Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2801

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 9 1971

EconomischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

9 JUNI 1971

56e JAARGANG

No. 2801

Eenheid door

verdeeldheid?

De Europese economische integratie is niet in de eerste

plaats een zaak van economen, maar van politici. Eco-
nomen komen met adviezen; politici komen tot beslis-

singen, waarbij lang niet altijd de economie een hoofdrol

vervult.

Churchill stelde na de tweede wereldoorlog als eerste

de Europese
staatkundige samenwerking aan .de orde,

om voorgoed een catastrofe als in de periode 1939 –

1945
uit te bannen. De economische integratie vervulde

daarin nog geen hoofdrol. Schuman, Monnet, Spaak,

Gasperri en Adenauer werkten het idee van Churchill

nader uit.

De eerste stap naar een Europese samenwerking werd

in 1948 gezet, toen het Verdrag van Brussel tot stand

kwam. In datzelfde jaar zou een tweede stap gezet

moeten worden op een Europees congres te Den Haag.

De Engelsen zorgden er echter voor dat dit niet gebeur-

de, ondanks de goede bedoelingen van Churchill in 1946.

Plotseling waren zij tegen een
staatkundige
samenwer-

king binnen Europa. Onder de druk der omstandigheden
ontstond wel enige
economische
samenwerking door de
in 1948 opgerichte Organisatie voor Europese Economi-

sche Samenwerking, die de Marshall-hulp mede moest

helpén verdelen, en door de Europese Betalingsunie.

Na deze mislukte poging tot samenwerking werd een

andere weg ingeslagen, waarin de economische inte-

gratie centraal stond. De supranationaal bestuurde

EGKS kwam tot stand, helaas zonder Engeland, dat

geen stukje van zijn eigen identiteit wilde prijsgeven.

Engeland trad ook niet toe tot de EEG, die in
1959

ging werken.

Naarmate de tweede wereldoorlog verder weg kwam

te liggen gingen Engeland, en later ook Frankrijk,

minder voor economische integratie voelen. Engeland

durfde wél de samenwerking in de EVA aan omdat

zijn nationale identiteit en het Sterlinggebied konden

blijven bestaan. De EVA heeft niet veel effect gehad;
zo is het aandeel van de Engelse export naar de EVA-

partners steeds ver beneden het aandeel van de Engelse

export naar de EEG gebleven. Onder de druk der

omstandigheden zocht Engeland in 1961 toch toenade-

ring tot de EEG. Frankrijk weigerde echter twee maal

Engeland toe te laten.

Eindelijk lijkt het dan zo ver te zijn dat Engeland

in de Europese Gemeenschappen opgenomen zal wor-

den. Betekent dit dat Engeland en Frankrijk nu wel

meer integratie willen? Beide landen kunnen er niet

meer onderuit. De Engelse economie vertoont een

chronische ziekte, waarvan ze genezen moet worden.

Frankrijk wordt in de EG langzaam overvleugeld door

West-Duitsland, dat in de wereldeconomie een steeds

belangrijker rol krijgt. Het door het Gaullisme gewenste
,,Europa der Vaderlanden”, waarin Frankrijk een hoofd-

rol vervult, kan hierdoor onmogelijk worden gemaakt.
Misschien kan Engeland de helpende hand bieden, als

het tenminste mee wil werken aan de instandhouding

van de Europese cultuur naast de opdringende Ameri-

kaanse cultuur. Dit leidt niet direct tot meer integratie,

laat staan tot supranationaliteit, hoewel de EG vergroot

wordt.

Duidelijk zal zijn dat de economische integratie niet

het belangrijkste is, zodat o.a. weinig of geen gebruik

zal worden gemaakt van de’ uitkomsten van het in 1969

te Gent gehouden symposium, waarop bekende econo-

misten de voor- en nadelen van de Engelse, toetreding

tot de EG behandelden. Het gehele vraagstuk wordt

weinig wetenschappelijk benaderd Door hun nationalis-

me hebben Heath en Pompidou elkaar gevonden. Ze

konden het eens worden zonder nauwkeurig uitgewerkte

regelingen. Het lijkt erop dat Frankrjks EG-partners

nauwelijks invloed hebben gehad op de overeenstemming

tussen beide politici.

Toch moeten we over de bereikte overeenstemming

gelukkig zijn, al is die niet tot stand gekomen om

louter economische redenen en al zal de democratie

binnen de EG niet bevorderd worden zolang twee po-

litici de dienst kunnen uitmaken. Het uiteindelijke ge-

volg zal immers niettemin toch meer integratie zijn.

Voordat Engeland werkelijk in de EG zit moeten

nog vele problemen opgelost worden, zeker in Engeland

waar de Labour Party een merkwaardige rol speelt.

L. H.

533

4.

.f.

:

.

S.

Inhoud

Eenheid door verdeeldheid . . 533

Drs A. C. P. Verster:

Regionale verdeling van over-

heidsconsumptie

……….534

Drs. R. F. M. Lubbers:

Politiek klimaat en macro-ecno-

misch beleid

…………..
535

Dr. J. D. de Haan:

Hervorming regeringsorganisa-

tie

………………….536

Dr. R. J. P. van Glinstra Bleeker:

Milieuhygiëne en het economi-

sche denken

…………..
540

Dr. M. Weisgias:

Verenigde Naties van het be-

drijfsleven bijeen

……….
545
Mededelingen

…………547

Boekennieuws

…………547

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R.lwema, L. H. Klaassen, H. W.Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit

Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter

Adjunct redacteur-secretaris:

L. Hof/man

EconomischStatistische Berichten

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50, Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie: postbus 4224. Telefoon:
(010) 1455 11, toestel 3701. Bjj
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele
regelafstand,
brede marge.

Abonnementsprijs:
f 44,72 per jaar,
studenten f. 31,20, franco per Post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer: f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Ban que de Commerce, Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekenizg 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schledam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.

Regionale verdeling van overheidsconsumptie

De consumptieve bestedingen, welke de overheid in een regio verricht,

kunnen een indicatie vormen voor de kwaliteit van de verzorgingsstructuur

in deze regio. Het betreft vooral uitgaven inzake algemeen bestuur, recht-

spraak, openbare veiligheid, onderwijs, sociale zorg en huisvesting, volks-

gezondheid en beheer van de infrastructuur. Voor zover relatief hoge

uitgaven in een regio niet gepaard gaan met een betere verzorging, is er

aanleiding voor een nadere analyse m.b.t. de regionale verschillen tussen

reële baten enerzijds en bestede overheidsgelden anderzijds.

Enig inzicht in de regionale verdeling van de consumptieve overheids-

bestedingen over de vier landsdelen geeft tabel 1. Opgemerkt zij, dat

slechts de uitgaven van de lagere overheid alsmede de uitgaven voor on-

derwijs regionaal zijn toegerekend. Het overige deel van de overheidscon-

sumptie is moeilijk of niet te regionaliseren. Het aandeel ervan bedroeg

in 1965 vier procent minder dan in 1960.

Tevens is de verdeling opgenomen van de bevolking ten behoeve

waarvan de uitgaven worden verricht, en van het binnenlands produkt

(bruto marktprijzen) dat een aanwijzing vormt voor de bijdrage van een

regio tot het nationale inkomen. Nu blijkt dat het aandeel in de ,,regio-

naliseerbare” overheidsconsumptie (zie de in tabel 1 tussen haakjes ge-

plaatste cijfers) van landsdeel Noord iets hoger is dan zowel zijn aandeel

in het binnenlands produkt als in de bevolking. Het omgekeerde geldt

voor het Zuiden. In het Westen blijft het aandeel van de overheidscon-

sumptie achter bij dat van het binnenlands produkt, maar het overtreft
het bevolkingsaandeel met ruim vier procent. De oostelijke provincies

vormen een spiegelbeeld van deze situatie.

Deze verschillen komen ook tot uitdrukking in de in tabel 2 vermelde

indexcijfers, waarbij de aan regio’s toegerekende uitgaven voor overheids-

consumptie (c.q. het aan regio’s toegerekende binnenlands produkt) per

capita resp. per eenheid binnenlands produkt werden gerelateerd aan de

desbetreffende gemiddelden voor totaal regionaal Nederland.

Tabel 1. Procentuele verdeling van de consumptieve overheidsbesledingen,

de bruto binnenlandse produktie en de bevolking over de regio’s en de

extra-territoriale sector

Consumptieve overheidsbestedingen
1960
1965

Noord (Gr., Fr., Dr.)

. . .
5,6

(

11,1)
6,1

(

11,2)
Oost

(0v., GId.)

…….
8,3
(

16,4)
9,3

(

17,1)
West

(U., NH., ZH.)
26,0
(
51,7)
27,8
(
51,1)
Zuid

(Z., N.B., L)
……
10,4
(
20,8)
11,1

(
20,6)

Totaal regionaal Nederland
50,3 (100,0) 54,3 (100,0)
Extra-territoriale sector
.. .
49,7 45,7

Totaa INederland
……..
100,0 100,0
Bro,,: CBS: Regionale Rekeningen
1965, ‘s-Gravenhage 1970.

Tabel 2.

Index overheidsconsumptie Index produktie per hoofd Index overheidsconsumptie
per hoofd per regio als

per regio als percentage

per eenheid produkt per regio
percentage van het ge-

van het gemiddelde der

als percentage van het ge-
middelde der regio’s

regio’s

middelde der regio’s
1960

1965

1960

1965

1960

1965

Noord

100

103

88

87

114

119
Oost

91

93 –

89

89

102

104
West
……
109

109

110

111

99

98
Zuid

89

87

94

93

95

93

Totaal regi-
onaal Neder-
land
……
lOO

100

loo

100

100

100

Bij de interpretatie moet men bedenken dat de verdeling van gemeen-

ten naar inwonertal – en bijgevolg de verdeling van uitkeringen uit

het gemeentefonds – per landsdeel verschilt. Hetzelfde geldt voor de

deelname aan diverse vormen van voortgezet onderwijs. Bovenstaande

indexcijfers doen o.m. de vraag rijzen of met name het Zuiden, wat deze

categorie van oveTheidsbestedingen betreft, niet een stiefmoederlijker be-

handeling ondervond dan de noordelijke provincies die sinds 1965 boven-

dien in het centrum van de belangstelling zijn komen staan.

A. C. P. Verster

Bruto binnenlands
Bevolking
produkt (marktprijzen)
1960
1965
1960
1965

9,5
(

9,7)
9,3 (

9,4)
11,1
10,9 15,7

(

16,1)
16,1

(

16,4)
18,1
18,5
51,0
(
52,3)
51,2
(
52,2)
47,5
47,0
21,4
(
21,9)
21,5
(
22,0)
23,3
23,6

97,6 (100,0)
98,1

(100,0)
100,0
100,0
2,4
1,9

100,0 100,0 100,0
100,0

534

Politiek klimaat

en macro-econo-
misch beleid

Bij gelegenheid van de jongste ver

kiezingen heeft Brandpunt in een

serie uitzendingen de voorkeuren van

de kiezers voorgehouden aan de po-

liticus en politiek geïnteresseerden.

Deze programmaserie was gedeeltelijk

gewijd aan de doeleinden waaraan de

kiezer, als hij het als minister van

Financiën voor het zeggen had, extra

geld zou willen besteden.

Daar ook belastingverlaging âls

één van de bestedingscategorieën ge-

hanteerd werd, mocht men hopen,

dat de probleemstelling overkwam,

dat het er niet alleen om gaat aan

welke voorzieningen meer besteed

moet worden, maar ook 6f er col-

lectief meer besteed moet worden.

Als belangrijkste probleem, waar-

aan meer geld besteed zou moeten

worden, kwam de woningbouw naar

voren; als minst belangrijke voorzie-
ning onze defensie-inspanning en als

op één na onbelangrijkste de ont-

wikkelingshulp. Het zou een vergis-

sing zijn, wanneer men als politicus

zijn beleid zuiver in het verlengde

zou leggen van een dergelijk demo-

cratisch prioriteitsschema. Men zal

zich moeten realiseren, dat naarmate

het nuttig effect van een bepaalde

voorziening meer uit het oog is,

slechts op langere termijn of in an-

dere, thans niet heersende, omstan-

digheden van betekenis lijkt te zijn,

bij de kiezer dan geen grote behoefte

is juist daar iets extra’s aan te doen.

Er is sprake van een duidelijke

tjdsvoorkeur.
De directe, onmiddel-

lijk grijpbare problemen krijgen per

definitie meer aandacht. Een vermin-

dering (relatief of absoluut) van de-
fensie of ontwikkelingshulp lijkt op

korte termijn geen problemen te ge-

ven; alleen daarom dus al een lage

notering van dit soort voorzieningen.

Voor zover een politicus deze impo-

pulaire voorzieningen toch belangrijk

vindt, zal het voor hem een opgave

zijn de kiezers te verklaren, waarom

hij bijvoorbeeld een defensie en een

ontwikkelingshulp in stand wil hou-

den, c.q. wil uitbreiden. Dit geldt

voor defensie-voorstanders evenzeer

als voor ontwikkelingshulp-protago-

nisten.

Uit deze voorbeelden blijkt, dat het
probleem van democratische -politiek

niet alleen is luisteren naar de kiezer,

maar ook het overtuigen van en in-
zichtelijk maken voor de kiezer van

lange-termijnbeleid. Anders gezegd,

ieder goed politiek beleid riskeert een

zekere impopulariteit door niet alleen

de voorkeuren van de kiezer te vol-

gen, maar ook de kiezer te overtuigen

van wat goed en noodzakelijk is op

langere termijn.

Men kan dit feit ook andersom be-

naderen; om een goed beleid te kun-

iien voeren, moet een regering zich

een zekere inipopulariteit kunnen ver-

oorloven; zij moet zoveel fundamen-

teel vertrouwen bij de kiezers heb-

ben, dat haar maatregelen gericht op

langere-termijndoelstellingen geaccep-

teerd worden, omdat zij genomen
worden door bestuurders die men

herkent als ,,onze mensen”, en omdat

zij gepresenteerd worden in een taal

die ,,ons” aanspreekt.

Wanneer men dit mechanisme

doordenkt, komt men tot de conclu-

sie dat de functie van de politiek,

naast het programmatisch ontwikke-

len van een mogelijk regeringsbeleid;

ook is het scheppen van een zodanig

politiek klimaat, dat voldoende kie-

zers zich in redelijke mate kunnen

herkennen in een regering.

Daarom ook is het in een parle-

mentaire democratie wenselijk, dat

partijen elkaar afwisselen in rege-

ringsverantwoordelijkheid. Alleen dan

kunnen zich namelijk (zij het alter-

nerend) dergelijke grote groepen van

de bevolking geliëerd weten met het

regeren als zodanig, dat-de democra-

tische gedachte vitaal blijft.

Alleen voor die groeperingen is het

volstrekt zinloos en zelfs frustrerend

mee te regeren, die in hun blazoen

principes geschreven hebben, die fun-

damenteel en regelmatig met de con-

sensus van het merendeel van de

kiezers met voeten getreden worden.

Op dat punt is er geen essentieel ver-

schil tussen CPN en SGP.

Het nut van deze partijen in de

werking van de parlementaire demo-

cratie is niet gering. De confrontatie

met hun principiële uitgangspunten

leidt vaak tot een nuttige geestelijke

massage. Men kan ze echter buiten
beschouwing laten voor wat betreft

de alternerende regeringen, samenge-

steld uit partijen, die grote groepen

kiezers binden met de dubbele func-

tie van het realiseren van door deze

kiezers gewenste programmapunten

en van het doorzichtig en acceptabel

maken voor deze kiezers van het

totaal van het nodzakelijke rege-

ringsbeleid.

Het lijkt goed zich als macro-

economisch geïnteresseerde de func-

tie van alternerende regeringen te

realiseren. Niet alleen omdat er een

ernstige economische situatie aan het

ontstaan is. De situatie dreigt zo on-

evenwichtig te worden, dat men

Zijlstra één van die mensen mag noe-
men, die altijd eens gelijk krijgen, als

zij maar altijd hetzelfde beweren.

Maar meer nog, omdat de situatie in

feite moeilijker is dan uit de cijfers

blijkt, omdat de collectiviteiten (part-

ners) die tezamen de sociaal-econo-

niische realiteit bepalen tegenover el-

kaar zoveel krediet verspeeld hebben,

dat men te weinig tot zaken kan ko-

men. Tenslotte omdat een deel van

dit immobilisme voortvloeit uit poli-

tieke tegenstellingen en scherpslijpe-

rijen.

Wil men in de huidige situatie

macro-economisch beleid kunnen voe-

ren, dan lijkt men niet voorbij te

kunnen gaan aan de verregaande

identificatie, die tussen vakbonden en

progressieve combinatie is ontstaan.

Als macro-econoom mag men huive-

ren voor enkele van hun program-

matische punten, toch zou hun Po-

litieke populariteit het krediet voor

het op zaken stellen van een econo-

mische orde kunnen zijn.

Als dit niet gewenst wordt, 6f

omdat links confessioneel meer haat

dan zichzelf liefheeft, 6f omdat de

confessionelen meer trots dan reali-

teitszin hebben, dan moet men een

dermate groot politiek immobilisme

constateren, dat men slechts op een

zakenkabinet mag hopen om zowel

het politiek faillissement als de de-

confiture van de nationale economie

zichtbaar te maken.

R. F. M. Lubbers

ESB 9-6-1971

535

‘.4

Hervorming regeringsorganisatie

Kanttekeningen
bij
het rapport van de ,,Commissie

Interdepartementale Taakverdeling en Çoördinatie”

DR. J. D. DE HAAN*

Bij beschikking van 3 december 1969 stelde de Minister-

President een commissie in, naar haar voorzitter (Staats-

secretaris Van Veen van Binnenlandse Zaken) de com-

missie-Van Veen genoemd, die tot opdracht kreeg ter

voorbereiding van de huidige Kabinetsformatie een
studie te maken over mogelijke verbeteringen in de

interdepartementale taakverdeling en de coördinatie
tussen de departementen, en dus daarmede de Kabi-

netsformateur van advies te dienen. Deze commissie

heeft onlangs het rapport
Bestuursorganisatie bij de ka-

binetsformatie 1971
uitgebracht (Tweede-Kamerstuk nr.

11237). Dit artikel plaatst enige kanttekeningen bij dit

rapport.

De commissie zag haar taak vooral als een praktische

en richtte zich, conform haar opdracht, in het bijzonder

op wijzigingen die tijdens de Kabinetsformatie van 1971

zouden kunnen worden aangebracht. Daarnaast ver-

meldt zij ook onderwerpen die tijdens de volgende Ka-

binetsperiode nader zouden moeten worden onderzocht,

resp. haar geen aanleiding gaven een onderzoek op

korte termijn aan te bevelen. De commissie blijkt zich
op brede schaal georiënteerd te hebben, o.m. ten aan-

zien van ook buiten de overheidsorganisatic geuite

klachten en verlangens ten aanzien van de departe-

mentale indeling. Opgemerkt zij dat de commissie al-

gemene lijnen schetst waarlangs een verbetering in

de politieke en ambtelijke beleidsvorming zou kunnen

worden bereikt, doch aangezien haar werk uiteraard

meer een mornentopname is, beveelt zij aan dat bij

het Ministerie van Binnenlandse Zaken een bureau ge-

vormd wordt dat zich speciaal zal gaan bezig houden’

met vraagstukken betreffende interdepartementale taak-

verdeling en coördinatie, mede om de Rijksdienst niet

te zeer te doen achterlopen op de behoefte van nu en

van de toekomst.

De commissie was er zich van bewust dat, aangezien

het hier een materie betreft waarin politieke verhou-

dingen een belangrijke rol spelen, in afwijking van de

door haar gedane voorstellen bepaalde taken met opzet

aan ministers van verschillende partijen kunnen worden

toebedeeld. Een moeilijk punt is m.i. in dit opzicht de
door de commissie voorgestane positie van ondermi-
nister/staatssecretaris, waarvan zij elders opmerkt het

vrijwel ondenkbaar te achten dat minister en onder-

minister niet tot dezelfde politieke partij zouden be-

horen.
De commissie betreurt het dat zij niet kan beschikken

over een wetenschappelijk verantwoorde toekomststudie,

omdat zij meent dat de bestaande departementale or-

ganisatie vooral ook getoetst moet worden aan de

toekomstige maatschappelijke ontwikkeling. In het rap-

port-Van Veen vindt men dan ook een sterke invloed

van het rapport van de Commissie Voorbereiding On-

derzoek Toekomstige Maatschappijstructuur, de zgn.

Commissie-De Wolff, zoals om, tot uitdrukking komt

in de aanbevelingen te komen tot een Wetenschappelijke

Raad voor het Regeringsbeleid. Een van de leden van

de commissie, de socioloog Prof. A. van Braam, merkt

in een bijlage bij het rapport op: ,,De toekomstdimensie

zou mede moeten worden ingebracht via een pros-

pectief-sociologisch onderzoek naar de verwachte ont-
wikkelingen van maatschappelijke structuren en waar-

densystemen en naar de beleidsimplicaties daarvan”.

M.i. dient men hier echter niet te veel aan op te han-

gen, mede gezien de gestelde eis van wetenschappelijk

verantwoord zijn, ook al hebben helaas bijv. vele infra-
structuurwerken consequenties voor vele jaren. Primair

blijft in ieder geval de middellange-termijnplanning.

De algemene lijnen

Allereerst bespreekt de commissie de algemene lijnen

van de problematiek en van de richting, waarin zij een

verbetering van de bestaande regeringsorganisatic ver-

wacht. Zij stelt primair dat organisatorische efficiency
tot een duidelijke werkverdeling dwingt. Na een korte

analyse van de historische ontwikkeling wat betreft de

departementale taakverdeling concludeert de commissie,

dat steeds gepoogd is het aantal departementen zo

klein mogelijk te houden en daartoe nieuwe overheids-

taken in bestaande depaitementen in te passen, in

welk verband mede het sinds 1948 groeiende aantal

staatssecretarissen dient te worden gezien. Waardevol

is de door de commissie in een schema weergegeven

indeling van ministeriële departementen in twaalf Euro-

pese landen in 1970, waaruit naar voren komt dat

zeer grote overeenkomsten met de situatie in Nederland

bestaan. Zij wijst erop dat in West-Duitsland, ‘Groot-

Brittannië en de Verenigde Staten de laatste twee jaren

drastische maatregelen zijn genomen om door een

samenvoeging van afzonderlijke departementen tot een

duidelijker taakverdeling van ministeriële verantwoor-

delijkheden te komen, waardoor tevens het aantal mi-

nisters in de ministerraad wordt beperkt.

De commissie meent dat veel van de vernomen

klachten over de bestaande regeringsorganisatie opge-

vangen kunnen worden door een versterking van de

coördinatieprocedures en een meer vrijmaken van de

ministers voor concentratie op kwesties van fundamen-

tele beleidsvorming. Als belangrijkste terreinen van

overheidsbeleid kan men zien de internationale verhou-

dingen, de economische groei, ruimtelijke inrichting,

wetenschap en technologie en maatschappelijk en cul-

* De auteur is verbonden aan de afdeling coördinatie

Wetenschapsbeleid van het Ministerie van Onderwijs en

Wetenschappen.

536

tureel welzijn, waarbij dan een sterk accent ligt op

doelstellingen van economisch beleid, t.w. vollêdige

werkgelegenheid, een stabiel prijsniveau, een zeker over-

schot op de betalingsbalans, redelijke inkomensverdeling,

en de regionale ontwikkeling.

In het kader van de genoemde funditmentele beleids-

vorming zij gerefereerd aan een bekend boek van de

auteurs Holden, Fish and Smith, die als primaire ver-

antwoordelijkheden voor Top Management, waarvan in

het kader van het rapport-Van Veen toch ook sprake

is, zien:

Far-sighted planning and classification of objectives;

A sound plan of organization;

Fully qualified personnel in the key positions;

Effective means of control, permitting top executives

to delegate wide responsibility and- authority, thereby

freeing themselves of administrative detail in order to

concentrate on broad planning and direction
1
.

Zeer duidelijk stelt de commissie dat organisatie een
dynamisch proces is en dat de ideale organisatie alleen

die organisâtie is, die zo goed mogelijk is aangepast

aan de huidige situatie, maar tegelijkertijd toekomstige

ontwikkelingen soepel kan opvangen, de zgn. ,,capacity

for growth”, die R. C. Davis omschrijft ,,as the ability

of an organization to adjust its personnel and structure

to permanent charges in business volume without serious

loss of economy or effectiveness”
2.

De gedachte, in één keer een voor lange tijd geldende

ideale regeringsorganisatie tot stand te brengen, houdt

onvoldoende rekening met de snelle wijzigingen in de

omvang en de aard van de staatstaken. Ook het tegelijk
bestaan van veelal onderling conflicterende criteria van

efficiency, toegankelijkheid voor de burger en actuele
politieke verlangens, maakt het dan ook ondoenlijk te

spreken van een in alle opzichten ideale regeringsorga-

nisatie. Als doel van een dergelijke Organisatie stelt de

commissie dat deze uïteindelijk gericht is op de nood-

zaak bij de bevolking levende verlangens door doel-
bewuste staatsactiviteit te bevorderen (of te trachten

te realiseren). Zij ziet regeren als het stellen van priori-

teiten, het afwegen van belangen, het coördineren van

werkzaamheden. De commissie stelt dat, binnen de

mogelijkheden, tot een zo goed mogelijk functionerend

apparaat dient te worden gekomen, waarbij zij veel

waarde hecht aan het beginsel van een eenheid van de

rijksdienst.

De commissie onderlijnt nog eens haar voorkeur voor

een zo beperkt mogelijk aantal departementen, door

te wijzen op de sterke uitbreiding van het communi-

catiepatroon bij uitbreiding. Voegt men aan de dertien

departementen er een toe, dan stijgen de interdeparte-

mentale relaties met 7,7% en het aantal ministeriële

contacten met 16,7%, met alle gevolgen van dien voor

de coördinatie.

In beginsel is de commissie dus voorstandster van

een inkrimping van het aantal departementen. Met

name denkt zij daarbij op langere termijn aan het

Ministerie van Landbouw en dat van Verkeer en Wa-

terstaat, beide primair uit de oorlogsjaren stammend.
De taak, waarvoor elke minister verantwoordelijk is,

wordt daardoor echter omvangrijker. Deze toenemende

belasting zou een ondergraving kunnen betekenen van

zijn verantwoordelijkheid als politiek leidsman, ander-

zijds zal een effectief werkende departementale struc-

tuur dit bezwaar in ieder geval toch wel deels kunnen

ondervangen. Er ontstaat desondanks toch steeds weer

de noodzaak van versterking van de horizontale be-

leidsorganisatie, doordat steeds meer zaken financiële,

industriële, planologische en andere aspecten krijgen.

Vandaar dat de commissie in ieder geval thans coördi-

natie van de beleidsvorming primair acht waarbij, zoals

zij verder stelt en waarop nog later wordt ingegaan,

nieuwe specifieke ministeriële verantwoordelijkheden
dienen te worden vastgelegd voor het tot stand komen

van een gecoördineerd beleid.

De werking van de ministerraad

De Minister-President (die men zou kunnen vergelij-

ken met een general executive president met als taak:

“general

direction and coordination effected through

informal consultation with divisional executives”
3)

draagt binnen de collectieve verantwoordelijkheid van

de regering een bijzondere verantwoordelijkheid voor

de coördinatie van het regeringsbeleid, voor een juiste

taakverdeling en voor coördinatie tussen de departe-

menten. Hij moet o.m. in informeel overleg het beleid

in bepaalde sectoren helpen vormen en zit daartoe ook

de ministeriële onderraden voor.

De commissie stelt voor, dat het nieuwe Kabinet de

Minister-President de bevoegdheid geeft taakverschui-

vingen tussen de departementen tot stand te brengen

en ziet het voorts als diens taak indien nodig mutaties

in de samenstelling van het Kabinet te bevorderen. Uit

dien hoofde stelt de commissie duidelijk dat het wen-
selijk is het departement van Algemene Zaken zo min

mogelijk met bijzondere taken te belasten
4
. De directe
apparaatszorg kan naar haar oordeel beter blijven be-

rusten bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. Wél

ziet zij een verantwoordelijkheid bij de Minister-Pre-

sident voor de voorlichting over het Kabinetsbeleid,

voor het tot stand komen van toekomststudies alsmede

de verzekering van een goede organisatie van het

interdepartementale overleg. Als doelstellingen van de

ministerraad (te vergelijken met een executive council)

ziet de commissie, daar waar zij de organisatie van het

Kabinet beziet, o.m. het uitzetten van de lijnen voor

het algemeen regeringsbeleid, het leiding geven aan het

bestuursapparaat en het toezien dat dit apparaat ef-

fectief functioneert.

De functie – van de ministerraad kan worden gezien

als een general-management-functie, waarbij het Par

lement als “Board of Directors” optreedt, ter behar

tiging van

de belangen van de kiezers. Deze functie

kan aangegeven worden als “the active planning, di-
rection, coordination and control of the business as a

whole, within the scope of basic policies established

and authority delegated by the board”
5
. Holden, Fish

and Smith wijzen erop dat ,,Insufficient attention is

often devoted to broad planning (by the divisional exe-

cutives) for and direction of the business as a whole,

because these can without immediately apparent results

be deferred in favor of seemingly more pressing divi-

,,Top
Management Organization and Control”, blz. 3,

Mc Graw-Hill.
2
,,The Fundamentals of Top Management”, blz. 520,

flar.
per.

,,Top Management Organization”, a.w., chart 2.

! Het rapport-De Wolf/ verkondigt in deze een af wij-

kende mening, vgl. blz. 19.

,,Top
Management Organization”, a.w., blz. 20.

ESB 9-6-1971

537

sional matters” and “there is a natural tendency for

divisional executives to bring into the council divisional

problems which properly need never concern it”
6
Zij

merkten op dat de meest effectieve stappen van de bij

hun onderzoek betrokken bedrijven, in het kader van

een betere “overall coordination and control”, o.a. be-
trekking hadden op “insistence that matters presented

for the action of general management be subrnitted

in the form of well-substantiated proposals or recom-

mendations and effective use of staff agencies to analyse

and digest proposals as preliminary, to general manage-

ment’s consideration” ‘.

Het mag dan ook geen verwondering wekken, dat

ook de commissie-Van Veen tot de conclusie komt

dat een aantal noodzakelijke hervormingen in de werk-

wijze van de Raad nodig is, met thans een te veel aan

detailkwesties, onvoldoende voorbereiding en follow up,

waartoe een versterking van het secretariaat van de

Raad een primair vereiste is.

Teneinde de ministerraad als geheel te ontlasten, be-

staan er al geruime tijd een vijftal onderraden, t.w.

de Algemene Verdedigingsraad, de Raad voor Econo-

mische Aangelegenheden, de Raad voor de Rijksdienst,

de Raad voor Europese Zaken en de Raad voor de

Ruimtelijke Ordening, waarvan de conclusies in de mi-

nisterraad moeten word&n bekrachtigd. De commissie

stelt voor het genoemde aantal nog aan te vullen met

een onderraad voor het wetenschapsbeleid en een on-
derraad voor de welzijnszorg. In de praktijk blijkt het

instituut van de onderraden, mede door een aantal in

het rapport opgesomde oorzaken, niet bevredigend te

werken en gaat er te weinig stuwkracht van uit. Er

bestaat een overigens verklaarbaar streven onderwerpen

toch eerder in de ministerraad aan de orde te stellen.

De commissie beveelt dan ook een aantal maatre-

gelen aan, welke deels parallel lopen met de aanbe-

velingen t.a.v. de werking van de ministerraad (waarbij

met name ook op de mogelijkheid gewezen wordt de

staatssecretarissen meer bij de onderraden te betrekken).

De commissie meent echter dat wat de organisatie van

het Kabinet betreft niet volstaan kan worden niet

nieuwe procedures voor de voorbereiding van het Ka-

binetsberaad, de verbreding van de taken van het

secretariaat van de Raad en een verbetering van de

werking van de onderraden, en dat daaroni nieuwe

beleidsvormingsmechanismen moeten worden gescha-

pen voor de totstandkoming van het beleid op bepaalde

gebieden, waarvoor thans nog geen duidelijke ministe-

riële verantwoordelijkheden bestaan. Door de toenemen-

de omvang en vervlechting van de overheidstaken acht

zij ook de individuele ministeriële verantwoordelijkheid

steeds meer onder druk gekomen. Zij denkt een oplos-

sing te vinden in de richting van de figuur van coördi-

nerende bewindslieden, op zichzelf niet nieuw (vgl. het

ministerie van Financiën).

Alvorens deze richting in te slaan analyseert de com-

missie nog een aantal modellen voor een kernkabinet,

om. de constructie vai een Kabinet van super-depar-

tementele ministers (waaronder de onderministers en

staatssecretarissen ressorteren), welke oplossing de com-

missie niet geheel afwijst, doch zij kan om. bij Kabi-

netsformatie moeilijkheden opleveren. De commissie

concludeert wel dat het wenselijk is het oude beginsel
te handhaven dat alle ministers op voet van gelijkheid

het Kabinet vormen.

Ten aanzien van de gedachte van coördinerende be-

windslieden – die dus de krnen in het Kabinet voor

bepaalde beleidssectoren vormen – denkt de commissie

aan Financiën, Binnenlandse Zaken, Economische Za-

ken, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op het

terrein van resp. financiën, peroneelszorg, economie

en ruimtelijke ordening. Daarnaast zal door aan te

wijzen coördinerende bewindslieden de coördinatie van

het beleid op de terreinen van de milieuzorg, het we-

tenschapsbeleid en de technologie, de welzijnszorg, het

buitenlandse beleid en het binnenlandse beleid, onder

meer t.a.v. de relaties van de centrale overheid t.o.v.

de lagere overheden, dienen plaats te vinden.

Mede gezien de zware belasting van de coördinerende

ministers, acht de commissie het nodig, zoals reeds

gesteld, dat nieuwe institutionele voorzieningen worden

getroffen voor dé voorbereiding van een op de toe-

komst gericht beleid, waarbij zij sterk steunt op een

in het rapport-De Wolff gelanceerde gedachte, nI. te

komen tot een Wetenschappelijke Raad voor het Rege-

ringsbeleid. Als essentiële taak zou deze dienen te komen

tot voor het beleid relevante probleemstellingen en het

aangeven van knelpunten, waar het bij de toekomstige

ontwikkeling van de maatschappijstructuur voor het

beleid om gaat. Hoewel de commissie-De Wolff en

ook de commissie-Van Veen denken aan een Raad’ van

± vijf onafhankelijke leden,” waarvan de voorzitter een

volledige dagtaak aan het werk van de Raad zou wij-

den, rijst toch cle vraag of dergelijke mensen beschik-

baar zijn voor een zo zware taak (de voorzitter dient

mede deel te nemen aan de bijeenkomsten van de

onderraden).

De commissie-De Wolff legt in haar visie de zware

verantwoordelijkheid voor de b,eleidsvoorbereiding,
waarbij dus deze Raad een essentiële rol vervult (be-

leidsvoorbereiding te zien als de fasen die voorafgaan

aan de keuze van het plan, resp. van de te voeren

politiek en de uitvoering daarvan), in eerste instantie

bij departementale (studie-)afdelingen, planningorgani-

saties en wetenschappelijke instituten. De keuze tussen
cle verschillende mogelijkheden, het nemen van de be-
slissingen, de uitvoering daarvan en de controle daarop

is de verantwoordelijkheid van overheid en volksver

tegenwoordiging
8
.

Er laten zich natuurlijk ook lichtere constructies

denken, als bijv. een adviesraad samengesteld uit de

directeuren van het CPB; de RPD, van een wellicht bij

het Ministerie van Maatschappelijk en Cultureel Welzijn
in te stellen studiedienst en de voorzitter van de RAWB.

Een gedachte, welke m.i. ook de regering bij het ver-

strekken van de opdracht aan de commissie-De Wolff

meer voor ogen stond (in deze vorm meer te vergelij-

ken met de in het bedrijfsleven onder Raden van

Bestuur voorkomende stafafdelingen voor lange-termijn-

planning).

Onder de Raad zou een eigen studiedienst dienen te

komen, om vooral elders te verrichten researchwerk-

zaamheden te coördineren; zij zou dan ook gekend

dienen te worden in alle initiatieven voor maatschappij-

studies binnen de centrale overheid (vgl. bijv, de studie

van Verkeer en Waterstaat over het jaar 2000) en in

de door de centrale overheid aan derden te geven op-

„Top Management Organization”, a.w,., blz. 24.

,,Top Management Organization”, a.w., b/z. 29.
8
BIz. 6.

538

drachten voor speurwerk naar maatschappijproblemen.

bij het departement van de coördinerende bewindsman

De commissie ziet bij haar constructie de Minister-

en de voornaamste ambtelijke deelnemer hieraan neemt

President verantwoordelijk voor de Wetenschappelijke

ook deel aan het overleg in de betrokken onderraad.

Raad (m.i. uiteraard niet voor de inhoud van de ad-

Tenslotte wijst de commissie erop dat een essentieel

viezen) en ziet het als een taak van de Staten-Generaal

onderdeel van haar model de mogelijkheid is van con-

om als vertegenwoordiger van de maatschappij bij de

tact bij de beleidsvorming met allerlei groepen en secto-
algemene beleidsbepaling op lange termijn op te treden.

ren van de maatschappij, bijv. in de vorm van een spe-

ciale Adviesraad.

De interdepartementale coördinatie

De taak van de minister

Onder coördinatie zou men kunnen versta’an “the or-

derly arrangement of group effort to provide unity

of action in the pursuit of a common purpose”
9
.

Het werk in commissie- of in ander groepsverband

kan het gevaar inhouden van het compromis, het lang-

zaam werken en het niet scherp vastieggen van ver-

antwoordelijkheden. Vandaar ook waarschijnlijk dat er”

in het rapport op gewezen wordt dat permanent naar

een zodanige taakverdeling gezocht dient te worden

dat de coördinatiebehoefte wordt geminimaliseerd.

Het regelmatig analyseren van het communicatie-

patroon (het aantal commissies, het aantal leden e.d.) is

in iedere grotere organisatie van belang. De commissie

ziet dan ook hier een permanente taak liggen voor het

door haar voorgestelde Bureau. Zij wijst erop dat steeds

duidelijk dient te zijn op welk beleidsonderdeel de co-

ordinatie wordt gericht en op welk niveau het resultaat

van deze coördinatie in een groter geheel dient te worden

ingepast. Ook de beleidsdoelstelling dient duidelijk vast

te staan. Dikwijls worden, aldus de commissie, inter

departementale ambtelijke organen gecreëerd, zonder

dat goed voor ogen staat welk doel moet worden bereikt.’

De coördinatie dient zo eenvoudig mogelijk te geschie-

den; pas indien divergentie van beleidsdoeleinden leidt

tot’ blijvende verschillen in verantwoordelijkheden en

taakstelling, zal het nodig zijn een permanent overleg-

orgaan te creëren.

De commissie wijst erop dat niet name van de be-

windslieden op dit terrein belangrijke impulsen kunnen

uitgaan, waarbij met name zij gedacht aan de coördine-

rende bewindslieden.

Aan de hand van een coördinatiemodel verduidelijkt

de commissie haar bedoelingen. Bij de hierboven reeds

genoemde beleidssectoren gaat het om een collectief be-
leid, de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid blijft bij de

Ministerraad. De Minister-President draagt de verant-
woordelijkheid voor de totstandkoming van een geco-

ordineerd beleid; de coördinatie bij de uitvoering kan

worden opgedragen aan een namens de Ministerraad

optredende, coördinerende bewindsman (voor de uitvoe-

ring blijven de afzonderlijke departementen primair ver

antwoordelijk!). Deze wordt bijgestaan door een Centraal

Beleidsorgaan, dat een taak vervult t.a.v. de beleidsvoor

bereiding en -uitvoering en de coördinatie en dat erop

dient toe te zien, dat de voorbereiding en uitvoering van

onderdelen van het beleid door de verschillende depar-

tementen passen in het geheel van het beleid in de be-

treffende sector. Echter, alle beleidsvoorstellen terzake

van het betreffende beleidsgebied komen in een ambte-
lijke interdepartementale coördinatiecommissie ter spra-
ke, waarin tevens de uitvoeringsmaatregelen van de ver-

schillende departementen op elkaar worden afgestemd.

Met nadruk waarschuwt de commissie tegen uithol-

ling van het vooroverleg door aparte ambtelijke kanalen

buiten de coördinatiecommissie om naar de Ministerraad

of onderraad. Voorzitterschap en secretariaat berusten
Bij het zich bezinnen op de mogelijkheden om tot een

verlichting van de taak van de individuele minister te

komen, denkt de commissie met name aan het geven van

meer inhoud aan de positie van de staatssecretaris; Het

is van belang – de commissie wijst erop – dat tussen

de minister en de staatssecretaris(sen) duidelijke afspra-

ken worden gemaakt over de arbeidsterreinen. Nu hoeft

hierbij niet altijd de organisatorische indeling van het

departement gevolgd te worden, doch zou de staats-

secretaris ook als onderminister kunnen optreden, met

echter als eis de reeds eerder genoemde politieke ver-

wantschap. Voortgaande op deze gedachte ontwikkelt de

commissie-Van Veen vijf modellen voor de topstructuur

van een departement, waarbij zij nagaat in hoeverre be-

paalde modellen op de bestaande departementale top van

toepassing zijn. Voorts doet zij een poging om voor de

verschillende departementen aan te geven welke con-
structie naar haar oordeel aanbeveling zou verdienen.

Zij stelt echter nadrukkelijk, dat bij de structurering van

de politieke top ook de persoonlijke kwaliteiten en de

voorkeur van de betrokken bewindslieden een grote rol

spelen.

Ook beveelt de commissie aan, de positie van de Se-

cretaris-Generaal te versterken en deze zo veel mogélijk
te ontlasten van werkzaamheden die aan en lager niveau

van de organisatie kunnen worden toevertrouwd, waar-

voor zij bepaalde suggesties doet.

De commissie werpt nog enige interessante vraag-

punten op, waar zij stelt in hoeverre bepaalde uitvoe-
rende staatszaken meer onafhankelijk van de departe-

menten zouden kunnen worden gemaakt en de hiermee

verwante, vraag, in hoeverre een afzonderlijk departe-

ment met alle technische uitvoerende taken van de cen-

trale overheid zou kunnen worden belast.

In het kader van dit artikel heb ik mij zo veel mo-

gelijk willen beperken tot het gevenvan een schets van

het door de commissie-Van Veen voorgestane organi-

satiepatroon, zonder daarbij in te gaan op, de taak-

verschuivingen die de commissie adviseert t.a.v. bepaal-

de beleidsonderdelen. Gezien de genuanceerdheid hier

van zou kennisneming van het rapport zelf mi. aan te

bevelen zijn. Ik hoop echter dat, mede door dit artikel,

ook in een bredere kring de ‘belangstelling voor de pro-

blematiek van de regeringsorganisatie, die in feite iedere

burger als aandeelhouder in het grootste bedrijf van
Nederland – zoals de overheid vaak betiteld wordt –

regardeert, levendig wordt en dit artikel tot lezing van

dit zeer gedegen rapport bijdraagt.

J. D. de Haan

0
R. C. Davis: ,,Jndustrial Organization and Manage-

men!”, Harper, blz. 64.

ESB 9-6-1971

539

Milieuhygiëne

en het economisch denken

DR. R. J. P. VAN GLINSTRA BLEEKER

Dit artikel beoôgt in de eerste plaats de voornaamste

bevindingen weer te geven van een beknopte literatuur-

studie betreffende milieuhygiëne
1
. Vervolgens worden

enige implicaties voor het economische denken toegelicht

aan de hand van het vraagstuk van de vestigingsplaats-

factoren, waaraan de milieuhygiëne een nieuwe dimensie

heeft toegevoegd.

Tegen deze achtergrond wordt in een volgend artikel

aandacht geschonken aan enkele economische benaderingen

van het probleem van de milieuhygiëne.

Problemen

Vele van de bestudeerde artikelen en boeken besteden uit-

voerig aandacht aan de verschillende soorten milieu-

verontreinigingen, hun nationale en internationale ver-

spreiding en de effecten daarvan. Aan deze meer technische

details wordt in het onderstaande grotendeels stilzwijgend

voorbijgegaan.

Eén boek vestigt de aandacht erop dat, aangezien massa

niet verloren gaat en alles wordt verbruikt of versleten,

de jaarlijkse hoeveelheid afval ongeveer gelijk is aan de
totale hoeveelheid materialen die in het produktieproces

wordt verbruikt. Dit verduidelijkt de enorme omvang van

het afvalvraagstuk.

Wat de economische kwantificering betreft wijst dezelfde

publikatie erop dat de schade niet te ramen is omdat vele

effecten nog niet of slechts ten dele bekend zijn. Daarbij

komt, dat zelfs bij volledige kennis van de effecten de

voornaamste schadeposten niet objectief op geld waardeer-

baarzijn. De schade aan de gezondheid van de bevolking

mag men bijvoorbeeld niet alleen baseren op de invloed

op de produktieve prestatie, want gezondheid heeft ook

een belangrijke subjectieve waarde op zich. Iets dergelijks

geldt voor een andere zeer grote post, de recreatie. Ont-

spanning aan een meer heeft een zekere waarde, maar als

alle meren te vuil zijn geworden en de mensen ontspanning

zoeken in volksdansen e.d., wie zal dan zeggen of, en zo

ja hoeveel, ze erop achteruit zijn gegaan?
De individuele, subjectieve perceptie speelt hierbij een

enorme rol. Mensen die aan schoon water en stilte gewend

waren, bekijken hun nu vervuild, lawaaierig recreatieoord
met heel andere ogen dan hun volwassen kinderen die het

nooit anders hebben gekend. Een zwemmer in een vervuild

meer denkt er anders over dan een man die in een motor-

boot erop rondvaart. Ook onze wetenschappelijke kennis

speelt een grote rol; we denken nu heel anders over insec-

ticiden dan bij hun intrede op de markt. Maar hoe moeten

we nu de schade van insecticiden op geld waarderen? Wie
kan voorts zeggen wat de waarde is van een verlaging van

het S0
2
-gehalte iii de lucht van één deel per miljoen tot

één deel per twee miljoen? En hoe groot is de dan nog

resterende schade? Uiteraard kan men alle imponderabilia

wel een zeker subjectieve waarde toekennen, maar men kan

daarmee niets bewijzen. Niettemin moeten besluiten worden

genomen.

Een aantal publikaties onderstreept de ernst van het

probleem in het heden, resp. de toekomst:

– de Zwarte Zee en sommige Noorse fjorden produceren

langs natuurlijke weg geen zuurstof meer; alleen H
2
S is

overgebleven;

– natuurlijke ecosystemen worden vernietigd;

– vele vroegere beschavingen hebben hun omgeving be-

dorven, hun hulpbronnen verspild en zijn ten onder gegaan;

wij gaan in dezelfde richting;

– het is niet uitgesloten, dat de aarde permanent wordt

vergiftigd;

– het klimaat verandert, de wereldzuurstofbalans wordt

bedreigd, de mens loopt gevaar te worden vergiftigd door

zware metalen (lood, kwik, cadmium) eneris radio-actieve
straling. Wij hebben praktisch geen gegevens over wat op

wereldschaal aan vervuiling plaatsvindt. De huidige be-

zorgdheid is niet overdreven;

– de natuurlijke hulpbronnen kunnen in de komende 100

jaar fundamentele grenzen aan overleving stellen.

Oorzaken

Verschillende publikaties wijden aandacht aan de diepere

oorzaken van het optreden van milieuverontreiniging. Het

is onjuist te menen dat de oorzaak buy, gelegen is in de

roekeloosheid van wetenschapsmensen of dat het gebruik

van research-resultaten niet kan worden beheerst. Ook het

zoeken naar zondebokken, zoals het kapitalisme, de tech-

niek, ,,het systeem” of het Christendom, is niet zinvol,

1
Behalve tal van artikelen in ,,ESB” en andere tijdschriften

die hier niet met name worden vermeld, mogen slechts ge-

noemd worden:

– ,,Environmental Health”, vol 1, no. 1, januari 1971,

Abstracts 1-283;

– OECD.’,,Environment and Urbanisation 1″, 1970 (bevat

uittreksels van 96 boeken en artikelen); –

– J. H. Dales: ,,Pollution, Property and Prices”;

– Am. Chemical Society: ,,Cleaning Our Environment, The

Chemical Basis for Action”, 1969.

540

want in Japan of de USSR zorgt men evenmin beter voor

de omgeving.

Verschillende oorzaken die genoemd worden, komen in

wezen erop neer dat we het geheel niet goed overzien en

dat, op de een of andere manier, er nog onvoldoende

Organisatie en controle is:

– de technische en wetenschappelijke ontwikkeling is min

of meer ongecontroleerd;

– de wetenschap kan verkeerd worden toegepast;

– de min of meer onbeperkte vrijheid tot het gebruiken

van lucht en water leidt tot overmatig gebruik en uit-

eindelijk tot uitputting en vernietiging (vergelijk over-

beweiding van gemeenschappelijke gronden, uitroeiing van

wild, verkeerscongestie op wegen);

– voor zover er controle is, bijv. door het marktmecha-

nisme, gebeurt dit
gebrekkig,
doordat de externe effecten

daarin niet tot uitdrukking komen;

– vele afzonderlijke beslissingen houden onvoldoende

rekening met de belangen van het geheel;

– ten behoeve van ,,selfish, parochial purposes” vindt

,,plundering, fouling and damaging” van het milieu plaats

door nationale regeringen en hun burgers;

– nationale en internationale tegenmaatregelen zijn on-

voldoende;

– de bestrjdingsmethoden zijn ongecoördineerd, frag-

mentarisch en inadequaat;

– een bevredigende ruimtelijke distributie van met elkaar
concurrerende en onverenigbare vormen van het gebruik

van de aarde ontbreekt, met als gevolg destructie van

natuurlijke ecosystemen;

– de capaciteit van de natuur om afvallen, vnl. door

middel van bacteriën te absorberen, is verre overschreden;

– het gesimplificeerde, door de mens geschapen systeem
kan als systeem niet blijven functioneren, omdat het niet

past in het systeem van de natuur, dat is gebaseerd op

evenwicht door middel van diversiteit;

– de mens heeft de complexiteit van de natuur onderschat;

– de doeleinden die we nastreven zijn inconsistent;

– meer elektriciteitsproduktie bijv. is niet bevorderlijk

voor een schonere omgeving;

– industrialisatie creëert meer goederenproduktie maar

ook sociale onrust, milieuverslechtering en ontsiering van

het landschap;

– wetenschapsmensen en regeringsfunctionarissen ver-

waarlozen de neveneffecten van hun acties met rampzalige

gevolgen voor het milieu en de kwaliteit van de maat-

schappij. ,,The root-cause is that the principle of fragmen-

tation, outrunning the principle of unity, is producing

a higher and higher degree of disorder and disutilify”.

Doeleinden

Als doeleinden worden o.a. genoemd:

– bestudering van de vervuiling en bescherming van de

natuur;

– raming van de waarde van de functies van de natuur

die geheel of ten dele verloren zijn gegaan of dreigen te

gaan;

– herstel van de biologische produktiviteit van aangetaste

zones;

– creatie van een gezond, produktief en aantrekkelijk

milieu, dat essentieel is voor het welzijn van de mens;

– behoud van de biosfeer, die niet mag worden veranderd

in een ,,technosfeer” of een ,,bio-technosfeer”.

Duidelijker gericht op het scheppen van orde in groter

verband zijn de volgende doeleinden:

– minimalisatie van de kosten van milieuvervuiling door

egalisatie van de kosten verbonden aan het voorkomen,

ongedaan maken of (gedeeltelijk) laten bestaan van

milieuverontreiniging;

korte-termijncorrecties, gevolgd door lange-termijn-

beheersing van het fysische, biologische, sociale en ge-

bouwde milieu (built environment);

– harmonisatie van conflicterende doeleinden, zoals bijv.

‘ tussen méér elektriciteit en een schonere omgeving;

– herstel van de produktieve harmonie tussen mens en

natuur;

– harmonische inpassing van de sociale en economische

ontwikkeling in de ecologie;

– het scheppen van een zeker evenwicht tussen menselijke

en natuurlijke systemen, ook wat betrèft de exploitatie

yan natuurlijke hulpbronnen, hun herstel door de natuur

en het vinden van nieuwe hulpbronnen;

– beheersing van de technologische ontwikkeling en con-

rvering van hulpbronnen op basis van ecologische en

I
thische principes.

Algemene beleidsaspecten

Voor een doeltreffend beleid is nodig een bewaking van

de situatie door middel van metingen en surveillance. Een

moeilijkheid hierbij is dat de beschikbare apparatuur niet

aan alle eisen voldoet. Ook nieuwe apparatuur zal ont-
wikkeld moeten worden. Luchtverontreinigingen bijv.

moeten opgespoord en gemeten worden in delen per mil-
joen of minder, dan wel in miljoensten van 1 gram per m
3
.

Ook bijzonder moeilijk is het bestuderen van het gedrag

van deeltjes in de orde van één triljoenste gram (een ijle,

nieuwe tak van wetenschap). Een andere moeilijkheid is

vast te stellen welke effecten wel en welke niet toelaatbaar

mogen worden geacht. Ook het opsporen van de veroor-

zakers is niet zelden verre van gemakkelijk.

Technisch kan milieuvervuiling op vijf manieren worden

bestreden:

selectie van betere inputs (bijv. minder zwavelhoudende

brandstof);
verwijdering verontreiniging uit de inputs;

verwerking zô dat minder vervuiling optreedt;

verwijdering verontreiniging uit afval;

geheel andere verwerkingsmethode die minder veront-

reiniging creëert.

Diverse publikaties bepleiten correcties op het markt-

mechanisme en de berekening van het nationale inkomen:

– sociale kosten dienen intern te worden gemaakt door

vervuilingsheffingen; zij die benadeeld worden door

milieuvervuiling dienen compensatie van de vervuilers te

ontvangen (leefbaarheidsrechten);

(LM.)

ESB 9-6-1971

.541

– bij
talrijke
kleine vervuilers is het principe ,,de ver-

vuiler betaalt” praktisch niet uitvoerbaar. In plaats daar-

van kan men buy, een accijns op pesticiden heffen;’

– in kosten- en batencalculaties dienen externe effecten

te worden verwerkt; één publikatie acht dit niet mogelijk

voor grote posten zoals gezondheid en recreatie, die behalve

een objectieve ook een grote subjectieve waarde hebben;’

– oneerlijke concurrentie tussen hen die vervuilen en hen;

die maatregelen tegen vervuiling nemen, moet worden

voorkomen (internationale coördinatie);

– er moeten normen komen en criteria om deze tegen de

geringste kosten te realiseren;

– milieuvervuiling én de kosten van bestrijding dienen in
mindering te worden gebracht op het nationale inkomen.

Naast het gecorrigeerde marktmechanisme blijven over-

heidsmaatregelen nödig. De energieverbruikende en geo

chemische ‘activiteiten van, de mens dienen rigoureus te

worden gereglementeerd. Ook kunnen afzonderlijke voor

zieningen (,,separate facilities”) worden gecreëerd.

Enkele publikaties voelen voor voorlichting en op-

voeding van het publiek. Een belangrijke vraagis echter

hoe men specialistische deskundigheid en lange-termijn-

planning kan verenigen met het generalisme van de demo-
cratie. De auteur die deze vraag opwerpt, ziet de oplossing

in een voortdurende dialoog tussen experts en publiek,

die zal resulteren in een ,,democracy of the second kind”.
in plaats van politieke conflicten tussen radicalen en con-

servatieven die ,,obsolescent” zijn, komt er het debat over

de keuze tussen technologische alternatieven.
Verschillende publikaties bepleiten in allerlei toonaarden

een zeer brede geïntegreerde aanpak:

– wetenschappelijk ontleden van de werkelijkheid zoals
tot dusver kan geen oplossing brengen; nieuwe soorten
disciplines met een ,,basically synthetic approach” zijn

nodig ter behandeling van probleemcomplexen, zoals bijv.
het milieu;

– een wetenschappelijke, multidisciplinaire aanpak is

vereist;

– ,,sophisticated perception involves many disciplines,

which deal with the most complex part of our environment”;

– wegens de menselijke, biologische beperkingen is een

nieuwe voorspellende wetenschap nodig inzake ,.environ-

mental biomedicine” die ons helpt de juiste technologische

keuzen te doen voor ,,survival”;

– de ongecoördineerde, fragmentarische en inadequate

benaderingen moeten vervangen worden door een geïnte-
greerde, ecologische aanpak met behulp van de computer;
– iiodig is planning van het milieu door de ,,environmental

science disciplines”, de ,,environmental design disciplines”

en de ,,social and behavioral sciences”;

– geconstrueerd moet worden een ,,environmental quality

index”, die fysieke, sociale en psychologische factoren

samenvat;

– de, te nemen maatregelen moeten vruchtbaarder ecolo-

gische relaties met de natuur bewerkstelligen;

– nodig zijn ,,integrators” die in staat zijn problemen

in brëder verband te zien en die tijdig waarschuwen voor
schadelijke neveneffecten. De werking van integrerende

instituten zoals markt, regering en universiteit dient mede

dienstbaar te worden gemaakt aan het milieu;

– ook in internationaal verband is een bredere aanpak

nodig dôor middel van internationale overeenkomsten;

– oprichting van een International Environment

Authority, die optreedt als waakhond voor mens, dier en

plant;

– instelling van een internationaal coördinatie-orgaan,

dat zich volledig wijdt aan de menselijke ecologie;

– ongekende inspanning is vereist van de Verenigde Naties

en de nationale staten op politiek, sociaal, cultureel, eco-

nomisch en technisch gebied.

Resultaten

Afgezien van detailresultaten die worden verwacht van

bepaalde technische maatregelen tegen bepaalde soorten

van vervuiling, is in de bestudeerde literatuur het volgende

vermeld over te verwachten algemene resultaten:

– betere allocatie, betere berekening van het nationale
inkomen;

– stabilisatie op hoog niveau tussen het milieu en de

daarop uitgeoefende last;

– grote getallen (inzake de waarde van de functies van

de natuur) die tegenover de uitkomsten van andere eco-

nomische berekeningen kunnen worden gesteld;

– een schonere omgeving en een langzamer economische
groei;

– het ontstaan van een ,,democracy of the second kind”

(zie hierboven onder ,,Algemene beleidsaspecten”);

– de mogelijkheid van de aarde een veiliger en meer

comfortabel ruimteschip te maken;

– de kans op een bevredigende oplossing als gevolg van

een ongekende inspanning der Verenigde Naties en de

nationale regeringen;

– de tendens tot herstel van het kooldioxyde-evenwicht

in de wereld bij voldoende overgang van fossiele naar

kern- en zonne-energie.

Er zijn ook bescheidener verwachtingen:

– internationale overeenkomsten hebben tot dusver als

regel niet veel effect gehad: het voornaamste resultaat is

dat gegevens worden verzameld, maar van milieubeheer

komt meestal niet veel terecht;

– naleving van de nationale milieuwetten is niet gemakke-

lijk af te dwingen: het nieuwe Recht gaat in tegen reeds

lang verworven rechten;

– in de Sowjet-Unie worden wel strenge normen geformu-

leerd, maar voor het realiseren van die normen wordt weinig

geld beschikbaar gesteld. Bovendien wordt dit geld nog

vaak door ministeries en bedrijven gebruikt om de veel
belangrijker’ geachte taakstellingen inzake produktie te
verwezenlijken;

– optreden van nieuwe problemen in de vorm van

wrj vingsverschijnselen (werkloosheid) en verdelingsvraag-

stukken (milieubestrijding dreigt vooral de lage inkomens
te treffen);

– ons milieu is een ontzaglijk ingewikkeld systeem, dat

bestaat uit een enorm aantal sub-systemen, die vaak slechts

zeer in de verte interdependent zijn. Dientengevolge zal de

toepassing van ,,major breakthroughs” in research eerder

beperkt blijven tot bepaalde sub-systemen dan van be-

tekenis te zijn voor het milieu als geheel;

– of onze groei zal eindigen door uit te lopen volgens het

stabilisatiemodel of door over de rand van de afgrond te

lopen volgens het calamiteuze model laat zich met de

huidige gegevens moeilijk voorspellen.

Implicaties voor het economische denken

Naast allerlei verschillen van inzicht vertonen diverse

bestudeerde publikaties een opmerkelijke overeenstemming

over de vereiste multidisciplinaire aanpak. Op zich zelf

is dit geen nieuw gezichtspunt, maar de urgentie ervan

542

wordt hier toch wel heel duidelijk gemaaki. Als buy.

varen op het economische kompas zou kunnen leiden tot

ondergang van de mensheid dan wordt het hoog tijd dit

kompas te verbeteren. Het is daarom jammer dat de be-

pleite multidisciplinaire aanpak niet of nauwelijks wordt

uitgewerkt.

Het loont dan ook de moeite hierbij een ogenblik stil

te staan en daarbij het probleem van de milieuhygiëne in

eerste instantie via een omweg te benaderen, nI. via een

parallel met één van twee andere, verwante vraagstukken,

t.w. (1) dat van de (nationale) vestigingsplaatsfactoren, of

(2) dat van de internationale vestigingsplaatsfactoren annex

de leer van de comparatieve kosten en de internationale

arbeidsverdeling. De behandeling van deze vraagstukken

heeft namelijk een interessante ontwikkeling doorgemaakt,

die wordt gekenmerkt dooreen te simplistische economische

aanpak in het begin, geleidelijk gevolgd door het in aan-

merking nemen van meer en meer aspecten teneinde het

realiteitsgehalte te verhogen. Hieruit is ook lering te trekken

voor het vraagstuk van de milieuhygiëne. We zullen deze

parallel hier niet trekken t.a.v. het meer nationaal ge-

oriënteerde vraagstuk van de vestigingsplaatsfactoren, dat
aanvankelijk al te simplistisch werd gezien als een vraag-

stuk van minimalisering van de transportkosten, maar

t.a.v. het meer actuele vraagstuk van de internationale

vestigingsplaatsfactoren, de comparatieve kosten en de

internationale arbeidsverdeling.

Bij de leer van de comparatieve kosten dacht men aan-

vankelijk vaak aan natuurlijke voor- of nadelen; het ene

land was geschikter voor de verbouw van tarwe, het andere

voor de verbouw van druiven. Ook andere factoren zijn

in de loop van de tijd in aanmerking genomen. Wil men

gaan kwantificeren, dan noopt het gebrek aan gegevens

helaas vaak weer tot een meer beperkte aanpak. Het gevolg

kn zijn dat men slechts één vestigingsplaatsfactor beziet,

bijv. het loonpeïl of de relatieve schaarste of overvloed van

arbeid t.o.v. kapitaal. Men komt daardoor al spoedig in

de verleiding te concluderen, dat ontwikkelde landen zich

dienen te concentreren op kapitaalintensieve bedrijfstakken

en de ontwikkelingslanden op arbeidsintensieve. Voor wie

deze simplistische conclusie aanvaa’rdt, is het duidelijk dat

er nog heel wat moet veranderen in deze onvolmaakte

wereld. Immers, in de ontwikkelde landen bestaan nog

altijd heel wat arbeidsintensieve activiteiten en in de ont-

wikkelingslanden zijn de moderne sectoren heel vaak

kapitaalintensief. Dit laatste geldt buy, niet alleen voor

diverse soorten piantages, de mijnbouw en de oliewinning,

die in de koloniale tijd werden gevestigd. Het geldt ook

voor de blijvende nadruk die veel ontwikkelingslanden geven

aan mijnbouw en oliewinning en vobr infrastructurele

investeringen, alsmede het vestigen van kapitaalintensieve

staal-, cement- en kunstmestfabrieken.

Helaas te weinigen bekruipt twijfel over een theorie

die zo sterk afwijkt van wat de werkelijkheid te zien geeft.

Is het aannemelijk dat de miljoenen mensen, die de huidige

economische structuur hebben helpen opbouwen, in zo

belangrijke mate fout zijn geweest? Of zou het kunnen zijn

dat de theorie te simplistisch, te partieel en te weinig

realistisch is geweest en daardoor tot een onvolmaakt en

onevenwichtig oordeel heeft geleid? In een volgend artikel

zullen we de vraag moeten bezien of iets
dergelijks
ook

zou kunnen gelden voor de recente uiteenzettingen van

Drs. F. Muller en Drs. W. Pelupessy, die eveneens slechts

enkele aspecten in aanmerking nemen en die in verschil-

lende alternatieven op een verwonderlijk wilde en labiele

manier bedrijfstakken zien groeien en inkrimpen
2.

Teneinde in eerste instantie antwoorden op de eerst-

genoemde vragen te vinden, kunnen we eenvoudigheids-

halve het best even ervan uitgaan, dat behalve het loonpeil

de overige omstandigheden in de ontwikkelde en ontwikke-

lingslanden gelijk zijn. Als dan met name zowel de leiding-

gevende als de uitvoerende arbeid in de ontwikkelingslanden

even goed en hard werken als in de ontwikkelde landen,

dan kunnen zij, dankzij de lagere lonen, in arbeidsinten-

sieve bedrijfstakken geduchte concurrenten zijn. Dit geldt

te meer wanneer hun arbeiders meer of heel wat meer

presteren dan bijv. die in West-Europa, iets wat in ver-

schillende gevallen is vastgesteld.

Heel anders wordt de situatie wanneer het beperkte

reservoir van moderne arbeid is uitgeput en men aange-

wezen is op pre-industriële arbeid afkomstig uit de tradi-

tionele landbouw, het handwerk en de traditionele diensten.

Het loon van zulke arbeid kan zeer laag zijn, maar tege-

‘Jijkertijd kunnen de loonkosten toch zeer hoog zijn.

‘Siedenen hiervoor kunnen o.a. zijn: een zeer langzaam

werktempo, het houden van veél rustpauzen voor het

roken van sigaretjes, het drinken van koffie of thee,

inefficiëntie, de invloed van ondervoeding, de hitte van

het klimaat, onoordeelkundige behandeling van machines,

frequente stakingen, 25% absenteïsme op normale dagen

en 33% na betaaldagen (veroorzaakt door het doen van

2
Economische waardering van de schaarse lucht in Rijnmond,

in ,,ESB”, 31 maart 1971, blz. 293-306.

(I.M.)

Een snel groeiende bank

Gunstige renteconditles

Balanstotaal
/
343.9 miljoen
Grootste bank van Friesland

Friesland Bank

Vestigingen In geheel Friesland

Hoofdkantoor: Zaaliand 110 Leeuwarden

ESB 9-6-1971

543

boodschappen, het gaan naar huis, het bebouwen van een

stukje grond e.d.). Als gevolg van dergelijke sterk loon-

kosten-verhogende factoren is het voorgekomen, dat een ç

wereldconcern in een ontwikkelingsland met de laagste
lonen daar de hoogste kostprijs had en de fabriek moest

sluiten. Naarmate het langer duurt voordat pre-industriële

arbeid tot moderne arbeid is omgeschoold – en dat kan

soms één generatie in beslag nemen – duurt het langer ‘

voordat de arbeidsintensieve bedrijfstakken, waarin zij te

werk worden gesteld, op de wereldmarkt meekunnen.

M.a.w. voor nieuwe arbeidsintensieve bedrijfstakken

kunnen de comparatieve kosten in de ontwikkelingslanden

gedurende lange tijd zeer wel hoger zijn dan in de ont-

wikkelde landen.

Behalve een dergelijke realiteit zijn er nog vele andere,

waarmee men rekening moet houden wil men geen on-

realistische conclusie trekken op het gebied van de inter-

nationale arbeidsverdeling (en zoals straks zal blijken, op,

het gebied van de milieuhygiëne). In zijn advies van 2!

februari 1971 schrijft de Nationale Raad van Advies inzake

1-! ulpverlening aan Minder-Ontwikkelde Landen:
,,Het inzicht groeit, dat ook andere factoren van belang zijn:
de kosten en betrouwbaarheid van transport en communicatie,
de afstand tot nioederfabrieken en laboratoria, waar nieuwe
procedé’s en produkten worden ontwikkeld, de aanwezigheid
van natuurlijke hulpbronnen, de scholingsgraad van arbeid en
de kwaliteit van leidinggevende arbeid, de mate van ontwikkeling
van toeleverende industrieën, de mogelijke seriegrootte, de
exportfinancierings- en verzekeringsfaciliteiten, de handels-
kanalen, en de mate, waarin contact met officiële instanties
kosten in management en geld meebrengt”.

Dit is een verheugend begin van een doorbraak naar een

meer realistische aanpak, die tot betere en meer even-

wichtige conclusies kan leiden. Meer dan een begin is het

niet, want de Raad laat erop volgen:

,,Zoals gezegd, bestaat er echter nog geen theorie, die
recht doet wedervaren aan de kwantitatieve betekenis van
al deze elementen en daarmee een grondslag kan leveren
voor een betere arbeidsverdeling dan we thans kennen”.

Ook om een andere reden is de aanpak van de Nationale

Raad van Advies niet meer dan een begin. Het lijstje niet

economische factoren is niet alleen nogal kort, maar ook

tal van niet-economische factoren ontbreken. Men denke

bijv. aan zulke economische en niet-economische factoren

als het klimaat; de relatieve ontwikkeling van de econo-

mische infrastructuur (industrieterreinen, telecommuni-

catie,. voorziening met water voor bedrijfsdoeleinden,

wegen enz.); afvalproblemen; de sociale infrastructuur die
in sterke mate het leefklimaat en daarmede de voorziening
met gekwalificeerde arbeid bepaalt; de politieke stabiliteit

of instabiliteit; de arbeidskosten die mede afhangen van

de vraag of stakingen al dan niet aan de orde van de dag

zijn, of er ontslagverboden zijn die de arbeidsdiscipline

ondergraven, of het ongevallen- en ziektecijfer hoog is

(een laag sterftecijfer sluit geenszins een hoog ziektecijfer

uit), of er relatief veel of weinig vakantie- en feestdagen

zijn en of eventueel voorgeschreven minimum-lonen zich

op westers niveau bevinden; de belastingtarieven, de

hoogte van invoerrechten op machines en op in te voeren

inputs, de bescherming van het eindprodukt en de nadelige

gevolgen van deviezenschaarste.

Last but not least zijn het niet de kosten in de verschil-

lende ontwikkelingslanden die beslissend zijn, maar de

verhouding waarin deze kosten staan tot de kosten van de

verschillende ontwikkelde landen alsmede de heersende

handelsbelemmeringen op de wereldmarkt. Overigens is dit

nog maar een zeer summier samenvattend lijstje. In de

Verenigde Staten heeft de Industrial Dvelopment Research

Council’s Research Committee een zeer gedetailleerde Site

Selection Checklist ontwikkeld waarop niet minder dan

23 hoofdgroepen van vestigingsplaatsfactoren voorkomen,

onderverdeeld in 149 subgroepen en ruim 800 afzonderlijke

factoren. Hieraan dienen nu milieuhygiënische factoren te

worden toegevoegd.

Met de Nationale Raad van Advies kan men het eens

zijn, dat er nog geen theorie is die meerdere factoren helpt

kwantificeren, en het werken met tientallen factoren (om

van honderden economische en niet-economische factoren
maar te zwijgen) niag onbegonnen werk lijken. Toch moet

het die richting uit. Bij nieuwe vestigingen staat het bedrijfs-

leven ook voor een dergelijke opgave en het moet die zo

mogelijk niet – maar nu helaas grotendeels zonder –

voldoende steun van de wetenschap oplossen. Alleen wie
zich de moeite getroost geduldig alle factoren na te gaan,

die hebben geleid tot het ontstaan en voortbestaan van

diverse arbeidsintensieve activiteiten in de ontwikkelde

landen en van vele kapitaalintensieve bedrijfstakken in de

ontwikkelingslanden, begint te begrijpen waarom alles is

zoals het is. Hem zal dan blijken, dat de theorie over de

beoogde internationale arbeidsverdeling een belangrijke
kern van waarheid bevat, doch niet meer dan dat, omdat

in vele gevallen allerlei andere factoren de doorslag kunnen

geven voor een andere arbeidsverdeling
1
. Terwille van

betere en meer realistische wetenschappelijke adviezen

zullen meer economische factoren gekwantificeerd moeten

worden en voor niet-economische factoren zullen andere

wetenschappen te hulp moeten worden geroepen.
Het zou te ver voeren ook nog op het hoe hiervan in te

gaan. Tot besluit moge slechts worden opgemerkt, dat,

nadat het bovenstaande was geschreven, Wassily Leontief

in zijn presidentiële toespraak voor de American Economic

Association op 29 december jI. reeds tot soortgelijke con-

clusies blijkt te zijn gekomen. In deze toespraak, die zeer

toepasselijk is getiteld: ,,Theoretical Assumptions and
Nonobserved Facts”, en die is afgedrukt in het zo juist

verschenen maartnummer van de
American Economic

Review,
zegt hij namelijk in meer algemene bewoording

ongeveer hetzelfde als hierboven aan de hand van een

concreet voorbeeld werd toegelicht. Hij spreekt over een
gevoel van ,,uneasiness” met betrekking tot de ,,palpable

inadequacy
of the scientific means” waarmee economen

Bovendien zal het daarbij duidelijk worden, dat ons begrip

arbeidsintensief eigenlijk een westers begrip is, dat niet

bevorderlijk is voor het oplossen van de werkgelegenheids-

problemen van de ontwikkelingslanden.
Bij
een gemiddelde

investering per additionele arbeider van f 50.000 â f. 75.000

noemen wij investeringen per additionele arbeidsplaats van

f. 10.000 â f. 20.000 arbeidsintensief en van f. 200.000 of

meer kap itaalinrensief. In de meeste ontwikkelingslanden

heeft men per additionele arbeidsplaats niet neer dan

f. 2.500 â f. 4.000 beschikbaar. Daar is een investering per

arbeidsplaats van f. 190 tot f. 1.000 arbeidsintensief en van
f. 10.000 of meer reeds kapitaalintensief. Met investeringen

van f. 10.000 â f. 20.000, die arbeidsintensief zijn in westerse

zin, kunnen de ontwikkelingslanden hun werkgelegenheids-

probleem niet oplossen. Dit te meer daar dit niet zelden

bedrijfstakken betreft, die allerlei bestaande soorten arbeids-

intensief handwerk gaan beconcurreren en zelfs ten gronde

richten,

544

Verenigde Naties van het
bedrijfsleven bijeen.

Verslag van het èongres van de Internationale Kamer van

Koôphandel over milieuhygiëne en liberalisatie wereidhandel

De Internationale Kamer
van Koophandel

Het van 17 tot 24 april 1971 te We-
nen gehouden 23ste congres van de

internationale Kamer van Koophandel

(IKK) was van te grote betekenis om

aan deze kolommen ongemerkt voor-

bij te doen gaan. Een 1.500 verte-

genwoordigers van industrie, handel,

bankwezen, verkeer en andere tak-

ken van economische activiteit uit

circa 80 landen stelden het thans zo

actuele vraagstuk der milieuhygiëne

centraal in eeii congres, dat veel weg

had van een Verenigde Naties van

het bedrijfsleven.

De banden tussen de IKK en de

(echte) Verenigde Naties worden

overigens steeds nauwer, hetgeen

onder meer zijn uitdrukking vond in

de openingsrede. van Philippe de

Seynes, plaatsvervangend Secretaris-

Generaal der Verenigde Naties voor

Economische en Sociale Zaken. In

toenemende mate ontwikkelt de

IKK zich tot gesprekspartner namens

en spreekbuis van het internationale

bedrijfsleven jegens de Verenigde

Naties en haar vele internationale

goevernementele organsaties, die dik-

wijls bron zijn van ideeën en beslis-

singen, die hun weerslag vinden in

het beleid van nationale regeringen.

Ook niet rechtstreeks met de Ver-

enigde Naties gelieerde organisaties,

zoals de OESO en het GATT, onder-

houden met de IKK een geïnstitu-

tionaliseerd contact,
1
1kétgeen de .IKK

een grote verantwoordelijkheid op-

legt. Het lid der Europese Commissie,

Professor Ralf Dahrendorf, deelde te

Wenen mede, dat ook de EEG voor-

nemens is met de IKK stelselmatig

contact te onderhouden, hetgeen te-

recht mede uitdrukking geeft aan de

wereldwijde verantwoordelijkheid van

het Europa der Zes, en binnenkort

nog meer van het Europa der Tien.

Opmerkelijk was het pleidooi van de

heer Dahrendorf voor een instrumen-

tarium voor ,,crisis management” ter

bestrijding van acuut optredende in-

ternationaal-economische conflictsitu-

aties, met mogelijkheden voor con-

ciliatie en arbitrage, in welk verband

hij verwees naar de recente acute

oliecrisis en de problematiek rond de

Amerikaanse Mills Bill.

De belangrijkste vier richtsnoeren

van de IKK werden door de te

Wenen afgetreden IKK-voorzitter –
de Indiase industrieel Bharat Ram –

pregnant als volgt geformuleerd:

,,Cooperate with Governrnents, but re-
main independent;
Correct economic imbalances at all le-
vels;

Correlate business activity with socio-
economic requirements and expectations
of the people;

Contribute to healthy international eco-
nomic relations in the context of the

needs of the developing economies and
of the capabilities of the developed
world.”
Deze leefregels golden ook tot uit-

gangspunt voor het in Wenen gestel-

de hoofdthema: ,,Technologie en sa-

menleving: een uitdaging aan het

particuliere ondernemerschap”, waar-

mee in feite de problematiek van de

milieuhygiëne centraal werd gesteld.

Hiernaast aanvaardde de IKK een

programma voor de verdere liberali-

satie van de internationale handel.

Voorts werden in vele commissies en

werkgroepen tal van andere voor het

bedrijfsleven actuele problemen be-

sproken, zoals de verhouding tussen

de ontwikkelde en de ontwikkelings-

wereld, de rol van multinationale on-

dernemingen enz.

Betekenis van het congres

Een congres van een omvang als dat

van de IKK te Wenen kan in vier

dagen tijd niet tot het diepste dèr

gestelde problematiek doordringen.

Het draagt meer het karakter van

een forum, dat deze problematiek

formuleert en globaal commentari-

seert. Het reliëf, dat aldus in breed

internationaal verband binnen het be-

drijfsleven vooral aan het vraagstuk

der milieuhygiëne werd gegeven, is

van grote betekenis te achten. De

keuze van het congresthema weer-

allerlei concrete, praktische problemen (zoals armoede,

krotten, schone lucht) trachten op te lossen.

De mathematische modellen en statistische technieken

die gebruikt worden zijn schitterend, maar de veronder

stellingen waarvan men uitgaat zijn te vaak imginair en

hypothetisch, i.p.v. gebaseerd op geverifieerde empirische
feiten. Het gebruikte statistische materiaal is uiterst mager

en dat
terwijl
de fundamentele, structurele relaties en de

parameters van de betrokken vergelijkingen voortdurend

veranderen (zulks, in tegenstelling tot de fysica en de

biologie waar de parameters praktisch constant zijn). Voor

een betere analyse is voorts samenwerking met andere

disciplines onontbeerlijk. Alleen op het gebied van Agri-
cultural Economics zijn in dit opzicht goede vorderingen

gemaakt. Nodig is een ,,shift from casual empiricism” naar
,,systematic large-scale factual analysis”.
In een volgend artikel zal, tegen de hierboven geschetste

achtergrond, nader worden ingegaan op enkele econo-

mische benaderingen van problemen betreffende milieu-

hygiëne.

R. J. P.
van Glinstra Bleeker

ESB 9-6-1971

545

spiegelt de toenemende zorg welke

ook de ondernemerswereld draagt

voor de gevaren, die het leefmilieu

in velerlei opzicht bedreigen. Het feit,

dat de IKK – via haar nationale

organisaties en onderstreept in haar

congres te Wenen – daarvoor me-
deverantwoordelijkheid heeft aan-
vaard, maakt het onmogelijk, om –

zoals tot dusverre in bepaalde krin-

gen nog wel gebeurt – het bedrijfs-

leven te verwijten zich niet bewust

te zijn van de huidige milieuhygiëni-

sche problematiek en zich aan de

oplossing daarvan te onttrekken.

Uiteraard werden in Wenen niet de

zo dringend gewenste oplossingen ge-

boden. Het uitzicht daarop was ech-

ter positief. Aan de hand van een

helder basisrapport van Sir Solly
Zuckermann, tot voor kort Chief

Scientific Adviser van de Britse Re-

gering, werden de belangrijkste as-

pecten van de in velerlei opzicht ge-

compliceerde milieuhygiënische pro-

blematiek helder omschreven, terwijl

diverse in de thans gangbare discus-

sie misvormde denkbeelden werden

rechtgetrokken. Vooral echter slaag-

de de IKK er in om het bedrijfsleven

inzake de problematiek rond het

leefmileu tot een gelijkwaardige posi-

tieve en constructieve gesprekspartner

van overheden en weterischapsbeoefe-

naren te maken en het te verlossen

uit de, veelal ten onrechte, gesmade

positie van boosdoener.

Het belang daarvan zal vooral tot

uitdrukking kunnen komen gedurende

de in het voorjaar van 1972 te

Stockholm door de Verenigde Naties

te beleggen, conferentie omtrent de

,,Human Environment”, welke ver-

moedelijk zal leiden. tot de oprichting

van een U.N. World Environmental

Organisation, welke een overeenkom-

stige positie zal innemen als die van

de Wereidvoedselorgansatie, de We-

reidgezondheidsorganisatie en ande-

re gespecialiseerde wereldorganisaties.

Reeds thans is de vermaning op haar

plaats er op toe te zien, dat over

lapping van deze organisaties inzake

het probleem der menselijke omge-

ving niet tot vertroebeling inplaats

van verheldering daarvan zal leiden.

Mileuhygiëne: enkele gedachtengan-

gen

In het noodzakelijk korte bestek van

dit verslag kunnen slechts enkele

overwegingen van het Weense con-

gres, onvermijdelijk, onvolledig en

ongenuanceerd worden weergegeven.

546

Teneinde een evenwichtige balans tus-

sen maatschappelijke baten en kosten

van technologischn en economische

vooruitgang te kunnen opmaken, die-

nen uit een gezichtspunt’ van de sa-

menleving als geheel aan tal van,

onderling niet of zeer moeilijk ver-

gelijkbare, positieve en negatieve fac-

toren concrete waarden te worden

toegekend. Het is daarom nodig om

de vele mii ieu-verontreinigende oor-

zaken nauwkeurig te analyseren, ten-

einde de kosten
van
hun voorkoming

te kunnen stellen tegenover de ne-

gatieve waarde van de door hen ver-

oorzaakte schade. De daarvoor te

stellen normen zijn dikwijls moeilijk

te concretiseren

Daarbij komt, dat het begrip ,,sa-

menleving als geheel” verschilt naar

gelang van plaats en economische

ontwikkeling der diverse relevante
geografische gebieden. Uit hoofde

van de vaak gemakkelijke exporteer-

baarheid van milieuverontreiniging

zijn internationaal vast te stellen nor-

men niettemin gewenst, waarbinnen

nationale of regionale overheden in

voorkomende gevallen additionele

eigen regels kunnen stellen. Het ver-

dient daarbij veelal voorkeur, dat de

consument de te betalen prijs via het

marktmechanisme voldoet en dat deze

prijs aldus een zo nauwkeurig moge-

lijke benadering inhoudt van de to-

tale aan het produkt verbonden

kosten, inclusief dus de kosten van

het voorkomen van bij de vervaar-

diging daarvan ontstane schadelijke

neveneffecten. Bij dit laatste is nau-

we onderlinge samenwerking van be-

drijfsleven; overheid en wetenschap

geboden.

Het beginsel van doorwerking van

milieuhygiënische bestrijdings- en

voorkomingskosten in de consumen-

tenprijs zal niet steeds in alle strikt-

heid mogelijk zijn. Vaak zullen deze

kosten niet concreet toerekenbaar

blijken, o.m. indien deze het gevolg

zijn van overheidsmaatregelen, waar-

van de financiering uit belastinggel-

den geschiedt. Ook. dan is het evenwel

de consument die de kosten uitein-

delijk draagt.

Bij dit alles dient erkend, dat de

thans o.m. door bevolkingsgroei, ur-

banisatie en technologische ontwik-

keling meer dan voorheen nooxizake-

lijke zorg voor onze menselijke om-

geving een additioneel beslag op de

beschikbare middelen legt, zolang

vermindering van andere bestedingen

geen compensatie biedt. Aangezien

realiteitszin de erkenning gebiedt, dat

deze compensatie niet mag worden

verwacht, dient de economische groei

niet in gevaar te worden gebracht.

De somtijds gestelde these, dat min-

der economische groei een adequaat

middel zou zijn ter voorkoming van

kwalijke milieuhygiënische effecten is

dan ook niet in zijn algemeenheid te

verdedigen. Waar het juist om gaat
is voortgaande economische groei,

waarbij de zorg voor de menselijke

en daarmede natuurlijke omgeving

zodanig als kostenfactor wordt inge-

calculeerd, dat een verantwoord even-

wicht wordt geschapen tussen wel-

vaart en welzijn, welke twee begrip-

pen niet elkaars tegenstelling zijn,

maar in elkaars verlengde liggen.

Dit is in feite de uitdaging aan

het particuliere ondernemerschap,

welke in Wenen door de IKK cen-

traal werd gesteld en in breed inter-

nationaal verband in positieve en

constructieve zin werd aanvaard. De
geschiedenis der mensheid is in zeer

grote mate een voortdurende aanpas-

sing aan technologische ontwikkeling

en verandering, waarbij in het huidige

tijdsbestek tegenover relatief grotere

problemen ook relatief meer effectie-

ve middelen gesteld kunnen worden.
Er is dan ook geen reden te twijfelen

aan de doelmatigheid van het op de

milieuhygiënische uitdaging te geven

antwoord, nu. de politieke en. econo-

mische actualiteit daarvan alom is

erkend.

Liberalisatie wereidhandel

Mede in dat licht is van groot belang
de oproep, welke te Wenen werd ge-

richt aan alle betrokken regeringen

om na de in 1967 geslaagde Kennedy-

ronde thans in een hernieuwde inter-

nationale conferentie ten spoedigste

tot verdere liberalisatie van de we-

reldhandel te komen. Deze conferen-

tie zal moeten leiden tot:

– een substantiële progressieve ver-

mindering van invoerrechten op in-

dustriële goederen, welke binnen een

redelijke termijn tot de volledige af-

braak van deze reèhten zal moeten

leiden;

– de eliminatie van niet-tarifaire

handelsbelemmeringen;

– liberalisatie van de handel in

agrarische produkten;

– voorzieningen ter uitstrekking tot
de ontwikkelingslanden van tussen
ontwikkelde landen ‘onderling ver-

leende handelsvoordelen;

– harmonisatie van het economische

en monetaire beleid der ontwikkelde

landen.

Dit programma – stoelend op een

uitvoerig, diepgaand IKK-rapport –

heeft tot doel om de regeringen aan

te moedigen het gedurende een kwart
eeuw gevoerde liberale internationale

handelsbeleid onverminderd voort te

zetten, teneinde de sindsdien onge-

kende uitbreiding van de wereidhan-

del en verbetering van de levens-

standaard ook in de toekomst onver-

flauwd te continueren.

De gedurende de laatste tijd ge-

vaarlijke protectionistische tendenties

geven aan deze aanbevelingen van de

IKJ( grote actualiteit. Nu het er naar

uitziet, dat de onderhandelingen tus-

sen de EEG en de vier toetredings-

kandidaten met succes bekroond zul-

len worden, is inderdaad de tijd

aangebroken om nu de eerste voor-

bereidende stappen tot een nieuwe in-
ternationale handelsconferentie te on-

dernemen. Het zou stellig aanbeveling

verdienen, indien tezeifdertijd op ge-

eigend organisatorische wijze even-

eens het huidige monetaire stelsel

in breed internationaal verband onder

de loep zou worden genomen. Ook
dit onderwerp had de aandacht van

het Weense IKK-congres, zonder

overigens t& hier vermeldenswaarde

conclusies te leiden;

Dr. M. Weisgias

Mededelingen

Marketing en de bevordering van de

internationale samenwerking
De International Marketing Federation

organiseert in samenwerking met de

Roemeense Marketing Vereniging op

1, 2 en 3 juli a.s. een seminar over
het thema: Marketing en de bevor-

dering van de internationale samen-

werking.

Dit is het vijfde internationale se-

minar, dat de International Marketing

Federation organiseert in het kader

van een reeks contacten tussen Mar-

keting-mensen uit Oost- en West-

Europa. Dit seminar wordt gehouden
op de campus van de Universiteitvan

Timisoara in Roemenië.

Het programma is zodanig opge-

steld, dat verschillende onderwerpen

telkens door een spreker uit Oost- en
uit West-Europa worden belicht. Als

Nederlandse spreker treedt op: Dr.

A. P. van Gent (Krekel, van de

Woerd & Wouterse Associates, Rot-

terdam).

Andere sprekers zijn:

Prof. G. Serraf (Parijs), Prof. M.

Demetrescu (Boekarest), de heer Paul
H. Berent (oud-voofzitter ESOMAR),

Dr. L. Szabo (Boedapast), Prof. S.

Teresi (INSEAD, Fontainebleau). De

sluiting geschiedt door Prof. G. Mo-

rello (Palermo, Italië).

De International Marketing Fede-

ration is een federatie van op dit

ogenblik 27 nationale en internatio-

Hoewel voorspellingsmodellen voor

de nationale economische planning

gemeengoed zijn geworden en daar-

door van grote waarde voor het eco-
nomisch beleid van de overheid zijn,

is toch niet iedere econoom op de

hoogte van hun mogelijkheden en be-

erkingen. Dit zal waarschijnlijk de
reden zijn waarom Heesternian ziji

colleges aan de universiteit van

Birmingham in boekvorm heeft uit-

gegeven. De auteur behandelt vooral

lineaire econometrische modellen,

waarvan hij terecht de beperking be-

nadrukt.

Econometrische modellen mogen

weliswaar . van grote waarde zijn,

omdat echter lang niet alle gedragin-

gen van de economische subjecten in

vergelijkingen te gieten zijn, laat staan

in lineaire, weten wij dat ze nog lang

niet de werkelijkheid volmaakt ver-

klaren. Ze zijn beperkt door hun ver-

onderstellingen en vaak alleen toe-

pasbaar voor specifieke problemen.

Het pleit voor de auteur als docent

dat hij dit duidelijk aangeeft.

Een belangrijk uitgangspunt van

de auteur is dat ieder model met zijn

veronderstellingen een verbale be-

schrijving mogelijk moet maken. Dit

wordt gestimuleerd door normalisatie

van de symbolen; Heesterman ge-

bruikt die van het CPB. Door voor-

noemd üitgangspunt toe te passen is

een duidelijk boek ontstaan dat zeker

geschikt is voor de niet-econometrist,

die weliswaar niet leert hoe hij mo-

dellen moet bouwen, maar wel een

inzicht verkrijgt in de materie. Wis-

kundige kennis gelijk aan het propae-

nale marketing. verenigingen uit 24

landen. De activiteiten van de Fede-
ratie spelen zich af in drie continen-

tale regio’s. Binnen Europa wordt bij-

zondere aandacht besteed aan de ont-

wikkeling van de contacten tussen

marketingdesku ndigen uit Oost en

West..

Een uitgebreid programma met in-
schrijfformulier is verkrijgbaar bij het

algemeen secretariaat, per adres

NIMA, Parkstraat 18, Den Haag, tel.

(070) 61.49.91.

deuse-niveau van de economiestudent

maakt het mogelijk de toegepaste

wiskunde in dit boek te begrijpen, al

zullen niet alle afleidingen te volgen

zijn omdat nog wel eens een stapje

wordt overgeskgen. Hiermee is tevens

aangegeven dat dit boek geen theore-

tisch nieuws bevat en geen modellen-

bouwer van de lezer maakt, hetgeen

ook niet de bedoeling was.
Heestermaj

j behandelt macro-eco-

nomische korte- en lange-termijnmo-

dellen en sectorale korte- en lange-
termijnmodellen. Hij begint met de

omschrijving van de basisbegrippen

van lineaire modellen aan de hand

van een Harrod-Hicks conjunctuur-

model. Hierna wordt het korte-ter-

mijnvoorspellingsmodel van het CPB
van 1955 behandeld. De sectorale sa-

menstelling van een volkshuishouding

wordt uitgelegd met input-outputmo-
dellen, eerst statisch laterdynamisch.

Hierbij worden o.a. behandeld: mar-

ginale en gemiddelde inputcoëfficiën-

ten, lineaire programmering, kunst-

matige macro-economische sectoren

en prijsveranderingen. Na aandacht

te hebben besteed aan capital-output

relaties en aan de economische dy

namica eindigt het boek met de be-

handeling van macro-modellen voor

de economische voorspelling en eco-

nomische politiek, waarmee een ver-

band wordt gelegd met het begin van

het boek.

Over de inhoud van dit boek valt

zeker meer te vertellen. Ik wil echter

volstaan met de bovenstaande opmer-

kingen en wil besluiten met een aan-

beveling van dit boek, dat duidelijk

Boekle

ieuws

A. R. G. Heesterman: Forecasting Models for National Economie Planning.
D. Reidel, Dordrecht 1970, 132 blz., f. 27.

ESB 9-6-1971

.

.

547

geschreven is, korte paragrafen bevat,

maar helaas de noten aan het eind

van ieder hoofdstuk en de bibliogra-

fie aan het eind van het boek heeft

staan en geen register bevat.

Drs. L. Hoîfman

1 9e-eeuwse liberale theoretici van de

democratie serieus heeft genomeh en

dan – noodzakelijkerwijs – terecht

komt bij een democratie-opvatting,

die zich niet beperkt tot de politieke

sfeer in engere zin en tot de parti-

cipatie van de maatschappelijke elite.

Zijn democratie-opvatting reikt over

de politieke sector heen en betrekt

ook de ,,vergeten groepen” (zij die

alleen maar stemmen) in het proces

van beleidsvorming. Men zou Top

een radicale democraat kunnen noe-

men.

Willem Top: Ja baas, nee baas.
Kleine spraakkunst van de ,,inspraak”. Serie
Brandnetels, nr. 3. Paul Brand, Bussem 1970,
95
blz., f.6,90.

Aan de stroom van publikaties over van de VVD (in..die tijd werkte hij

inspraak en medezeggenschap is vo- al bij het NVV!) naar D’66, waar hij

rig jaar een boekje toegevoegd van stellig tot de linkervleugel. zal beho-

Willem Top, socioloog bij het NVV ren.

en een bekwaam ,,columnist” van

Deze informatie is niet zonder zin

NRC/Handelsblad.
In politicis heeft bij de beoordeling van zijn geschrift.

hij de interessante ,,move” gemaakt Hij toont zich hierin iemand die de

Koninklijke Java-China- Faketvaart Lijnen N.V.

(Royal Interocean Lines)

vraagt voor haar hoofdkantoor te

AMSTERDAM een

MEDEWERKER

in het bezit van het diploma SPD II,

of gevorderd met de studie voor

SPD II.

Leeftijd niet boven 35 jaar.

Zijn taak zal voornamelijk liggen op

het terrein van de vrwerking van

financiële en boekhoudkundige ge-

gevens, periodieke verslaglegging

en samenstelling jaarstukken.

Belangstellenden wordt verzocht

hun sollicitatie met nadere inlich-

tingen en onder bijvoeging van een

recente pasfoto te zenden aan de

• Koninklijke Java-China-Paketvaart

Lijnen NV.,,, Het Scheepvaarthuis”,

Prins Hendrikkade 108-114, Post-

bus 248, Amsterdam-C.

Een onderneming van de N.V.
Nederlandsche Scheepvaart Unie.

548

Hij is – in de goede liberaal-de-

mocratische traditie van ,,cheks and

balances” – een voorstander van

een zo duidelijk mogelijke profilering

van maatschappelijke voorkeuren.

Daaraan te werken is een eerste op-

gave; het roepen om revolutie en

meer van die wilde taal is prematuur,

wanneer niet eerst is geprobeerd de-

mocratische procedures te introduce-

ren. Zijn voorbeelden ontleent hij

vooral, maar niet uitsluitend, aan

het bedrijfsleven.

Top presenteert zijn boekje als een

essay, niet als een studie. Is dat een

soort verontschuldiging voor een töch

weinig strakke betoogtrant? In een

wat men noemt ,,losse” stijl – soms

cynisch, soms quasi-intellectueel, dan

weer belerend – gaat Top een groot

aantal belangrijke vraagstukken te

lijf. Dat doet hij vaak op een uiterst

intelligente wijze.

Daarom vind ik het jammer dat

hij zijn boekje niet wat ,,serieuzer”

heeft opgezet, meer als een echt

essay met een duidelijk en minder

springerig betoog, in de trant van

zijn blz.
5
1-62,
waar hij een knappe
beschouwing weggeeft over de per-

soneelsraad. Want ondanks de gerin-

ge pretenties van Top, zie ik nog niet

zo gauw ondernemingsraadsieden zijn

boekje lezen. Daarvoor zitten er toch

weer te ingewikkelde en ingedikte

stukken bij. Zijn boekje hangt een

beetje in tussen een populair ge-

schrift, een sociologisch essay en een

stukje ,,pure” sociologie. Toch wil ik

lezing van dit boekje – zeker voor

de niet zo ingewijden in de materie

– aanbevelen. Niet alleen om de

sympathieke strekking, maar ook om

een aantal spitse redeneringen en for-

muleringen.

Drs. A. Peper

1

instituut stad en Iandsöhap

.1

delftsestraatl5 b rotterdam:

MM
.
5

is een onafhankelijk particulier bureau dat adviezen uitbrengt en plannen
ontwerpt op het gebied van de ruimtelijke ordening. Door de groei van het
aantal opdrachten en de noodzaak om te komen tot een meer diepgaande
sociaal -wetenschappelijke begeleiding zijn er plaatsingsmogelijkheden voor
ervaren

sociaal geografen of

sociaal economen

Het zwaartepunt van hun werkzaamheden zal liggen in mondelinge en
schriftelijke beleidsadvisering aan gemeenten en andere openbare lichamen,
alsmede in het verrichten van studies en onderzoekingen in samenwerking
met deskundigen van ons bureau welke werkzaam zijn op het terrein van
stedebouw, verkeer, landschap en recreatie.

De opbouw van het bureau uit kleine, veelal multidisciplinaire werkgroepen
geeft ruime mogelijkheden tot het dragen van verantwoordelijkheid en het
opdoen van brede ervaring. Aan documentatie- en studiemogelijkheden
wordt ruime aandacht besteed.

Wij vragen een uitgesproken positieve instelling ten opzichte van teamwerk,
goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid en een creatieve
inbreng, en bieden daarvoor een goed salaris (afhankelijk van leeftijd en
ervaring), uitstekende secundaire arbeidsvoorwaarden en de mogelijkheid
van opneming in het premievrije pensioenfonds.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de directie van het bureau; eventuele
inlichtingen omtrent deze vacature kunt u inwinnen bij de heer J.G. Baten, telefoon 010-146922.

ESB 9-6-1971

549

H. BRONS Jr

MAKELAARS IN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80 •

MAURITSWEG 23

TELEX 24015

ROTFERDAM-3002

Bijbenen en bijblijven.

E.-S.B. maakt het mogelijk

Nederlands Interuniversitair

Demografisch Instituut

N.I.D.I. (‘s-Gravenhage)

Het N.l.D.l. nodigt uit tot sollicitatie naar

de functie van

WETENSCHAPPELIJK

MEDEWERKER

De taak van een wetenschappelijk mede-
werker zal bestaan uit het verrichten van
demografisch onderzoek. Van sollicitanten
wordt echter tevens een bereidheid verwacht
om mee te werken aan multi-disciplinaire
onderzoekingen en om bij te dragen tot de
vervulling van de taken, die het N.l.D.l.
heeft op het gebied van de coördinatie van
demografisch onderzoek binnen Nederland,
de internationale samenwerking, het acade-
misch onderwijs en de voorlichting omtrent
bevolkingsproblemen.

Gevraagd
wordt een academicus met een
doctoraal examen in één der sociale weten-schappen, de wiskunde, statistiek of medi-
cijnen, die een ruime belangstelling t.a.v. de
bevolkingsproblematiek heeft en in de ana-lytische demografie goed onderlegd is. Het
hebben van onderzoekervaring en ervaring
in het programmeren en werken met com-
puters is zeer gewenst. Leeftijd bij voorkeur niet boven 35 jaar.
Een psychotechnisch onderzoek kan deel van
de selectieprocedure uitmaken.

Inpassing
zal geschieden in het wetenschap-
pelijk rangenstelsel.
De rechtspositie is volgens riiksregeling.
(Salaris plus 6-procent vakantietoeslag,
A.O.W. voor rekening van het Ruk.)

Belangstellenden wordt verzocht schriftelijke sollicitaties onder
bijvoeging van een curriculum vitae, een lijst van publikaties,
een pasfoto en de adressen van de drie referenten, binnen
veertien dagen na verschijning van dit blad te richten aan de
directeur van het instituut, Oostduinlaan 2, ‘s-Gravenhage.
De sollicitaties zullen vertrouwelijk worden behandeld.
(Advertentienummer 71.107.)

Bureau van Groothandelsverenigingen

te Den Haag

vraagt voor versterking van het secre-

tariaat een

ECONOOM

dan wel een

JURIST

met belangstelling voor economische

vraagstukken.

Aangeboden wordt een afwisselende

werkkring met veelzijdige en variëren-

de werkzaamheden, goede honorering

en arbeidsvoorwaarden.

Kandidaten moeten bereid zijn zich

eventueel aan het psychologisch onder-

zoek te onderwerpen.

Brieven met uitvoerige inlichtingen

onder-nr. ESB 24-1, Postbus 42, Schie-

dam.
Hef

INSTITUTE OF

SOCIAL STUDIES

heeft een vacature voor een

ACADEMICUS

met belangstelling voor administratie en

beoordeling van programma’s op universi-

teitsniveau.

Hij moet in het bezit zijn van een academi-

sche graad in een der sociale wetenschappen

en belangstelling hebben voor ontwikkelings-

problematiek. -.

Hij zal belast worden met de supervisie over

de studentenadministratie; de nadruk van

zijn taak zal echter voornamelijk liggen op

het leiden van het wervingsprogramma, het

uitbouwen van de contacten met de alumni

van het Instituut, onder meer met het oog

op de evaluatie van de onderwijsprogram-

ma’s.

Aanstelling zal geschieden in het rangen-

stelsel van de wetenschappelijke ambtenaren.

Salaris volgens rijksregeling. Premie A.O.W.

wordt voor rekening van het Instituut ge-

nomen.

Brieven met volledige personalia te richten

tot de Controller ven het Institute of Social

Studies, Molenstraat 27, Den Haag.

550

zoek

is duur en wordt steeds kostbaarder.

Observatie en opname komen meer voordan vroéger, het gebruik van

geneesmiddelen neémt toe, de specialist wordt sneller in consult geroepen.

Alleen een polis op kostende prijs-basis biedt nog uitkomst. Doch waar?
Ineen onderlinge waarborgmaatschappij verzekeren de leden elkaar

tegen zo géring mogelijk kosten.

Een Raad van Verzekerden stelt de voorwaarden en

bijbehorende ttrieven vast en bepaalt het acceptatie- en uitkeringsbeleid.

OHRA is zo’n onderlinge verzekeringsinstelling.

Zij valt ook onder het toezicht van de Verzekeringskamer.

Zij biedt een zijdens de maatschappij niet -opzegbare

polis,- de Waardevaste Standaardpolis – tegen een zeer gunstige premie..

Zij doet dit reeds meer dan 40 jaar.

Zij groèit voortdurend, vooral door aanbevelingen van de verzekerde leden.

Informaties worden

Van Pallandtstraat 71A
gaarne verstrekt doør

postbus 87

Ol-/RA Arnhem.

tel. 085-455911

ESB 941971


551

RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN

De Faculteit der Rechtsgeleerdheid verwacht

met ingang van het collegejaar 197111972

een vacature voor een

GEWOON HOOGLERAAR

in het BELASTINGRECHT

Tot zijn taak behoort het geven van onder-
wiis in het Belastingrecht (met uitzondering
van de rechten van successie, de Omzet-
belasting en de invoerrechten en accijnzen)
en het geven van leiding aan de door staf.
medewerkers te geven werkgroepen.

In het collegejaar 197111972 zal hii zich in
het bijzonder bepalen tot het onderwijs in
winstbegrip en vennootschapsbelasting. Ove-
rigens zal van jaar tot jaar in overleg met
de anderedocenten de verdeling van de
collegestof worden herzien.

Zij die belangstelling voor deze functie
mochten hebben, dan wel de faculteit
Op-
merkzaam zouden willen maken op een
bepaalde kandidaat, worden verzocht zich te
richten tot de decaan van de faculteit der
rechtsgeleerdheid, Gravensteen, Pieterskerk-
hof 6 te Leiden, onder toezending van een
curriculum vitae en een lijst van publikaties.
(Advertentienummer 71.104.)

VERENIGDE H.V.A – MAATSCHAPPIJEN N.V.

Op het hoofdkantoor kan op korte
termijn worden geplaatst een

JONG

101

STAFEMPLOYÉ

De mogelijkheid van uitzending naar een
der overzeese vestigingen van het con-
cern is aanwezig.
Voor deze functie komt een afgestudeerd jurist of econoom in aanmerking.

Max. leeftijd 28 jaar.

Goede kennis van de moderne talen
strekt tot aanbeveling.

Schriftelijle sollicitaties worden gaarne in gewacht
aan het adres van de Maatschappij: postbus 10328, AMSTERDAM.

[]

Bij de afdeling Bedrijfseconomie komt binnenkort

een plaats vacant voor een bedrijfseconoom.
Hij zal zich in eerste instantie gaan bezighouden met het
vaststellen van standaardkosten, het opstellen van kosten functies
en het verrichten van kosten- en rentabiliteitsberekeningen.
Voor dit werk zal hij veel contacten moeten onderhouden in het hele
bedrijf en in multi-disciplinair samengestelde werkgroepen zijn bijdrage moeten
kunnen leveren. Een brede belangstelling en een

bedr#fseconoom

goede sociale vaardigheid zijn daarom vereist.
NS stelt de juiste man een waardevolle
managementtraining in het vooruitzicht en de

mogelijkheid in de toekomst andere functies in het bedrijf te gaan vervullen.
Nadere informaties kunt u telefonisch verkrijgen bij drs. S. Blokland, kantöor (030) 158 71,

toestel 3139, thuis (030) 5106 19.
Deze zal u ook graag voor een oriënterend gesprek ontvangen.
Schriftelijke reacties gelleve u te richten aan. N.V. Nederlandse Spoorwegen,
2e afdeling,

Dienst van Personeelzaken,

NederIandse)

Moreelsepark 1,

SpoorwegenJ
-Utrecht

725

552

Auteur