek Nederlandse

meubelindustrie,
opgedragen door de

Centrale Bond van Meubelfabrikanten,

kwam in het begin van het verslagjaar

gereed. Het resultaat van de onder-

zoekingen, die alle facetten van deze

bedrijfstak betreffen, is neergelegd in

14 deelrapporten alsmede in een samen-

vattend rapport, dat tevens het oordeel
en de aanbevelingen van de het onder-

zoek begeleidende structuurcommissie

bevat. Eveneens gereed kwam het in

opdracht van de Stichting Ontwikke-

ling en Sanering van het Midden- en

Kleinbedrijf uitgevoerde
structuur-

onderzoek detailhandel in vaste en

vloeibare brandstoffen;
het rapport be-

vat om. een raming van het verbruik

in 1975, kostenanalyses en aanbevelin-

gen.

Aan het einde van het verslagjaar

was het in opdracht van het Produkt-

schap voor Gedistilleerde Dranken uit-

gevoerde srrucfuuronderzoek gedistil

leerdbranche
praktisch afgesloten. Een

prognose is gemaakt van het toe-

komstig verbruik van’ gedistilleerd in

Nederland en gerapporteerd werd over

de produktiestructuur en de werk-

gelegenheid, de kostenstructuur en de

rentabiliteit, de invloed van de reclame

op het verbruik, de betekenis van de

im- en export, de afzetkanalen en over

concentraties en kartellering. Het Eco-

nomisch Instituut voor het Midden-

en Kleinbedrijf leverde een aanvullend

rapport over de te verwachten wijzi-

gingen in het aantal en de aard van de

verkooppunten van gedistilleerde

dranken.

Een vooronderzoek over de
structuur

van de horecabranche,
uitgevoerd in op-

dracht van het Bedrijfschap Horeca,

kwam gereed; het rapport bevat hoofd-

stukken over structurele aspecten,

rentabiliteit, mogelijkheden tot ver-

betering van de situatie en programme-

ring van een definitief onderzoek. Ten

vervolge op een eerder verricht voor-

onderzoek werd in opdracht van de

Vereniging van Kartonfabrikanten be-

gonnen met het structuuronderzoek

massief karton fabricerende toele verings-

bedrijven voor de verpakkingsindustrie.

In opdracht van de Europese Ge-

meenschap werden drie studies uitge-

voerd. Deze studies betreffen de
ver-

koopprjzen van elektrische energie
in

de Beneluxlanden, de
verkoopprijzen en

het totaal verbruik van steenkolen
in

dezelfde landen, alsmede de
structuur

van het huishoudelj/k energieverbruik
in

Nederland.

ESB 7-7-1971

631

Dit verslagjaar werden werkzaam-

heden verricht voor de gemeenten

Amersfoort, Amstelveen, Assen, Ca-

pelle a/d Ijssel, Delft, Dordrecht,

‘s-Gravenhage, Kampen, Rhoon, Slie-

drecht, Zeist en Zutphen.

De studie over de economische ont-

wikkeling van de gemeente
Asseii
kwam

gereed; gerapporteerd is over de eco-

nomische structuur, uitgangspunfen

voor industrialisatiebeleid, demogra-

fische ontwikkeling en voorzieningen

(zoals onderwijs, sport, woningbouw).

1-Jet sociaal-economisch onderzoek voor

de gemeente
Delft
vorderde niët deel-

rapporten over structuur en ontwikke-

ling van de werkgelegenheid, de be-

volkings- en inkomensontwikkeling en

suburbanisatie. Gereed kwam het in

opdracht van de gemeenten Dordrecht

en Sliedrecht uitgevoerde onderzoek

naar de economische structuur van het

Stadsgewest Dordrecht.
Het uitgebreide

rapport geeft uiteenzettingen over de

economische structuur (diversificatie,

concentratietendenties,

groei kracht,

werkgelegenheidsontwikkeling,

inko-

mensontwikkeling) in vergelijking met

het Waterweggebied en de Randstad;

het verschaft voorts objectieve gegevens

van geïnterviewde bedrijven, het oor-
deel van ondernemers en werknemers

over de sociaal-economische situatie

(mentaliteit, forensisme, onderwijs,
koopavond, woon- en werkklimaat,

niveau der voorzieningen enz.) en

voorwaarden voor een toekomstige

ontwikkeling van het stadsgewest;
samenvattingen en aanbev& ingen

sluiten het rapport af. In opdracht

van de gemeente
‘.s-Gravenhage

wordt gewerkt aan een studie over

de centrumfunctie van deze gemeente;
een eerste rapport over concentratie en

deconcentratie van activiteiten in de

overheids- en de particuliere sector
kwam gereed. Ten behoeve van het

structuurplan voor de gemeente
Kam-

pen
werd gerapporteerd over bevolking,

forensisme, werkgelegenheid, huives-

ting en voorzieningen. De gemeente

Sliedrecht
ontving rapporten over de

te verwachten ontwikkeling van deze

gemeente en de gemeente
Zutp hen

werd geadviseerd over door het Provin-

ciaal Bestuur van Gelderland voorge-

stelde grenswijzigingen, waarbij de ge-

meenten Gorssel, Vorden, Warnsveld

en Zutphen betrokken zijn.

De onderzoekingen en adviezen be-
troffen voorts een uiteenlopend aantal

onderwerpen met betrekking tot het

gemeentelijk beleid, zoals winkelvoor-

zieningen in wijken, de winkelfunctie
in het algemeen, de ontwikkeling van

de verbruikersmarkt (zelfbedienings-

warenhuizen), binnenstadfuncties, be-

bedrijfsterreinen, woningdifferentiatie,

culturele en onderwijsvoorzieningen,

bejaardenwoningen, kinderopvang-

mogelijkheden, statistieken enz.

Het eindrapport over de macro

economische aspecten van de per-

spectieven op lange termijn voor
in-

dus/rialisalie van Noord-Afrika
werd

uitgebracht aan de opdrachtgever, de

Economische Commissie voor Afrika

der Verenigde Naties.

Op verzoek van het Secretariaat van

de Mekong Commissie der Verenigde

Naties te Bangkok werd een bijdrage

geleverd aan een rapport over de eco-

nomische betekenis van het zgn.

Amp/ified Basin Plan.
Dit plan omvat

een complex van voorstellen voor inves-

teringen tot aan het jaar 2000 ten be-

hoeve van elektriciteitsproduktie, irri-

gatie e.d. door de constructie van een

reeks van grote dammen in de Mekong

rivier.

In het kader van de studie over de

internationale arheids verdeling
tussen

rijke en arme landen, die gefinancierd

wordt door ZWO, werd een omvangrijk

statistisch onderzoek uitgevoerd naar

de mobiliteit (transporteerbaarheid)

van goederengroepen. De, eveneens

door ZWO gefinancierde, studie naar

de betekenis van externe effecten voor

de gewenste mate van
centralisatie en

decentralisatie in de economische politiek

was gericht op de analyse van externe

effecten in de sectoren onderwijs en

verkeer.

Uit de middelen verbonden aan de

Nobelprijs die aan Prof. Dr. J. Tin-

bergen werd toegekend, wordt een

onderzoek uitgevoerd naar de econo-

mische aspecten van de werking van

een progressieve belasting op het grond-

bezit in ontwikkelingslanden.
Het

onderzoek is gericht op het vaststellen

van de invloed op de inkomens- en

vermogensverdeling, de verhoging van

de agrarische produktie en werk-

gelegenheid en de industrialisatie.

Onder auspiciën van het Ontwikke-

lingscentrum van de OECD te Parijs

wordt een studie uitgevoerd over de
sociaal-economische betekenis van parti-

culiere buitenlandse investeringen voor

de ontwikkelingslanden.
Deze studie

wordt verricht in samenwerking met

een groep Canadese economen. Het

Instituut zal met name aandacht

schenken aan de meting van de meet-

bare effecten van het buitenlandse

particuliere kapitaal, zoals de bijdrage

tot de groei van de produktie, de ge-

volgen voor de betalingsbalans, de

werkgelegenheid e.d. Het Instituut zal

ook de methodologie voor de beoor-

del ing van de nationaal-economische

gevolgen moeten formuleren.

Ook dit jaar was een tweetal eco-

nomen onder auspiciën van het Instituut

werkzaam op het Planbureau van

Indonesië.

Oost-Europa

kroniek

Het negende vijfjarenplan van de

Sowjetunie en de ontwikkeling op

lange termijn (1)

Het langverbeide en herhaaldelijk

uitgestelde 24ste partijcongres, waar-

op het negende vijfjarenplan moest

worden goedgekeurd, kwam in het

Kremlin bijeen op 30maart jl. Het

ontwerp van de directieven, opgesteld

door de partijleiding, was evenwel

reeds op 14 februari gepubliceerd.

In tegenstelling tot wat gebruikelijk

was eiste Brelnev ook de bekendma-

king tijdens het congres, van de

nader uitgewerkte directieven voor

zich op. De rol van Kosygin werd bij

deze gelegenheid gereduceerd tot die

van procuratiehouder; hij mocht ,,de

kleine letters” voorlezen.

Het ter goedkeuring voorgelegde

nieuwe vijfjarenplan werd traditiege-

trouw vergezeld van een overzicht

van de belangrijkste resultaten van

het afgelopen vijfjarenplan, 1966-

1970.

De belangrijkste resultaten van het

achtste vijfjarenplan, 1966-1970

Het netto reële produkt groeide

gedurende de periode 1966-1970

jaarlijks met een cumulatief percen-

tage van 7,1, d.w.z. geheel volgens

plan. Het betekende een sterkere

groei dan in de daaraan voorafgaande

planperiode,
1959-1965,
toen deze

6,3% per jaar bedroeg. In de beter

vergelijkbare periode 1961-1965 was

het jaarlijks cumulatieve groeipercen-

632

tage eveneens 6,3. Voor een belang-

rijk deel was deze verbetering te

danken aan de resultaten in de land-

bouw. De jaarlijkse cum ulatieve groei

van de bruto agrarische produktie

van 3,9% (gepland: 4,6%) stak bij-

zonder gunstig af tegen de 1,9% van

het zevenjarenplan (1959-1965) en

de 2,1% van de periode 1961-1965.

Breinevs opzet om voor alles de

agrarische politiek te stabiliseren, na

de buitensporige grillen van Stalin en

Chruiéëv, kan, als geheel, geslaagd
genoemd worden. Maar bovendien

was er de gelukkige omstandigheid,

dat de oogsten eigenlijk alleen in

1969 sterk van slechte weersinvloe-

den te lijden hebben gehad. Met

recht een gunstige uitzondering op

de Russische vuistregel, dat een vijf-

jaarlijkse periode twee goede, twee

slechte en één middelmatige oogst

oplevert.

De arbeidsproduktiviteit in de ge-

hele economie steeg over de planpe-

node met een jaarlijks cumulatief

percentage van 6,5 tegen
5,2
in de

periode 1961-1965. Voor de land-

bouw bedroeg de stijging van de ar-

beidsproduktiviteit over 1968-1970

cumulatief 4,2%
1,
tegen. een stagne-

rende produktiviteit gedurende 1961-

1965. Gedurende 1966-1970 werd

geen land meer in ontginning geno-

men. Het irrigatieprogramma werd

bij lange na niet voltooid vanwege de

enorme kosten, problemen van mi-

lieubeheersing en het tekort aan ge-

specialiseerde apparatuur. De agrari-

sche beroepsbevolking daalde slechts

3% en een verdere daling hiervan

zal alleen bereikbaar zijn bij een

sterke stijging van de kapitaalintensi-

teit. Investeringen, kunstmeststoffen,

noch andere inputs kwamen in de

geplande hoeveelheden beschikbaar

voor de landbouw, al was de situatie

duidelijk beter dan in 1961-1965.

Door de bekende gebreken in het

systeem van prijzen en planindicato-

ren blijkt, dat de gemiddelde jaarlijk-

se opbrengsten van de belangrijkste

afzonderlijke produkten de plancij-

fers overtroffen, hoewel het groeiper-

centage voor de totale agrarische pro-

duktie (3,9) bij het geplande cijfer

(4,6) achterbleef.

Niettemin zijn de resultaten in het

licht van de belangrijke problemen

in de landbouw – veroudering en

lage scholingsgraad van de bevol-

king, slechte voorziening met inves-

teringsgoederen en kunstmeststoffen,

bezdoroie (gebrek aan wegen), ach-

terblijvende levensstandaard -, zeer

gunstig. Het probleem van de voe-

dingsgranen is nu wel opgelost. De

moeilijkheden liggen meer op het

terrein van. de voedergranen voor

slachtvee, welke zo’n belangrijke rol

spelen bij de verhoging van de vlees-

consumptie per hoofd (verbetering

van de ciwitketen).

De bruto industriële produktie

groeide gedurende 1966-1970 jaar-

lijks niet een cumulatief percentage

van
8,5,
geheel volgens het oorspron-

kelijke plan (8,0 – 8,5), doch minder

dan volgens het hërziene plan (9,0%).

Niettemin betekende die
8,5%
een

teruggang t.o.v. het zevenjarenplan,

1959-1965
(9,0%). In vergelijking

met de periode 1961-1965 bleef de

industriële groei constant.

De produktiviteit van de arbeid

steeg
5,7%,
tegen een gepland per-

centage van
5,9
– 6,2. In de planpe-

node 1959-1965 bedroeg de produk-

tiviteitsstijging eveneens
5,7%
per

jaar; in de periode 1961-1965: 4,4%.

De produktiestijging in de consump-

tiegoederenindustrie (groep B), ad

8,3% per jaar (1961-1965: 6,3% per

jaar), is in zekere zin overgewaar-

deerd door de relatief hoge winstvoet

in de lichte en yoedingsmiddelenio-

dustrie, een uitvloeisel van de her-

vormingen van 1965 en volgende ja-

ren. De groei overtrof de plancijfers

(7,4 – 7,9%). De groeipercentages in

de produktieniiddelenindustrie (groep

A) waren voor 1966-1970 en 1961-

1965
resp. 8,6 en 9,6. Gepland was

een groei van 8,3 – 8,7%. De con-

vergentie tussen de groeipercentages

voor groep A en groep B is te dan-

ken aan het feit, dat gedurende de

jaren 1968, 1969 en 1970 voor het

eerst in de economische geschiedenis

van de Sowjetunie sinds 1929 de

consumptiegoederenindustrie sneller

groeide dan de produktiemiddelenin-

dustrie
2

De totale bruto investeringen na-

men gedurende 1966-1970 met 7,1%

per jaar toe, hetgeen betekent dat de

groei trager was dan in het plan

werd voorzien (8,0%). Gedurende

het zevenjarenplan groeiden de totale

investeringen met 7,4% per jaar. De

investeringen in vaste activa namen

eveneens met 7% per jaar toe, min-

der snel dan gepland (7,5%). De in-

vesteringsquote bleef gehandhaafd op

het niveau van de periode 1961-1965,

nI. op 23,8% van het besteedbare

nationale inkomen.

Bij een jaarlijks groeitempo van

het nationaal produkt van 7,1%

wordt de waarde van de marginale

kapitaalcoëfficiënt 3,3. De marginale

kapitaalcoëfficiënt, die tussen
1951-

1955 en 1961-1965 voortdurend

steeg, heeft in de laatste jaren de

neiging te dalen (1961-1965: 3,6).

Overigens kleven er aan de bereke-

ning van deze coëfficiënten vele be-

zwaren. Zo wees bijv. de enige tijd

geleden overleden Russische econo-

mist Vaintejn er herhaaldelijk op

dat de investeringsquote in feite veel

groter was, aangezien investerings-

goederen vanwege de heersende prijs-

vorming ondergewaardeerd waren

t.o.v. consumptiegoederen. Hij schat-

te de investeringsquote op ±
35%.

Aan de
absolute
hoogte van deze

cijfers moet men daarom maar niet

al te veel betekenis hechten.

Aan de stijgende trend van het

aandeel van groep Al – investe-

ringsgoederen voor de produktie van

investeringsgoederen – in het totaal

van groep A is een einde gekomen

(in 1965-1966: 82%).

Hoewel de totale bruto investerin-

gen over 1966-1970 niet 42% t.o.v.

1961-1965 zijn toegenomen is het

aandeel van één sector en vier indu-

strietakken in het totaal tussen. .10%

en 29% afgenomen (huizenbouw

-10; elektrische energie
-11,5;
staal-

industrie -18; hout -24; bouwmateri-
alen -29). Van 3 sectoren en één in-

clustrietak is het aandeel in het totaal

tussen de
15%
en 22% toegenomen

(lichte industrie +
15;
landbouw

± 17; in de staatssector + 20,5; bouw-

nijverheid + 22; machinebouw + 18).

Het aandeel van de investeringen in

groep B (consumptiegoederenindus-

trie) is als geheel genomen met 13%

gestegen.

Het reële inkomen per hoofd steeg

cumulatief
5,9%
per jaar gedurende

1966-1970. Voor een hoger groeicij-

fer moet men teruggaan tot
1951-

1956 (7,3%). Het gemiddelde maand-

loon in de staatssector steeg 4,7%
per jaar, meer dan gepland (3,8%)

en meer dan in de periode
1959-1965

(2,9%) of 1961-1965 (3,6%). De

stijging – in de collectieve landbouw

was groter. Gedurende 1966-1970

stegen de gemiddelde inkomsten uit

arbeid van kolchozniki met 7,2% per

jaar.

Ook de introductie van een gega-
randeerd loon voor de kolchozboe-

1
1966: 11%; 1967 niet beschikbaar;

1969/_ 3%.
2
Desalniettemin was het aandeel van

groep B in de totale industriële pro-
duktie in 1960 het hoogst, ni. 27,5%

(1970:26,2%).

ESB 7-7-1971

03

rén, betaling per maand en niet meer

per halfjaar of kwartaal, en opname

in de sociale voorzieningen van de

staat zijn belangrijke aspecten van
een geleidelijke nivellering van de

inkomensverschillen tussen stad en

platteland.

Was het gemiddelde maandloon

van sovchozniki, afgezien van regio-

nale verschillen in 1964 nog 30%

lager dan dat van arbeiders in de

industrie, in 1970 was dat volgens

Bush
3
nog ongeveer 20%. Strauss
4

schat, dat in 1964 het gemiddelde

looninkomen van kolchozniki 80%

bedroeg van dat van de staatsboeren,

maar de ,,gemiddelden” zijn te grof

voor een werkelijk zinvolle interpre-

tatie.

De invloed van de inflatie kwam

tot uitdrukking, enerzijds in de snelle

jaarlijkse stijging
(8,5%)
van de de-

tailhandelsomzet, sneller dan gepland

(7,0%) en veel sneller dan in de

periode 1961-1965
(5,7%
per jaar),

en aan de andere kant in de snellere

stijging van de particuliere besparin-

gen dan van de inkomens.

De belangrijkste gegeveiis van het

negende vijfjarenplan, 1971-1 975

De grenswaarden van het geplande

groeipercentage van het netto reële

inkomen zijn 6,5 en 7,0, iets lager

dan voor het vorige plan (6,6 – 7,1)

en het werkelijke cijfer voor die

periode (7,1).

De arbeidsproduktiviteit zal moe-

ten groeien met 6,3 – 7,0% per jaar

(vorige plan: 5,9 – 6,2%), zodat men

nog iets hoger mikt dan de gereali-

seerde stijging gedurende 1966 – 1970

(6,5%).
Opvallend in de plancijfers

voor de industriële produktie is de

snellere groei van de consumptiegoe-

derenindustrie in vergelijking tot de

produktiemiddelenindustrie. Totale

industrie: 7,3 – 7,9%.per jaar, groep

A: 7,1 – 7,7% en groep B: 7,6 –

8,2%. Voor het plan 1966 – 1970

waren deze cijfers resp.: 8,0 –
8,5%,

8,3 – 8,7% en 7,4 – 7,9%. Gecorri-

geerd voor de invloed van de omzet-
belasting betekent dit, dat groep B in

1975 26,7% van de bruto industriële

produktie omvat, hetgeen altijd nog

lager is dan de
27,5%
uit 1960. De

arbeidsproduktiviteit in de industrie

moet toenemen met 6,3 – 7,0% per

jaar.

De snelste groeiers zijn de chemi-

sche industrie (11,2% per jaar) en

machinebouw en metaalbewerking

(11,2%); de laatste tak moet zijn

produktie van consumptiegoederen

met 17,1% per jaar opvoeren. Op

het ogenblik wordt ruim 11% van de
capaciteit van de zware industrie be-

nut voor cle produktie van consump-

tiegoederen. In 1975 zal dat ongeveer

20% Zijn.

Aangezien het aandeel van de che-

mie in de totale bruto investeringen

in 1966 – 1970 met 8% is gedaald,

kan de geprojecteerde snelle groei

van deze tak enige bevreeniding wek-

ken. Vergelijkt nien echter de plan-

cijfers voor 1966 – 1970, de gereali-

seerde produktie in deze periode en
de plancijfers voor 1971 – 1975 met

elkaar, dan blijkt er een behoorlijke

achterstand op de plancijfers te zijn

ontstaan. Tevens is er sprake van een
aanzienlijke ,,inhaalproduktie” gedu-

rende 1971 –
1975,
welke mogelijk

moet worden gemaakt door verkor-

ting van constructieperioden en sterke

opvoering van de arbeidsproduktivi-

teit
(8,5
– 11,2% per jaar).

De bruto landbouwproduktie zal in

de komende vijf jaar 3,7 – 4,1% per

jaar toenemen. De arbeidsproduktivi-

teit moet
6,5
– 7,0
0
1n per jaar om-

hoog. De stijging van de produktie

komt dus ongeveer overeen niet hét
bereikte resultaat over 1966 – 1970.

De taakstelling is in ieder geval lager

dan voor de voorgaande planperiode

(4,6% per jaar). Dat mag ook eigen-

lijk wel, gezien de problemen in de

landbouw en gezien het feit, dat men

in de voorafgaande periode niet al-

leen de wind maar het hele klimaat

mee had. Voor de landbouw is de

voorziening niet inputs altijd een be-

langrijk knelpunt geweest. Groeiden

de totale bruto investeringen in de

landbouw in de voorgaande periode

niet een cumulatief percentage van

10,8 (lager dan gepland), in het nieu-

we plan zal de groei daarvan in to-

taal per jaar 9,4% zijn; in de staats-

sector 11,2% en in de collectieve

sector 6,2% per jaar. De totale bruto

investeringen in de economie als ge-

heel zullen niet. 6,3 – 7,0% per jaar

toenemen (niinder dan gedurende

1966 – 1970), zodat het aandeel van

de landbouw in het totaal weer iets

zal toenemen. Het cijfer voor de

totale investeringen in de landbouw

bevat echter een aanzienlijk bedrag

bestemd voor huizenbouw ten behoe-

ve van staatsboerderijen en voor

landverbetering. Bovendien zijn er

enige complicaties gerezen in ver-

band niet de omschakeling van
1955

op 1967 als basisjaar voor de prijzen.

Het aandeel van dc landbouw inclu-

sief de daarmee nauw verweven in-
dustrietakken, tezamen het ,,agrari-

sche complex” vormend, in de totale

investeringen zal waarschijnlijk stij-

gen van 26% gedurende 1961 – 1965

en 30% in cle periode 1966 – 1970

tot 3 3 % over 1971 -‘1975.

In 1968 was de hoeveelheid kapi-

taal per arbeider in de landbouw nog

maar 40% van die per arbeider in

de industrie. In de Verenigde Staten

is het relevante percentage 165; dui-

delijk in het voordeel van de boer

dus, hetgeen ook verband houdt niet

het veel niinder intensieve gebruik

van niachines in de landbouw dan in

de industrie. Ondervervulling van

plancijfers voor investeringen, in de

landbouw zowel als elders in de eco-

nomie, zijn, meer nog dan op in-

terindustriële verschuivingen, terug te

voeren op stagnaties in de bouwnij-

verheid.

Het investeringsprogramma voor

1971 – 1975 geeft merkwaardigerwijs

geen onderverdeling voor de overige

sectoren en bedrijfstakken. Kennelijk

is men het over die verdeling nog

niet eens kunnen worden en heeft

Brelnev in ieder geval zijn tot op

heden succesvolle agrarische poi itiek

veilig willen stellen.

De jaarlijkse stijging van het reële

inkomen per hoofd is gefixeerd op

5,4%
(1966 – 1970:
5,9%).
In te-

genstelling tot 1966 – 1970 zal de

publieke consumptie gedurende de

planperiode aanzienlijk minder snel

groeien dan in de voorgaande perio-

de. Voor
1959

1965,
1966 – 1970

en 1971 – 1975 (plan) zijn de resp.

cumulatieve groeipercentages 8,2,
8,5

en 7,0 per jaar.

R. Wetsteyn

K. Biish: ,,Soviet agriculture in ihe

sevenlies”, mimeographed”, 1971.

E. Sirauss: ,,Soviet agriculture in

perspecuive”, Londen 1969, blz. 207.

Bronnen:

Oniwerp-directieven voor het 24sie

congres van de CPSU ,n.b.t. hei vijf-

lange ontwikkelingsplan voor de

volkshuishouding van de USSR ge-

durende 1971 – 1975 in ,,Ekono,ni

ceskaja gazeta”, februari 1971, no. 8.

,,Direciieven voor het 24sie congres

van de CPSU” enz. Verslag door de

premier, A. N. Kosygin, op 6 april

1971.

K. Bush: ,,Is the ninih five-year plan

consumer-orienied?” rnimeographed,

1971.

K. Bus!,: ,,Soviet agniculiure in the

seventies”, ,nimeographed”, 1971.

634

@Mededelingen

Seminaar Milieukunde 1971/1972
De toenemende vervuiling van ons
leefmilieu vormt een ernstige bedrei-

ging voor de gehele natuur en mede

daardoor voor ons eigen bestaan. Het

is daarom noodzakelijk op korte ter-
mijn een milieubeheer te ontwikke-

len dat een verder afglijden tegengaat

en de reeds bestaande vervuiling te-

rugdringt. Het gaat hier om een

uitermate ingewikkelde problematiek

van ecologische aard, die biologische,

technische, medische, psychologische,

sociologische, economische, politieke

en tal van andere aspecten vertoont.

Ecologische problemen kunnen daar-

om alleen door interdisciplinaire sa-

menwerking opgelost worden.

Met het oog hierop hebben het

Nederlands Instituut voor Praeven-

tieve Geneeskunde TNO en de

Stichting Postakademiale Vorming

Gezondheidstechniek besloten geza-

menlijk een
,,seninaar milieukjinde”

te organiseren.

Het seminaar is voorbereid door

een werkgroep, waarin zitting heb-

ben:

J. W. H. van den Berg, arts, Hoofd

van de Hoofdafdeling Gezondheids-

statistieken van het CBS;

Dr. F. Doeleman, Hoofd Afdeling

Onderwijs van het NIPG TNO;

Dr. H. L. Golterman, Directeur van

het Limnologisch Instituut Vijverhof;

Prof. Ir. L. Huisman, Hoogleraar in

de Civiele Gezondheidstechniek aan

de Technische Hogeschool te Delft;

Mw. Drs. C. M. Kuiper, psychologe,

wetenschappelijk medewerkster van

het NIPG TNO;

Prof. Drs. E. H. van de Poll, Buiten-

gewoon Hoogleraar in de Verkeers-

kunde aan de Technische Hogeschool

te Delft;

Prof. Dr. C. D. Schaeffer, Inspecteur

van de Volksgezondheid i.a.d. bij de

Hoofdinspectie van de Volksgezond-

heid belast met het toezicht op de

Hygiëne van het Milieu;

Ir. D. van Zuilen, Directeur van het

Instituut voor Gezondheidstechniek

TNO.

Het seminaar is bedoeld voor aca-

demici die in hun werk met vervui-

ling en sanering van het milieu te

maken hebben. Het aantal deelne-
mers zal niet meer dan 30 kunnen

bedragen.

Voor het .seminaar is de vorm ge-

kozen van vier conferenties, elk van
een week. De eerste week wordt ge-

houden van
25
t/nl
29
oktober
1971

in ,,de Baak” te Noordwijk. Het

thenia is: 1-let natuurlijk leef milieu.
De volgende drie weken worden alle

in het conferentie-oord Hydepark te

Driebergen gehouden. De tweede

week, van 13 t/m
17
december, heeft

als thema:
Het
leefmilieu
en de ver-

ontreiniging.
Tijdens de derde week,

die van
31
januari t/m 4 februari

1972
valt, wordt het onderwerp
Mi-

lieugebruik behandeld. Gedurende de

laatste week, van 10 t/m 14 april

1972,
zal getracht worden tot een

integratie te komen rond het thema

Milieubeheer.
Een gedetailleerd over-

zicht van de wekprogramma’s is op

Centraal Bureau voor de Statistiek:

Statistiek van de uitgaven der Over-

heid voor onderwijs 1968.
Staatsuit-

geverij, ‘s-Gravenhage
1971, 45
blz.,

f.
6,50.

Het doel van deze publikatie is:

1. het vaststellen van de omvang en

de groei van de overheidsuitgaven

voor onderwijs;
2.
het verschaffen

van een inzicht in de verdeling van

de overheidsuitgaven voor onderwijs

naar richting (openbaar, bijzonder),

naar schoolsoort en naar kostensoort;

3.
het vaststellen van het aandeel in
de financiering van de overheidsuit-

gaven voor onderwijs van het Rijk,
de provincies en de gemeenten. De

publikatie bevat voorts een overzicht

van de bedrijfsvoering der nijver-

heidsscholen, voor zover ten laste ko-

mend van de overheid, opgebouwd

uit de rekening- en verantwoordings-

staten der afzonderlijke scholen.

Centraal Bureau voor de Statistiek:

Statistiek der gemeentefinanciën.

Comptabele gegevens 1966-1969.

Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage
1971,

61
blz., f.
8,50.

De tabellen in deze statistiek bc-

aanvrage verkrijgbaar.

De kosten van inschrijving zullen,

afhankelijk van het aantal deelneniers

en een te verwachten subsidie, onge-

veer f. 1.000 bedragen. In dit be-

drag zijn de verblijfkosten van vier-

maal een week in een conferentie-

oord begrepen. Aangezien de vier

weken zo geprogrammeerd zijn dat

zij één cyclus vormen, kan men

slechts voor het seminaar in zijn ge-

heel inschrijven.

Aanmeldingen gaarne v66r
15
sep-

tember
1971
bij de Afdeling Onder-

wijs van •het Nederlands Instituut

voor Praeventieve Geneeskunde

TNO, Wassenaarseweg
56, Leiden,

tel.
(01710) 5 0940.
Voor nadere

inlichtingen wende men zich tot het

Hoofd van de afdeling, Dr. F. Doele-

man (toestel
330).

vatten in het algemeen uitsluitend ge-

gevens over het laatste rekeningsjaar

en het laatste begrotingsjaar waar

voor de statistische bewerking plaats-

vond en, in de gevallen waarin die

beide jaren niet aansluiten, tevens

van het vô6rlaatste begrotingsjaar.

Reeksen waarin ter vergelijking ook

uitkomsten van oudere jaren voorko-

men, zijn opgenomen in de inleidings-

staten. Aangezien deze statistiek wat

opzet en inhoud betreft (behoudens

de toevoeging van recentere reke-

nings- resp. begrotingscijfers) vrijwel

identiek is aan de vorige
(1965-1968),

is slechts dan overgegaan tot bespre-

king van de afzonderlijke staten en

tabellen, indien de nieuwe gegevens

hiertoe aanleiding geven.

Centraal Bureau voor de Statistiek:

Statistiek der provinciale financiën.

Rekeniiigen 1967.
Staatsuitgeverij,

‘s-Gravenhage
1971, 101
blz., f.
13.

Naar methodiek en indeling komt

deze statistiek goeddeels overeen met

de voorafgaande publikaties met be-

trekking tot de jaren
1960-1966.
De

toelichting beperkt zich tot de analyse

van dc uitkomsten welke de jaren

Boekc

ieuws

635

1963 t/m 1967 betreft. Bij deze be-

spreking wordt niet alleen aandacht

besteed aan de ontwikkeling bij de

gezamenlijke provincies in de vijfja-

rige periode 1963-1967, maar ook

komt de relatieve betekenis der ver-

gelijkbare bedragen van de afzonder-

lijke provincies ter sprake.

Prof. Dr.
W.
Albeda: Sociaal-econo-

niisch beleid en econoniische orde.

Universitaire ]’ers Rotterdam, Stan-

daard Wetenschappelijke Uitgeverij,

1971, 132 blz., f. 12,50.

Dit geschrift bevat zes hoofdstuk-

ken: 1. Enkele problemen van cen-

traal economisch beleid (inaugurale

rede, 1966); 2. De grote transforma-

tie; de groei van het sociaal-econo-

misch beleid in Nederland (eerder

gepubliceerd in Evangelie en Maat-

schappij);
3. •De loonpolitiek als pro-
bleem van sociaal-economisch beleid
(eerder gepubliceerd in Evangelie en

Maatschappij);
4. Een actief arbeids-

marktbeleid (eerder verschenen in

De Economist); S.
Toekomstdenken,

planning en publieke opinie; 6. Het

vraagstuk van de alternatieve econo-

mische orde.

W. P. Erasmus: Invordering van be-

lastingen.
Tweede druk. Uitgeverij

FED, Deventer 197,1, 226 blz., f. 25.

in de elf, jaar sinds het verschijnen

van

de eerste druk hebben, zich op

het gebied van de invordering allerlei

ontwikkelingen voorgedaan, welke tot

een herziening en. gedeeltelijk her-

schrijven van de inhoud van dit boek

hebben geleid. Er is ook in zoverre

uitbreiding aan gegeven, dat in rui-

mere mate aandacht is geschonken

aan de inning van provinciale en ge-

meentelijke belastingen, waterschaps-

lasten, premies voor de sociale ver

zekeringswetten e.d. De uitgave is in

het bijzonder voor studerenden be-

doeld, doch kan
ook
de practicus van

nut zijn.

Drs. H. J. Cozijnsen en R. J. van

Biene: Programmeren.
Serie ,,De leer

van de informatica”. Wolters-Noord-

hoff, Groningen 1971, 264 blz.,

f. 29,50.

Dit boek over programmeren is als

volgt opgebouwd:

– oriëntatie over informatica en

computer (hoofdstukken 1 en 2);

– nadere oriëntatie aan de hand van

een specifieke computer (hoofd-

stuk 3);

– basiskennis programmeren ‘alge-

meen (hoofdstukken 4 en
5);

– programmeren in een assembleer-

taal (hoofdstuk 6);

– toepassing van het programmeren

op standaardproblemen (hoofd-

stuk 7);

– inleiding tot het voortgezet pro-

grammeren (hoofdstuk 8).

Een deel van de behandelde stof

is niet strikt noodzakelijk om te kun-

nen programmeren, maar is volgens

het voorwoord van de schrijvers be-

doeld om de prograrhnieur zoveel al-

gemene kennis te verschaffen, dat hij

boven het probleem komt te staan.

Drs. E. P. de Jong: ‘De regeling van
de werkstaking en de civiele rechts-

orde.
Uitgaven van het Molengraaff

Instituut voor Privaatrecht te Utrecht,

nr. 3. W. E. J. Tjeenk Willink,

Zwolle 1971, 44 blz.,f. 6,50.

Gezien de recente uitspraken in

kort geding te Utrecht en. Rotterdam

een zeer actuele beschouwing.

0M1S

Nederlandse Economische

Hogeschool

Hogeschool voor Maatschappijwetenschappen

Bij de
Sectie Algemene Leer der Economie aan de Juridische
Faculteit bestaat per 1 augustul a.e. een vacature voor een

WETENSCHAPPELIJK’

(HOOFD-) MEDEWERKER(STER)

Vereist is een dootoraal examen
In de economie (algemene
richting). Ook
zij
die
binnenkort afstuderen kunnen reflecteren.

Tot
zijn
(haar) taak
zal
behoren het mede verzorgen van het

onderzoek.

Benoeming zal geschieden In het rangenstelsel voor weten-
schappelijke medewerkers.
Premie
AOW/AWW voor rekening

van de hogeschool.

Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van deze adver-
tentie richten aan de voorzitter van de benoemingscommissie van
de sectie Algemene Leer der Economie, Drs. J.G. Weegenhulse
p/a Nederlandse Economische Hogeschool (H16-28), Burge-
meester Oud.laan 50, Rotterdam-3016.

636

Auteur