–
–
EconornischoStatistisc’he Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
21 APRIL 1971
56e JAARGANG
No. 2794
Zwevende kiezers
en zwevende
loyaliteiten
Met de verkiezingen zo vlak voor de deur, is het zinvol
zich de vraag te stellen in hoeverre déze verkiezingen
een aanwijzing kunnen zijn voor de veranderingen die
zich sinds 1967 in onze samenleving hebben voltrokken.
Over de aard van deze veranderingen is geen eendui-
dige uitspraak mogelijk. Wel geloof ik – en dat zou
ik in deze bijdrage centraal willen stellen – dat het
deconfessionaliserings- of onizuilingsproces
inmiddels zo
is doorgezet, dat het van niet te onderschatten invloed
zal zijn op de verkiezingsuitslag.
Overigens is in het verleden de intensiteit van dit
proces schromelijk overschat. De doorbraakgedachte,
door de socialisten vlak na de oorlog geformuleerd, is
stuk gelopen op de wel zeer hechte ideologische en
vooral organisatorische banden die de katholieke en
protestante kiezers (m.n. de arbeiders) bij elkaar hielden
in de eigen zuilen. De emancipatie was nog niet vol-
tooid. Te veel wordt het kiezen nog gezien als een
soort marktgebeuren, waar de meest biedende toegang
krijgt tot het electoraat. Stemgedrag is maar een be-
scheiden onderdeel van een totaal aan maatschappelijke
oriëntaties en bindingen, welke laatste worden bepaald
door sociale positie, belangen en culturele opvattingen.
Kiezen is maar één van de vormen waarin men zijn
sociale plaatsing tot uitdrukking brengt. De zuilen
vormden – met hun ontelbaar aantal organisaties –
een zeer knap opgezet beheersingssysteem van het so-
ciale gedrag. Zij gaven de maatschappelijke structuur
een grote mate van stabiliteit en voorspelbaarheid mee.
Toch lijkt het er nu op dat het ontzuilingsproces
zich definitief aan het doorzetten is en het beheer
–
singssysteem in de kern begint aan te tasten. Het wordt
steeds minder vanzelfsprekend dat – wat men tegen-
woordig noemt – de basis zich organiseert in zuil-
organisaties. Dat betekent tezelfdertijd dat de leiders
van de zuilen hun greep op die achterban zien ver-
minderen. Een terrein waarop de doorbreking van de
zuilstructuur behoorlijk op gang begint te komen is
dat van de maatschappelijke zorg (maatschappelijk werk
e.d.). En als er één gebied is geweest waar de beheersing
van de zuilen haar meest perfecte vorm had gevonden,
was het dat wel. Ook in de vakbeweging zien we
al is het moeizaam – het deconfessionaliseringsproces
vorderen.
Ik meen dat de ontzuiling tot een stuk maatschap-
pelijke instabiliteit heeft geleid. Velen – en in het
bijzonder de jongeren
1,
maar zij niet alleen – hebben
hun vertrouwde oriëntatiekaders verloren en zijn op
zoek naar nieuwe. Vele kiezers verkeren in een vacuüm-
situatie. In dit klimaat neemt het aantal ,,floating voters”
toe, terwijl daarnaast polarisatieverschijnselen gaan op-
treden. Het is daarom niet toevallig dat nieuwe partijen,
die iets geheel anders beloven, voor (oude) Nederlandse
verhoudingen snel een relatief grote aanhang kunnen
verwerven. Dat was het geval met de Boerenpartij en
D’66, en geldt waarschijnlijk ook voor DS’70. In het
onstabiele maatschappelijke klimaat past een aanbod,
dat zekerheid, geborgenheid en identiteit aan de ,,los-
geslagen” kiezers geeft. Hoe simplistischer het aanbod
– of het nu nieuw en fris heet, de bestaande partijen
wil opblazen, anti-overheid is of voor bezuiniging –
hoe beter. In een warrige situatie past een duidelijk
antwoord. Maar juist omdat de maatschappelijke des-
oriëntatie verder reikt dan het kiesgedrag, zijn deze
partijen meestal slechts een tijdelijk verschijnsel. Zij
bieden nooit die maatschappelijke identiteit van de
oude partijen, die immers maar een onderdeel zijn van
een totaalpakket aan Ioyaliteiten, die men te vergeven
heeft.
We zien niet alleen dat nieuwe partijen – en niet
te vergeten heel wat kleine extremistische partijtjes –
(vervolg op blz. 375)
1
Er ziji vele voorbeelden te geveit van een geringe,-e
interesse hij jongeren voor verzuilde organisaties. Ik
noem hier slechts het onderzoek
VQfl
Jos. J. Poeisz:
,,Traditie en vernieuwing in caritatieve organisaties”,
Meppel 1968.
357
Inhoud
Drs. A. Peper:
Zwevende kiezers’ en zwevende
loyaliteiten …………….357
Drs. J. A. M. Heijke:
Het Centraal Economisch Plan
achteruit
gezien
…………
358
Drs. J. P. Pronk:
Stemadvies
7
…………..
359
Dr. J. C. P. A. van Esch:
Financieel bestek voor a.s. re-
geringsperiode
…………
360
Drs. F. W. van der Schaar:
Dekkingsplan of geplande dek-
king?
…………………
364
Drs. S. P. van der Zee:
Omvang toekomstig zeehaven-
areaal in het Scheldebekken
. .
366
Ir. M. G. W. Halimans:
Grondbank op basis van Corn-
missie-Wellen: realistische con-
ceptie!,
met een naschrift
van
Prof. Dr. J. Horring
……..
370
Mededelingen
…………
377
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Kiaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
ii djunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg
EconOmisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burge,neester Oudiaan 50, Rotterda,n-3016;
kopij voor de redactie: postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bj/
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie: in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprjs:
f. 44,72 per jaar,
studente,: f. 31,20, franco per Post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prijs van dit numn,er:f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datu,n,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdan:; Banque de C’om,nerce, Koninkljjk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kom:. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schledam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
21
1
1
1
i
1965 66 ’07 68 ’69 70 ’71
Prijspeil particuliere consump-
tie
(mutaties
1.0v.
vorig jaar)
1965 ’66. ’67 ’68
’69 ’70 ’71
Werkgelegenheid in bedrijven,
mci.
zelfstandigen
(mutaties
1.0. v.
vorig jaar)
0/,
2
1
-1 1
1
1965
’66
’67 ’68 ’69 ’70 ’71
21
1965 ’66 ’67 ’68
’70 71
Saldo lopende rekening beta-
lingsbalans
(%
netto nat. ink., marktpr.)
1
0
-1
-2
-31
1965 ’66 ’67 68 ’69 ’70 ’71
Geregistreerde arbeidsreserve
(% afhankelijke beroepsbevol-
king)
0
/0
3
2
01
t
i
1
1
Ii
1965 66 ’67 ’68 69 ’70 ’71
(zie ook blz.
375)
Het Centraal Economisch Plan achteruit gezien
Daar wat de toekomst betreft ons een zekere mate van perspectivische
vernauwing eigen is, zal dit optische gebrek ons ook wel parten.spelen
wat het verleden aangaat. Teneinde hieraan tegemoet te komen zijn
enkele grafiekjes vervaardigd waarin van enige belangrijke macro-econo-
mische grootheden de ontwikkeling sedert 1965 en de prognoses van
het CPB voor 1971 zijn opgenomen. De gegevéns zijn ontleend aan het
Centraal Economisch Plan
1971.
Om de prognoses enigszins, zij het zeer
globaal, te kunnen beoordelen zijn tevens de gemiddelde waarden der
grootheden over 1965,70 als een horizontale rechte weergegeven.
Gebruikt men dezegemiddelden als norm dan blijkt in 1971 bepaald
geen grote conjuncturele neergang te worden voorspeld. Wél lijkt de
conclusie gewettigd dat 1971 nogal mager zal afsteken bij de voorafgaande
periode, terwijl de betalingsbalans en de prijsontwikkeling enige zorg
verdienen.
J. A. M. Heijke
Reëel naiiona,l inkomen
Reële particuliere consumptie
(mu/aties t.o.v. vorig jaar)
(mutaties t.o.v. vorig jaar)
0
/0
0
/0
8
7
6
5
4
3
358
4k
J. P. Pronk
Stemadvies?
Dë werkgroep ,,Kerk en Ontwikke-
lingssamènwerking” van de Raad van
Kerken in Nederland heeft onlangs
de resultaten gepubliceerd van een
onderzoek naar de standpunten van
de politieke partijen inzake ontwik-
kelingssamenwerking. Aangezien de
reacties op deze publikatie
,
meer pu-
bliciteit hebben gekregen dan de uit-
komsten van het onderzoek zelf lijkt
het dienstig deze laatste nog eens
uiteen te zetten.
Het onderzoek betrof de opvattin-
gen van partijen over ontwikkelings-
samenwerking zoals die, blijkens een
analyse van de Handelingen van de
Tweede Kamer, gedurende de afge-
lopen Kabinetsperiode als fractie-
standpunt tot uiting zijn gekomen.
Daartoe werden vierentwintig deel-
problemen onderscheiden, betrekking
hebbend op ontwikkelingshulp, han-
delspolitiek en buitenlandse politiek
t.o.v. de Derde Wereld. Ten aanzien
van elk van die deelproblemen zijn
ten hoogste vijf verschillende opvat-
tingen onderscheiden. Aan elk van
die opvattingen per deelprobleem
werden punten toegekend op een zo-
danige manier, dat de opvatting die
het meest in overeenstemming is met
de wensen van de ontwikkelingslan-
den de meeste punten kreeg.
De wensen van de ontwikkelings-
landen werden afgeleid uit de stand-
punten cjie door hun vertegenwoor-
digers in de onderhavige periode
(1967 t/m 1970) werden ingenomen
op internationale conferenties en
tijdens internationaal overleg: UNC-
TAD
II,
de besprekingen over de
strategie voor. DD IT, en de confe-
rentie van de niet gebonden landen
:in Lusaka. De codering varieerdë per
deelprobleem van maximaal 20 pun-
ten (de opvatting die het meest met
die van de ontwikkelingslanden over-
eenkomt) tot minimaal —20 punten
(de opvatting die daar het verst van
verwijderd is). Een neutraal stand-
punt kreeg 0 punten, een enigszins
positief standpunt 10 punten en een
enigszins
negatief
standpunt
—10
punten. Vervolgens
werd een geid-
delde score berekend:
•
1.
PSP
+16
21:1
2.
PvdA
+
14/12′
•
3.
D’66
+13/4
PPR
+10/6
CPN
•+6’/4
KVP
+
47/
ARP
+
21/
2
,
8.’CHU.
0
VVD
–
41/
BP
– –
5/12
SGP
–
7
1
/24
Het is niet mogelijk ‘om in deze
,,column” ook andere resultaten van
het onderzoek te publiceren. ‘Diege
nen die daarin geïnteresseerd zijn
w
ill
en
wij verwijzen naar de desbe-
treffende publikatie, waarin de re-
sultaten per fractie en per deelpro-
bleem zijn weergegeven’ en becom-
mentarieërd
1
.
Uit deze tabel blijkt dat de fracties
van de (linkse) oppositiepartijen ho-
ger scoorden dan die van de rege-
ringspartijen. Komt’ dat omdat oppo-
sitiepartijen geen directe verantwoor-
delijkheid dragen voor het beleid en
zich dus vrijer kunnen opstellen, of
kan dit ‘toegeschreven worden aan
verschillen in de prioriteiten en de
programma’s van de diverse politieke
partijen? Om dat na te gaan kreeg het
onderzoek een complement in de
vorm van een
k
enquête onder 250
min of meer verkiesbare kandidaten
bij de komende Tweede-Kamerver-
kiezingen. De antwoorden op deze
enquête – de response bedroeg on-
geveer
50%
– lopen bijna geheel
parallel met de uitkomsten van het
Handelingenonderzoek.
Uiteraard kan een commentaar op
het onderzoek en dç enquête niet
resulteren in een expliciet stemadvies:
ontwikkelingssamenwerking is slechts
een onderdeel van het totale beleid.
Het is echter wel een belangrijk on-
derdeel; althans dat zou het moeten
zijn. De werkgroep ,,Kerk en Ont-
wikkelingssamenwerking” ‘heeft met
dit onderzoek bewust geprobeerd in-
houd te geven aan de door alle ker
–
ken onderschreven uitspraak van de
Vierde Assemblee van de Wereldraad
van Kerken (Uppsala 1968): iedere
christen dient âan het ontwikkelings-
beleid de hoogste prioriteit te geven
bij zijn politieke keuze..
De
Kosmopolitieke Kiesgids is
daarom geen stemadvies maar een
gids voor hen die al gekozen hebben,
gekozen voor een prioriteit. In de
Kiesgids wordt informatie gegeven
die de betrokkenen kan helpen de
actuele politieke, consequenties te
trekken uit hun eigen keuze.
Dat neemt natuurlijkniet weg dat’,
gehoopt mag worden dat steeds meer
mensen het ontwikkelingsbeleid een
hoge prioriteit toekennen bij hun po-
litieke keuze. Daar ziet het echter
niet naar uit. De buitenlandse politiek
speelt geen enkele rol in de huidige
verkiezingsstrijd, laat staan de bui,-
tenlandse politiek ten opzichte van de
Derde Wereld. Daar zijn veel oor-
zaken voor aan te wijzen; één daar-
van is dat regering en Parlement ge-
durende de afgelopen Kabinétsperio-
de eigenlijk geen buitenlandse poli-
tiek hebben gemaakt.
1
,,Kosmopolitieke Kiesgids”, samen-
gesteld door de werkgroep ,,Kerk en
Ontwikkelingssamenwerking” van de
Raad van Kerken, te bestellen bij het
secretariaat: Buys’ Balloistraat 35,
‘Utrecht (f. 1,50).
ESB 21-4-1971
–
•
‘359
Financieel bestek
voor a.s. regeringsperiode
DR. J. C. P. A. VAN ESCH*
De constatering, dat de financiële paragrafen van de
verkiezingsprograms van dit jaar aanzienlijk afwijken
van die uit 1967, is min of meer het opentrappen van
een open deur. De vage en nietszeggende zinnetjes
over de financiering van de in de programs opgenomen
uitgavenclaims zijn vervangen door kwantitatieve aan-
duidingen. Zowel de stijging van de uitgaven als die
van de belastingdruk worden thans concreet aangeduid.
Dit geldt niet alleen voor het
Gemeenschappelijk Ur-
gentieprogram
van de drie confessionele partijen en
het
Ontwerp voor een Regeringsprogram
van de drie
progressieve partijen, maar ook het
Actieprogra,n
van
het overlegorgaan van de drie vakcentrales.
Van de zijde van de officiële rekeninstanties werd
de
Contourennota
van het Centraal Planbureau gepu-
bliceerd en – op basis van afgedwongen vrijwilligheid
– door het Ministerie van Financiën de nota
Onge-
wijzigd Beleid.
Uit een oogpunt van politieke duidelijkheid zijn deze
publikaties en de kwantitatieve, uiteenzettingen toe te
juichen. Wat mogelijk en ook wat niet mogelijk is, is
thans in ruimere kring bekend dan bij vorige verkie-
zingen. Ook de kabinetsformatie krijgt een ander ka-
rakter. Elke potentiële kabi nets(in)formateur heeft een
behoorlijke termijn om zich de financiële gegevens
eigen te maken. Daarmee is één van de punten uit
het program van de christen-radicalen van november
1967 ten dele in praktijk gebracht. Dit programpunt
wilde tot inzet van de verkiezingen maken twee mid-
dellange-termijnramingen, overeenkomende met de re-
geringsperiode van het nieuwe Kabinet; het zittende
Kabinet en de oppositie zouden elk zo’n middellange-
termijnplanning door het Centraal Planbureau moeten
laten uitrekenen. De data en de resultaten van beide
ramingen zouden volgens de christen-radicalen de inzet
van de verkiezingen moeten uitmaken. Hoewel de hui-
dige verkiezin,gsstrijd nog niet in deze vorm wordt
gevoerd, is er onmiskenbaar een ontwikkeling in de
richting van het programpunt van de christen-radicalen.
Ondanks het feit dat reeds bij voorbaat de financiële
problemen van de volgende regeringsperiode kwantita-
tief benaderd worden, bestaat er thans nog geen ze-
kerheid over de haalbaarheid van de uitgavenclaims.
Daarbij gaat het niet om de gevolgen van het con-
junctuurverloop voor de uitvoering van de verkiezings-
programs, maar om de structurele verhouding tussen
middelen en bestedingen. Enkele aspecten hiervan wil
ik in dit artikel bezien.
De 6%-norm
In de eerste jaren van het structurele begrotingsbeleid
mochten de relevante uitgaven ! evenredig aan de trend-
matige toeneming van het nationale inkomen stijgen.
In 1967 werd de ruimte voor uitgavenstijging vergroot
met de reële-progressieopbrengsten. De
ruimte
kwam
opl
1
%x4,8% =6%.
In de partijprograms van bijna alle grote partijen
wordt de 6%-norm thans uitdrukkelijk aanvaard. Al-
leen de VVD houdt nog vast aan de evenredigheid
aan het nationale inkomen, zij het dat de beperking
tot de
structurele
toeneming ontbreekt
2
Deze gewijzigde opstelling van de goevernementele
partijen met uitzondering van de VVD valt toe te
juichen. Aangezien te verwachten is dat de overheids-
uitgaven onder invloed van in de maatschappij op-
tredende structuurwijzigingen voorlopig relatief zullen
toenemen, getuigt het van realiteitsbesef de middelen
daartoe bij voorbaat ter beschikking te willen stellen.
Dit vormt ook een bijdrage aan de inflatiebestrijding,
want een geruisloze financiering (d.w.z. vergroting van
de belastingopbrengst zonder tariefwijzing) zal geen
of nagenoeg geen afweerreacties bij de contribuabelen
opwekken.
Vrij besteedbare reële inkomensverbetering
Het is echter de vraag, of het systeem van het struc-
turele begrotingsbeleid nog langer kan worden toege-
past. Er zijn namelijk in de laatste jaren veranderingen
in het loonvormingsproces opgetreden, die om nadere
bezinning vragen.
‘K
De schrijver is thans wetenschappelijk medewerker
aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Voordien was hij een
aantal jaren, werkzaam op .de Directie Algemene Fiscale
Politiek van het Ministerie van Financiën.
1
Dat ook echte belastingverlagin gen ten laste van de
hegrotingsruimse moeten komen, laat ik buiten be-
schouwing, omdat deze nagenoeg niet
zijn
voorgekomen
(werkende gehuwde vrouw; ongehuwden; voet verhogin-
gen).
2
,,Strikte begrenzing van de stijging van de overheids-
uitgaven in verhouding tot de verwachte stijging van
het nationale inkomen”, ,,Liberalen op nieuwe wegen”
(sic!),
blz. 59.
rs1,]
Sinds het verschijnen van het 14e halfjaarlijkse
rapport van de SER van 20 juni 1969 kennen we de
algemene loonindexering in ons land, hoewel de SER
haar -niet als een blijvertje had voorgesteld. De SER
sprak in dit rapport over reëel besteedbaar inkomen.
Sindsdien heeft dit begrip een ontwikkeling doorge-
maakt en is het geëvolueerd tot reëel vrij besteedbaar
loon
in het actieprogram van de vakbeweging. Wan-
neer de vakcentrales een constante stijging van het
reëel Vrij besteedbaar inkomen tot loonpolitieke norm
verheffen – en daar ziet het blijkens het actieprogram
naar uit – heeft dit gevolgen voor het overheidsbeleid
3
.
Wanneer ik het begrip reëel vrij besteedbaar inkomen
goed begrijp, stelt een daling van dit inkomen – als
gevolg van een stijging van bijv. invoerprijzen, premies
volksverzekeringen of belastingen – automatisch een
afwentelingsmechanisme in werking waardoor het reële
vrij besteedbare inkomen weer op het normatieve peil
komt. Voor de minister van Financiën betekent dit,
dat hij geen belastingverhoging meer kan doorvoeren,
wanneer de normatieve inkomensverbetering eenmaal is
bereikt. Anders gezegd: de overheid kan voor een
vergroting van de overheveling van koopkracht van
de particuliere sector naar de schatkist slechts put-
ten uit het verschil tussen de produktiviteitsvergro-
ting
(mcl.
ruilvoetveranderingen) en de normatieve ver-
groting van de reële-inkomenssom in de particuliere
sector. En zij moet op dit beperkte jachtterrein dan
nog concurreren met verhogingen van prijzen (huren,
invoerprijzen enz.) en premies (ziekenfondsen, verze-
keringen enz.).
Het is de vraag of een dergelijke loonpolitieke norm
verenigbaar is met het structurele begrotingsbeleid van
de overheid. Hierbij wordt immers verondersteld dat
de economische variabelen vrij kunnen bewegen met
uitzondering van het structurele begrotingstekort
1
. In
het totaal van de nationale bestedingen vormen de over-
heidsuitgaven daardoor een vast blok, onafhankelijk van
het conjunctuürverloop.
Wanneer voortaan de netto reële loonsom relatief
constant moet blijven of met een constante voet moet
toenemen krijgt deze reële loonsom de functie van
het vaste blok in de totale bestedingen. De overheids-
begroting wordt daardoor teruggedrongen naar de po-
sitie van macro-evenwichtsherstejler. De overheid moet
met haar bestedingen en inkomsten compenserend of
neutraliserend optreden. Vanwege het complementaire
karakter van een deel van de overheidsuitgaven zal
dit wel moeilijkheden met zich brengen. Men zou
kunnen proberen de burgers voor complementaire over-
heidsprodukten een prijs te laten betalen in de vorm
van hogere of nieuwe retributies, maar wanneer het
ingebouwde afwentelingsmechanisme ook hiervoor geldt,
is een dergelijke manipulatie zinloos.
Omdat de totale loonsom groter is dan de overheids-
begroting, wordt het deel van de nationale middelen
dat constant blijft, groter. Enerzijds wordt het bijsturen
via begrotingswijzigingen dringender nodig, terwijl an-
derzijds een grotere flexibiliteit in de overheidsbegro-
ting is vereist. De overheid moet dan voortaan aan
de conjunctuurpolitiek voorrang geven boven de struc-
tuurpolitiek. De structurele ontwikkeling wordt in die
situatie in belangrijke mate bepaald door de constante
groei van de consumptie. Misschien moeten we dit zien
als een natuurlijke reactie op de daling van de con-
sumptie mde afgelopen jaren, nI. van
59,8%
van het
nationale inkomen in 1963 tot
55,8%
in 1971.
Dat er een verband tussen de belastingdruk en de toe-
neming van het reële vrij besteedbare inkomen van
de consumenten bestaat, wordt door de grote politieke
partijen en de vakbeweging onderkend. Van de te ver-
wachten ruimte voor een toeneming van het reële
vrij beschikbare inkomen per hoofd van gemiddeld 3
â 33i% per jaar eist de vakbeweging het overgrote
deel op. Wanneer we van het overblijvende aftrekken
de stijging van de belastingdruk uit hoofde van de
reële-progressiewerking – die immers in de 6%-norm
zit opgesloten – dan blijft er voor de overheid een
zeer kleine marge over voor verdere belastingverhogin-
gen.
Uit de nota
Ongewijzigd Beleid
blijkt, dat tot de
omvang van het reële-progressie-effect de overheidsbe-
stedingen bij ongewijzigd beleid toenemen . Voor het
aanvatten van nieuwe en het intensiveren van bestaande
overheidstaken is dus eigenlijk nauwelijks enige ruimte
aanwezig. Deze ruimte kan wegens de nieuwe loon-
politieke norm niet door inkomstenvergroting van de
overheid worden geschapen. Dit ziet men gelukkig
Vrij algemeen in; wanneer men het toch zou proberen
zou er slechts inflatie worden geschapen. Nog
–
voordat
de nota
Ongewijzigd Beleid was gepubliceerd, merkte
het Kamerlid Goudzwaard al op: ,,Als de vakbeweging
meer eist (dan 2% per jaar, vE) kan ons program
niet worden uitgevoerd”
6
Goudzwaard geeft helaas niet
aan, hoe de vakbeweging tot een verdere beperking van
haar verlangens kan worden gebracht.
Ook het Kamerlid Van den Doel heeft zich met
dit probleem beziggehouden. Hij stelt dat de opvoering
van overheidsbestedingen en inkomensoverdrachten van
de overheid, zoals in de programs van de confessionele
Deze loonpolitieke norm is even globaal als het advies
van Prof. Dr. D. B. J. Schouten, maar wijkt er wat
de inhoud betreft aanzienlijk van af. Het advies van
Schouten behelst: , …..ongeacht de conjunctuur en
ongeacht de prijsstijgingen de jaarlijkse loonsverhoging
op 9% vas/prikken. Dat zal gepaard gaan met prijs-
stijgingen van ongeveer 3%” (,,Het Vrije Volk” van 13
februari 1971). Deze gedachtengang doet denken aan
Friedman en
zijn
School van Chicago, die de geldhoe-
veelheid met een constante voet willen laten toenemen,
ongeacht conjunctuur en prijsstijgingen.
Tot nu toe zijn conjuncturele afwijkingen van het
structurele begrotingstekort toegestaan. De conjunctuur-
schommelingen zijn
de
afgelopen zien jaar niet hevig
geweest, zeker niet in benedenwaartse richting. Bij om-
vangrijke conjunctuurschommelingen zou het moeilijker
worden het structurele schema te handhaven of het
zelfs maar te herkennen in het werkelijk verloop van de
economische grootheden.
De berekeningen van het ministerie van Financiën
strekken zich uit over 1972 en 1973. Gezien de er-
varing in de afgelopen jaren en de wel zeer ,,afgekne-
pen” interpretatie van Financiën van het begrip on ge-
wijzigd beleid, is het waarschijnlijk dat ook na 1973
de ruimte van het reële-progressie-effect automatisch
volloopt bij een ongewijzigd beleid.
,,Volkskrant” van 23 januari 1971; met ,,ons” pro-
gram is het gemeenschappelijk urgentiepro gram van de
confessionele partijen bedoeld. –
ESB 21-4-1971
361
en de progressieve concentratie neergelegd, niet ver
–
enigbaar is met een vrije loonpolitiek en evenmin met
een centraal beleid dat wel de lonen doch niet de
overige inkomens betreft . Nu valt erover te twisten of
de nieuwe loonpolitieke norm past in een
vrije
loon-
politiek. Het lijkt mij een aardig geleide politiek, als
men wil verzekeren dat de werknemers er jaarlijks
reëel minsten 2 â 4% op vooruit gaan. Bedoeld zal
wel zijn met
vrije
loonpolitiek, dat er geen plafond
aan de jaarlijkse reële inkomensverbetering wordt ge-
steld.
Het lijkt mij niet erg realistisch, op korte termijn
van de vakbeweging een verandering in de gedrags-
regel te verlangen. Deze regel toch is de vrucht van
een ontwikkeling van de loonpolitiek uit de laatste tien
jaar. Het is bovendien niet zeker, dat de achterban
de centrales zal volgen, indien deze hun verlangens
zouden matigen. En niemand zal toch naar een her
–
haling van de f. 400-golf verlangen?
Er blijft ons niets anders over dan ruimte voor de
uitgavenclaims van de partijprograms te scheppen door
het terugdringen van reeds bestaande overheidsuitgaven.
Structureel begrotingstekort
Het structurele begrotingstekort vormt de basis van
de structurele begrotingspolitiek. Wanneer de overheid
zich binnen het structurele begrotingskader beweegt,
blijft het structurele tekort onveranderd. Wanneer het
(I.M.)
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
f
343.9 miljoen
Grootste
bank
van Friesland
tekort te groot is, bestaat een te groot deel aan de
middelenzijde van de overheidsbegroting uit leengelden
en een te klein deel uit lopende inkomsten, zoals be-
lastingen. Op de kapitaalmarkt blijven er dan te weinig
besparingen ter beschikking van andere vragers, zoals
gemeenten. en bedrijven, wat tot een stijging van de
rentevoet leidt.
In het jaarverslag van de Nederlandsche Bank over
1969 heeft Dr. Zijlstra vastgesteld, dat het structurele
begrotingstekort te groot is (blz. 26). Hij rekent aan
het rijk een ruimte op de kapitaalmarkt van 1% van
het nationale inkomen toe. Dit bedrag is gelijk aar
het beslag dat het rijk op besparingen legt via con-
solidatie van de op de zgn. voorinschrijfrekeningen ge-
storte middelen. Het rijk zou op den duur dus niet meer
op de openbare kapitaalmarkt mogen lenen. Zijlstra
ontwierp hiermee een nieuwe financieringsnorm voor
het rijk
8
In de
Miljoenennota 1971
is de minister van Fi-
nanciën op deze kwestie ingegaan (blz. 109-110). Hij
geeft toe dat het tekort te groot is. Het begrotings-
tekort 1971 acht hij, structureel gezien, niet ver van
de gewenste omvang verwijderd. Bij handhaving van
het in absolute bedragen uitgedrukte begrotingstekort
ontstaat naar de mening van de minister over enige
jaren een situatie dat het rijk geen beroep meer op
de open kapitaalmarkt behoeft te doen en kan het
rijk volstaan met het gebruik van de middelen van
de voorinschrijfrekeningen
9
.
Een bijstelling van het structurele begrotingssaldo in
neerwaartse richting verkleint de mogelijkheid tot uit-
gavenexpansie van de overheid
10
in de komende jaren,
maar betekent een verbetering van het monetaire even-
wicht.
Uitgavenexpansie
Uit het bovenstaande is wel gebleken dat
–
aange-
nomen dat voortzetting van de sfructurele begrotings-
politiek nog mogelijk is
–
de uitgavenclaims de struc-
turele begrotingsruimte aanzienlijk overfreffen. Vergro-
ting van deze ruimte kan niet door vergroting van
de lopende middelen plaatsvinden. Evenmin kan het
Stelling 8 bij het proefschrift van Van den Doel be-
perkt zich tot het program van de progressieve concen-
tratie. Volgens persberichten acht hij
zijn
stelling ook
op de confessionele concentratie toepasselijk (,,Alge-
meen Dagblad” van 19 maart 1971).
8
In 1968 opperde ik in een leerboekje eenzelfde
(theoretische) mogelijkheid, zuiver uit didactische over-
wegingen: ,,Indien het structurele begrotingssaldo en
de stortin gen op iie voorinschrjf rekeningen even groot
zouden zijn, zou het structurele begrotingssaldo automa-
tisch gedekt zijn en behoeft de minister van Financiën
slechts het eventueel aanwezige con juncturele begro-
tingstekort te financieren”. ,,Openbare Financiën”, FED
Amsterdam, 1968, blz. 114.
0
Vgl. eveneens het Ten Geleide van de minister van
Financiën in het Bank- en Verzekeringsnummer van
,,NRC/Handelsblad” van 2 maart 1971.
10
In het urgentieprogram van de confessionele partijen
is aangenomen, dat het financieringstekort van het rijk
jaarlijks met tenminste f. 100 mln, zal moeten vermin-
deren (blz. 23, voetnoot).
Friesland Bank
Vestigingen in geheel
Friesland
Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden
362
rijk een groter beroep op de open kapitaalmarkt doen,
wast de monetaire autoriteiten van ons land zijn het
erover eens, dat het rijk juist minder moet gaan lenen.
Daardoor wordt al beslag gelegd op een deel van de
begrotingsruimte. De enige mogelijkheid tot vergroting
van deze ruimte is gelegen in het terugdringen van
bestaande overheidsuitgaven.
In de (meeste) verkiezingsprograms wordt duidelijk
op deze mogelijkheid gewezen. Het confessionele ur
gentieprogram zegt hierover:
,,Het toepassen van een stringente voortgangscontrole op
de doelmatigheid van de overheidsuitgaven met inschakeling
van de Algemene Rekenkamer.
Ruimte voor de financiering van nieuwe taken dient
mede te worden gevonden door scherpe en systematische afweging van nieuwe tegenover minder urgent wordende
bestaande taken” (blz. 21).
En in het progressieve program lezen we:
,,Daartegenover staan mogelijke beperkingen, zoals de
defensie, ruilverkavelingen en waterstaatswerken in de orde
van grootte van tezamen enkele honderden miljoenen gul-
dens op jaarbasis in 1975. Ook een grotere doelmatigheid
binnen het overheidsapparaat kan leiden tot enige daling van
uitgaven. Op korte termijn zal een diepgaand onderzoek moeten worden verricht naar de werkwijze van de over-
heidssector. Dit onderzoek zal zich met name moeten
richten op:
toetsing van de interne Organisatie van rijk, provincies,
gemeenten enz. aan moderne eisen van efficiënt bestuur;
toetsing van de overheidstaken en het subsidiebeleid van
de overheid op rendement en op nuttigheid t.a.v. nieuwe
overheidstaken.
Daartoe zal de Algemene Rekenkamer beter worden be-
werktuigd” (gestencilde tekst, blz. 18).
Aan de bewaking van de kleine doelmatigheid –
de efficiëntie in het bestaande overheidsapparaat –
wordt voortdurend gewerkt. De aandacht van de re-
gering is via allerlei kanalen en instanties voortdurend
hierop gericht. Bovendien kan het parlement sinds kort
rechtstreeks aan de Algemene Rekenkamer om doel-
matigheidsonderzoekingen vragen. In december 1970
heeft de Tweede Kamer zich op voorstel van de vaste
commissie voor de rijksuitgaven tot de Rekenkamer
gewend met het verzoek, eeui onderzoek in te stellen
naar de doelmatigheid van de besteding van overheids-
gelden tea behoeve van het wetenschappelijk onder
–
zoek aan Nederlandse universiteiten en hogescholen.
In de brief waarin de Rekenkamer haar bereidheid
tot het instellen van het gevraagde onderzoek uitspreekt,
staat te lezen, dat , …..onvoldoende inzicht bestaat in
de kosten van het wetenschappelijk onderzoek verricht
bij de universiteiten en hogescholen en dat afweging van
resultaten en kosten nauwelijks plaatsvindt” (Kamerstuk
nr. 11036, nr. 2).
Ook het onderwijs aan de universiteiten en hoge-
scholen wordt doorgelicht op doelmatigheid. Het or-
ganisatiebureau McKinsey houdt zich op verzoek van
de minister van Onderwijs en Wetenschappen bezig met
het ontwikkelen van planningsprocedures en -mecha-
nismen voor het Nederlandse tertiaire onderwijs. In het
derde, in maart jl. verschenen, rapport van McKinsey
wordt instelling van een nationale stuurgroep en van
een nationaal onderwijsplanbureau bepleit. Dit zouden
instrumenten kunnen worden om het wetenschappelijk
onderwijs in staat te stellen (en te dwingen), tot een in-
terne afweging van wensen te komen. Langs deze weg
zou wellicht ook eindelijk een landelijk leerstoelen-
beleid kunnen ontstaan.
Verkorting van de studieduur en intensivering van
het onderwijs kunnen eveneens de doelmatigheid in
het onderwijs vergroten. Verder mag men verwachten
dat invoering van de wet-Veringa een aantal capabele
bestuurders uit de groep van wetenschappelijke mede-
werkers en het technisch en administratief personeel
zal opleveren, die een beter bestuur waarborgen dan
thans onder leiding van gewone hoogleraren plaatsvindt.
Ook op andere gebieden van overheidszorg is on-
getwijfeld nog wel een aantal mogelijkheden tot effi-
ciëntieverbetering aanwezig. Misschien dat een Kabinet
van nieuwe mensen aan het onderzoek ernaar een
nieuwe impuls kan geven.
Van groter belang dan de
kleine
doelmatigheid acht ik
de
grote.
Het afkappen van overheidstaken die vroeger
waarschijnlijk wel zinvol zijn geweest, maar waarvan
het nut nu minstens in twijfel kan worden getrokken,
kan zoden aan de dijk zetten. Juist wanneer het om
grote bedragen gaat, neemt echter waarschijnlijk de
weerstand bij belanghebbenden snel toe. Het gaat ook
niet aan alleen op bepaalde plekken de hakbijl erin te
zetten. De overheid is geen sloper..
Er wordt wel gesteld, dat de totstandkoming van
allerlei overheidsuitgaven onder sterke aandrang van
pressiegroepen plaatsvindt. Wanneer dit werkelijk zo
zou zijn, is er geen kijk op dat dergelijke uitgaven van
de ene dag op de andere kunnen verdwijnen.’ De
pressiegroepen verdwijnen immers niet daardoor!
De enig denkbare methode is die van de’ overreding
en de overtuiging, waarbij de medewerking van de pres-
siegroepen moet worden verkregen. Dit is alleen mo-
gelijk, indien over een breed front in de overheids-
uitgaven wordt ingegrepen en indien alle pressiegroepen
in gelijke mate eronder te lijden hebben. Pas wanneer
de ontevredenheid enigermate rechtvaardig is verdeeld,
is het mogelijk dat er een algemene bereidheid tot mee-
gaan ontstaat. Maar dan moeten de nieuwe overheids-
taken die in de plaats van de oude komen, wel aan
de pressiegroepen appelleren. Deze moeten niet het
gevoel hebben er alleen maar op achteruit te gaan. In
de programs van de beide politieke concentraties en
van de vakbeweging zit een aantal desiderata waarvoor’
de mensen warm te krijgen moeten zijn.
De wijze waarop zo’rt algemeen onderzoek van de
grote doelmatigheid zou moeten plaatsvinden, is niet
gemakkelijk vast te stellen. De werkgroepen-methode
van het huidige Kabinet is er niet geschikt voor. Wil
uit zo’n onderzoek een ruimte van enkele miljarden
guldens voortvloeien dan moeten de leidendé figuren
van de pressiegroepen van het begin af aan er bij be-
trokken worden. Verder zouden de Minister-President
en de minister van Financiën bij het overleg persoonlijk
betrokken moeten zijn. De kans van slagen moet zôveel
waard worden geacht, dat daar best twee onderministers
voor lopende zaken als kosten tegenover mogen worden
gesteld.
In ieder geval zouden op dit stuk nauwkeurige af-
spraken bij de kabinetsformatie op hun plaats zijn. Aan
de Minister-President en de minister van Financiën
moet wel een bijzondere bevoegdheid op budgettair
terrein worden toegekend. Voor deze posten moeten
we de beste mensen die we hebben benoemen. Eigenlijk
zou niemand mogen bedanken wanneer een beroep op
hem of haar wordt gedaan. De tijd dat iemand zich
dan plotseling herinnert dat hij zieke ouders of een
groot gezin heeft, behoort onderdehand achter ons te
(slot op blz. 374)
ESB 21-4-1971
363
Dekkingsplan of geplande dekking?
Kanttekeningen
bij
het Urgentieprogramma van de VVD
DRS. F. W. VAN DER SCHAAR*
Voorgeschiedenis
Deze verkiezingen worden gekenmerkt door een onge-
kende cijferrage. Een belangrijke aanleiding daarvoor is
ongetwijfeld de nota
Ongewijzigd beleid van Minister
Witteveen van 6 maart jl.
Deze ontwikkeling, waarbij politieke programma’s en
wensen voor de verkiezingen op hun economische en
begrotings-technische haalbaarheid en consequenties
worden bezien, kan voor de lezers van dit blad, naar het
zich laat aanzien, slechts plezierig zijn.
In het verleden hebben de christelijke partijen en het
PAK reeds globaal aangegeven welke de kosten zijn van
hun respectievelijke programma’s en de daarvoor be-
nodigde dekking.
De 26e maart is de
VVD
met cijfers voor de draad
gekomen. Dat was nodig ook. Het verkiezingsprogram-
ma, ,,Liberalen op nieuwe wegen”, bevatte voordien geen
enkel financieel-economisch cijfer. Wensen m.b.t. be-
langrijke beleidsonderdelen als ontwikkelingshulp, de-
fensie, woningbouw en zelfs het stijgingstempo der
overheidsuitgaven werden in het basisprogramma niet
nader gekwantificeerd. Wat de laatste totaalpost betreft
werd bijv. volstaan met een volzin als ,,strikte begren-
zing van de
–
stijging van de overheidsuitgaven in verhou-
ding (welke?) tot de verwachte stijging van het nationaal
inkomen”.
Lange tijd heeft de VVD op deze wijze in het midden
kunnen laten welke consequenties haar programma zou
hebben• voor de belastingdruk in de komende regerings-
periode. Zo kon na de laatste programmavergadering
begin februari zelfs nog de indruk bestaan dat het moge-
lijk zou zijn de kosten van het programma in belangrijke
mate door bezuinigingen te dekken en daardoor de be-
lastingdruk ongewijzigd te laten. VVD: Vrees Voor
Drees?
In de partij werd aangedrongen op iets concreters. Het
Kamerlid Joekes, met enige routine indit soort aange-
legenheden, kreeg vervolgens de ondankbare opdracht
e.e.a. cijfermatig uit te werken.
Het Urgentieprogramma
–
algemeen
Het ,,Tweede plan-Joekes” berekent niveaus voor 1975
en gaat vervolgens uit van de versie
Ongewijzigd beleid
van het Directoraat-Generaal van de Rijksbegroting voor
de bepaling van de begrotingsruimte in de volgende
kabinetsperiode. Deze visie levert, in tegenstelling tot
die over het ,,ongewijzigd beleid” van een departemen-
tale stuurgroep, nog een zekere ongebruikte ruimte op:
t.w. in totaal f, 1.250 mln., waarvan f.
550
mln. ter be-
schikking komt in 1975. Eén en ander is in nevenstaand
staatje weergegeven.
Het is dus niet zo dat de kosten van het
totale
urgentie-
programma voor de gehele periode f. 1 mrd. bedragen.
Het programma stelt dat deze niveaus (in lopende prij-
zen) in 1975 worden bereikt. Aangezien, zoals uit dc
Urgentieprogramma VVD
(in t. mln.,
prijzen
vn 1975 m.u.v. ,,begrotingsruimle”)
Budgettaire gevolgen in 1975
Dekking in 1975 van do kosten
Verlaging toelatings-
Begrotingsruimte
550
leeftijd kleuterscholen
Vermindering
van vier tot drie jaar
100
huursubsidies
250
Invoering partiële leer-
Beperking
plicht t/m 17 jaar
150
uitgavenstijging
200
Opvoering woning-
produktie
150
Landbouw en midden-
stand
200
Verhoging militaire
uitgaven
400
Terugdringen van het
reële-progressic-
effect
p.ni.
1.000
1.000
nota
Ongewijzigd beleid
(zie hierna) blijkt, in 1972
slechts negatieve ruimte bestaat, zouden nieuwe plannen
gebaseerd op de visie van deze nota (wellicht) eerst in
1973 tot uitgaven moeten leiden, terwijl uit de ruimte
voor dat jaar ook nog het tekort uit 1972 gedekt zou
kunnen worden. Voor de jaren 1972 t/nl 1975 zou de
fasering der extra uitgaven er dus bijv. als volgt kunnen
uitzien:
1972: nihil (= geen extra uitgaven);
1973: 500; 1974: 750;
1975:
1.000.
Wat de totale kosten van het programma betreft, ver-
hult het VVD-plan overigens meer dan het onthult .
Maar het zal een ieder duidelijk zijn dat wat bijv. de
post woningbouw betreft een dergelijk schema, waarbij
het aanvangsbedrag in 1973 de helft bedraagt van het
eindbedrag in 1975, aan de krappe kant is, gezien de
doelstelling van 2.000 woningen per jaar méér dan het
huidige niveau.
Over een paar zaken waarover, zoals hierboven reeds
aangegeven, voorheen geen duidelijkheid bestond laat
dit plan echter thans geen twijfel meer. Aangezien on-
gewijzigd beleid het uitgangspunt is van de VVD-plan-
nen staat vast dat de VVD: –
de stijging van de overheidsuitgaven ook in de ko-
mende periode wenst af te stemmen op de huidige wijze
van berekening van de trendmatige begrotingsruimté
(6%);
overeenkomstig dit uitgangspunt en ter dekking van
de uitgaven de belastingdruk in ieder geval met ca. 0,3%
per jaar (reële-progressie-effect) zal moeten laten toe-
nemen.
Gegeven deze op zich geen twijfel latende
algemene
uitgangspunten
zal het belangwekkend zijn te vernemen
hoc de
VVD
de confessionelen bij een eventuele for-
matieafspraak tegemoet zal treden op het punt van de
belastingdruk. Beide politieke groeperingen worden op
dit punt gescheiden door een marge van ten minste
* De schrijver is lid van de VVD.
Zo wordt door de gehanteerde presentatie (naar hel
jaar 1975) ook een uitspraak over de nog beschikbare
begro/ingsruirnie in de tussenliggende jaren vermeden.
364
0,8% voor de periode 1972-1975. De VVD verwierp in
februari moties die de mogelijkheid open lieten wat dit,
betreft geheel met de confessionelen mee te gaan. Dit
vormt dus zeker een interessant punt van eventuele
onderhandelingen.
liet Urgentieprogranima
–
specifiek
Ook
de
specifieke onderdelen
van wensenpakket en dek-
kingsmaatregelen wettigen echter enkele kanttekeningen.
1. Meer dan de helft van het dekkingsplan voor 1975
ontstaat bij de gratie van de cijfers over de begrotings-
ruimte uit de bekende nota van
5
maart jl. (versie Direc-
toraat-Generaal Rijksbegroting). Dat deze cijfers te opti-
niistisch zijn blijkt niet alleen uit de controverse met de
stuurgroep over wat ,,ongewijzigd beleid” nu precies
betekent, maar ook uit wat in de nota zelf over deze
gegevens wordt vermeld. Een enkele greep (blz. 20):
,,Ten aanzien van de uitkomsten moet worden be-
dacht, dat geen rekening is gehouden met
autonome
verminderin gen van de belastingontvangsien,
die bij on-
gewijzigd beleid zullen optreden”.
,,Het uit de ramingen van het Directoraat-Generaal
voortvloeiende overschot wordt o.m. bereikt bij
een
restrictief beleid tav. de investeringen”.
,,Het is bovendien niet uitgesloten, dat in verder-
liggende jaren de perspectivische verkleining een rol
speelt. In sommige opzichten zullen zich in die jaren
stellig nieuwe, nu nog onvoorziene ontwikkelingen voor-
doen, dit tot een
extra uitgavenslijging
aanleiding geven”.
Ook in hetzelfde nummer van het blad
Vrijheid en
Democratie,
waarin de dekkingsplannen van de VVD
zijn uiteengezet, wordt echter al getwijfeld aan de visie
,,ongewijzigd beleid” welke aan het dekkingsplan ten
grondslag ligt. Drs. G. M. V. van Aardenne, Kamerlid
en gezaghebbend Voorzitter van de Sociaal-Economische
Commissie van de VVD, stelt daar over het verschil in
visie tussen departementale stuurgroep en Directoraat-
Generaal van de Rijksbegroting: ,,In de realiteit zal de
praktijk wel tussen beide liggen. Noch een doorgaande
gelijkmatige stijging, noch een ineens afbreken van de
stijging, zijn voor een psychologisch ongewijzigd beleid
een vereiste, respectievelijk een mogelijkheid”.
De gevolgen van een dergelijke, veel realistischer visie
beperken zich niet tot een halvering van de f. 550 mln.
in
1975.
Zij komen pas goed tot uitdrukking indien de
desbetreffende cijfers van stuurgroep en Directoraat-
Generaal voor de jaren 1972-1975 naast elkaar worden
gesteld (in f. mln.)
Stuurgroep
– 860 + 250 + 280 + 310
Directoraat-Generaal – 260 +
450
+ 500 + 550
Verschil over gehele periode: ca. f. 1.250 mln.
In de visie van Drs. Van Aardenne moet dit verschil
dus ongeveer worden gehalveerd, hetgeen dan tevens de
orde van grootte aangeeft die in deze zienswijze aan de
VVD-dekking
voor de gehele
periode ontvalt.
2. Ongetwijfeld interessant en misschien politiek zelfs
ten dele haalbaar is de concrete suggestie van extra
huurverhoging, samen met verschuiving van subsidies.
E.e.a. levert volgens het plan een budgettaire bespa-
ring van f. 250 mln. Zo op het eerste gezicht niet irreëel.
3. De beperking van de uitgavenstijging met f. 200 mln.
wordt niet in onderdelen gekwantificeerd. Enige dubbel-
tellingen met de visie van het Directoraat-Generaal (bij-
voorbeeld v.w.b. de retributies voor cultuur) zal zich
wel kunnen voordoen. Een vage kreet als ,,vergroting
van de efficiency van het overheidsapparaat” doet het
natuurlijk wel, maar over wat het moet opleveren wordt
per onderdeel zelfs geen indicatie verschaft. Daarbij
dient ook bedacht dat de systematiek van het plan, waar-
bij kosten en dekking van alle maatregelen alleen voor
het jaar 1975 worden berekend, impliciet een zekere
trendmatigheid vanaf de voorgaande jaren veronderstelt,
iodat de besparingen uit dezen hoofde over de totale
regeringsperiode de f. 200 mln, aanzienlijk zullen moe-
ten overtreffen, teneinde de gesuggereerde dekking ook
daadwerkelijk te verschaffen. Het bezuinigingsschema
zou kunnen zijn: f. 100 mln, in 1973, f. 150 mln, in
1974, f. 200 mln, in 1975.
Voorlopig is het moeilijk e.e.a. te taxeren en het zal
belangwekkend zijn te vernemen hoe en of dit punt
wordt uitgewerkt. Solide dekking is het op deze manier
alleen niet.
Slotopmerkingen
Wat de dekking als geheel betreft kan – concluderend
– worden gesteld dat het gezien de bedenkingen die
hierboven zijn gemaakt, niet juist zou zijn de twijfel-
achtigheden in exacte bedragen uit te drukken. Maar
globaal gesteld is 40% van de dekking dubieus. Gegeven
een dergelijke constellatie kan men zich afvragen waar-
om door de VVD bij haar financieringsplannen niet
eveneens naar de vermogenspositie van Rijk en Gemeen-
te is gekeken.
Hier slechts één suggestie welke wat dit betreft wel-
licht zou passen in de filosofie van de VVD: In de nota
Ongewijzigd beleid
(blz. 6) staat vermeld, dat wat het
Gemeentefonds betreft een bijdrage is opgenomen voor
sanering van de geaccumuleerde tekorten van de Ge-
meente Amsterdam. Zou het niet doenlijk zijn Amster-
dam eerst zelf eens door liquidatie van vermogens-
bestanddelen te laten opdraaien voor een deel der tekor-
ten? Amsterdam heeft nogal het één en ander aan erf-
pachtgronden in eigendom. Een schatting: ter waarde
van f. 100 mln. bij normale verkoop.
Tegen de achtergrond van het bovenstaande zal dui-
delijk zijn dat aan het urgentieprogramma van de VVD,
zoals dat thans is gepresenteerd, slechts betekenis moet
worden toegekend in de zin van een verlanglijstje.
Doordat alleen cijfers voor het verstverwijderde jaar
1975 worden verschaft, wordt een zekere mate van
nauwkeurigheid gesuggereerd, waarvan uiteraard geen
sprake zal kunnen zijn zolang er geen indicaties over de
uitgaven in de andere jaren worden gegeven. Door deze
opstelling is het dan ook niet wel mogelijk ook maar bij
benadering aan te geven in welke mate het VVD-pro-
gramma of onderdelen daarvan zullen worden gereali-
seerd. Dit is evenwel niet een opmerking die alleen het
programma van de VVD betreft. Conciuderend kan dan
ook worden gesteld, dat ondanks de in de aanhef positief
gewaardeerde cijferrage er in wezen niet veel is veran-
derd.
Bij de volgende verkiezingen zou dit blad aan de poli-
tieke partijen bijvoorbeeld een rekenschema kunnen
voorleggen. Dat zou in ieder geval de onderlinge verge-
lijkbaarheid der programma’s vergemakkelijken en een
wezenlijke bijdrage kunnen leveren aan een zekere dui-
delijkheid in de politiek.
F.
W. van der Schaar
ESB 21-4-1971
365
Omvang toekomstig zeehavenareaal
in het Scheldebekken
Een notitie n. a. v. ,,TP 2000
32
, een toekomstprojectie van
Verkeer en Waterstaat
DRS. S. P. VAN DER ZEE*
Inleiding
Zeeland registreert vanaf 1966 voor het eerst sinds
tientallen jaren weer vestigingsoverschotten. Dit is voor
–
al een gevolg van de ontwikkeling van het Wester-
scheldebekken als zeehavengebied. Voor deze provincie
en voor het land heeft deze ontwikkeling gunstige
aspecten. Anderzijds bestaat er vrees voor een gefor
–
ceerde groei en aantasting van het milieu in het ,,land
waar het leven goed is”. Het ledental van de Vereniging
Milieuhygiëne Zeeland groeit. In een situatie van een
gespannen arbeidsmarkt zou een zodanig snelle eco-
nomische ontwikkeling, dat in groten getale buitenlandse
arbeidskrachten moeten worden ‘aangetrokken weinig
zinvol zijn.
Een verdere ontwikkeling van de zeehavenbedrijvig-
heid in het Westerscheldebekken ligt voor de hand.
De kunst is deze ontwikkeling te houden binnen de
grenzen gesteld door milieuhygiëne, arbeidsmarkt en
infrastructuur. Aan een herhaling van de kwade kanten
van de ontwikkeling in het Waterweggebied heeft nie-
mand behoefte
1•
Omvang zeehavenareaal volgens het ,,groene boekje” en
volgens TP 2000
Het zeehavenareaal in het Waterweggebied is van be-
perkte omvang vergeleken met wat verschillende ra-
mingen voor Zeeland in petto hebben. Ultimo 1968
was in het Waterweggebied 3.450 ha netto zeehaven-
terrein uitgegeven, waarvan 2.650 ha daadwerkelijk in
gebruik. De Verkenning van enkele aspecten -van de
ontwikkelingsmogelijkheden voor zeehavens in het
Deltagebied
(in de wandeling het ,,groene boekje” ge-
naamd), rapport uitgebracht door het Overlegorgaan
Zeehavenontwikkeling Zuid-West Nederland, voorzag in
1968 mogelijkheden voor 4.000 ha bruto in de periode
1968-1980 en voor 14.500 ha bruto in 1968-2000 aan
de rechter en linker Scheldeoevers. Bovendien werd
nog gewezen op de eventuele mogelijkheid van 6.000 ha
in het Land van Saaftinge (ten noordwesten van
Antweipen). Om deze taakstelling te realiseren zou
volgens het ,,groene boekje” nog een groot aantal studies
moeten worden verricht, o.a. over de sociaal-economi-
sche kosten en opbrengsten, de bevolkingsontwikkeling
(arbeidsmarkt), de ruimtelijke vormgeving en de milieu-
bescherming.
-Ook in TP 2000, op weg naar 2000, een toekomst-
pro jeclie van Verkeer en Waterstaat
(1970) is een
raming van het zeehavenareaal opgenomen. Aan hoofd-
stuk 4 ,,Ontwikkeling van de infrastructuur” (4.1 Zee-
havens) ontlenen wij de in de tabellen 1, 2 en 3 op-
genomen gegevens.
Tabel 1. Raming netto zeehavenareaal (in ha)
1968
1980
1990
2000
Scheldebekken
1.000
2.500
5.000
9.000
Waterweggebied
3.450
7.150
8.900
10.700
Nederland
6.560
13.300
19.700
29.000
Tabel 2. Raming bruto zeehavenareaal (in ha)
1980
1990
2000
Scheldebekken
4.500
9.000
16.000
Waterweggebied
12.900
16.000
17.000
Nederland
24.000
36.000
50.000
Tabel 3. Jaarlijkse groeipercentages zeehavenareaal
1968-1980
1980-1990
1990-2000
Scheldebekken
8
7
6
Waterweggebied
6
2,2
2
Nederland
6
4
4
Volgens
TP 2000
kunnen in het Scheldebekken de
volgende bruto arealen beschikbaar worden gesteld:
Vlissingen-Oost (Sloe) (volgens ,,groene boekje”) 6.000 ha
Kanaalzone (volgens
Zeehavennota)
3.000 ha
Ossenisse •(volgens ,,groene boekje”)
2.500 ha
Bergen op Zoom (volgens
Zehavennota)
1.000
ha
Reimerswaal (volgens
Zeehavennota)
5.000 ha
Totaal Scheldebekken
17.500 ha
TP 2000
concludeert hieruit: ,,De totale behoefte werd
geraamd op 16.000 ha bruto. Het ziet er derhalve naar
uit dat aan het Scheldebekken tot 2000 ruimschoots
in de behoefte aan haventerreinen zal kunnen worden
voorzien”.
Milieu en aantal arbeidskrachten: beperkende factoren
De bovenstaande ramingen van
TP 2000
zijn tot stand
gekomen door een beredeneerde extrapolatie. Deze
methode heeft zijn beperkingen. Dit wordt ook erkend.
* De schrijver van dit artikel is medewerker bij het
Economisch-Technologisch Instituut voor Zeeland.
1
Zie ook bijv. Drs. C. de Schipper: Goede en kwade
kansen van zeehavenontwikkeling; en Drs. S. P. -van
der Zee: Zo moet het in Zeeland niet, in ,,Zeeuws Tijd-
schrift”, 1969, no. 4.
366
Gesteld wordt dat:
,,regionale prognoses omtrent de behoefte aan zeehaven-terreinen in de komende decennia een enigszins speculatief
karakter dragen. Voorwaarde voor een evenwichtige ont-
wikkeling is . . . . dat de consequenties per regio van de
expansie (van de zeehavenindustrieën) voor de infrastruc-
tuur, voor het woon- en leefklimaat, voor de werkgelegen-
heid en een evenwichtige spreiding daarvan, aanvaardbaar
moeten zijn
…..
Weloverwogen studies hierover zijn ,,nog
maar nauwelijks begonnen”. O.a. daarom is de geraamde
ontwikkeling ,,er één uit vele mogelijke”.
Wat de ontwikkeling van het Scheldebekken betreft,
lijken de ramingen van het ,,groene boekje” en van
TP 2000
gebaseerd te zijn op optimistische veronder-
stellingen t.a.v. de geografische arbeidsmobiliteit en de
milieuvervuiling. Een toeneming van het areaal met
8.000 ha netto impliceert – wanneer van de bereke-
ningswijze van mr. H. Versloot
2
wordt uitgegaan –
een toeneming met ca. 1.200.000 inwoners. Zeeland
telt thans ca. 310.000 inwoners. Ook al zou men voor
Zeeland uitgaan van 100.000 inwoners ,,per” 1.000
ha zeehaventerrein (i.p.v. 150.000 inwoners volgens
Versloot), dan nog is de groei aanmerkelijk groter dan
de taakstellende prognose van maximaal 540.000 (â
600.000) inwoners in het jaar 2000, welke men in
Zeeland hanteert.
Door
TP 2000 wordt een ontwikkeling van het
Scheldebekken geschetst, die waarschijnlijk uitgaat
boven wat qua arbeidskrachten mogelijk is en boven
wat qua groei van het inwonertal en qua milieubelasting
regionaal wenselijk moet worden geacht.
Ook de bruto arealen die in het Scheldebekken be-
schikbaar kunnen worden gesteld worden door
TP 2000
waarschijnlijk te hoog geschat. Een juistere schatting
lijkt: Vlissingen-Oost maximaal 4.000 ha (i.p.v. 6.000
ha), indien men überhaupt terreinen ten Oosten van
Borssele in gereedheid wil brengen; Kanaalzone 2.000
ha (i.p.v. 3.000 ha); Reimerswaal 3.000 ha (i.p.v. 5.000
ha). In het Scheldebekken zou dan misschien 12.500 ha
beschikbaar kunnen worden gesteld i.p.v. de door
TP 2000
genoemde 17.500 ha. Midden-Zeeland en
Zeeuws-Vlaanderen zijn geografisch gezien betrekkelijk
smal. De ruimtelijke mogelijkheden voor zeehaven-
arealen met
5
km brede bufferzones zijn in Zeeland
op lange termijn niet zo erg groot, indien tenminste
op een redelijk woon- en leefklimaat prijs wordt ge-
steld.
TP 2000
zegt gelukkig zelf dat:
,,een dergelijke groei vele problemen op zal werpen op
het gebied van de ruimtelijke ordening, de milieuhygiëne,
het woon- en leefklimaat, de infrastructuur, de werkge-
legenheid, recreatie, natuurbehoud enz. Het is daarom ook
niet juist zonder meer aan te nemen dat de als ruwe be-
nadering gegeven schattingen.. . . nu ook bijv. een taak-
stellend karakter zouden kunnen verkrijgen”.
Raming TP 2000 voor het Scheldebekken te hoog;
prognose-technische opmerking
Bij het narekenen van de raming van
TP 2000
blijkt
dat de extrapolatie van het areaal in het Scheldebekken
op een niet onbelangrijk punt moet worden gecorri-
geerd. Het in dit artikel in tabel 1 opgenomen netto
zeehavenareaal van 1.000 ha in 1968 is uitgangspunt
voor een groei met 8% per jaar tot 1980, 7% per
jaar in 1980-1990 en 6% per jaar in 1990-2000 (zie
tabel 3). Vergeleken met de voor Nederland gehan-
teerde lagere groeipercentages lijken deze cijfers wel
vrij fors, maar (rekenkundig gezien) niet irreëel. Toch
moet worden bedacht dat, ondanks de op lange termijn
kleiner wordende groeipercentages, sprake is van een
explosieve ontwikkeling. Of een dergelijke ontwikkeling
,,optimaal” is blijft uiteraard de vraag.
Vervolgens wordt een reserve-areaal voor de haven-
beheerders van 20% en een opslag van
50%
van het
netto areaal, inclusief de reserve voor de havenbeheerder,
gehanteerd om te komen tot de raming van het bruto
areaal.
Het 1.000 ha netto areaal aan uitgegeven terreinen
in het Scheldebekken omvatte in 1968 nog slechts
420 ha daadwerkelijk in gebruik genomen terreinen. Er
was dus een bedrijfsreserve van 580 ha. Dit was naar
verhouding zeer omvangrijk, wat blijkt uit tabel 4
(gegevens ontleend aan de Commissie Zeehavenoverleg).
Tabel 4. Percentage bedrijfsreserves op in 1968 aanwe-
zige zeehavenzerreinen (in % t.o.v. daadwerkelijk in
gebruik genomen terrein)
Scheldebekken
138
1
/o
Waterweggebied
3001
0
Nederland
In de beginfase van een zich ontwikkelend zeehaven-
gebied als het Scheldebekken zijn naar verhouding om-
vangrijke bedrijfsreserves niet onlogisch. Bij het maken
van een toekomstprojectie voor het Scheldebekken moet
er evenwel rekening mee worden gehouden dat het aan-
deel van de bedrijfsreserves in het zeehavenareaal niet zo
hoog zal blijven, maar naar landelijke verhoudingen zal
toegroeien.
Met dit verschijnsel is in
TP 2000
ten onrechte geen
rekening gehouden. Impliciet wordt nl. van de veron-
derstelling uitgegaan dat ook in 1980, 1990 en 2000
in het Scheldebekken ca. 1,4 maal zoveel bedrijfs-
reserves zijn dan daadwerkelijk in gebruik genomen
zeehavenareaal. De prognose van de zeehaventerreinen
in Zeeland is als gevolg hiervan ca. 80% hoger dan
wanneer van een landelijk gezien normale opslag voor
bedrijfsreserves zou zijn uitgegaan
3.
Wij zullen aannemen dat voor het Scheldebekken
een opslag voor bedrijfsreserves van 50% resp. 40%
t.o.v. de daadwerkelijk in gebr’uik genomen terreinen
in 1980 resp. 1990 een redelijke raming is. Deze op-
slagpercentages zijn hoger dan het in 1968 in Nederland
geconstateerde percentage. Voor 2000 zal van een op-
slag van 3 3 % worden uitgegaan.
Met handhaving van de in
TP 2000
vermelde jaar-
lijkse groeipercentages (zie tabel 3), opslagen voor re-
serves voor de havenbeheerders en infrastructuur, is
de raming van het bruto areaal als volgt:
Tabel 5. Raming bruto zeehavenareaal Scheldebekken
in ha
1980
1990
2000
Volgens
TF 2000
4.500
9.000
16.000
Geamendeerci
2.900
5.200
8.900
De geamendeerde raming houdt dus rekening met het
door
TP 2000
niet gemaakte onderscheid tussen uit-
2
Werkgelegenheid en industrieel terreinbeslag, in ,,ESB,”
van 17 maart 1971.
Wanneer expliciet rekening zou worden gehouden met
het onderscheid tussen daadwerkelijk in gebruik ge-
nomen terrein en bedrijfsreserves zou de berekening in
,,TP 2000″ overigens op meer punten moeten worden
aangepast.
2
ESB 21-4-1971
367
•
•••
fr
–
In
zo’nvorstelijke
amerikaan
waant u zich
k
Dat zijn op deze pagina’s de Vega 2300, de Monte Carlo,
en de Buick Skylark. Drie wagens van General Motors.
Waarvan de nieuwe Vega de meest compacte is.
Vega: vorstelijk van comfort. Zoals alle Chevrolets trouwens.
Geluidloos verplaatsbare technische perfectie.Voor betrouwbaar,
veilig en ontspannen rijgenot. Opvallend-mooi van lijn
met een werkelijk lange levensduur. En toch lager in aanschaf.
Wagens van General Motors, waarin u zich voelt als
‘n vorst. Of tenminste kasteelheer. Kom ‘t zelf constateren.
Bij GM-dealers in de Vauxhall, Opel en Ranger series.
Of in Rotterdam. Bij General Motors zelf.
0
General Motors . Rotterdatn tel. 010 -29 0000
ESB 21-4-1971
369
Grondbank op basis van Commissie-Wellen:
realistische conceptie!
IR. M. G. W. HALLMANS*
Onlangs heeft Prof. Dr. J. Horring in een tweetal
artikelen (in
ESB
van 17 resp. 24 maart jE.) commen-
taar geleverd op het onlangs verschenen rapport van
de zogenaamde Commissie-Wellen. De schrijver is niet
erg gelukkig met de voorstellen van deze commissie,
getuige de titel van zijn tweede artikel: ,,Ontwerp van
een échte Grondbank”. Ik kan me met vele opmerkin-
gen verenigen, met name dat het voorstel van de
Commissie-Wellen nog vele vragen openlaat. Niettemin
worden naar mijn mening de voorstellen van de Com-
missie-Wellen te oppervlakkig geanalyseerd. De kern
van de voorstellen ligt namelijk in de introductie van
een nieuw instrument van moderne structuurpolitiek.
Verder heeft de schrijver het rapport te weinig
gezien als
resultaat
van een overleg tussen overheid
en bedrijfsleven. Beide facetten zijn mijns inziens het
wezenlijke van dit rapport. Het tweede artikel stelt
een grondbank voor, die – alhoewel in theorie wellicht
de ideale vorm – mijns inziens buiten de werkelijkheid
staat van wat in Nederland mogelijk en gewenst is.
Voordat hieronder deze opmerkingen wat nader
worden gesubstantieerd, wil ik bij voorbaat mijn waar-
dering uitspreken voor de wijze waarop Prof. Horring
de geesten in de landbouw steeds wakker weet te hou-
den over belangrijke vraagstukken.
De kanttekeningen bij zijn artikelen hebben geen
andere bedoeling dan een verdere bijdrage te leveren
in de discussie over deze belangrijke zaken. In het
hiernavolgende wordt eerst ingegaan op de voorstellen
gedaan in het tweede artikel. Daarna worden enkele
opmerkingen geplaatst bij de kritiek, die de schrijver
naar voren heeft gebracht in het eerste artikel.
,,Ontwerp van een échte Grondbank”
Prof. Horring stelt voor dat de Boerenleenbank en
Raiffeisenbank en/of met andere spaarinstellingen een
grondbanc oprichten, die waardevaste waardepapieren
op de kapitaalmarkt brengt. Dit zou moeten gebeuren
in kleine coupures, rechtgevende op een eeuwigdurende
jaarlijkse betaling van bijvoorbeeld f. 25 in guldens van
een bepaalde basisperiode, bijv. 1971. Deze papieren
zouden een beurskoers gaan vormen, afhankelijk van
de resultante van de waardering van de beleggers voor
dit beleggersmateriaal. Prof. Horring verwacht dat een
rendement op deze waardevaste papieren van 2
áL
2
1
/
2
% voldoende zal blijken. De waardepapieren zijn
gedekt door grond, die aan de grondbank is overge-
dragen, met dien verstande dat het waardepapier bij
uitgifte gedekt wordt door een overmarge aan grond
van
25%.
Met andere woorden, er is voor extra ze-
kerheid gezorgd. De boer aan de andere kant krijgt
een krediet, met een altijddurende looptijd. De hoogte
ervan is 3% van de prijs van pachtvrije grond op het
moment van overdracht. Dit rentebedrag wordt reëel
gelijk gehouden, met andere woorden geïndexeerd aan
de geldontwaarding. De oorspronkelijke canon wordt
dus waardevast gehouden. Aldus het voorstel van Prof.
Horring.
Aan het slot wordt onder meer geconcludeerd: ,,Of
deze affaire rondloopt met een kredietprijs van 3%
of dat deze hoger zal uitkomen kan alleen de praktijk
leren”. Helemaal zeker dat alles loopt, zoals hij zich
dat voorstelt, is de schrijver dus kennelijk niet. Daar
zijn mijns inziens ook argumenten voor aan te voeren.
* De auteur van dit artikel is secretaris van de Werk
–
groep Grond/inanciering van het Landbouwschap, het
Landbouw-Economisch Instituut en de centrale Land
–
bouwkredieiinslellingen.
gegeven terrein en daadwerkelijk in gebruik genomen
terrein. Dit onderscheid is voor de beoordeling van de
milieubelasting juist van groot belang. Hetzelfde geldt
voor de beoordeling van de toekomstige arbeidsmarkt.
Wij zijn van oordeel dat de geamendeerde raming
prognose-technisch gezien ,,beter” is. Tevens zal men
bij de realisering van de geamendeerde raming minder
te kampen hebben met de door
TP 2000
gesignaleerde
problemen op het gebied van de milieuhygiëne, woon-
en leefklimaat, infrastructuur, werkgelegenheid enz. De
geamendeerde raming komt enigszins tegemoet aan de
sceptische vraag in
TP 2000
of ,,een evenwichtige al-
gemeen economische ontwikkeling …. wel een zo
grote groei van de zeehavenontwikkeling nodig maakt,
alsmede of de ruimtelijke structuren, nationaal en/of
regionaal zulk een ontwikkeling wel verantwoord zullen
doen zijn, en of zulks milieuhygiënisch toelaatbaar is” ‘.
Een ander voordeel van de geamendeerde raming is
dat deze beter dan de prognose van
TP 2000
past in
de visie van het provinciaal bestuur van Zeeland tav.
de toeneming van het aantal inwoners.
S.
P. van der Zee
‘ inmiddels is door de Raad van advies voor de ruim-
telijke ordening uitgebracht het ,,Advies over de ont-
wikkeling van Zuidwest-Nederland” (1970). Helaas
worden geen ramingen van de benodigde arealen ge-
geven. Wel wordt de mening uitgesproken dat ,,een
zekere temporisering van de groei van de zeehavenin-
dustrie noodzakelijk zal zijn” (blz. 6).
370
De spaarinstellingen, die een grondbank zouden
moeten stichten, zouden inderdaad langlopende midde-
len moeten kunnen aantrekken. Met deze opvatting ben
ik het eens. Zonder dit te doen, zouden de participanten
in het aandelenkapitaal van een grondbank immers de
grondbankactiviteiten in hoofdzaak met kortlopende
middelen moeten financieren. Door het achterwege
blijven van aflossingen zou de liquiditeit van de in een
grondbank deelnemende spaarinstellingen banken wor-
den aangetast, hetgeen op zijn minst tot een inkrimping
van de normale leningenportefeuille zou leiden. Prof.
Horring heeft dit ook impliciet erkend, door op de
hiervoor beschreven wijze in het aantrekken van mid-
delen te voorzien. Er zijn zeker beleggers in ruime
mate aanwezig, die primair geïnteresseerd zijn bij de
instandhouding van hun reële vermogens en minder bij
het directe rendement.
De vraag is naar mijn mening echter niet zo zeer
of deze categorie beleggers kan worden gemobiliseerd,
maar of ze kunnen worden geïnteresseerd op basis van
een rendement van 2 â 2
1
/
2
%, toegegeven dat dit een
rendement is op een waardevaste aanspraak. Een ren-
dement van niet meer dan 2
1
/
2
%
is immers essentieel
om het grondfinancieringsprobleem op te lossen. Blijkt
namelijk in de praktijk dat toch nog een hogere prijs
moet worden betaald voor de aldus aangetrokken mid-
delen, dan is veel van de aantrekkelijkheid van de
financieringswijze voor de geldnemer (de boer) verlo-
ren. Bovendien zouden, met een min of meer mislukte
poging om via de open kapitaalmarkt beleggers bij de
financiering van landbouwgronden te interesseren, even-
tuele toekomstige mogelijkheden in belangrijke mate
afgesneden zijn.
Alhoewel het rentebedrag dat de kredietnemer moet
opbrengen (canon) geïndexeerd wordt op basis van de
geldontwaarding, vindt Prof. Horring dat de wijziging
niet groter mag zijn dan de stijging van het gemiddelde
prijspeil van landbouwgrond. In feite is het rendement
– voor zover dit althans van de kredietnemer af-
komstig is – dus gekoppeld aan de prijsontwikkelingen
op de markt van landbouwgronden. Het eventuele
verschil tussen de waardevermindering van de gulden
en het achterblijven van de index van het grondprijs-
peil hierop zou gegarandeerd moeten worden door de
overheid. De overheid kan dus ook door Prof. Horring
niet gemist worden!
De moeilijkheid in deze gevallen is steeds de keuze
van de index. Dit kan ook worden afgeleid uit de
literatuur op dit punt. Welke index men ook kiest, hij
zal – ook al vanwege de noodzakelijke duidelijkheid
voor de beleggers – altijd een min of meer algemeen
karakter dragen. Zo ook hier zou het eigenlijk zelfs
zuiver toeval zijn, als de beweging van de geldont-
waarding precies zou overeenkomen met de waarde-
verandering van de grond. Het zou in ieder geval
betekend hebben, dat de overheid de afgelopen drie
jaren op basis van deze voorstellen had moeten bij-
springen. Het grondprijspeil is immers niet of nauwelijks
gestegen, terwijl de geldontwaarding is doorgegaan. Dit
betekent dat de overheid dit verschil had moeten bij-
passen.
Een ander vraagpunt is of de Nederlandsche Bank
,,gelukkig zou zijn” met het emitteren van ,,goudge-
rande” leningen. Een snel groeiende economie heeft een
grote kapitaalbehoefte en er zijn meer zaken en acti-
viteiten, die zich gediend zouden weten met het aan-
trekken van middelen op basis van het verzekeren van
een waardevast rendement. Een beleid, dat inflatie wil
bestrijden, is niet gediend met de introductie van deze
vormen van operaties op de kapitaalmarkt.
Deze overwegingen waren voor de Werkgroep Grond-
financiering destijds aanleiding om in haar rapport de
aanbeveling te doen om ondershands enkele kapitaal-
verschaffers bijeen te brengen, die bereid zijn om de
financiering van landbouwgrond anders dan op de
traditionele wijze te laten verlopen. Mocht dit slagen,
dan kan immers altijd nog bezien worden hoe het aan-
trekken van middelen het best kan geschieden. Naar
mijn mening vormen deze voorstellen van Prof. Horring
dan ook geen realiseerbaar alternatief.
Met betrekking tot het eerste van de twee artikelen
van Prof. Horring – waar het voorstel van de Corn-
missie-Wellen wordt beoordeeld – wordt naar mijn
mening voorbij gegaan aan twee belangrijke facetten
van dit rapport. Ten eerste moet dit rapport vooral
gezien worden als het resultaat van overleg tussen twee
partijen; de overheid en het bedrijfsleven. Ten tweede
moet dit rapport vooral beoordeeld worden op zijn
bijdrage als aanzet tot een nieuw instrument van struc-
tuurbeleid in de landbouw. Ook in de plannen van de
heer Mansholt worden overigens grondbanken als in-
strumenten van met name regionale structuurpolitiek in
de EEG aanbevolen.
Het voorstel van de Commissie-Wellen als resultaat van
overleg
In het rapport Nieuwe jinancieringsvormen voor land-
bouwgronden
was de belangrijkste aanbeveling de in-
stelling van een grondbank. Deze zou zich tot doel
moeten stellen boeren op levensvatbare landbouwonder-
nemingen behulpzaam te zijn bij de financiering, door
de grond van deze bedrijven aan te kopen en de ex-
ploitant van een langjarig gebruiksrecht te verzekeren.
Een grondbank zou haar diensten met name moeten
verlenen aan de navolgende categorieën van agrarische
ondernemers:
– jonge boeren, die zich als zelfstandig ondernemer
willen vestigen;
– ondernemers, aan wie het door hen gepacht bedrijf
te koop wordt aangeboden;
– ondernemers, die de door hen geëxploiteerde opper-
vlakte grond aanzienlijk willen vergroten.
Duidelijk wordt hier dus aan een grondbank een struc-
turele taak toegedacht. Het gaat immers niet om de
financiering van grond zonder meer, maar om de fi-
nanciering van grond op levensvatbare bedrijven. In
het overleg met de overheid is deze structurele taak
nader geconcretiseerd. De voorwaarden, die gesteld
worden om voor een grondbank-financiering in aan-
merking te komen, zijn niet gering. De omvang van
een akkerbouwbedrijf moeten tenminste 50 hectare be-
dragen en een veehouderijbedrijf 30 hectare. Bij fusies
of samenwerking van bedrijven zijn de normen op res-
pectievelijk 80 ha en 50 ha gesteld. Gezien de huidige
omvang van de Nederlandse bedrijven, is dus met deze
normen reeds duidelijk op de toekomst gericht. Het
akkoord gaan met dergelijke hoge entree-normen is
overigens voor het bedrijfsleven bepaald geen sinecure,
gezien de huidige werkelijkheid.
ESB 21-4-1971
371
Ten aanzien van de organisatie en de financiering
van een grondbank, was de werkgroep Grondfinancie-
ring van mening dat het risicodragend karakter van het
in de grondbank geïnvesteerde vermogen tot uitdruk-
king dient te komen in de te kiezen financieringsvorm
en wel door plaatsing van aandelen ofdaarmee gelijk-
staande deelnemingsconstructies.
Overleg met de centrale landbouwkredietinstell ingen
heeft uitgewezen, dat ook door deze dit de meest juiste
vorm wordt geacht. Men verklaarde zich akkoord mee
te willeii werken onder de navolgende voorwaarden:
Een aanmerkelijke deelneming door de staat in het
aandelenkapitaal van de NV Grondbank.
Een minimum-dividendgarantie van de staat voor zover
betreft de door anderen dan de staat genomen aandelen
en zulks voor een nader te bepalen aantal jaren.
Door de staat wordt geen dividend genoten op de in
zij
n bezit zijnde aandelen, zolang aan anderen geen hoger
dividend wordt uitgekeerd dan het gegarandeerde minimum
dividend.
Toekennen van een subjectieve belastingvrijdom voor
de vennootschapsbelasting aan de NV Grondbank met
toepassing van artikel 6 van het door de Tweede Kamer
aangenomen ontwerp van wet.
S. Toezegging, dat het bezit van aandelen NV Grondbank
als deelneming wordt beschouwd in de zin van artikel 8
van het doör de Tweede Kamer aangenomen ontwerp van
wet vennootschapsbelasting, ongeacht de hoegrootheid van
de deelneming.
De minister van Landbouw en Visserij bleek niet
bereid deze voorwaarden te accepteren. In dit licht
moet dus 66k het resultaat van het overleg in de Com-
missie-Wetten beoordeeld worden. Dit aspect komt jn
de analyse van Prof. Horring onvoldoende naar voren.
Ik ben het overigens met hem eens, dat het rapport
op bepaalde punten vaag is. Men kan zich evenwel
afvragen of een verdere uitwerking in details veel zin
heeft in dit stadium, zolang nog geen definitief besluit
van de regering is gevallen over de richting die men
wil koersen.
Naar mijn mening zijn daarbij twee mogelijkheden.
Ten eerste
zou men kunnen terugvallen op de voor-
stellen van de werkgroep Grondfinanciering om de
financiering van een grondbank op te zetten in samen-
werking met verschillende beleggingsinstanties. Dit kan
in de vorm van daadwerkelijke participatie van de
overheid in het aandelenkapitaal van een grondbank,
dan wel in de vorm van het verlenen van financiële
garanties gedurende een zekere tijdsperiode.
Ten tweede
kan de opzet van de Commissie-Wellen
gevolgd worden, waarbij de financiering van de grond-
bank verwezenlijkt zou kunnen worden door een be-
roep op de kapitaalmarkt. In de beginperiode zal waar-
schijnlijk
f.
50 mln, ruim voldoende zijn. Dit beroep
op de kapitaalmarkt wordt gefinancierd door de kre-
dietnemer, die 4% opbrengt, dus f. 2 mln, per jaar.
De resterende 4% voor de belegger zou uit de begro-
ting kunnen worden gefinancierd. Hetgeen dus f. 2 mln.
zou vragen. Tegenover deze cumulerende aanspraak
van begrotingsgelden staan op langere termijn inkom-
sten uit de vermogensstijging van de op deze wijze
gefinancierde landbouwgronden. De kapitaalverwerving
door de overheid kan behalve door een beroep op de
kapitaalmarkt ook geschieden, doordat bij het uitgifte-
beleid in de nieuwe polders de uitgifte in eigendom
mede mogelijk zou worden.
Uitgaande van de veronderstelling, die Prof. Horring
ten aanzien van de grondprijsstijging in zijn tweede
artikel hanteert, zou deze wijze van financieren de
overheid niets hoeven te kosten.
In zijn eerste artikel is hij evenwel ten aanzien van
het punt of deze kredietverlening de financier een vol-
doend rendement geeft, veel kritischer. Gesteld wordt
dat een reële kans op realisatie van de prijsstijging van
landbouwgrond van doorslaggevende betekenis is. De
argumenten, die dit in twijfel moeten trekken, zijn
volgens hem de volgende.
Ten eerste veronderstelt hij dat de canon blijft ge-
fixeerd op 4%, ook na 26 jaar. Dit kan uit het rapport
niet worden afgeleid. Het is naar mijn mening toch
wel duidelijk, dat de voorgestelde grondbank met de
betrokkene een contract maakt voor 26 jaar. Dit
contract bestaat voor wat het financieringsaspect be-
treft uit twee gedeelten: te weten de aankoopprijs op
basis van de waarde van verpacht land, die de grond-
bank moet betalen en de rente die 4% van deze prijs
bedraagt gedurende een periode van 26 jaar. Daarna
wordt een nieuw contract gemaakt en dus ook de canon
herzien.
Ten tweede wordt gesteld dat er weinig animo zal
zijn voor terugkoop, zolang de rentevoet hoger blijft
dan 4% en de ,,heersende marktprijs” van de grond
niet zakt beneden de prijs waarvoor destijds de grond
aan de SBL is overgedragen. Hier wordt dus gesteld,
dat terugkoop van grond helemaal geleid wordt door
rationele motieven. Ik moge hierbij verwijzen naar het
baanbrekend werk, dat verricht is door het Instituut
voor Economisch Onderzoek van de Rijksuniversiteit
Groningen in opdracht van het Statistisch Bureau van
de Europese Gemeenschappen. Dit onderzoek wees uit
dat de factoren die de prijs van landbouwgronden be-
invloeden ‘or
,
het overgrote deel door irrationele over-
wegingen worden ingegeven. Een bepaalde grondprijs
is dus in feite grotendeels een toevalstreffer! Bij het
al of niet terugkopen van de grond spelen vele andere
motieven dan de zuiver financiële, die Prof. Horring
naar voren brengt.
Ten derde noemt Prof. Horring als reden, dat land-
bouwgrond met toekomstverwachting voor niet-agrari-
sche bestemming niet wordt aangeboden. Dit is juist.
Maar ook dit argument is niet overtuigend, omdat maar
weinig bezitters van land anno 1971 kunnen zeggen of
hun grond in 1997 een niet-agrarische bestemming zal
hebben.
De zwerm vogels, die Prof. Horring in de lucht ziet,
zie ik dan ook veel meer in de hand, alhoewel er altijd
wel een vogeltje in de lucht zal blijven. Maar dit is
een bekend verschijnsel in de belëggingswereld.
De grondbank als instrument van structuurbeleid
Uit de toetredingsnormen, die in het Wellen-rapport
aan landbouwbedrijven worden gesteld, blijkt duidelijk
dat men een structurele taak aan de grondbank heeft
toegedacht. Het saneringsbeleid dat de overheid met
name sinds 1 januari 1971 voert, heeft tot gevolg dat
in de maanden januari en februari van dit jaar reeds
meer agrariërs hun bedrijven hebben beëindigd dan in
de afgelopen drie jaar tezamen. Het spreekt voor zich
dat in het leiden van de hierbij vrijgekomen landbouw-
gronden naar levensvatbare bedrijven een grondbank
een belangrijke functie kan vervullen. Een combinatie
van een grotere arbeidsmobiliteit en grotere grondmo-
372
biliteit is bij uitstek geschikt om de Nederlandse land-
bouw de kans te geven haar concurrentiepositie uit
structureel oogpunt te verbeteren.
Aan het slot van zijn eerste artikel brengt Prof.
Horring ter sprake, dat de overheid gaat meten met
twee maten, wanneer ook niet voor domeingronden de
SBL-norm voor de erfpachtscanon wordt toegepast. Het
vermijden van het meten met twee maten kan natuurlijk
ook voorkomen worden, door de SBL-grondbankcanon
eveneens op de pachtnormen af te stemmen. Overigens
is het nog de vraag of het meten met twee maten zo
verschrikkelijk is. Het betreft hier toch wel verschillende
zaken.
De landbouw maakt een enorm snelle ontwikkeling
door. In deze ontwikkeling vloeit veel grondkapitaal
naar andere bestemmingen. Ook als de grondbank tij-
delijk een functie zou vervullen, bijv. één generatie,
totdat het investeren in landbouwbedrijven en in grond
voor particulieren weer aantrekkelijk wordt, dan nog
is er geen man overboord en kan een dergelijk instituut
– zij het dan tijdelijk – een functie vervullen.
Ir. M. G. W. Hallrnans
Literatuur:
,,Rapport van cle Commissie van overleg inzake liet
grondbeleid”. Ministerie van Landbouw en. Visserij en
Landhou wschap, december 1970.
,,Nieu we financieringsvormen van landbouwgronden”.
Rapport van de Werkgroep
grondfinanciering
Land
–
bouwschap, maart 1969.
,,De prijs van de grond in Noord-Nederland”. insti-
tuut voor Economisch Onderzoek van de Rijksuniver-
siteit Groningen, juni 1970.
,,Uitgangspunten voor overleg inzake het grondbe-
heer”. Landbouwschap, maart 1970.
Naschrift
De bijdrage tot de discussie van de Heer Hallmans stel
ik bijzonder op prijs. Ik zal mij in dit naschrift be-
perken tot zijn opmerkingen, die betrekking hebben
op mijn beide artikelen, waarbij ik eerst het voorstel
van de Commissie-Wellen en daarna de opmerkingen
welke op mijn voorstel betrekking hebben beknopt zal
behandelen.
Het voorstel van de Commissie-Wellen
De heer Hallmans heeft gelijk dat het voorstel betref-
fende de bijzondere vorm van financiering van land-
bouwgrond het resultaat is van overleg tussen overheid
en bedrijfsleven en eveneens, dat voorgesteld wordt dat
deze bijzondere vorm van financiering alleen gebruikt
zal worden voor een, aan strenge voorwaarden voldoen-
de, groep bedrijven als hulpmiddel van structuurpoli-
tiek.
Met het eerste zal hij bedoelen dat wij met een
compromis hebben te maken. Maar waarom zou dat
voor de beoordeling door een buitenstaander enig ver-
schil maken? Blijkens de ondertitel van mijn eerste
artikel beperkt zich mijn beschouwing over het voorstel
van de Commissie-Wellen uitdrukkelijk tot de financiële
aspecten ervan. Ik ben niet in dë beoordeling van de
voorgestelde strenge beperkingen in het gebruik van
deze bijzondere vorm van financiering van landbouw-
grond getreden.
Het komt mij nuttig voor te onderzoeken of een
dergelijke wijze van financiering op zichzelf economisch
al of niet rond loopt. Zelfs zou ik dit als eis van een
economisch gezond beleid willen stellen stellig ook bij
een beperkt gebruik voor structuurverbetering. Want
waar dient deze anders voor als de financiering hiervan
niet rendabel is? Of moet soms het gebruik voor struc-
tuurbeleid dienen als doekje voor het bloeden, dat door
de financiële aderlating van de schatkist teweeg zal
worden gebracht?
De Heer Hallnians is het niet mij eens dat het voor-
ster van de Commissie-Wellen vele vragen openlaat. Ik
heb daarom in mijn artikel vijf concrete vragen gesteld.
De Heer Hallmans (die geen lid van de commissie
van overleg was) kent blijkbaar de antwoorden hierop
ook niet. Dat het rentebedrag (canon) gedurende de
eerste 26 jaar op hetzelfde bedrag gefixeerd blijft, blijkt
niet uit het rapport zegt hij terecht. Maar blijkbaar ver-
onderstelt hij wel dat dit het geval zal zijn. Een periode
van 26 jaar is echter m.i. veel te lang om de canon
ongewijzigd te laten
j.
Maar na 26 jaar ,,wordt een nieuw
contract gemaakt en dus ook de canon herzien”, zegt
de Heer Hailmans. In het rapport wordt evenwel ge-
sproken van ,,verlenging” van het erfpachtcontract,
zonder enige aanduiding dat daarbij een aanpassing van
de grootte van de canon zal moeten plaatsvinden.
De animo voor terugkoop (en daarmee de kans op
het realiseren van de prijsstijging van de grond door
de overheid) baseert de Heer Hallrnans op irrationele
motieven bij de boeren. Deze bestaan zonder twijfel,
maar het lijkt mij een zwakke basis om een financie-
ringsbeleid op te bouwen. Hoe belangrijk het Groningse
onderzoek als serieuze poging tot empirische verklaring
van de prijzen van landbouwgrond ook is, het gaat mij
bepaald te ver er de conclusie uit te trekken dat de
prijsvorming voor het overgrote deel uit irrationel
overwegingen of toeval moet worden verklaard.
In feite is het resultaat van de Groningse studie, dat
met de gekozen variabelen niet een bevredigende ver-
klaring kan worden gegeven. Maar er kunnen belang-
rijke factoren van algemene aard of van plaatselijke
en persoonlijke betekenis buiten beschouwing zijn ge-
laten. Zo is bijv. wel de invloed van de aankoop van
grond door de Stichting Beheer Landbouwgronden na-
gegaan, maar geen rekening gehouden met- de toeslag
op de prijs van tien maal de pachtwaarde in ruilver-
kavelingsgebieden en beëindigingsvergoedingen, welke
samen met de officiële, geregistreerde prijs de eigenlijke
verkoopprijs vormen.
De Heer Hallmans is het niet mij eens, dat landbouw-
grond met niet-agrarische verwachtingswaarde niet zal
1
in mijn eerste artikel van 17 maart jl. werd op blz.
248, 2e alinea van de eerste kolom, vermeld dat bij
ccii vereiste opbrengst van 9% rente voor een lang-
lopende lening en ccii vaste canon van 4% van de
o vercirach Issom ge-durende 26 jaar de oorspronkelijke
prijs van de grond van t. 8.000 tot ruim f. 28.000 per
ha moest oplopen om volledig compensatie te bieden
voo, de lage rente van 4%. Drs. Th. J. Snoek maakt
er mij op attent dat de prijs in dit geval zelfs zou moe-
ten stijgen tot f. 45.330. Dat is met rond 7% per jaar
in plaats van de veronderstelde 5%. Alleen wanneer
cle canon elk jaar mei 5% stijging zou worden aan-
gepast cian de eveneens met 5% gestegen grondprijs, zou
deze toeneming van de waarde van de grond voldoende
coinpensatie bieden voor de lage renievoel van 4%.
ESB 21-4-1971
373
worden aangeboden, maar hij acht de termijn van 26
jaar zo lang dat dit nauwelijks een rol zal spelen. Hij
kan gelijk hebben, maar misschien ook niet.
Het voorstel van de Commissie-Wellen zal nader
geconcretiseerd moeten worden, vooral ten aanzien van
de aanpassing van de erfpachtscanon om tot een goede
beoordeling te kunnen komen. Voor zoveel er nu over
bekend is lijkt het een halfslachtig geval: meer grond-
exploitatiemaatschappij dan bank en – voor zover
bank – een verkapte wijze om rentesubsidies te geven
in plaats van een normale belegger.
Mijn voorstel van de échte grondbank
De Heer Halimans is van oordeel dat er twee redenen
zijn waarom mijn ontwerp van een grondbank niet
realiseerbaar is; nI. het geboden rendement zal niet
hoog genoeg zijn voor de beleggers enerzijds en de
canon zal niet voldoende kunnen stijgen ten gevolge
van de waarschijnlijkheid dat de stijging van het grond-
prijspeil geen gelijke tred zal blijven houden met de
mate van geldontwaarding. Verder is hij bang, dat uit
een algemeen gezichtspunt (de Nederlandsche Bank) het
emiteren van ,,goudgerande” leningen minder gelukkig
is. Op deze drie punten zal ik ingaan.
De stijging van het grondprljspeil
De Heer Hallmans heeft gelijk dat de laatste paar jaren
het prijspeil van landbouwgrond minder is gestegen dan
de mate van geldontwaarding. De cijfers zijn als volgt
voor onverpachte objecten, die een goede maatstaf
bieden, daar voor verpachte objecten nog een indirecte
prijsbeheersing bestaat.
Boerderijen
Los bouwland
Los grasland
(guldens per ha)
1963164
7.710 7.100
6.230
964165
8.770
8.050 6.880
1965166
9.370 8.340
7.160
2966/67
9.610 8.230
7.040
.967168 9.870
8.260
7.190
1968169
9.850 8.520
7.490
Bron: Statistiek van de pacht- en koopprjjzen pa,, landbouiegronden. CBS
Het gaat bij het verloop van het prijspeil echter om
de trend op wat langere termijn. De in 1970 verschenen
studie van de OECD,
Capital and Finance in Agri-
culiure,
vermeldt op blz. 46 zonder uitzondering voor
alle tien onderzochte landen sinds het midden van de
jaren vijftig een sterke prijsstijging van landbouwgrond;
,,the average annual growth rate of farm real estate
values in the ten countries concerned has been about 7
per cent during the period 1955-60 and 9 per cent
during 1960-65. The corresponding growth rate of
consumer prices was limited to about
2,5
per cent
during 1955-60 and 4 per cent during 1960-65″. Het
kan zijn dat er een keerpunt is gekomen in de prijs-
stijging; het kan ook een tijdelijke stabilisatie zijn. Uit
Frankrijk komen echter juist berichten van ,,sterk ge-
stegen grondprijzen in de laatste jaren”
(Landbouw-
wereldnieuws,
15 maart 1971, blz.
85);
maar dit kan
wel mede een gevolg zijn van het door de overheid
beschikbaar gestelde goedkope krediet á 3% voor land-
bouwgrond.
Dit risico voor de belegger wil ik inderdaad door
de overheid laten dragen. Het lijkt mij niet groot, maar
(slot van blz. 363)
liggen. Ook zou het niet onjuist zijn de financiële te-
gemoetkoming van deze beide ministers te verdubbelen
tot bijv. het niveau van de President van de centrale
bank. Immers ze krijgen een grote verantwoordelijk-
heid te dragen.
Het spreekt vanzelf dat beide ministers veel capa-
citeiten in zich moeten verenigen. Het moeten echte
politici zijn, d.w.z. mensen die door onderhandelen
en doorstoten hun doelstelling op acceptabele wijze
weten te bereiken. Verder moet de budgettaire proble-
matiek hun niet vreemd zijn en tenslotte moeten ze
over een flinke dosis economische kennis beschikken.
Voor dit laatste moeten ze niet volledig afhankelijk van
hun adviseurs zijn.
Uit deze opsomming blijkt wel dat het ondanks alle
technische aspecten toch altijd de mensen zijn die de
toekomst maken.
J. C. P. A. van Esch
ik kan mij vergissen. Overigens loopt de overheid dit
zelfde risico ook bij aankoop van de grond volgens
het voorstel-Wellen, met daarbij dan nog het extra
risico dat de plaatsgevonden prijsstijging niet zal worden
gerealiseerd.
Het rendement voor de belegger
Of 2 â 2
1
/
2
% voor een waardevaste risico-vrije beleg-
ging voldoende is om voldoende besparing aan te
trekken kan alleen in de praktijk blijken. Indien zonder
belastingaftrek het reële rendement van staatsobligaties
nog geen 2% is geweest, zoals A. C. de Goederen heeft
berekend, lijkt mij in elk geval de kans gunstig. Lang-
zamerhand moet een ieder toch wel beseffen dat een
direct rendement van 8% niet anders is dan de hoofd-
som geleidelijk opeten.
De kansen voor het slagen van een emissie van zulke
participatiebewijzen in waardevaste jaarlijkse rentebeta-
lingeri lijken mij bepaald gunstig. Maar indien een
dergelijke emissie onverhoopt zou mislukken, waarom
zou dan een andersoortig beroep op de kapitaalmarkt
voor dit doel worden afgesneden? Bovendien zouden
eerst eens spaarbanken en levensverzekeringmaatschap-
pijen kunnen worden gepolst over een dergelijke be-
legging.
Een emissie van aandelen, zoals de werkgroep van
de Centrale Landbouwkredietinstellingen en het Land-
bouwschap heeft aanbevolen, vanwege het risico van
de belegging lijkt mij niet op zijn plaats in mijn voor-
stel. Ik heb immers dat risico weggenomen door de
koppeling van het rentebedrag aan guldens van con-
stante koopkracht en de daarbij behorende garantie van
•
de overheid.
Het algemeen belang
Zou het algemeen belang zich verzetten tegen een
dergelijke emissie van waardevaste besparingen? Ik zie
dit bezwaar niet zozeer, daar de belegger in ruil daar-
voor met een lage rentevoet genoegen neemt. Bovendien
verwacht ik er een toeneming van de besparingen van,
die nu juist zo goed van pas komen in een snel groeien-
de economie met een grote kapitaalbehoefte.
Prof. Dr. J. Horring
374
(slot van blz. 358)
Volume bruto investeringen in
vaste activa door bedrijven
(mutaties t.o.v. vorig jaar)
0
/0
12
11
10
1965 ’66 ’67 ’68 ’69 ’70/ ’71
Arbeidsj.roduktiviteit in bedrij-
ven
(muralies t.o.v. vorig jaar)
0
/0
7
.6
: .
31
21
1965 ’66 ’67 ’68 ’69 ’70 ’71
(vervolg van blz. 357)
een antwoord proberen te geven op
de desoriëntatie, ook de oudere par-
tijen proberen nieuwe integratieka-
ders te bieden. De christelijke partijen
gaan intensief samenwerken om de
schuivende achterban in de hand te
houden. Oude identiteiten – katho-
liek, gereformeerd, hervormd – ma-
ken plaats voor een nieuwe
christe-
lijke
identiteit. De socialisten gaan
zich met hun nieuwe partners (D’66,
PPR) – in de linkse concentratie –
progressief noemen. Deze twee blok-
ken gaan vechten om de op drift
geraakte kiezers.
Het valt niet te verwachten dat bij
deze verkiezingen de profilering van
deze twee blokken al zulke duidelijke
trekken zal hebben aangenomen, dat
G.G. &
G.D.
ij de Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst is plaats
voor een
hoofdad m nistrateur
die zal worder. ingewerkt in de taak van de per 1 maart 1972 te
pensioneren administratief adjunct-directeur.
Vereist:. – het bezit van de graad van drs. economie of van een daar-
aan gelijk te stelIeit opleiding
– goede kennis van de sociale wetgeving
– goed stylist
—belangstelling voor vraagstukken, samenhangende met de
automatisering der gemeentelijke administratie.
Salarisgrenzen f2.764,- – f4.377,- per maand.
Aanstelling boven het minimum is afhankelijk van leeftijd en ervaring.
i&utovergoeding voor het gebruik van eigen auto voor dienstaan-
gelegenheden.
Goede secundaire arbeidsvoorwaarden,
o.a. welvaartsvast pensioen.
Bij gebleken geschiktheid zal de te benoemen functionaris te zijner tijd
worden opgenomen in de directie van de G.G. en G.D.
Een psychologisch onderzoek behoort tot de selectieprocedure.
Inlichtingen te verkrijgen
bij
.de directeur van genoemde dienst
(mondeling uitsluitend na vooraf gemaakte afspraak).
Sollicitaties binnen 14 dagen onder no. 30310936 mei vermelding van
levensloop en referenties te richten tot burgemeester en wethouders
van Rotterdam en ongefrankeerd te zenden aan: chef Bureau Personeel-
voorziening, antwoordnummer 363, Stadhuis, Rotterdam.
Gemeente
kJI Rotterdam
ESB 21-4-1971
375
de kiezers al tot een duidelijke keuze
worden uitgenodigd. Al moet gezegd
worden dat in dit opzicht de progres-
sieven hiertoe nog de grootste bij-
drage leveren. De christelijke partijen
opereren – ook al omdat zij rege-
ringspartijen zijn – duidelijk vanuit
het defensief.
Ervan uitgaande dat de ontzuiling
in de jaren zeventig zal doorgaan,
er tevens van uitgaande dat het nog
lange tijd zal duren alvorens de in-
stitutionele voorzieningen (bijv. het
onderwijsbestel!), die nog steeds op
een verzuilde basis rusten, zullen zijn
vervangen door andere, lijkt de voor-
spelling te maken dat de christelijke
partijen het in de toekomst het moei-
lijkst zullen krijgen. Teven:s dat we
nog getuige zullen zijn van het op-
komen van veel nieuwe partijen, die
snel bloeien en even snel weer ver-
welken. Van beslissende betekenis
zullen de jonge kiezèrs zijn, in om-
vang talrijk en minder toegerust niet
loyaliteiten aan de oude partijen. Al
bij deze verkiezingen kunnen we een
eerste aanwijzing krijgen voor de
richting waarin de keuze wel of
niet-confessioneel – in de toekopist
zal uitvallen. Zal Nederland een po-
litieke kaart krijgen, waarop – als
in Duitsland – een groot CDU-
blok zal voorkomen naast een pro-
gressieve partij? Of moeten we op
een termijn van tien jaar rekenen
op een grote conservatieve en een
grote progressieve partij, met daar-
naast een paar kleinere: een links-
socialistische, een duidelijk rechtse
partij en wellicht een getuigende puur-
christelijke partij? De uitslag van de
komende ver.iezingen zal op deze
vragen een, 2j het zeer voorlopig,
antwoord geven.
Bram Peper
GEMEENTE
UTRECHT
De
afdeling Financiën en Econo-
mische Zaken
is specifiek belast
met beleidsadviserende werkzaam-
heden op het gebied van de ge-
meentefinanciën en externe econo-
mische aangelegenheden.
De bureaus, behorende tot het
onderdeel Financiën, zijn o.m. belast
met de financiële planning zowel op
korte als op langere termijn.
In het kader van de project-organi-
satie neemt ,,Financiën” in een
vroeg stadium deel aan de voor-bereiding en de begeleiding van
grote projecten van uiteenlopende
aard.
Bij deze afdeling van de
secretarie
vaceert de functie van
BELEIDSMEDEWERKER
die een belangrijk aandeel zal heb-
ben in de financiële begeleiding van
grote projecten. Hem wacht een
aantrekkelijke en gevariëerde taak,
waarbij ruimschoots gelegenheid zal
worden geboden voör het ontwik-
kelen van eigen initiatieven.
De juiste vervulling van deze functie
vraagt, naast een adequate financiële
opleiding, ervaring op het terrein
van de gemeente-financiën en een
goede redactionele vaardigheid. Enig
bedrijfseconomisch inzicht kan tot
aanbeveling strekken.
Aanstelling kan geschieden in de
rang van
referendaris A
(salaris-
grenzen f23.472,- – f31.224,- per
jaar).
De gebruikelijke rechtspositierege-
lingen zijn van toepassing.
Nadere inlichtingen omtrent deze
functie kunnen desgewenst’ worden
ingewonnen bij de chef van de afde-
ling (tel.’ 030-28511, toestel 321,
woonhuis 03405-2806).
Sollicitatiebrieven gaarne binnen 14
dagen na het verschijnen van dit blad
onder nr. 2293 Pz richten aan
Burgemeester en Wethouders, Stad-huis, Utrecht.
376
Mededelingen
Congres:
Economische machtsverhoudingen in
Nederland
De vraag hoeveel invloed het be-
drijfsleven heeft op ofize samenleving
is al meer dan eensop jaarvergade-
ringen van de Nederlandsche Maat-
schappij voor Nijverheid en Handel
ter sprake geweest. De vrijheid van
de ondernemer iii verleden, heden en
toekomst was daartoe aanleiding in
1966, terwijl vorig jaar bespfeking
van het onderwerp
Onderneming en
sociale ontwikkeling aan de drçl was.
Het bestuur van de Maats,diappij
heeft zich beraden op
welke
wijze
het juiste antwoord
‘gevonden
zou
kunnen worden op de vraag hoe de
economische machtsverhoudingen in
Nederland liggen. Het kwam tot de
conclusie dat het hier gaat om de
invloed van respectievelijk onderne-
mers, vakbonden, consumenten en
overheid.
Wat de wijze van behandeling be-
treft meende het bestuur dat ter
jaarvèrgadering dit keer geen pre-
adviézen moesten worden toegelicht,
doth dat vertegenwoordigers van res-
pectievelijk de ondernemers, de vak-
bbnden, de consumenten en de
loverheid stellingen zouden moeten
verdedigen over de invloed die zij
ten aanzien van verschillende onder-
werpen uit de jaren zestig toeschrij-
ven aan hun eigen sector, respectie-
velijk aan elk van de drie andere.
Het programma van de 188ste al-
gemene vergadering van de Neder-
landsche Maatschappij voor Nijver-
heid en Handel te
Arnhem
op 13
en 14 mei 1971, gewijd aan het
onderwerp De economische macht s-
verhoudingen in Nederland,
vermeldt
als inleiders:
Drs. J. de Vries, president-directeur
van de Verenigde Bedrijven Bredero
NV te Utrecht;
Drs. H. ter Heide, voorzitter van het
NVV te Amsterdam;
Mej. Drs. A. G. Fransen, directrice
van De Consumentenbond te ‘s-Gra-
venhage;
Prof. Dr. C. Goedhart, hoogleraar in
de staathuishoudkunde aan de Uni-
versiteit van Amsterdam.
Tijdens de middagvergadering vindt
er een forumdiscussie plaats onder
voorzitterschap van Prof. Dr. P.
Kuin, buitengewoon hoogleraar in de
algemene bedrijfsvoering aan de Ne-
derlandse Economische Hogeschool
te Rotterdam.
1
VNI.IL UIMIVLNI 1 LII 1 t RIVIS 1 LKIJMIVI
Aan de Economische Faculteit bestaat een vacature voor een
wetenschappelijk
medewerker
voor de Macro-economie en Openbare Financiën.
De te benoemen functionaris zal bij het onderwijs in de
candidaatsstudie worden ingeschakeld door het leiden van een
practicum over de nationale rekeningen.
Er zal gelegenheid worden gegeven voor het voorbereiden van
een dissertatie.
Inlichtingen over deze functie zijn te verkrijgen bij Prof. dr. L. F. van
Muiswinkel, telefoon 021 53-3674.
Van sollicitanten wordt verwacht dat zij zich positief opstellen ten
opzichte van de doelstellingen van de Vrije Universiteit.
Salariëring overeenkomstig het voor wetenschappelijk personeel
geldende rangenstelsel.
‘.’
.
kg
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de
Personeelsdienst Vrije Universiteit, postbus 7161, Amsterdam-
is’
Buitenveldert.
ESB 21-4-1971
377
De Nederlandsche Standard Electric Mij N.V. ITT
zoekt kontakt met een jonge ekonoom voor de
vervulling van de vakature
ïnventory
.
‘
coordinator
Deze funktie houdt in
• het deelnemen aan
planning en
butgettering, zowel
op korte als op lange
termijn
• het bewaken van
budgetten
• het initiëren en
koördineren van
korrektieve akties
• het periodiek en
incidenteel
rapporteren van
aktuele gegevens,
alsmede het doen
van prognoses
Een en ander met
betrekking tot de
“goederenbeweging”
van de onderneming.
Gegadigden, zöwel
pas-afgestudeerden
als binnenkort
afstuderenden, worden
verzocht hun
schriftelijke
sollicitaties
te richten aan de
heer Th. Kop, direkteur
personeelszaken,
postbus 1013,
‘s-Gravenhage.
Standard Lledtric – 1300
medewerkers – deel uit-
makend van het wereld-
concern
lntërnational
Tele
phone and Tele graph
Corporatiori (ITT), fabri-
ceert en installeert o.a.
telefoon- en telegraaf-
centrales, spobrwegb’evei-
liging, datatvansmissie,
buispost, int?r”com en
liften.
ITT
N.
378
zië k
Universiteit van Amsterdam
Het Instituut voor Bedrijfseconomie en
Accountancy zoekt
wetenschappelijk
medewerker
(volledige betrekking)
die zal worden belast met het beheer van
een in hoofdzaak voor instructie-
•
doeleinden te gebruiken, uitgebreide
PDP-8/1 computerinstallatie en voor het
geven van leiding aan de met’ het
II
verzorgen der practica belaste
assistenten.
Vereisten:
Academische vorming.
Bekendheid met administratief
organisatorische problematiek.
Didactische kwaliteiten.
Wiskundige belangstelling.
Praktische ervaring in het werken met
computers strekt tot aanbeveling.
Sollicitaties te richten aan
Prof. R. W. Starreveld,
De Lairessestraat 139, Amsterdam-Z.
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
In de faculteit der rechtsgeleerdheid bestaat
een vacature voor de functie van
GEWOON HOOGLERAAR
in cle
STAATHUISHOUDKUNDE
Gedacht wordt aan een econoom die gespe-
cialiseerd is op het gebied van de macro-
economie. Met het oog op de nauwe samen-
werking die bestaat tussen het Economisch
Instituut en het Europa Instituut van de
faculteit, wordt kennis van de problemen
van de economische integratie zeer op prils
gesteld.
Macro-economie is een verplicht onderdeel
van het huidige kandidaats en een keuzevak
in het doctoraal gedeelte van de studio.
Sollicitaties met curriculum vitae v66r 15 mei
a.s. te richten aan de voorzitter van de vaca-
turecommissie, prof. dr. R. Slot, Economisch
Instituut, Boothstraat ic, Utrecht. Aan dit
adres worden ook gaarne aanbevelingen ver-
wacht van derden die op mogelijke kandida-
ten de aandacht willen vestigen.
HET CENTRUM
VOOR ECONOMISCHE STUDIËN
aan de
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT tELEUVEN
vraagt
WETENSCHAPPELIJKE
MEDEWERKERS
Hun taai omvat het uitwerkë’n van onderzoeksprojecten
o.l.v. een lid van de staf ophet gebied van de inter-
nationale economie, de inkomensverdeling, de indus-
triële organisatie, de monetaire en financiële economie
en de arbeidseconomie. Zij kunnen ook worden inge-
schakeld bij het verzorgen vanwerkcolleges.
Doctorandi in de economie ‘of in de bedrijfseconomie
komen voor deze betrekkingen in aanmerking.
Enige ortderzoekservaring strekt tot aanbeveling.
Er is gelegenheid tot promoveren.
7e aanstelling geschiedt per 1 oktober e.k.
Het bruto maandsalaris bedraagt minimum 20.700 B.F.
Schriftelijke sollicitaties me
uitvoerig curriculum te
richten aan dr. P. VAN ROMPUY, ortderzoekdirecteur,
Centrum voor Economische Sludiën, Van Evenstraat 2B,
3000
Leuven
(België), telefoon (016) 210 33.
380