Econornisc
–
hoStatistiscbe Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
27 JANUARI 1971
56e
JAARGANG
No. 2782
De smalle marge van
economische politiek
Sombere contouren zijn het die de zojuist verschenen
CPB-nota Economische contouren voor een kabinetsperiode:
de jaren 1972 t/m 1975
schetst. De teneur ervan is duidelijk:
de spanning tussen bestedingen en middelen blijft bestaan bij
extrapolatie van de ontwikkelings- en beleidslijnen van de
afgelopen jaren; een sterkere stijging van sociale premies
en uitkeringen of van belastingen roept afwentelingsproble-
men op die de loon- en prijsinfiatie alleen maar versterken.
Met andere woorden: er is in de verste verte geen kijk op
dat zelfs maar een deel van al die wensen uit de verkiezings-
programma’s van menige grote partij gerealiseerd zal
kunnen worden; ook de ambitieuze plannen tot verbetering
van de pensioenaanspraken, die de afgelopen weken zijn
gepresenteerd, kunnen voorlopig wel in de ijskast worden
gezet.
Het klemt aan alle kanten in de financieel-economische
sector in de komende jaren; geen gemakkelijke opgave
voor hen die straks tot regeringsverantwoordelijkheid ge-
roepen zullen worden. Vooral niet wanneer de nominale
loonstijging dezelfde orde van grootte zal vertonen als in
de afgelopen jaren, d.w.z. ongeveer 10% per jaar. De ge-
middelde jaarlijkse stijging van het consumptieprijspeil zal
dan namelijk 4% bedragen, idem die van het reëel vrij
beschikbare loon en van de arbeidsproduktiviteit. De laatste
gelijkheid betekent dat de voorziene expansie van de sociale
en collectieve voorzieningen in dat geval grotendeels ten
laste van het overige inkomen zal moeten komen, hetwelk
in de verstreken jaren reeds aanzienlijk is gedaald. Men kan
zich afvragen of de CPB-nota in dit verband niet enigszins
optimistisch is in de prognose dat de bedrijfsinvesteringen
in vaste activa (volume) niettemin toch met gemiddeld 7%
in de komende jaren zullen stijgen. De vraag rijst of de
daling van het overige inkomen en de mede daardoor ver-
sterkte liquiditeitskrapte geen ernstige terugslag op de in-
vesteringen zullen hebben in de komende jaren; de CPB-
nota zwijgt hierover. Ook anderzins wordt onvoldoende
duidelijk uit deze CPB-nota waarop de raming van de
investeringen van het bedrijfsleven berust.
Slagen we er in de loonvoetstijging iets te matigen, en
wel door haar tot ca. 74% per jaar terug te brengen (en
dat is reeds een geweldige opgave, wanneer men zich
realiseert dat het gemiddelde van de jaren zestig 104%
bedraagt), dan zal de expansie van de sociale en collectieve
voorzieningen voor 1 % ten laste van het reëel vrij beschik-
bare loon kunnen komen, aangezien de stijging van de
laatste dan iets zal kunnen achterblijven bij de produktivi-
teitstoename (de verwachte jaarlijkse stijgingen van con-
sumptieprijspeil, arbeidsproduktiviteit per werkende in be-
drijven en reëel Vrij beschikbaar loon zijn dan achtereen-
volgens gemiddeld 2,8%, 3,9% en 3%). Ook om deze reden
zullen we in de komende jaren alle zeilen moeten bijzetten
om de loon- en prijsstijging enigszins te temperen. Het
intomen van onze afwentelingsneiging is daarvoor echter
de allerbelangrijkste voorwaarde.
Die afwentelingsneiging komt ook naar voren uit de
door het CPB berekende varianten in het geval dat t.b.v.
extra rijksuitgaven meer belasting dient te worden geheven.
Heel duidelijk blijken de afwentelingsneiging en de daaruit
voortvloeiende loon- en prijsstijging bij
indirecte-belasting-
verhoging een veelvoud van diezelfde neiging en stijging
bij verhoging der
directe
belastingen met eenzelfde bedrag
(waaruit opnieuw zou mogen worden afgeleid dat men er
goed aan zou hebben gedaan wat minder haastig de omzet-
belasting in de Wiebeltax oØ te nemen). Bij een stijging der
indirecte belastingen met f. 500 mln. meer per jaar zal de
loonsom in 1975 namelijk 24% hoger en het prijspeil 4%
hoger zijn dan in het basisjaar (1971); verhogen we echter
de directe belastingen met f. 500 mln, dan zijn de overeen-
komstige mutaties slechts 0,5 resp. 0,2%. Wel kan men
zich afvragen of bij aanhoudende belastingverhogingen ook
de afwentelingsneiging in de directe sfeer niet groter zal
worden.
Conclusie: zo somber als de meeste commentaren be-
hoeven we nu ook weer niet te zijn. Er blijft enige ruimte
voor uitgavenstijgingen die uitgaan boven die welke moge-
lijk worden gemaakt door een groei van de belasting-
opbrengsten in evenredigheid met de nominale groei van
het nationale inkomen, vermeerderd met de zgn. reële
progressie (de vooronderstelling van de CPB-nota). Er zijn
echter twee voorwaarden: (a) doorbreking van de inflatie-
mentaliteit en daarmee samenhangend (b) achterblijven van
de reële-inkomensgroei bij de produktiviteitsstijging. Die
uitgavenstijgingen moeten gefinancierd worden door extra
belastingverhoging, te zoeken in de directe sfeer. Teneinde
te voorkomen dat het ,,afwentelingsquotiënt” hiervan een
grotere omvang aanneemt dan het nu door het CPB ge-
raamde, dient die belastingverhoging zo geleidelijk mogelijk
plaats te vinden. Hier laat zich de (cynische) vraag stellen
of op grond van deze overweging de geplande jaarlijkse
automatische infiatiecorrectie van de IB-tarieven (voorlopig)
niet beter achterwege kan blijven. Is dat wellicht ook de
reden waarom het nu zo stil geworden is rond het wets-
ontwerp dat in zo’n automatische infiatiecorrectie voorziet?
Hoe dan ook, de marges voor een financieel-economisch
beleid dat méér wil doen zijn zeer smal. dR
77
Inhoud
De smalle marge van economische
politiek …………………..’. 77
Drs. J. A. M. Heijke:
Elektriciteitsprjzen in de EEG. . . . 78
Drs. J. P. Pronk:
Plan-implenientatie ………….79
Prof. Dr. A. Heertje:
Evenwichtige technische ontwikke-
ling
……………………..80
Drs. M. C. E. van Gendt:
Planning van onderwijsplanning… 84
Ingezonden ………………..88
Boekennieuws ………………89
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50, Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bjj
adres wijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Elektriciteitsprijzen in de EEG
1 Bij een internationale prijsvergelijking komt men minstens twee, vaak nauwe-
iijks te nemen, hindernissen tegen. De eerste schuilt in iedere prijsvergelijking,
nationaal of internationaal, en betreft de statistische omschrijving van de
eenheid waarin het goed moet worden uitgedrukt. Bij elektriciteit komt dit
probleem in zijn volle omvang naar voren, want de prijs voor geleverde elek-
trische energie varieert sterk met het vermogen, de duur en het tijdstip van
de stroomafname. Hier wordt de eenvoudigste methode gekozen, door de
gemiddelde prijs per kWh te vergelijken, zowel voor de levering onder hoog-
spanning, die een indicatie vormt van de gemiddelde door de industrie betaalde
prijs, als voor de levering onder laagspanning, die een indicatie vormt van de
gemiddelde prijs voor de consumenten.
De tweede hindernis betreft de eenheid waarin de prijzen moeten worden
uitgedrukt om deze internationaal te kunnen vergelijken. De wisselkoersen
zijn voor niet op grote schaal internationaal verhandelde goederen, zoals
elektriciteit, van slechts beperkte betekenis, omdat zij meer door internationale
ruiltransacties en institutionele regelingen worden bepaald en minder door de
binnenlandse schaarsteverhoudingen. Er bestaan echter andere niethoden die
alle hun voor en tegen hebben. Gesteld kan worden dat bij iedere doelstelling
van de prijsvergelijking die methode van vergelijken moet worden gezocht die
gegeven zijn tekortkomingen toch nog het beste bij de doelstelling past. Gaat
het om de betekenis van de prijs van elektriciteit voor de
consument
dan
zouden de elektriciteitsprijzen internationaal kunnen worden vergeleken met
behulp van geschikte koopkrachtpariteiten of door middel van de in procenten
uitgedrukte consumptie-offers die per hoofd van de bevolking moeten worden
gebracht
bij
verbruik van één kWh elektrische energie. Is daarentegen de prijs
van elektrische energie voor de
industrie
object van studie dan vormt de ver-
houding tussen de lonen en de prijs per kWh een geschikte internationale
vergelijkingsmaatstaf. In dit geval kan men de prijzen uitdrukken in het aantal
manuren dat door de industrie zou moeten worden opgeofferd om één kWh
elektrische energie te kunnen verbruiken.
Hier worden de elektriciteitsprjzen in 1968 in de landen van de Europese
Gemeenschap (exclusief Luxemburg) met elkaar vergeleken volgens alle hier-
genoemde methoden; de eenheden staan vermeld in tabel 1. In tabel 2 zijn de
resultaten van de vergelijkingen opgenomen (gemiddelde prijzen per 1.000
kWh). Uit deze tabel kunnen enkele interessante conclusies worden getrokken.
In de eerste plaats blijkt Nederland als goedkoopste leverancier van elektrische
energie uit de bus te zijn gekomen. Vervolgens valt op te nierken dat italië
zijn plaats als goedkope leverancier moet afstaan als de prijzen worden ge-
relateerd aan de uurlonen en de particuliere consumptie per hoofd, hetgeen
uiteraard verband houdt met het lagere welvaartspeil in dit land. Voorts blijkt
België, over het geheel genomen, tot de duurdere landen te behoren wat betreft
de leveranties van elektrische energie.
J. A. M. Heijke
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelajstand, brede marge.
AbonnementsprjS:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Tabel 1.
West-Duitsland
Frankrijk
…………..
Italië
………………
Nederland
België
……………..
Tabel 2.
Wisselkoersen
Koopkracht-
Particuliere
Gemiddelde
t.o.v. de iJS-
pariteiten t.o.v. consumptie per uurlonen in de
dollar, 1968 a)
de iJS-dollar
hoofd, 1968 c)
industrie, oktober
1968 b)
1968 d)
DM. 4
DM. 3,26
DM. 4.940
DM. 4,99
Ffr.
4,93706 Ffr.
4,76
Ffr.
7.621
–
Ffr.
4,83
Lire 625
Lire 591
Lire 552.800
Lire 460
F.
3,62
F.
3,05
F.
4.026
F.
3,98
Fb.
50
Fb.
48,8
Fb.
68.380
Fb.
55,60
Laagspanning
Hoogspanning
In IJS-dollar In manuren
(op basis van
wissel-
koersen) e)
In US-dollar In IJS-dollar Als percentage
(op basis van (op basis van van particu-
wissel-
koopkracht- liere consump-
koersen) e)
pariteiten)
lie per hoofd
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, te!. (010) 2602 60, toestel 908.
West-Duitsland
20,0
Frankrijk …………..
15,2
Italië
………………
15,7
Nederland …………
14,1
België
……………..
17,4
Voor noten zie blz. 83
15,99
36,9
45,8
2,99
15,53
45,3
47,0
2,94
21,33
36,9
39,3
4,18
12,81
25,9
30,9
2,33
15,65
48,6
48,6
3,55
78
J. P. Pronk
Plan-
i mple m entat ie
Afwijkingen tussen de uitkomsten van
een ontwikkelingspolitiek en de doel-
stellingen uit het daaraan ten grondslag
liggende ontwikkelingsplan zijn het ge-
volg van inconsistenties, hetzij in het
plan zelf hetzij in de wijze waarop het
beleid is gevoerd. In het eerste geval
zullen planners proberen door wijzigin-
gen in de planmethodiek of de plan-
procedure toekomstige afwijkingen zo
klein mogelijk te maken. Liggen de
oorzaken daarentegen in de beleids-
sfeer dan gaan de planners vrijuit en
zullen de policymakers hun beleid
moeten wijzigen.
Dee stelling is minder logisch dan
zij lijkt. Zij is namelijk gebaseerd op de
veronderstelling dat planning en beleid
gelijkwaardige, onafhankelijke, neven-
schikkende grootheden zijn. Dat zijn
zij niet. Planning is de zo goed moge-
lijke, systematische en rationele voor-
bereiding van het beleid teneinde be-
paalde doeleinden te verwezenlijken
via een zo consistent mogelijke hante-
ring van instrumenten. Het beleid is
de implementatie van het plan. Het
toeschrjven van afwijkingen tussen
plandoeleinden en beleidsresultaten aan
factoren uit de beleidssfeer, zonder dat
dit op de voorbereiding van het beleid
terugslaat, zou impliceren dat men er-
van uitgaat dat de planning slechts
partieel van aard is, en dat men zich
erbij neerlegt dat bepaalde aspecten van
het beleid niet voorbereid worden.
Dat spreekt geenszins vanzelf. Plan-
ning is ,,looking ahead, coordination
and the setting of deliberate aims”
(Tinbergen). Dat komt tot uiting in de
volgende procedure: op basis van een
analyse van de huidige situatie (1)
worden projecties verricht onder de
veronderstelling dat zich geen beleids-
wijzigingen voordoen (2); vervolgens
wordt bezien of de uitkomsten van deze
projecties afwijken van de meest ge-
wenste situatie (3); waarna berekend
wordt welke de effecten zouden zijn
van alternatieve beleidsmogelijkheden
(4). Deze programmeringsfase mondt
uit in een beslissing omtrent de optimale
combinatie van doeleinden en instru-
menten
(5).
Tot zover is het duidelijk:
een foutieve analyse, voorspellings-
fouten, te ambitieuze doeleinden en een
onjuiste keuze van instrumenten zijn
even zovele mogelijke oorzaken van
het niet verwezenlijken der gestelde
doeleinden in de volgende fase: de uit-
voering van het beleid.
Echter, de genoemde beslissing in-
zake de doeleinden en instrumenten
kan niet anders dan voorlopig zijn. Om
de gekozen combinatie operationeel te
maken, m.a.w. om het plan potentieel
implementeerbaar te doen zijn, moet
aangegeven worden welke instellingen
welke instrumenten zullen hanteren.
Daarom dient in de fase van de im-
plementatie-planning onderzocht te
worden of deze instellingen kwantitatief
en kwalitatief in voldoende mate be-
schikbaar zijn, of zij zich kunnen ver
–
enigen met de doelstellingen en/of zij
de instrumenten accepteren (6). Zo niet
dan zal, wil het plan niet
bij
voorbaat
tot mislukken gedoemd zijn, gekozen
moeten worden voor andere instellingen
– hetgeen een wijziging in de econo-
mische orde impliceert – of voor
andere doelstellingen en instrumenten.
Eerst na de fase van de implementatie-
planning kan een definitieve beslissing
genomen worden (7) en is het verant-
woord een begin te maken met de irn-
plementatie van het plan (8).
Daar ontbreekt het nogal eens aan.
,,In particular, the plans are silent on
the crucial problem of how to achieve
a rational coordination of controls
50
that together they direct development
toward plan fulflllment. This means
that the plans are not operational from
another point of view; it indicates that
implementing measures are not really
planned in advance, but are improvised
in an ad hoc fashion”. Aldus Myrdal
in zijn
Asian
Drama.
Maar dat geldt
niet alleen voor ontwikkelingslanden.
,,Instrumenten moeten worden ge-
accepteerd door de betrokkenen willen
zij effectief zijn”, concludeert Hartog
terecht niet betrekking tot de recente
ontwikkelingen in de Nederlandse eco-
nomische politiek.
In deze gedachtengang vormen de
programmering en de implementatie-
planning onlosmakelijk niet elkaar ver-
bonden fasen van de planning. Ten
aanzien van verschillende dimensies in
de planning is fasering een aanvaarde
methodiek. Dit geldt o.a. voor de tijds-
dimensie (planning op korte, middel-
lange en lange termijn), de sector-
dimensie (macro-, sector- en project-
planning), de regionale dimensie (mon-
diale, nationale en regionale planning)
en voor de afbakening van economische
en sociale planning. Het doel van derge-
lijke
•
faseringen is de planning te ver-
eenvoudigen door de voorwaarden te
formuleren waaraan de desbetreffende
fasering moet voldoen, de fases goed
op elkaar af te stemmen, ze opeen-
volgend te behandelen en ,,feedbacks”
te introduceren. Zo dit voor een be-
paalde dimensie van de planning niet
goed lukt is er nog geen reden om van
de betrokken fase maar te abstraheren.
Toch is dit hetgeen vaak gebeurt bij
planning in fasen met betrekking tot
de dimensie van de economische orde.
Om die dimensie gaat het immers bij
het onderscheid tussen programmering
(doeleinden, instrumenten) en imple-
mentatieplanning (instellingen, partici-
patie in de besluitvorming). Juist voor
ontwikkelingslanden, waar ook de ont-
wikkeling van de economische orde zo
noodzakelijk is, lijkt deze abstractie
niet verantwoord. Het ,,pure” planning-
model, dat zich niet uitlaat over het
institutionele kader waarin de ont-
wikkeling zich dient te voltrekken, is
zodoende even weinig realistisch als
een ,,perfect competition-model”, stelt
Myint terecht: ,,The substitution of the
phrase ‘planning agency’ for the
‘market mechanism’ merely glosses over
the actual problems of the mobilization
and allocation of resources according
to the plan and, above all, the problems
of coordination and flexible readjust-
ments”.
ESB 27-1-1971
79
Evenwichtige
technische ontwikkeling
PROF. DR. A. HEERTJE
Inleiding
Het is begrijpelijk dat economisch-politieke maatregelen
nog steeds in hoge mate onder invloed staan van de
door Keynes in de jaren dertig ontvouwde theorie .Dat
de nadelen van onderbezetting bestreden kunnen worden
door het opvoeren van de bestedingen is nu een zo
vanzelfprekend inzicht, dat men zich nauwelijks kan
voorstellen dat in de depressiejaren een politiek is
gevoerd die daar niet van uitging. Het afremmen van
de bestedingen in perioden waarin de effectieve vraag
de produktiecapaciteit overtreft is tegen deze achter-
grond ook een volstrekt verklaarbaar overheidsgedrag.
Toch lijkt het niet zonder betekenis in herinnering
te roepen dat het fundamentele postulaat van de
Keynesiaanse theorie, volgens welke de bestedingen de
hoogte van het nationale inkomen en de omvang van
de werkgelegenheid bepalen, luidt dat de produktie-
capaciteit gegeven is. Van deze waarheid als een koe
worden in de navolgende beschouwing. de economisch-
politieke consequenties belicht. De aanleiding daartoe
wordt gevormd door de recente loonpolitieke maat-
regelen van de overheid, die vooral zijn gemotiveerd
op grond van het gezichtspunt dat de bestedingen af
–
gèremd dienen te worden omdat anders de loon-prijs-
spiraal een excessief karakter krijgt. Ons betoog mondt
uit in het pleidooi om aan de vijf doelstellingen van
economische politiek toe te voegen het oogmerk van
een eyenwichtige technische ontwikkeling
1
.
Globale gevolgen van de loonstijging
Een schoksgewijze loonstijging, waartegenover in som-
mige sectoren een bescheiden stijging en in andere
sectoren veeleer een daling van de produktiviteit staat,
kan om. de volgende effecten sorteren. Allereerst sneu-
velen plotseling enkele bedrijven, die toch al met moeite
het hoofd boven water hielden. Voorts zullen groeiende
ondernemingen geneigd zijn in versterkte mate in dc
diepte te investeren, d.w.z. produktieprocessen entame-
ren waarbij arbeid door mechanische apparatuur wordt
vervangen. In de derde plaats zal de loonstijging door
bedrijven waarvan de marktpositie dit gedoogt, worden
aangegrepen om de prijzen te verhogen. Deze algemene
prijsstijging kan een verslechtering van dc betalings-
balans ten gevolge hebben door het toenemen van de
invoer en het afnemen van de uitvoer.
Of de werkgelegenheid door het teruglopen van de
uitvoer zichtbaar vermindert hangt af van de lengte
van de vertraging, waarmede gerekend dient te worden
en vtn het tempo en dc mate waarin de consumptieve
bestedingen door cle extra koopkracht worden opge-
zweept.
De door de regering beoogde loonmatiging is vooral
ingegeven door de economisch-politieke gedachte dat
aan de vraagzijde van het economisch proces dient te
worden ingegrepen, teneinde de bestedingen beter. af
te stemmen op de produktieve mogelijkheden. Het
bovenstaande lijstje suggereert echter al dat de ontwik-
kelingen op de arbeidsmarkt door meer krachten worden
bepaald dan alleen de bestedingen en dat daaruit de
economisch-politieke consequenties getrokken dienen te
worden.
De arbeidsmarkt
Door de verschijnselen op de arbeidsmarkt uitsluitend
met globale termen als overspanning en onderbezetting
te typeren, wordt voorbijgegaan aan de meer micro-
economisch getinte structurele factoren die de uitstoting
en herinschakeling van werknemers bepalen en op
grond waarvan een beleid gevoerd dient te worden, dat
ingewikkelder is danwanneer uitsluitend conjuncturele
omstandigheden de toestand op deze markt zouden
bepalen.
De hiervoor genoemde eerste twee effecten van een
sterke loonstijging hebben niet zozeer betrekking op de
vraagzijde van het economisch proces, maar veeleer op
de aanbodzijde, m.n. op de situatie in de ondernemin-
gen. Dc omstandigheid dat een algemene excessieve
loonstijging vaak het onmiddellijke gevolg is van een
partiële overspanning in een of meer sectoren van het
economisch leven, dient onze aandacht niet af te leiden
van de ontwikkelingen aan de aanbodzijde van het
Voor l,et eerst gelanceerd in onze reactie op de, be-
scitouwin gen van Mishan, De. kosten van economische
groei, in ,,ESB”, 24 april 1968.
80
economisch proces, die min of meer geleidelijk voort-
gaan, maar vooral in tijden van een scherpe loonstijging
zich duidelijker aftekenen.
De snelle veranderingen in het economisch leven, die
meestal hetzij rechtstreeks hetzij indirect samenhangen
met de ontwikkeling van de techniek, hebben velen
vertrouwd gemaakt met de gedachte dat functiewis-
selingen noodzakelijk zijn en dat vaak ook een gron-
dige herscholing nodig is. Maar het einde van tal
van dienstverbanden komt toch nog onverwacht en
wordt veelal gebrekkig of in het geheel niet voor-
bereid. De uitstoting van werknemers – vaak top-
functionarissen ouder dan 40 jaar – door fusies en
concentraties in het bedrijfsleven is een ernstig ver-‘
schijnsel, omdat de indruk bestaat dat deze niet meer
zo gemakkelijk in het produktieproces kunnen worden
ingeschakeld. Ook de uitstoting van werknemers in
het geval van bedrijfssluitingen gaat veelal met veel leed
gepaard, omdat niet allen gemakkelijk weer aan de
slag komen en de sociale voorzieningen nu ook weer
niet zo gelukkig maken als het wel eens wordt voor-
gesteld. De werkloosheid die ontstaat door mechani-
sering en automatisering dient niet te worden over-
dreven, daar meestal ook compenserende werkgelegen-
heid ontstaat, maar anderzijds dient de ernst van de
resterende uitstoting en van de noodzakelijke omscha-
keling niet te worden onderschat.
Er is de laatste tijd wel eens de neiging de ernstige
nadelen verbonden met deze structurele ontwikkelingen
op de arbeidsmarkt te ridiculiseren, door te wijzen op
een toekomstige maatschappij waarin alleen zij zouden
werken die daartoe een innerlijke behoefte gevoelen,
terwijl alle anderen op grond van een gegarandeerd
inkomen dat gegarandeerd stijgt rechtstreeks in hun
behoeften voorzien. Dit fraaie beeld is wellicht op den
duur niet bezijden de waarheid, maar is toch voorlopig
nog zover van ons verwijderd, dat wij er goed aan
doen ons intensiever bezig te houden met de problemen
waarmede werknemers van hoog tot laag worden ge-
confronteerd, die m.n. als gevolg van structurele ont-
wikkelingen gedurende een kortere of langere tijd aan
de ‘kant staan. Bovendien dienen wij ons in de sfeer
van het beleid meer bezig te houden met de individuele
frustraties die door de onzekerheid van tal van posities
in het bedrijfsleven ontstaan.
De positie van de vakbeweging is een zeer netelige
indien de arbeidsmarkt onder invloed staat van krach-
ten, waarvan de herkomst nog niet helemaal wordt
begrepen en die vaak onverhoeds hun invloed doen
gelden. Gemakkelijk kan de situatie ontstaan dat
agressieve looneisen woÈden gesteld, teneinde een heel
complex van onlustgevoelens, voortvloeiend uit de on-
zekerheid omtrent de continuïteit van de werksituatie en
uit de externe verontreiniging van het milieu, af te
reageren. Een regering die voor die positie van de vak-
beweging onvoldoende oog heeft, kan gemakkelijk een
sociaal-psychologische fout van de eerste orde maken,
ook al berust het gebrek aan begrip veeleer op onkunde
clan onwil. Het afkondigen van de maatregel de lonen
te niatigen met een verwijzing naar de macro-econo-
mische conjuncturele noodzaak daarvan, zonder een
uiting van begrip voor de structuurwijzigingen aan de
aanbodzijde van het economische proces met hun harde
gevolgen op het micro-vlak, moet wel op emotionele
weerstand stuiten van allen die zich de speelbal voelen
van een maatschappelijk gistingsproces, waarvan men
wel de schadelijke gevolgen ondervindt maar niet de
herkomst onderkent.
Het aandringen op loonmatiging, zonder een daad-
werkelijk
.
beleid gericht op het zoveel mogelijk veilig
stellen van de aan het aanbieden van arbeid ontleende
inkornensbron van de werknemers, staat voor velen op
één lijn met het drastisch verhogen van de vennoot-
schapsbelasting van marginale bedrijven. Een aldus ge-
motiveerde loonmatiging moet wel een incidentele in-
druk maken en derhalve moeilijk aanvaardbaar zijn
voor allen die aanvoelen dat meer structurele ontwik-
kelingen de gang van zaken in het economisch leven
beheersen. Enerzijds wordt de loonmaatregel dan niet
ingepast in een breder georiënteerd arbeidsmarktbeleid,
terwijl anderzijds voorbij wordt gegaan aan de mogelijk-
heid dat niet incidenteel doch permanent een zekere
loonmatiging noodzakelijk is met het oog op het hand-
haven van ons leefmilieu en de uitbouw van de col-
lectieve voorzieningen.
Offer en nut
In toenemende niate ontstaat twijfel aan de doelmatig-
heid van de mechanismen op grond waarvan met het
oog op de produktie de schaarse produktiemiddelen
worden aangewend. De vraag wordt gesteld of het
opofferen van de natuur ten behoeve van de industrie
wel gerechtvaardigd is. Men vertrouwt de simpele uit-
komsten van het marktmechanisme niet meer en aller-
wegen wordt de behoefte gevoeld deze uitkomsten te
corrigeren. Er doen zich hier merkwaardige paradoxen
voor. Het handhaven van de werkgelegenheid in een
bepaald gebied kan met zich brengen waardevolle na-
tuurgebieden op te offeren. De beslissingen die in dit
opzicht genomen dienen te wordén hebben een econo-
misch aspect, voor zover beslag wordt gelegd op schaar
–
se, alternatief aanwendbare middelen met het oog op
de behoeftebevrediging, d.i. de welvaart. Dat sommige
economen deze vraagstukken nog steeds vertroebelen
door de ondoordachte onderscheiding in welvaart en
welzijn te bezigen, moet wellicht worden verklaard uit
de grote invloed die Adam Smith, die leefde van 1723-
1790 op hen heeft gehad en die de welvaart overwegend
in stoffelijke zin opvatte
2
De omstandigheid, dat het handhaven van de werk-
gelegenheid gepaard kan gaan met een bedreiging en
vernietiging van het milieu, illustreert voor welke moei-
lijkheden men door deze nieuwe gedaante van de oude
schaarsteproblematiek wordt geplaatst. In het bijzonder
het afwegen van de uiteenlopende alternatieven tegen
elkaar stelt hoge eisen aan de beslissingsprocedure,
omdat het uiteraard om subjectieve overwegingen gaat.
Het besluit het Naardermeer in stand te houden en
zodoende af te zien van een toeneming van de pro-
duktie en de werkgelegenheid, berust uiteindelijk op
buiten-economische waarderingen en voorkeuren.. Daar-
om gaat het in onze samenleving in toenemende mate
om cle organisatie van de beslissing omtrent de pro-
cluktic en niet meer om cle beslissing inzake de or-
ganisatie van de produktie.
Tet
–
wijl in een korte-termijnbeschouwing het beschik-
2
Nog onlangs werd deze schijniegensielling gehanteerd
door Drs. G. Brouwers in een beschouwing in dit blad,
Onbesiendig, in ,,ESB”, 6 januari 1971.
ESB. 27-1-1971
.
81
baar komen van meer vrije tijd en het verkorten van
de arbeidstijd vooral in verband worden gebracht met
de stijging van de arbeidsproduktiviteit, zou in een
visie op lange termijn het verkorten van de werktijd
het resultaat kunnen zijn van een weloverwogen be-
slissing inzake het beschermen van het leefmilieu. Ten-
einde voor dit type keuzevraagstukken de economisch-
politieke ruimte te scheppen is een verbreding van het
traditionele kader nodig.
Evenwichtige technische ontwikkeling
Het idee een evenwichtige technische ontwikkeling als
een afzonderlijk oogmerk van de economische politiek
toe te voegen aan de bekende vijf doelstellingen, berust
op de gedachte dat de technische ontwikkeling niet
langer als een door God en de ingenieurs bepaalde auto-
nome en onbeïnvloedbare kracht dient te worden ge-
zien. Het voortschrijden van de techniek kan in beginsel
evenzeer worden beïnvloed als de conjuncturele ontwik’-
keling. Door de technische ontwikkeling als doelstelling
op te voeren wordt de discussie geopend over de vraag
op welke wijze en in welke mate de ontwikkeling van de
techniek beheerst dient te worden. Deze discussie is
uiteraard van politieke aard en ligt op hetzelfde vlak
als die over het oogmerk de prijsstijging aan banden
te leggen. Toch vereist de bereidheid over het beheersen
van de technische ontwikkeling te spreken een zekere
mentaliteitswijziging, omdat als variabel wordt opgevat
wat tot dusver constant werd gedacht.
Formeel kan evenwichtige technische ontwikkeling
worden omschreven als een zodanig proces van ver-
andering in de technische condities van de produktie
dat de welvaart in de zin van behoeftenbevrediging
wordt gemaximaliseerd. De materiële inhoud van een
dergelijke omschrijving wisselt naar tijd en plaats en
is in hoge mate afhankelijk van politieke voorkeuren
en waarderingen: Het versneld afbouwen van de textiel.
industrie en het stimuleren van de groei van de chemi-
sche industrie betekent o.m. het verminderen van de
werkgelegenheid in de textielindustrie en het scheppen
van werkgelegenheid in de chemische industrie. De
mate waarin een en ander dient te geschieden is uit-
eindelijk een kwestie van politieke waarderingen. Het
bewust maken daarvan kan een tegenwicht vormen
tegen de opvatting dat het hier gaat om beslissingen
die op basis van objectieve normen van kwantitatieve
aard, worden genomen.
In het kader van de evenwichtige technische ont-
wikkeling komen tenminste de volgende aspecten aan
de orde: a. aard en vestigingsplaats van de aan te trek-
ken industrieën; b. tempo van afbraak van bestaande
industrieën; c. het tempo en de omvang van breedte- en
diepte-investeringen; d. optimale schaal van de produk-
tie; e. omvang en samenstelling van de huidige en
toekomstige beroepsbevolking; f. programma’s van her-
scholing en bijscholing van werknemers; g. milieu-effec-
ten van de technische ontwikkeling; h. Europese in-
dustriepolitiek.
Gemakkelijk kan de indruk ontstaan dat hiermede
open deuren worden ingetrapt. Wanneer men zich echter
realiseert met welke onmenselijke verschijnselen het in
ons land tewerkstellen van zgn. gastarbeiders gepaard
gaat, dan wordt wellicht beseft dat van een arbeids-
marktbeleid gebaseerd op begrip voor de vaak des-
tructieve en desintegrerende werking van de technische
ontwikkeling geen sprake is. Juist de omstandigheden
waaronder de gastarbeiders werken en gehuisvest wor-
den, illustreren hoezeer het nominale loon als maatstaf
voor hun welvaartspositie ontoereikend is. En allen die
voor hun aanstelling verantwoordelijk zijn, zouden m.i.
tot het inzicht dienen te komen dat deze nieuwe variant
van de slavernij niet wordt gehumaniseerd door een
redelijke geldelijke beloning.
Instrumenten
Het aangeven van een nieuwe doelstelling voor de
economische politiek zonder in te gaan op de instru-
menten kan het verwijt van onvolledigheid oproepen.
Toch vereist het verwerken van het streven naar een
evenwichtige technische ontwikkeling in de economische
politiek veeleer een heroriëntering terzake van de in-
strumenten dan het zoeken naar nieuwe instrumenten.
Ook het bestaande instrumentarium geeft de overheid
in beginsel de mogelijkheid te bevorderen dat in het
bedrijfsleven de werknemers worden voorbereid op mo-
gelijke structurele wijzigingen in het produktiepatroon,
waarvan zij de gevolgen zullen ondervinden. De over-
heid zou ook herscholing en bijscholing van werknemers
kunnen bepleiten en daarvoor fondsen ter beschikking
kunnen stellen. De overheid zou bij het investeringen-
beleid mede de effecten van bepaalde typen investe-
ringen op de arbeidsmarkt in de economisch-politieke
beschouwing kunnen betrekken. De overheid zou iets
kunnen doen aan het temporiseren van het toepassen
van de nieuwe technische vindingen in het kader van
ruimere welvaartsoverwegingen dan de gebruikelijke.
Indien het ons werkelijk ernst is met de nadelen van
de industriële ontwikkeling, zodat de bereidheid bestaat
deze ontwikkeling enigszins te sturen en bovendien voor-
zieningen te treffen teneinde de nadelen zoveel mo-
gelijk tegen te gaan, dienen daartoe de middelen op
tafel te komen. Dit kan inhouden het beperken van het
stijgingstempo van de particuliere consumptie. Een
matiging van de loonstijging in deze zin, d.w.z. met
het oog op de structurele ontwikkeling van onze volks-
huishouding kan zeer wel verantwoord zijn. De aan-
vaardbaarheid daarvan hangt af van de mate waarin
door de overheid daadwerkelijk wordt duidelijk ge-
maakt, dat de ,,ruimte” die zodoende beschikbaar komt
wordt gebruikt voor het verbeteren van het leefklimaat,
w.o. begrepen het voeren van een arbeidsmarktbeleid
gericht op een planmatige herinschakeling van alle door
de structurele ontwikkeling uitgestoten werknemers.
Loonmatiging wordt dan niet gemotiveerd aan de
hand van het beperken van de bestedingen, maar binnen
het raam van een complex van maatregelen waaruit
een anticiperen op voor de individuele werknemers
ongunstige gevolgen van de technische ontwikkeling
blijkt. Een en ander vereist een sociaal klimaat, waarin
constructief overleg tussen regering, werkgevers en
werknemers centraal staat. Indien aan deze voorwaarde
voldaan is kan op de medewerking van de vakbeweging
worden gerekend, wanneer het gaat om een loonbeleid
dat onderdeel uitmaakt, van een lange-termijnarbeids-
marktbeleid, maar het spreekt welhaast vanzelf dat, een
door conjuncturele overwegingen ingegeven loonmaat-
regel die geen samenhang vertoont met de structurele
ontwikkeling wel moet afstuiten op de pressiegroepen,
die de belangen van de werknemers vooral op lange
termijn behartigen.
82
• De omstandigheid dat de technisclÇe ontwikkeling
maar tot op zekere hoogte te voorspellen is, kan geen
reden zijn de werknemers de informatie te onthouden,
waarover zij dienen te beschikken teneinde hun indi-
viduele positie zo nauwkeurig mogelijk te bepalen. Het
verschaffen van informatie is mede een voorwaarde
voor een beleid, waarbij een deel van de middelen,
dat door een structurele bescheiden loonmatiging ter
beschikking komt, wordt aangewend voor her- en bij-
scholing en het bevorderen van de psychische en fysieke
mobiliteit van de werknemers. Daarnaast is het de
hoogste tijd het leefmilieu in Nederland te beschermen,
waartoe niet alleen offers dienen te worden gebracht
door de werknemers in de vorm van een structurele,
bescheiden loonmatiging, maar ook door alle anderen
die de vruchten plukken van het voortschrijden van de
techniek.
De herwaardering van de verhouding van de pu-
blieke en particuliere sector waartoe het aangeven van
instrumenten met het oog op een evenwichtige techni-
sche ontwikkeling noopt, zal niet voorbij kunnen gaan
aan de sterke infiatoire impulsen die van de overheids-
sector uitgaan, voor zover de technische ontwikkeling
in die sector een minder belangrijke rol speelt dan in
de particuliere en daar desondanks het verhogen van
prijzen verleidelijk is vanwege min of meer monopolis-
tische situaties. Het voor Keynesianen zo moeilijk te
plaatsen verschijnsel van de ,,stagflatie”, kan worden
begrepen door de uiteenlopende aanbodcondities van
de publieke en particuliere sector in de beschouwing
te betrekken. Vertraging van het groeitempo in de
particuliere sector is zeer wel verenigbaar met perma-
nente inflatoire impulsen van de zijde van de overheid.
Tenslotte merken wij op dat een belangrijk instrument
in het kader van een beleid gericht op evenwichtige
technische ontwikkeling zou kunnen zijn overleg tussen
overheid en bedrijfsleven omtrent de voornaamste in-
vesteringsprogramma’s, zowel wat betreft de aard en
de omvang als de temporisering.
Samenvatting
Nu dezer dagen met uiteenlopende toonhoogten het
traditionele wijsje van de loon-prijsspiraal wordt ge-
zongen en allerwegen de Keynesiaanse geneesmiddelen
worden aanbevolen, hebben wij in het bovenstaande
gepoogd de snelle veranderingen aan de aanbodzijde
van het economisch proces meer centraal te stellen.
De consequenties daarvan voor de economische politiek
zijn in zoverre niet gering dat gepoogd zal moeten
worden dieper te graven dan nodig is voor het ge-
bruikelijke afremmen en stimuleren van de bestedingen.
Wanneer het voortschrijden van de techniek niet langer
als gegeven wordt opgevat, worden onze macro-eco-
nomische recepten ongetwijfeld ingewikkelder, omdat
het adequaat reageren op de vele tegenstrijdige struc-
turele veranderingen van micro-economische aard hoge
Noten bij tabellen op blz. 78:
International Financial Statistics,
IMF, 1968.
Berekend met behulp van door W. Beckerman in
Inter-
national Comparisons of Real Incomes
(OECD, Parijs
1966)
voor
1960
berekende verhoudingen van de particuliere reële consump-
ties per hoofd, met behulp van cijfers voor de in de periode
1960-1968 opgetreden ontwikkeling van de particuliere reële
consumpties per hoofd en door gebruikmaking van cijfers over
de particuliere consumpties per hoofd in lopende prijzen in
1968.
Nationale Rekeningen 1958-1968,
Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen,
1969.
Basisstatistieken van de Gemeenschap, 1968-1969, Bureau
voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen,
1970.
Energiestatistiek, Jaarboek 1958-1968,
Bureau voor de
Statistiek der Europese Gemeenschappen,
1969.
eisen aan de economische theorie en de economische
politiek stelt. Niettemin is het noodzakelijk deze weg –
al is het voorlopig tastend _:_. op te gaan, vanwege de
onzekerheid waaraan de individuele werknemers bloot-
staan. Het gevoel afhankelijk te zijn van maatschap-
pelijke krachten, waarvan men herkomst en richting
niet bevroedt, is een rechtstreekse bedreiging van de
levensvreugde.
Uit onze beschouwing mag niet de conclusie worden
getrokken dat het denken op lange termijn volledig
ontbreekt. Nog onlangs verscheen de publikatie
Op
weg naar 2000, een toekomstprojectie van Verkeer en
Waterstaat
3,
waarin een overzicht van de in de komen-
de dertig jaar te verwachten technologische veranderin-
gen wordt gepresenteerd. Toch kan zeker nog niet van
een samenhangend structuurbeleid worden gesproken ‘.
Enerzijds wordt de economische politiek van de over-
heid in het algemeen en de monetaire politiek van De
Nederlandsche Bank nog in hoge mate beheerst door
de theorie van Keynes en anderzijds ontbreken de
partijpolitieke voorwaarden voor een lange-termijnbe-
leid dat het beïnvloeden van de aanbodzijde van het
economisch proces beoogt. Het is op grond hiervan
dat de politieke verstarring die onlangs door het besluit
van een van de grote linkse politieke partijen is ont-
staan, wordt betreurd door allen die menen dat het
de hoogste tijd is een dergelijk lange-termijnbeleid te
concretiseren. De politieke vormgeving van het streven
naar een evenwichtige technische ontwikkeling wordt
daardoor onnodig vertraagd, waardoor de welvaart van
de bevolking ten onrechte wordt opgeofferd aan een
eenzijdige en kortzichtige interpretatie van een partij-
politiek belang.
A.
Heertje
3
J.P.
,
2000″, Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Vgl. in dit verband ook de belangrijke opmerkingen
van
Prof.
Dr. P. de Woiff over de noodzaak van een
sectorstructurenpolitiek in ,,25 jaar Centraal Planbu-
reau”, Den Haag 1970.
(I.M.)
ESB 27-1-1971
83
Planning van onderwijsplanning
Enkele kritische ôpmerkingen
naar aanleiding van een nota
DRS. M. C. E. VAN GENDT*
Begin december jI. is door de Minister van Onderwijs
en Wetenschappen de Nota naar aanleiding van de
ontwikkelingsplannen van de universiteiten en hoge-
scholen voor het tijdvak 1969-1972
1
aangeboden aan
de Voorzitter van de Tweede Kamer met het verzoek
deze nota aan de orde te stellen bij de begrotingsbe-
handeling van, zijn departement voor het dienstjaar
1971.
Na het in werking treden van de Wet op het Weten-
schappelijk Onderwijs
2
is dit de tweede keer dat zulk
een nota is opgesteld. Het is een indrukwekkend stuk
werk, niet alleen door de zorgvuldige aandacht die
zowel door de Academische Raad als door het Mi-
nisterie van 0 en W aan de afzonderlijke ontwikke-
lingsplannen is besteed, maar ook omdat er bijna geen
probleem met betrekking tot het wetenschappelijk on-
derwijs
3
te bedenken is, dat niet wordt behandeld
of aangeroerd in één an de vier volgende hoofd-
stukken van de nota: Structuurproblemen; Ontwikke-
ling en uitbreiding van het wetenschappelijk onderwijs
en onderzoek; Samenwerking en taakverdeling; Perso-
nele en materiële consequenties. De opmerking in de
nota dat het hierbij zou gaan om de vier kernvraag-
stukken die thans in het beleid prioriteit genieten ‘ is
in dit licht het prototype van een ,,understatement”.
.In dit artikel zullen we niet ingaan op de problemen
met betrekking tot het wetenschappelijk onderwijs, die
in de ontwikkelingsplannen en in de nota worden aan-
gesneden, maar op de ontwikkelingsplannen zelf als
element in de planning-procedure ten aanzien van het
wetenschappelijk onderwijs. Met andere woorden, niet
de planning zelf maar de planning van de planning, de
zogenaamde metaplanning, staat hier centraal.
Formele procedure en historische ontwikkeling
De Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs (WO) heeft
de jaarlijkse begrotingsbehandeling trachten te plaatsen
in het kader van een planning en beleidsvorming op
langere termijn. Eèn inzicht in de formele procedure
kan verkregen worden middels de artikelen 6 en 97199
van de Wet op het WO en de toelichting op de wet.
Eénmaal per vier jaar moeten de universiteiten/
hogescholen elk een ontwikkelingsplan, vergezeld van
een globale raming van de financiële gevolgen, over-
leggen aan het Ministerie van 0 en W en aan de
Academische Raad. De instellingen presenteren daarbij
hun plannen inzake de ontwikkeling van het onderwijs
en de wetenschapsbeoefening voor de naaste en indien
mogelijk verdere toekomst. De Academische Raad
tracht de plannen in onderling verband te bezien en
geeft zijn oordeel aan de Minister die dit verwerkt
in zijn Nota naar aanleiding van de oniwikklingsplan-
nen.
Deze nota wordt opgesteld met de bedoeling ééns
in de vier jaar een discussie in de Tweede Kamer uit
te lokken over het gehele WO.
Afgezien van het ontwikkelingsplan stelt iedere in-
stelling tevens elk jaar een zogenaamd financieel schema
op voor de vier jaren volgend op het begrotingsjaar
en dient dit in bij de Minister van 0 en W. Tezamen
met zijn collega van Financiën stelt de Minister van
O en W jaarlijks een algemeen financieel schema (AFS)
op als een benadering van de verwachte uitgaven voor
het WO in de komende jaren. Elk jaar worden het AFS
en de financiële schema’s (beide zijn rollend) aan de
Staten-Generaal aangeboden. In de behandeling door
de Staten-Generaal ziet de overheid voor de instellingen
een waarborg voor de rechtszekerheid; instellingen wor-
den zoveel mogelijk gevrijwaard van wisselende inzich-
ten bij de totstandkoming van de begroting, hoewel er
geen juridische binding is tussen AFS en begroting
5
.
Wat de feitelijke ontwikkeling betreft, het volgende.
Hoewel de toelichting op de wet geen exacte tijdspe-
node noemt waarop de ontwikkelingsplannen betrekking
moeten hebben, beslaan zij meestal een periode van vier
jaar, hetgeen ons inziens vooral samenhangt met het
* De heer Van Gendt is werkzaam bij het Centre for
Educalional Research and Innovalion van de OECD te
Parijs.
Zitting 1970-1971, 11058.
2
1 januari 1961.
Als in het vervolg gesproken wordt over wetenschap-
pelijk onderwijs, bedoelen we hetgeen in de nota wordt
aangeduid als wetenschappelijk onderwijs en weten-
schapsbeoefening/wezenschappelijk onderzoek.
‘ Zie blz. 10.
Evenmin als trouwens tussen begroting en financieel
schema en tussen ontwikkelingsplan en financieel sche-
ma.
84
feit dat de periode die ligt tussen de opstelling van op-
eenvolgende plannen bepaald is op vier jaar.
De èerste ontwikkelingsplannen werden gemaakt voor
de periode 1963/1966; deze plannen droegen eén ex-
perimenteel karakter en de geringe homogeniteit maakte
het moeilijk voor de Academische Raad een beschou-
wing in onderling verband te geven. Eerst in juni 1965
verscheen de nota van de Minister naar aanleiding van
deze plannen. Eind 1965 werd besloten, dat de tweede
set plannen de periode 1969/1972 zou moeten omvat-
ten, zodat de volgende algemene beschouwingen over
het WO inderdaad vier jaar later, in 1969, zouden
kunnen plaatsvinden. Tevens bood dit de instellingen
een ruimere voorbereidingstijd
6
De tweede set plannen
had inderdaad betrekking op de jaren 1969/1972, doch
een discussie kon niet meer plaats hebben in 1969 en
zal nu in 1971, op basis van- de zojuist verschenen
nota worden geïnitieerd.
De onderlinge verhouding ontwikkelingsplan, financieel
schema en algemeen financieel schema
In de loop der jaren is’ er nog al wat onzekerheid ge-
rezen omtrent de onderlinge relatie tussen ontwikke-
lingsplan, financieel schema en algemeen financieel
schema, een onzekerheid die blijkens de voor ons
liggende nota
7
nog steeds bestaat
8•
Ons inziens vloeit
dit voort uit het feit dat dikwijls, bijvoorbeeld in het
AFS 1966/1969 ° en in de toelichting op de Wet op
het WO, ‘de suggestie wordt gewekt als zou het ont-
wikkelingsplan de basis vormen voor het financiële
schema en de financiële schema’s tezamen de basis voor
het algemene financiële schema, terwijl de feitelijke
ontwikkeling daarentegen hier niet altijd mee in over-
eenstemming is. Zo wordt bijvoorbeeld in het ontwik-
kelingsplan 1969/1972 van de Rijksuniversiteit te
Groningen opgemerkt, dat ditmaal van achteren naar
voren is gewerkt: ,,in tegenstelling tot de normale gang
van zaken komt dit ontwikkelingsplan als laatste tot
stand, na begroting 1969 en financieel schema 1969/
1972, en door dezen al min of meer beperkt en be-
paald”
10•
Om deze onderlinge relaties tussen de drie eletienten
van de planprocedure te verduidelijken, wordt veelal,
bijvoorbëeld in het AFS 1972/1975
11
en in de fiota
1970, verwezen naar de brief van de Minister van
O èn W ‘aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal, dd. 11 december 1968
12•
De inhoud van deze brief komt neer op het volgende.
Het financieel schema ‘is materieel (er is geen juridische
band) een vertaling van het ontwikkelingsplan in fi-
nanciële termen voor dat gedeelte van het plan dat
het schema bestrijkt. Omdat de instellingen echter, bij
de opstelling van de eerste ontwikkelingsplannen, niet
wisten wat de financiële ,,constraints” waren voor het
formuleren van een beleid op langere termijn, heeft
het AFS een functie in deze gekregen. Het AFS geeft
een begrenzing aan de opzet van de plannen, hetgeen
als onontbeerlijk wordt geacht voor een realistische
planning. Echter, het ontwikkelingsplan zal via het
financiële schema het AFS, dat jaarlijks wordt op-
gesteld, weer beïnvloeden. De conclusie van de brief
op dit punt is dat de ontwikkelingsplannen niet als
ondergeschikt moeten worden beschouwd aan de fi-
nanciële planning; er is een relatie en geen subordinatie
tussen plan en AFS, hetgeen een onderlinge beïnvloe-
ding en wisselwerking inhoudt.
De vraag die we hier opwerpen is die van het
relatieve belang van’het ontwikkelingsplan in de plan-
ningproced ure vis–vis het financiële schema en vooral
het AFS.
Wij zijn van mening dat het ontwikkelingsplan een
relatief’ onbelangrijke rol speelt in de planning van het
WO, met andere woorden dat er, in tegenstelling tot
de inhoud van bovengenoemde brief, wel sprake is
van een subordinatie ten opzichte van de financiële
planning. Hiervoor is een aantal oorzaken
11
aan te
wijzen die verband houden met:
– het tijdselement in ‘de planningprocedure;
– de spanning tussen de expansie van het WO (stu-
denten, docenten, uitgaven) en de toestand van
,,’s Rijks financiën”,
de zogenaamde ,,look-out” (goal-seeking) functie.
Het tijdselenient in de planningprocedure
Tn het AFS 1972/1975 wordt erop gewezen ,,dat de
wederzijdse beïnvloeding van ontwikkelingsplan, finan-
cieel schema en algemeen financieel schema een levend
gebeuren dient te zijn” Dit is echter een grenzeloze
overschatting van de flexibiliteit van het planning-
systeem. Allereerst is er een lange tijdspanne gemoeid
niet het opstellen en behandelen van de ontwikkelings-
plannen. Zo kunnen de plannen van 1969/1972, die
v66r april 1968 bij de Academische Raad en het
Ministerie moesten worden ingediend
15,
pas in 1971
in de Vaste Commissie aan de orde komen op een
moment dat het AFS 1972/1975 al is verschenen. De
dynamische ontwikkeling van het wetenschappelijk On-
derwijs maakt dat veel instellingen ons inziens terecht
twijfelen aan de relevantie van de ontwikkelingsplannen
voor de planning. Men hoeft slechts de steeds hogere
studentenramingen van de Commissie voor Statistisch
Onderzoek naast elkaar te leggen (zie blz. 18 van de
nota 1970) om te beseffen dat de plannen 1969/1972
in 1971 al bijna een historische betekenis gaan krijgen.
Naast de lange tijd, gemoeid met het opstellen en
behandelen van de ontwikkelingsplannen, zijn er twee
andere factoren die afbreuk doen aan hun relevantie
voor de planning.
O
De instellingen zouden bij het opstellen van de nieuwe
oniwikkelingsplannen rekening moeten houden met de
door de Academische Raad opgestelde richtlijnen om-
trent de inrichting van toekomstige ontwikkelingsplan-
nen (zie bijlage 1 van de ,,Nota naar aanleiding van de
ontwikkelingsplannen 1 969/1972″).
In het onderstaande wordt de ,,Nota naar aanleiding
van de ontwikkelingsplannen 196911972″ kortweg de
nota-1970 genoenid.
Zie bijvoorbeeld blz. 8 en 89 van de nota1970.
° Zitting 1964-1965, 8169. 10
Zie blz. 5 van het Ontwikkelingsplan 196911972
R. U. Groningen.
11
Zitting 1970-1971, 11053.
12
Zitting 1968-1 969, 9800, no. 23.
13
Het gaat hier niet om een limitatieve opsomming van
oorzaken.
14
Zie AFS 197211975, zitting 1970-1971, 11053, blz. 4.
js In feite werden ze tussen april en oktober 1968 in-
gediend.
ESB
27-14971
85
Allereerst het feit dat de plannen voor 1 april 1968
gereed moesten zijn, terwijl het financiële schema en
het AFS over 1969/1972 al gereed moesten zijn voor
de begrotingsbehandeling van het dienstjaar 1968
(AFS 1969/1972 werd in oktober 1967 ingediend). Dit
betekent dat als gevolg van de timing de invloed van
het ontwikkelingsplan op het AFS 1969/1972 middels
het financiële schema miniem moet zijn. De invloed
op het AFS 1970/1973 via het financiële schema 1970/
1973, is mogelijk, doch moet ook niet overschat worden
als gevolg van de tweede factor, namelijk het niet
rollend zijn van de ontwikkelingsplannen. Het finan-
ciële schema en het algemeen finançieel schema worden
jaarlijks voor vier jaar opgesteld, zodat een jaarlijkse
bijstelling mogelijk is, dit in tegenstelling tot wat ge-
beurt met de ontwikkelingsplannen. Het financiële
schema (bijvoorbeeld van 1970/1973) is als gevolg
hiervan tot op zekere hoogte wel een financiële ver-
taling van het plan, maar wordt ook beïnvloed door
de financiële mogelijkheden waarvoor het laatste AFS
een indicatie is.
Volgens de toelichting op de Wet op het WO is
een jaarlijkse aanpassing van het ontwikkelingsplan
mogelijk
16
en wenselijk; er wordt daar zelfs gesteld
dat zo voorkomen kan worden dat het verband ver
–
loren gaat tussen het financiële schema en het plan.
De feitelijke situatie is hier echter niet mee in over
–
eenstemming.
De spanning tussen de expansie van het WO en de
toestand van
,,’s Rijks financiën”
De explosieve ontwikkeling van het WO wordt be-
grensd door de in het kader van het algemeen finan-
cieel-economisch beleid beschikbaar gestelde middelen.
Dit impliceert dat het AFS, opgesteld door de Ministers
van 0 en W en van Financiën, een limitering inhoudt
van de vele wensen die er met betrekking tot de
ontwikkeling van het WO bestaan naast de min of
meer autonome ontwikkeling der uitgaven.
Het betekent ook dat het AFS in de planningproce-
dure een strategische rol speelt, hetgeen ook blijkt uit
de reeds genoemde brief van de Minister, dd. 11 de-
cember 1968, waar gesteld wordt ,,dat in gevallen,
waarin in het ontwikkelingsplan de begrenzingen anders
dan in het.algemene financiële schema worden gelegd,
de noodzaak hiertoe klemmend zal moeten worden
aangetoond”. Deze zinsnede komt met andere bewoor
–
dingen ook meermalen in de algemene financiële
schema’s naar voren zodat de indruk gerechtvaardigd
is, dat de ontwikkelingsplannen ,’,gedwongen” worden
de ontwikkelingen te schetsen die binnen het raam van
het laatste AFS realiseerbaar zijn.
Overigens moet worden opgemerkt dat, gegeven de
strategische positie van het AFS in de planningproce-
dure, de ontwikkeling van het WO wel belemmerd
wordt door het feit dat de geraamde aantallen studenten
die ten grondslag liggen aan deze schema’s niet in
overeenstemming zijn met de meest recente ramingen.
Zelfs het AFS 1970
!
1973 gaat nog uit van de ramingen
van 1964
17,
terwijl deze toch in 1966
18
duidelijk te
laag bleken te zijn.
Het argument dat voor het vasthôuden aan de lagere
ramingen gehanteerd wordt, is dat rekening gehouden
moet worden met de kwantitatieve gevolgen verbonden
aan de noodzakelijke herstructurering van het WO (zie
AFS 1969/1972
19).
Dit is een vreemd argument als
men beseft dat beslissingen ten aanzien van de her-
structurering nog niet genomen waren/zijn, zodat de
invloed op de aantallen studenten binnen de periode
waarop een AFS betrekking heeft, zeer twijfelachtig
is.
De ,,look-out” (goal-seeking).functie
Een zeer belangrijk aspect is in hoeverre de ontwikke-
lingsplannen in verband gebracht kunnen worden met
planning, opgevat in functionele zin, dat wil zeggen
als dimensie van het besluitvormingsproces. Analytisch
wordt de planning veelal
20
omschreven als een continu
proces van het op systematische wijze voorbereiden van
beslissingen door het formuleren en afwegen van al-
ternatieve strategieën. Met andere woorden, de planning
houdt zich, op doorgaans heuristische wijze, bezig met
het analyseren van alternatieve strategieën om van het
heden tot, zo mogelijk alternatieve, toekomsten te ge-
raken.
Hier vloeit direct uit voort dat een voorstelling van
alternatieve, wenselijke toekomsten, dat het hebben van
een visie een vereiste is. Zonder visie ten aanzien van
de toekomst heeft de planning geen houvast en tendeert
of tot een ,,straight-forward” extrapolatie van de huidige
status-quo zonder duidelijke bestemming of tot het op
casuïstische wijze formuleren van wensen en verlangens
die niet door de min of meer autonome ontwikkeling
zullen worden bevredigd.
Nu heeft het bij de ontwikkeling van het WO
inderdaad dikwijls ontbroken aan een toekomstvisie
21;
dit verwaarlozen van de zogenaamde ,,look-out” (goal-
seeking) functie is overigens een min of meer inter-
nationaal verschijnsel
22
Men kan zich niet aan de
16
Volgens de toelichting kan het ontwikkelingsplan ook
nog betrekking hebben op een langere periode dan vier
jaar, zodat het v66r de financiële planning kan uit-
reiken; in de praktijk gebeurt dit echter niet.
17
Commissie voor Statistisch Onderzoek (CSO): ,,Aan-
tallen studenten tot 1970″, 1964 (niet gepubliceerd).
18
Interim-rapport van de Studiecommissie vierde T.H.,
1966. De hierin, als bijlage opgenomen raming, is even-
eens verwerkt in het CSO-rapport ,,Aantallen academici
tot 1980, aanbod en behoefte”, 1968.
10
Zitting 1967-1968, 9300.
20
Zie o.a. Y. Dror: The Planning Process, in ,,ln-
ternational Review of Adminisirative Sciences”, Vol. 29,
no. 1, 1963; P. H. Coombs: ,, What is Educational
Planning?”, Parijs 1970; J. W. Forrester: Planning
under the Dynamic Influence of Complex Social
Systems, in OECD: ,,Perspectives of Planning”, Parijs
1969.
21
Dit is ons inziens één van de belangrijkste redenen
dal veel prognoses van de CSO en mei name van hei
CPB helaas niet meer kunnen zijn dan het aangeven
van kwantitatieve ontwikkelingen, onder de veronder-
stelling dat het bestaande ,,beleid” gehandhaafd wordt.
22
Zie de Conclusies van de ,,OECD Conference on
Policies for Educational Growth”, Parijs 1970.
86
indruk onttrekken dat, met de niet-operationele wet-
telijke doelstellingen op de achtergrond, maar al te
vaak tal van ad hoc beslissingen genomen of voorge-
steld worden, zodra er zich problemen voordoen. Dit
nemen van ad hoc beslissingen zonder overall-beleids-
visie wordt in de ,,control”-theorie wel aangeduid met
de term ,,hunting”.
Als voorbeeld kunnen dienen de voorgestelde nu-
merus fixus voor de medische opleidingen in 1966 bij
toenemende behoefte aan medici, het vestigingsbeleid
(de 8e medische faculteit te Maastricht en de 7e sub-
faculteit psychologie te Tilburg), de alternatieven door
de Academische Raad voorgesteld naar aanleiding van
de groeiende belangstelling voor psychologen, nI. een
numerus fixus of een nieuwe subfaculteit, enz.
We mogen bij een beoordeling van de bovengenoem-
de situatie overigens niet nalaten te onderstrepen dat
er een aantal factoren is dat het ontwikkelen van een
lange-termijnvisie ongetwijfeld verdrongen heeft en
heeft genoopt tot crisismanagement. Gedoeld wordt op
de explosieve ontwikkeling van de aantallen studenten
gedurende de laatste twee decennia en de grote in-
vesteringsachterstand die na 1950 moest worden in-
gelopen. De zogenaamde ,,social demand” is misschien
wel sneller gegroeid dan de opleidingscapaciteit kon
groeien.
Keren we terug tot de ontwikkelingsplannen, dan
valt op dat zij zelden meer zijn dan een beschrijving
van de bestaande problemen waarmee een instelling
worstelt, gevolgd door een lijst met wensen. Zoals ook
in de nota-1970 naar voren komt is er geen sprake
van het stellen van prioriteiten of het maken van een
faseringsschema; zelfs een systematische afweging van
de verschillende wensen vindt niet plaats: Dat de
ontwikkelingsplannen nauwelijks of niet de planningrol
vervullen, kan tot op zekere hoogte verklaard worden
doordat bij de instellingen zelf vaak de organisatorische
voorzieningen voor de planning ontbreken
23•
Ons inziens is een veel belangrijker oorzaak de ook
door de instellingen, met name de Katholieke Universi-
teit van Nijmegen, naar voren gebrachte mening dat als
men in het duister tast over de landelijke beleidsvisie
ten aanzièn van essentiële zaken als de maximale/
optimale omvang van een universiteit, al of niet beperkte
toelating tot het WO, de herstructurering van het WO,
de interuniversitaire samenwerking enz., het opstellen
van een ontwikkelingsplan en het hebben van een visie
op het institutionele niveau bemoeilijkt worden. Immers
het formuleren van een visie op het institutionele niveau
als basis voor het ontwikkelingsplan wordt niet ge-
honoreerd als op het nationale niveau een allocatie van
middelen via het AFS plaatsvindt zonder overall-visie
met betrekking tot het WO. Door het verwaarlozen
van de ,,look-out” (goal-seeking) functie op het natio-
nale niveau, wordt de invloed van het ontwikkelings-
plan in de planningprocedure beperkt. Ook in de nota
1970 wordt gesteld dat een duidelijk toekomstbeeld
heeft ontbroken, hetgeen heeft geleid tot het falen van
de planning op sommige terreinen van het WO
24
Het is verheugend, dat verschillende malen in de
nota, zowel van de zijde van het Ministerie als van
de instellingen en de Academische Raad, het belang
van het formuleren van concrete, operationele doelein-
den als kader voor de planning wordt benadrukt. Ook
het belangrijke werk van de ,,Commissie voorbereiding
onderzoek toekomstige maatschappijstructuur” wordt
Bols:
bocht
D’66:
uitgekiend
Engelse coniradictio:
postende stakers
(ongecorrigeerd)
in dat verband genoemd. Men dient hierbij wel de
doelstellingen in onderling verband te bezien, hetgeen
betekent het ontwikkelen van, zo mogelijk alternatieve,
integrale onderwijstoekomsten als basis voor de plan-
ning, waarbij zowel het zich bezinnen op de toekomst
als de planning een continu proces is.
Conclusie
Het voorgaande overziende zijn wij van mening dat
de ontwikkelingsplannen, in tegenstelling tot de alge-
mene financiële schema’s, een relatief onbelangrijke
rol hebben gespeeld in de planningprocedure ten aan-
zien van het
WO,
zoals in het voorgaande beschreven.
Op het nationale niveau hebben zij slechts gefungeerd
als bouwstenen voor de discussienota’s van de Minister
in 1965 en 1970; zij gaven daarbij een beeld van de
voortgang van de universitaire ontwikkeling.
Als één van de belangrijkste oorzaken van de geringe
relevantie van de ontwikkelingsplannen voor de planning
is genoemd het ontbreken van een duidelijke beleids-
visie ten aanzien van de ontwikkeling van het WO op
het nationale niveau.
• Tenslotte nog één opmerking. Op blz. 40 van de
nota-1970 wordt opgemerkt, dat de gehele procedure
van ontwikkelingsplannen, financiële schema’s en alge-
mene financiële schema’s in hun onderlinge verhoudin-
gen nader zullen moeten worden bezien in het licht
van het door McKinsey ingestelde onderzoek. Gesteld
wordt dat de aanbevelingen van McKinsey (de planning
in drie fasen: lange termijn, middellange termijn en
budgetfase) tot op zekere hoogte in dezelfde richting
gaan als het huidige planmechanisme. Als men het
McKinsey-rapport echter doorleest, valt juist op dat –
hoewel een verdere bezinning op de ,,missionstatement”,
als instrument om het planningproces te integreren in
het besluitvormingsproces, nodig is – de nadruk wordt
gelegd op het belang van een intern consistente tech-
nische planningprocedure, die nu juist ontbreekt.
M. C. E. van Gendt
23
Een argument dat o.a. in het ontwikkelingsplan van
de R.U. te Groningen wordt genoemd.
24
Zie blz. 37.
ESB 27-1-1971
87
Ingezonden
Her Permanente Comité
voor arbeidsmarktvraagstukken
Het negatieve oordeel, dat omtrent de
instelling van het ,,Comité voor de
werkgelegenheid” in de Europa-blad-
wijzer van 25 november 1970,
ESB
no.
2774, werd uitgesproken, geeft mij aan-
leiding tot enkele kanttekeningen.
In de eerste plaats zij opgemerkt,
dat het instellingsbesluit van de Raad
van 14 december 1970 (zie
Publikôlie-
bla(1,
1970, L 273/25) in plaats van
,,Comité voor• de werkgelegenheid”
spreekt van een ,,Permanent Comité
voorarbeidsmarktvraagstukken van de
Europese Gemeenschappen”. Door
Nederland werd voor de officiële tekst
van het instellingsbesluit de termino-
logie ,,werkgelegenheid” en ,,werk-
gelegenheidsbeleid” afgewezen, ten-
einde te voorkomen, dat in de werk-
zaamheden van het Comité het indus-
triële beleid en het regionale beleid als
zodanig betrokken zouden worden.
Dit wijst reeds op een zekere pruden-
tie van Nederlandse zijde ten aanzien
van de opzet van dit Comité. Overigens
betekent het door de Raad aanvaarden
van de Nederlandse tekst van het in-
stellingsbesluit niet, dat daarmede door
de Raad een, overeenkomstig de
Nederlandse zienswijze, nadere be-
paling van de inhoud van de werk-
zaamheden van het Comité zou zijn
vastgesteld. De meerderheid der dele-
gaties was niet geneigd reeds in dit
stadium het mandaat van het Comité
nader te preciseren en gaf er de voor-
keur aan eerst de ontwikkeling van de
werkzaamheden van het Comité af te
wachten. De Raad zal eventueel op
een later tijdstip de grenzen van de
werkzaamheden van het Comité nader
kunnen bepalen.
Jn dit verband zij nog opgemerkt,
dat de term ,,werkgelegenheid” in het
kader van de sociale politiek van de
Gemeenschap reeds een aanvaard be-
grip is. In artikel 118 van het Verdrag
van Rome wordt deze term als equiva-
lent gebezigd van het Franse ,,emploi”,
het Duitse ,,Beschâftigung” en het
Italiaanse ,,occupazione”. Voor de
Franse, Duitse en Italiaanse tekst van
het instellingsbesluit van 14 december
1970 -werden dezelfde termen als in
artikel 118 gebruikt. Slechts de Neder-
landse tekst wijkt van eenzelfde woord-
keus als in artikel 118 af.
Belangrijker en problematischer dan
deze interpretatieve vraag lijkt mij
overigens in eerste instantie het aspect
van dé verhouding van de werkzaam-
heden van dit Comité met die yan het
Raadgevend Comité voor het *ij ver-
keer van werknemers, het Comité voor
het beheer van het Europees Sociaal
Fonds en het Raadgevend Comité voor
de beroepsopleiding. Dit zullen
overigens niet de enige vragen zijn, die
de werkzaamheden van het Comité
voor arbeidsmarktvraagstukken zullen
oproepen. Zij zullen evenzeer de functie
van het Economisch en Sociaal Comité
aan de orde stellen. Het zal noodzake-
lijk zijn het geheel van deze problema-
tiek op een gegeven ogenblik op een
meer definitieve wijze te regelen, het-
geen zou kunnen geschieden ter ge-
legenheid van de fusie van de Ver-
dagen, of ter gelegenheid van de ver-
dragswijzigingen, die bij het tot stand
komen van de economisch-monetaire
unie noodzakelijk zullen zijn.
Door deze politieke beslissing heeft
de Raad de voorkeur eraan gegeven,
een feitelijke ontwikkeling van zaken
te doen voorafgaan aan het in al zijn
formele aspecten doordenken van het
institutionele kader, waarin de beoogde
samenwerking moet worden ingepast.
De Raad heeft echter géén orgaan in
het leven willen roepen, dat gemeen-
schappelijke maatregelen zal gaan be-
ramen, zoals de schrijver van de
,,Europa-bladwijzer” dit ziet. Ik geloof,
dat deze conclusie niet gerechtvaardigd
wordt door de tekst van het instellings-
besluit van 14 december 1970. Hoewel
ik zijn institutionele bezwaren kan
delen, kan ik zijn slotconclusie omtrent
de instelling van dit Comité geenszins
onderschrijven: ,,éf een wassen neus –
omdat het ,,concert” altijd wel een ka-
kofonie zal lijken – 6f het levert de ge-
meenschapsinstellingen uit aan de ge-
meenschappelijke pressie van de op
Europees niveau georganiseerde werk-
gevers- en werknemersorganisaties”.
Dit negatieve oordeel omtrent de in-
stelling van dit Comité gaat mi. voorbij
aan het naar mijn mening onmisken-
baar positieve, dat deze beslissing van
de Raad inhoudt, en wel het stellen
van een daad, die erop gericht is de
sinds lang onbevredigende feitelijke
relatie tussen de sociale partners en de
Gemeenschap te verbeteren. Een daad,
die van grote betekenis is, gelet op het
nog steeds stagnerende deniocratise-
ringsproces op Europees vlak. Belang-
rijker dan het aspect van de institutio-
nele inpassing van deze inspraak van
de sociale partners – die nog wel zor-
gen zal geven en ook zorg vereist –
lijkt mij daarom het feit, dat de Raad
langzaam is toegegroeid naar deze
noodzakelijke realisatie van samen-
werking, die voor het uiteindelijk slagen
van de Europese economische samen-
werking van essentieel belang is.
Er zij in dit verband aan herinnerd,
dat reeds in 1964 door de toenmalige
Nederlandse minister van Sociale Zaken
en Volksgezondheid in de Raad werd
gepleit voor een informele gedachten-
wisseling tussen de Raad, de Commissie
en de sociale partners teneinde de
sociale partners meer rechtstreeks bij
de sociale politiek van de Gemeenschap
te betrekken. Allerwegen werd immers,
zowel in het Europese Parlement als
daarbuiten, kritiek uitgeoefend op het
toen, en nadien nog lang niet van de
grond komen van de sociale politiek
in communautair verband en op het
feit, dat in de gemeenschappelijke
samenwerking de econoni ische aspec-
ten, naast politieke en juridische, het
alleenvertoningsrecht schenen te heb-
ben.
De Nederlandse gedachte ontmoette
in 1964 geen steun. Zij resulteerde
slechts in een door de Raad aangegaan
,,gentleman’s agreement”, dat inhield,
dat de minister van Sociale Zaken, die
het voorzitterschap van de Raad uit-
oefende, op een desbetreffend verzoek
van de vertegenwoordigers van een of
meerdere organisaties der sociale part-
ners zich de vraagstukken kon doen uit-
eenzetten, die deze organisaties te zijner
kennis wensten te brengen. De voor-
zitter diende daarbij duidelijk te maken,
dat hij kennis nam van de mededeling,
die hem werd gedaan, zonder de Raad
te binden, en dat hij de Raad van de
inhoud van deze mededeling op de
hoogte zou stellen.
Eerst’ veel later, in 1967, werd de
Nederlandse gedachte door enkele
andere delegaties overgenomen. Dit
resulteerde in een Luxemburgs-Italiaans
initiatief, om te komen tot een ont-
moeting tussen de Raad, de Commissie
en de sociale partners, teneinde de
conjuncturele en de werkgelegenheids-
situatie te bespreken. De concretisering
van dit voorstel werd door de Franse
delegatie tot in 1968 ten principale
geblokkeerd. Onder invloed van de
gebeurtenissen in Frankrijk van mei
1968 verklaarde Frankrijk tenslotte in
de Raadsvergadering van juli 1968
akkoord te kunnen gaan met een tripar
–
tite conferentie over de werkgelegen-
heid, daarbij echter een voorwaarde
stellende, die de totstandkoming van
deze conferentie aanzienlijk compli-
ceerde: te weten vertegenwoordiging
der vakorganisaties op nationale basis.
88
Tijdens het Nederlandse voorzitter-
schap in het tweede halfjaar van 1969
kon de huidige minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid een com-
promis tot stand brengen, dat het bij-
eenkomen van de Conferentie over de
werkgelegenheid te Luxemburg in april
1970 mogelijk maakte. De langjarige
aarzeling van de Raad tot rechtstreeks
contact met de sociale partners zette
zich dan in 1970 om in de optie van
ht – door het Comité voor arbeids-
marktvraagstukken – ,,op permanente
wijze zorgdragen voor dialoog, overleg
en advies tussen de Raad, c.q. de Ver
–
tegenwoordigers van de Regeringen
der Lid-Staten en de Commissie als-
mede de sociale partners” (zie artikel 2,
lid 1 van het Besluit).
Deze ommekeer berust op een poli-
tieke realiteit en beoogt néch ,,een
wassen neus” noch behoeft deze, zo de
Gemeenschap werkelijk wat voorstelt,
Het boekje van
1965,
behorend tot de
serie ,,Onderneming en Leiding”, is
thans in kloek formaat als tweede druk
verschenen in de serie ,,Bouwstenen
voor het bedrijfsbeheer”. De herziening
– beter: aanvulling – betreft twee
nieuwe hoofdstukken, nI. ,,IV. Het
wetsontwerp op de jaarrekening” (15
blz.), en ,,VIT. Opmerkingen over jaar
–
rekeningenanalyse” (6 blz.), en twee
nieuwe paragrafen van ,,VIII. Enkele
specifieke problemen betreffende de
jaarrekening”, ni.
,,5.
De consolidatie”
(2 blz.) en ,,6. De harmonisatie van de
jaarverslaggeving in de EEG” (2 blz.).
Voorts verschillende kleine aanvullin-
gen, ook in de noten. De literatuurlijst
met vroeger 35 titels telt er thans meer
dan 100 en aan het slot is toegevoegd
het Wetsontwerp op de jaarrekening.
Het boek bevat, naast de reeds ge-
noemde hoofdstukken, de volgende:
1.
Inleiding;
Functie en betekenis van het jaar-
verslag;
Wetgeving en jaarverslag;
V. Het jaarverslag: inhoud en samen-
stelling;
,,de gemeenschapsinstellingen uit te
leveren aan de .gemeenschappelijke
pressie van de op Europees niveau ge-
organiseerde werkgevers- en werk-
nemersorganisaties”. De instelling van
dit Comité kan er m.i. integendeel toe
bijdragen ,,Europa” tot een meer
levende werkelijkheid voor de Euro-
pese samenleving te maken en mede het
democratiseringsproces bevorderen, dat
tot dusverre op Europees niveau een
ondermaats bestaan leidde. Ook dan
nog zal deze weg lang en vol obstakels
zijn.
Mr. J. A. U. M. van Grevenstein
.(De heer Van Grevenstein is als directeur
van het Ministerie van Sociale Zaken en
Volksgezondheid gedelacheerd hij de
Nederlandse Permanente Verlegen woor-
diging hij de Europese Gemeenscliappen
le Brussel. Red.)
VI. De jaarrekening (blz. 64-102);
Het jaarverslag van de besloten
NV; en
Toezicht en controle op de jaar-
verslaggeving.
Prijzenswaardig is dat aan de kritiek
nauwgezet aandacht is geschonken, zo-
dat bijv. W. J. Slagters opmerkingen
in
TVVS,
1966, blz. 1661167,- praktisch
alle zijn overgenomen.
Een uitvoerige bespreking is, gezien
de veelheid van onderwerpen die dit
boek aansnijdt, ondoenlijk. Men zou
dan bijna evenveel ruimte nodig hebben
als de auteur, temeer daar over vele
zaken verschil van inzicht en benadering
mogelijk is.
De eerste druk is in de pers gunstig
ontvangen en ook deze tweede druk zal
thans zijn weg wel vinden. Het biedt
een schat van materiaal en men moet
bewondering hebben voor het be-
heersen van de materie en de zeer vele
literatuur daarover.
Deze tweede ,,herziene” druk be-
tekent een praktisch overnemen van de
eerste druk met de aanvullingen als
boven vermeld. Het bijwerken had op
sommige plaatsen iets grondiger en
zorgvuldiger gekund (bijv. de ver
–
wijzing naar het reeds lang vervangen
Besluit Inkomstenbelasting).
Voor een derde druk zouden we de
schrijver in overweging willen geven een
index toe te voegen. Misschien dat dan
ook doublures en oneffenheden voor-
komen kunnen worden. Nu worden
vele zaken, zoals de waardering van
actjva en deelnemingen, op verschil-
lende plaatsen behandeld.
Ook de juridische gedeelten lijken
ons niet in alle opzichten feilloos, zoals
de wijziging door de Novelle van 1929
en het criterium voor open NV’s. De
schrijver vervalt wel eens in het gevaar
te veel aan te willen snijden, ook on-
belangrijke of technische kwesties, of
al te objectief te willen zijn door eigen
mening te laten rusten. Het vele ge-
bruik van Latijnse en Franse woorden
is voor minder geleerde lezers hinderlijk.
De auteur vertoont een weldadig aan-
doende openheid voor andere menin-
gen en is gematigd ,,progressief” in zijn
opvattingen over de gewenste inlich-
tingen die jaarverslagen moeten geven.
Men kan zich afvragen voor wie de
auteur eigenlijk schrijft. Sommige kwes-
ties zijn,slechts door ingewijden te vat-
ten. Het geheel is wat overladen en te
geleerd vaak, soms ook wordt te lang
gediscussieerd. Liever hadden we het
geheel wat strakker opgebouwd gezien
met weglating van vele details en met
toevoeging van eenvoudige voorbeel-
den. Volledigheid is in deze materie
nimmer te bereiken. Voor deskundigen
is het boek op sommige punten wat
haastig geschreven, voor niet-deskun-
digen te moeilijk vaak. Het werk lijkt
ons daarom het meest geschikt voor de
grote tussengroep, die breed georiën-
teerd wil zijn. Voor hen kan dit boek
een goede gids zijn.
Deze bespreking kan niet veel anders
zijn dan het poneren van stellingen en
wensen. Men zou gaarne uitvoerig met
de schrijver willen discussiëren, bijv.
over de positie en de verantwoordelijk-
heid van de accountant, over het
prospectieve element van het jaar
–
verslag, over liet probleem van het
getrouwe beeld, over de verhouding
van interne en externe jaarrekening.
Het Centrale Controle Orgaan, door
de schrijver bepleit, is nog steeds een
waardevolle gedachte. Jongste ont-
wikkelingen leren wel, ondanks aan-
bevelingen, zoals van de fusiecode, dat
aan verdergaande maatregelen dringend
behoefte bestaat. Men zou hierbij ook
kunnen denken aan een taak voor de
Kamers van Koophandel.
Boekie
ieuws
J.
M.
Vecht: Onderneming en
jaarverslag. N. Samsoni, Alphen aan den Rijn/
Brussel, tweede (herziene) druk, 1969, 172 blz., f. 12,50.
ESB 27-1-1971
89
Het laatste woord is over de verslag-
geving nimmer gezegd. Daarom is het
van belang, dat hier een boek ligt, dat
op brede en deskundige wijze inzicht in
De titel van dit boek kan tot enige
verwarring aanleiding geven. Immers
elk bedrijfsbeleid is geëngageerd, anders
zou er geen sprake zijn van beleid. Het
gaat hier om het ,,hoe” van het engage-
ment. Het ,,hoe” is in dit geval het
sociale beleid. Het boek beweegt zich
dan ook hoofdzakelijk in de sfeer van
de menselijke betrekkingen, zelfs in dat
van het personeelsbeleid.
In de inleiding staat vermeld dat het
boek een door de eerstgenoemde auteur
gemaakte bewerking is van syllabi van
een symposium, dat blijkbaar enige tijd
geleden in België is gehouden. Nadere
bijzonderheden over dit symposium
ontbreken, behalve dan dat de namen
van enkele organisatoren zijn genoemd.
Hubert Buntinx zelf heeft, aldus ver-
meldt de achterzijde van het boek, ver-
schillende topfuncties in het Belgische
bedrijfsleven bekleed. In de laatste jaren
heeft hij zich bewogen op het weten-
schappelijke en op het publicistische
vlak. Behalve dat hij de stof van het
symposium heeft bewerkt, heeft hij ook
het eerste hoofdstuk, getiteld ,,Ge-
integreerd bedrijfsbeleid” geschreven.
Naar wij aannemen geldt dit ook voor
de slotoverwegingen.
Wat Buntinx ons in het eerste hoofd-
stuk voorschotelt is op zijn hoogst een
verdiensteljke samenvatting van een
aantal meningen en van de ontwikke-
ling van het sociale beleid in de onder-
neming. Hij toont aan dat de onder-
nemer als soevereine heerser geen
bestaanskansen meer heeft. Ook de
huidige onderneming houdt naar zijn
oordeel onvoldoende rekening met
allerlei kritiek en met de steeds groei-
ende behoefte aan inspraak en mede-
verantwoordelijkheid van alle werk-
nemers. Hij haalt daarbij zelfs Ton
Regtien aan in diens
Universiteit in
opstand.
Bij de verwijten die Buntinx
hierbij aan de onderneniejs richt, be-
kruipt ons het gevoel dat hij zich te
deze materie kan verschaffen. We be-
velen dit werk dan ook gaarne aan.
Dr. Mr. P. W. Huizenga
veel heeft gebaseerd op Belgische toe-
standen. immers het Belgische bedrijfs-
leven kenmerkt zich nog steeds door
een sterke familiale invloed, die een
rem kan zijn op de sociale vooruitgang.
Vervolgens beschrijft Buntinx de
evolutie van de maatschappij, van de
ondernemersconceptie (de niet-specifiek
deskundige met een brede blik), de evo-
tutie van het beleid (collectieve verant-
woordelijkheid), de evolutie van de
structuren, de evolutie van het gezag
(steeds meer in de richting van het
overleg) enz. Hij heeft deze evoluties
samengevat in een schema dat drie
fasen aangeeft. Deze fasen hangen min
of meer samen met het verleden, het
heden en de toekomst. Zo stelt hij met
betrekking tot het personeelsbeleid dat
dit vroeger organisatorisch en niet-
modern is geweest, dat het nu veelal in
de sfeer van de menselijke verhoudingen
is getrokken, doch dat het later een
integratie van mens en Organisatie zal
vormen, alsmede inspraak en mede-
beheer zal toelaten.
Het tweede hoofdstuk is een bewer-
king van de gedachten van Dr. W. van
Hoorick, Prof. Dr. R. Vuerings (Leu-
ven) en Drs. F. Sweens. Het is getiteld:
,,Tnventarisatie en inbreng van de soci-
ale wetenschappen”. Het toont in het
bijzonder aan dat de externe relaties
van de onderneming aldoor belang-
rijker worden, hetgeen zijn invloed op
de interne betrekkingen heeft. In het
bijzonder wordt in dit hoofdstuk onder-
zocht welke inbreng de sociale weten-
schappen in de multi-disciplinaire orga-
nisatieleer hebben. Daarbij schetsen de
schrijvers de ontwikkeling vanaf de
organisatieleer van Frederick W. Taylor
tot en met de revisionistische strekking
van de human-relationstheorie. Naast
een groot aantal theoretici uit de orga-
nisatieleer komt ook Douglas
McGregor ter sprake. Zijn theorie komt
in de voorbeelden van het derde hoofd-
stuk ter sprake.
Verder hebben in dit hoofdstuk in
het bijzonder de theorieën betreffende
taakverruiming of taakverrijking de
aandacht. Deze taakverrijking kan zich
onder andere uiten in een herstruc-
turering van het werk, in de over-
schakeling van directe controle naar de
indirecte of zelfcontrole met grotere
eigen verantwoordelijkheid en in de
deelname aan de planning van de uit
te voeren taak. Terecht stellen de
schrijvers dat er grenzen aan de taak-
verrijking bestaan. Het hoofdstuk be-
sluit met een appendix over de her-
ziening van het ondernemingsrecht in
Nederland. Naar ons oordeel volkomen
misplaatst! Het ondernemingsrecht
heeft als zodanig niets te maken met
een boek dat handelt over geëngageerd
bedrijfsbeleid in de door ons nader
verklaarde zin. Het laatste is een
kwestie van efficiëntie en groeit van
onderop. Het eerste is een politieke
zaak die van bovenaf zal worden ge-
regeld. Met de beste wetgeving is men
niet in staat de verhouding tussen
individu en groep of collectiviteit op te
lossen. Hier is sprake van een geestes-
gesteldheid die van binnenuit moet
groeien:
Zeer belangwekkend en daardoor de
waarde van het boek bepalend is het
derde hoofdstuk, waarin twee organi-
satiespecialisten van Nederlandse huize
respectievelijk de toepassing van de
McGregor-theorie en het probleem van
de werkstructurering behandelen. Ir. W.
James, directeur van de Chevron
Petroleum Maatschappij (Nederland)
NV, geeft op een zeer openhartige en
geserreerde wijze zijn bevindingen over
de toepassing van de Y-theorie van
McGregor in zijn onderneming weer.
Deze Y-theorie, die uitvoerig is be-
schreven in het hoofdwerk van deze
auteur
1
luidt in hoofdtrekken als volgt:
De besteding van fysieke of geeste-
lijke inspanning aan werk is even
natuurlijk als spelen of rusten.
Controle van buiten af en bedreiging
met straf zijn niet de enige manieren
om inspanning te verkrijgen ten be-
hoeve van een Organisatie. De mens
zal zelfregeling en zelfcontrole uit-
oefenen in dienstbaarheid aan doel-
stellingen waar hij zich achter stelt.
De toewijding aan doelstellingen
Douglas McGregor: ,,The human side
of enterprise’, McGraw-Hill, New York
(Nederlandse vertaling: , ,De menseljjke
kant van het ondernemen”, Samsom,
Alphen aan den Rijn).
Hubert Buntinx: Geëngageerd bedrijfsbeleid. Evolutie van mens en arbeidsstructuur.
Met medewerking van W. van Hoorick, W. James, H. J. F. Ockhuijsen, F. Sweens
en R. Vuerings. Nederlands Tnstituut voor Efficiency (Den Haag), Standaard
Wetenschappelijke Uitgeverij (Antwerpen), Universitaire Pers Rotterdam, 166
blz., f. 15,50.
90
wordt bepaald door beloningen die
,in verband staan met de verwerke-
lijking van die doelstellingen.
De gemiddelde mens leert onder de
juiste omstandigheden niet slechts
verantwoordelijkheid te aanvaarden
maar haar ook te zoeken.
Het vermogen om een verhoudings-
gewijze grote mate van verbeeldings-
kracht, vindingrijkheid en creativi-
teit op te brengen bij het oplossen
van organisatorische problemen
vindt men in brede kringen en niet
in dunne lagen van de bevolking.
Onder de ‘omstandigheden die in
het bedrijfsbeleid van vandaag over-
heersen, worden de verstandelijke
vermogens van de gemiddelde mens
slechts voor een deel gebruikt.
Uitgaande van deze stellingen is de
genoemde onderneming de Y-theorie
van McGregor gaan toepassen en met
eclatant succes. 1-let zou ons te ver
voeren nader op dit uitstekende opstel
in te gaan. In enkele jaren heeft de
onderneming kunnen bereiken dat zij
eenvoudiger en doorzichtiger is ge-
worden, dat zij haar produktiviteit,
mede door een reorganisatie, maar
liefst met
145%
heeft zien stijgen en
dat het verloop en het ziekteverzuim
in diezelfde periode aanmerkelijk zijn
gedaald. Een fraai resultaat dat alleen
maar mogelijk is geweest door vol-
doende ,,engagement” in de topleiding
van de onderneming.
Minder spectaculair maar zeker niet
minder belangwekkend is het tweede
voorbeeld.
Het handelt over de werkstructurering
bij de NV Philips Gloeilampenfabrieken
te Eindhoven. De auteur is H. J. F.
Ockhuijsen, lid van de personeelsdienst
1-loofdindustriegroep Licht. Onder
werkstructurerïng verstaat de schrijver:
Onder behoud of verbetering van het
bedrijfsresultaat het werk, de werk-
omstandigheden en de werksituatie zo-
danig te organiseren, dat de opdrach-
ten zoveel mogelijk overeenkomen met
de capaciteiten en de ambities van de
medewerkers. Daarbij kan men een
bepaalde marsmaat aangeven, die in
het opstel is beschreven. Veel gebezigde
middelen zijn cyclusverlenging, taak-
verruiming, taakwisseling, mechanisa-
tie, werkgroepvorming, bevordet ing
van de relatieve autonomie, voorover
–
leg, werkoverleg enz. Wij hebben
overigens de indruk gekregen dat het
Philips-concern nog steeds zoekende is
naar de vervolmaking van dit systeem.
Het vierde en laatste hoofdstuk be-
vat een aantal slotoverwegingen. Daar-
bij komen nog enkele interessante pun-
ten naar voren, zoals het bazen-
probleem. Wanneer men in groeps-
verband werkt vallen een groot aantal
bazen of voorlieden weg, aangezien de
controle een groepsfunctie geworden is.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor
de vaklieden die voorbestemd zijn om
baas te worden. Hun specialisme ver-
oudert snel en men kan deze mensen
niet alle in leidinggevende functies
plaatsen. Het probleem geldt in zekere
mate ook voor het hogere kader. Een
oplossing geeft het boek overigens niet.
In de stroom van literatuur over be-
drijfsorganisatie is dit boek geen uit-
blinker. Het geeft geen bijdrage tot de
vernieuwing van de theorie, ook al vat
het vele theorieën verdienstelijk samen.
De in het, kort genoemde voorbeelden
vergoeden deze tekortkomingen echter
volledig. Wij hebben het boek dan, ook
met genoegen gelezen, mede omdat het
in zekere zin een geloof uitdraagt. Het
is het geloof in de mens, zoals tot uit-
drukking komt in de Y-theorie van
McGregor. Zonder dit geloof zal men
geen enkele onderneming of organisatie
kunnen opzetten of uitbouwen in een
tijd die aan zoveel schokkende ver
–
anderingen onderhevig is. Alleen reeds
daarom verdient dit boek ruime aan-
dacht.
Drs. P. van Zuuren
OPENBAAR LICHAAM RIIJNMOND
Bij het openbaar lichaam Rijnmond, gevestigd Stationsplein 2 te Schiedam, is de functie
vacant van
HOOFD VAN HET VERKEERSBUREAU
Tot de taken van deze functionaris, welke direct ressorteert onder de Staffunctionaris voor
Sociaal-Economische Aangelegenheden en Verkeer en Vervoer, behoren
• het dagelijks leiding geven aan het Verkeersbureau;
• het opstellen van beleidsadviezen ten behoeve van het dagelijks bestuur;
• het verrichten en evalueren van verkeersonderzoekingen;
• het opstellen van verkeers- en vervoersplannen voor het Rijnmondgebied;
• het in teamverband medewerken aan de opstelling van structuur- en streekplannen en
de advisering Omtrent gemeentelijke plannen;
• het deelnemen aan overleg met rijk, provincie, gemeenten en vervoersmaatschappijen.
Voor het vervullen van deze fuictie wordt gedacht aan een academicus (econoom of
ingenieur) of iemand met een gelijkwaardige opleiding.
Bedoelde functionaris zal naast interesse en ervaring in de verkeers- en vervoersvraag-stukken moeten beschikken over moderne ideeën op het gebied van verkeer en vervoer
en deze zowel in wpord als geschrift kunnen aangeven.
Rang en salaris zijn afhankelijk van geschiktheid, ervaring en opleiding
Gegadigden voor de vervulling van deze functie wordt verzocht hun sollicitatie, met
vermelding van levensloop en referenties, binnen 14 dagen na het verschijnen van dit
blad in te zenden aan de Voorzitter van het openbaar lichaam Rijrimond, Stationsplein 2
Ie Schiedam.
ESB 27-1-1971
91
;
Prof. Dr.
A. Mans: Wijkende grenzen.
Landbouw-Economisch instituut, janu-
ari 1971, 198 blz., f. 7,50.
In deze publikatie van het LE! is een
.14-tal recente artikelen van Prof. Mans
over landbouweconomie en landbouw-
politiek gebundeld. De titel
Wjjkende
grenzen
is aan de bundel meegegeven
in verband niet het proces van schaal-
vergroting en integratie in de landbouw
en de landbouwpolitiek, ook in inter-
nationaal verband. Dit komt tot uit-
drukking in de vijf kaders, waarin dc
opstellen zijn gegroepeerd, nI. land-
bouw en economische groei, schaal-
vergroting, structuurbeleid, landbouw-
problematiek in de EEG en wereld-
landbouwvraagstukken. De directe aan-
leiding tot de samenstelling van deze
bundel, die het LE! aan Prof. Mans
heeft aangeboden, is het feit dat de
auteur per 1 januari jI. 25 jaar aan ge-
noemd instituut was verbonden.
Landbouw-Economisch Instituut:
Be-
drijfsresultaten van de grote zeevis-
serij.
‘s-Gravenhage, november 1970,
29 blz.,
f.
3,50.
In het kader van het jaarlijkse onder
–
zoek naar de bedrijfsresultaten van de
verschillende takken van Visserij in
Nederland, zijn in deze publikatie de
bedrijfseconomische aspecten van de
zgn. grote zeevisserij in .1969 (voor
–
lopige cijfers) aan een beschouwing
onderworpen. Het onderzoek is ver-
richt door W. H. Th. Gieling niet
medewerking van J. de Jager van de
afdeling Visserij van het LE!.
Drs. J. de Jong: De accountants-
verklaring aangaande een jaarrekening.
N1VRA-geschrift no. 4. Nederlands
Instituut van Registeraccountants, Am-
sterdarn (z. j.), 75 blz.
Een onderzoek naar vorni en inhoud
van de in gepubliceerde jaarverslagen
opgenomen jaarrekeningen en de daar-
bij gegeven accountantsverklaningen.
De uitkomsten van de studie zijn in
twaalf conclusies samengevat.
INSTITUUT VOOR MAATSCHAPPIJ-WETESCHAPPELUK
ONDERZOEK IN ONTWIKKELINGSLANDEN
(IMWOO)
Het pas opgerichte
IMWOO
zoekt met ingang van medio 1971
een
DIRECTEUR
De voornaamste taak van het instituut is coördinerend en
stimulerend werkzaam te zijn op het terrein van het maatschap-
pelijk-wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de
ontwikkelingslanden en de ontwikkeingsproblematiek.
In het IMWOO werken de universitaire instituten en instellingen
samen die zich met dit onderzoek bezighouden.
Het IMWOO
is organisatorisch ondergebracht bij de Stichting der
Nederlandse Universiteiten en Hogescholen voor Internationale
Samenwerking (NUFFIC) te ‘s-Gravenhage.
Informaties kunnen worden
ingewonnen bil de voorzitter van
Kandidaten dienen ervaring te hebben op het terrein van maat-
de Algemene Raad van het
IMWOO:
schappij-wetenschappelijk onderzoek in de ontwikkelingslanden
prof. dr. J. W. Schoon
en in staat te zijn goede functionele contacten te leggen en te
,
onderhouden.
Sociaal Wotcnschappolijk Insliluut,
afd. Nict.Wcslcrse Gebieden
Vrije Universiteit,
Schriftelijke sollicitaties dienen te worden gericht aan de
De Boelelaan 1105, Amsterdam,
telefoon (020) 48 4561 148 45 86.
Directie van de NUFFIC, Molenstraat 27, ‘s.Gravenhage.
92
Fockema Andreae’s Rechtsgeleerd
Handwoordenboek. Derde druk, be-
werkt door Mr. N. E. Algra en Mr.
H. R. W. Gokkel. Tjeenk Willink &
Zoon (Wolters-Noordhoff), Groningen
1970
1
612 blz., f:
35.
Sinds de verschijning van de tweede
druk in 1951 hebben op juridisch ter-
rein vele veranderingén plaatsgevonden.
Hierdoor kon slechts weinig van de
oorspronkelijke tekst gehandhaafd
blijven. Meer dan in de vorige drukken
het geval was, zijn nu ook woorden
uit het internationaalpubliek recht (het
volkenrecht), het strafrecht en het
arbeidsrecht opgenomen. Bovendien is
aandacht besteed aan de tegenwoordig
nationaal en internationaal veel ge-
bruikte afkortingen van juridische be-
grippen en instellingen. In totaal zijn
meer dan 8.000 woorden en afkortin-
gen opgenomen.
Mr. Th. J. lJsselmuiden en Tj.
S. Visser
(m.m.v. G.
Telkamp): De
wet op
de
vennootschapsbelasting 1969.
FED’s
attentieseinen, deel ii. Uitgeverij FED,
Deventer 1970, 67 blz., f.
9,50.
In dit boekje geven de schrijvers
artikelsgewijze commentaar op de Wet
vennootschapsbelasting 1969. Deze wet
moeten we kennen, zeggen de schrijvers
in hun Woord vooraf, want ,,wat vlak
boven de handtekening van de Kroon
staat is duidelijk: ,,Lasten en be-
velen
…..
. We zullen er ons dus aan
moeten onderwerpen”.
Wescar is een deelneming van Wescon N.V.
met vestigingen op Curaçao, Aruba en Puerto-Rico.
De werkzaamheden van Wescar bestaan om. uit
nieuwbouw, onderhoud en reparatie van petro-
chemische en chemische installaties.
Wij zouden in contact willen komen met een
econoom van academisch niveau, die kan worden
belast met de
leidinq van de afdelinqj
financieel-economische zaken
Ervaring opgedaan met lange .termijnplanning,
administratieve Organisatie, budgettering e.d.
is noodzakelijk.
Daarnaast dient men te beschikken over goede
leidinggevende en contactuele eigenschappen.
• Uitzending naar Curaçao zal geschieden met gezin
voor de duur van 3 jaar;
• vergoeding reis- en bagagekosten;
• tegemoetkoming in de kosten van inrichting van
een huis, van extra kleding ed.;
• salaris uit te betalen in Antilliaanse courant;
• 40-urige werkweek;
• opname in pensioenfonds;
• per dienstjaar een maand vakantie.
vmFII WEScAR
Sollicitaties met vermelding van persoonlijke gegevens,
opleiding en ervaring worden gaarne tegemoet
–
gezien bij Wescon N.V., Julianaparklaan te Utrecht,
die de afwikkeling van de sollicitatie zal verzorgen.
ESB 27-1-1971
1
93
DE INTERFACULTEIT BEDRIJFSKUNDE
P
RUFSKUMNDKE
uigande van de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam
en de Technische Hogeschool te Delft, vraagt een
_ JONG ACADEMICUS (ACADEMICA)
die tot taak zal hebben het assisteren van de decaan. Tevens wordt hij (zij) ingeschakeld bij
de voorbereiding van het beleid op langere termijn.
Hij
(zij)
zal zich daartoe dienen te oriënteren over de snelle ontwikkelingen op het gebied van
het onderwijs in de bedrjfskunde in binnen- en buitenland en als secretaris op moeten treden
van commissies die zich met deze problemen bezighouden.
Voor het goed vervullen van deze functie
zijn
uitstekende contact-eigenschappen, een diep-
gaande belangstelling voor de ontwikkeling van het onderwijs in de bedrjfskunde en het zich
thuis voelen in een dynamische omgeving vereist.
Sollicitaties te richten aan de decaan van de Interfaculteit, Prof. mr. drs. H. Langman,
Prinses Julianalaan 96, Rotterdam-3016.
IBW
Herhaalde oproep
INSTITUUT VOOR BESTUURSWETENSCHAPPEN
Het IBW is een semi-overheidsinstelling, waarin het Rijk, de provincies, de gemeenten en andere Open-
bare lichamen samenwerken. Het is belast met vormings- en opleidingswerk en wetenschappelijk onder-
zoek op het gebied van het openbaar bestuur, waarbij intensieve contacten worden gelegd zowel
met vele overheidsinstituties als met universiteiten en hogescholen. Op het personeel zijn in de over-
heidsdienst gebruikelijke voorzieningen van toepassing, zoa Is om. een welvaartsvaste pensioenregel ing
en een ziektekostenregeling voor hen die niet onder de Ziekenfondswet vallen; 6 % vakantietoeslag,
AOW.- en A.W.W.-premie voor rekening werkgever.
Bij het Instituut is plaats voor een
STAFM EDEW ERKER
die zal worden belast met werkzaamheden, mede verband houdende met een studie.opdracht betref-
fende de bestuurlijke organisatie in Nederland.
In aanmerking komen: juristen, economen, sociologen, sociaal-geografen, pol iticologen met belangstel-
1 ing voor bestuurswetenschappel ij k onderzoek.
Vereist
IS:
kennis van en ervaring met moderne sociaal-wetenschappelijke onderzoektechnieken.
Ervaring op het terrein van het bestuurswetenschappelijk onderzoek strekt tot aanbeveling, doch geldt niet als absoluut vereiste. Ook zij, die op grond van wetenschappelijke belangstelling of ervaring in de
overheidssfeer menen in teamverband gestalte te kunnen geven aan de hun toe te vertrouwen taken,
kunnen naar deze functie solliciteren.
Honorering: afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring tot ca.
f
2400,— per maand. In bijzondere
gevallen ken een hoger salaris worden overwogen. Ook aanstelling van een part-time functionaris is
niet uitgesloten.
Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad toe te zenden aan: prof. dr. S. 0. van
Poel je, directeur van het Instituut voor bestuurswetenschappen, Sir Winston Churchill-laan 275 te Rijs-
wijk (Z.-H.). Telefonische inlichtingen worden o.a. verstrekt door dr. Kocken (070)90 7762, toestel 216.
94
f7
BELEGGÎN’GSMAATSCHAPPIJ UNITAS N.V.
zoekt een
BELEGGINGSANALIST
Deze functionaris zal tot taak hebben:
– het verrichten van onderzoek op het gebied van beleg-
gingen in nederlandse en buitenlandse aandelen;
– het mede uitstippelen en voorbereiden van het te volgen
beleggingsbeleid in de ruimst mogelijke betekenis;
– het onderhouden van externe contacten.
Voorkeur voor academische graad en zo mogelijk ervaring.
Leeftijd niet boven 35 jaar.
Sollicitaties te richten aan de dirctie, Weena 708, Rotterdam 3003; telefoon 010-130800.
Nederlandse Economische
Hogeschool
LJ’
Hogeschool voor Maatschappijwetenschappen
De Faculteit der Rechtsgeleerdlaeid vraagt een
BUITENGEWOON HOOGLERAAR
IN DE BEDRIJFSECONOMIE
wiens hoofdtaak zal lggen in het verzorgen van het onderwijs in het
vak Inleiding tot de Bedrjfseconomie. Gedacht wordt aan 2 uur op
jaarbasis, te geven in het tweede studiejaar.
In aansluiting op de Inleiding zullen, in samenwerking met andere
docenten, capita selecta op doctoraal niveau gegeven kunnen worden.
Het vak Bedrijfseconomie is een verplicht vak voor degenen, die de
bedrijfsjuridische studierichting volgen en een keuzevak voor andere
juridische studenten.
De bedoeling van het vak is aan juristen een overzicht te verschaffen
van het functioneren van het bedrijf vanuit economisch gezichtspunt.
Sollicitanten met bedrjfservaring genieten de voorkeur.
Sollicitaties te richten aan Faculteit der Rechtgeleerdheid, Neder-
landse Economische Hcgeschool, Burgemeester Oudiaan 50, Rotter-
dam-3016. Ook suggesties van derden worden gaarne aan dit adres
verwacht.
Nadere inlichtingen kunnen desgewenst verkregen worden bij Prof.
mr. drs. H. Langman, tel. (010) 14 55 66.
ESB 27-1-1971
95
1
rotterdam
bij de gemeentebedrijven van deze uiterst snel groeiende gemeente kan op korte
termijn worden geplaatst een
medewerker grondbedrijf
functie-informatie
functionaris zal zo mogelijk deel uit moeten maken van een 3-tal multidisciplinair.
samengestelde stedebouwkundige pro jectgroepen
tot zijn taak zal voorts behoren
• het toetsen van bestemmingsplannen op economische uitvoerbaarheid
• het maken en bewaken van kostprijscalculaties bestemmingsplannen
vereisten
gedacht wordt aan een jong bedrijfseconoom met een specialisatie in kostencalcu-
laties of
aan een s.p.d.-er met ervaring met soortgelijke werkzaamheden bij een grondbedrijf
salaris
afhankelijk van opleiding en ervaring
de gemeente zoetèrmeer zal in een kort tijdsbestek uit moeten groeien tot een stad
van ca. 100.000 inwoners
_
sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad in
te zenden aan burgemeester en wethouders van zoetermeer
Een prettig leesbaar boekje voor hen,
die gaarne wegwijs worden op het
punt van beleggen
;
een ideaal naslag-
werkje voor hen, die dit reeds zijn.
Verkrijgbaar bij uw boekhandelaar of
rechtstreeks bij de uitgever
H. A. M. ROELANTS TE SCHIEDAM.
DR. SLOOFF’S
Wegwijzer voor de Belegger
f 8,50
96