Inhoud
.
1970 in cijfers
1970
in
cijfers
…………..
2
Het jaar 1970 is nog maar net verstreken, of het Centraal Bureau
voor de
Statistiek geeft al een globaal overzichtje van de ontwikkeling
van
een
Pro
.
f Dr. W. W Albe a.
d
aantal grootheden gedurende dat jaar.
Het CBS doet dit
in een speciaal
Alternatieve vakverenigingen?
. .
3
nummer van het
Statistisch bulletin,
getiteld: Het jaar 1970 ir
cijfers.
Het
onderstaande vormt een kleine selectie daaruit.
Drs. G. Brouwers:
Omschrijving
Eenheden
1968
1969
1970
Onbestendig
…………….
4
Macro-economische totalen
Nationaal inkomen (netto, markt-
prijzen)
in
constante
prijzen
…………
index
1963
=
100
136 141
148
T r. H.
H Jvan
e
urg.
d r B
.
Idem
per hoofd
der
bevolking
…………
idem
128 131
136
Bijdragen tot het nationale inkomen van:
landbouw,
bosbouw en visserij
………
in
%
nat, inkomen
De prijs van de schaarste
……
6
..
(netto, factorkosten)
7,0
7,1.
6,4
nijverheid
……………………………………
idem
41,6
41,3
41,8
dienstverlenende
sector
…………………
idem
36,4
36,8 37,2
overheid
………………………………………
idem
14,3 14,3
14,2
Drs. H. Evers.
buitenland
……………………………………
idem
0,7 0,5 0,4
Gezinsbesparingen
……………………………
idem
12,7
13,4
14,1
Bankwezen Nederlandse Antillen:
jsLngen
idem
16,4
17,2
18,2
Bruto investeringen in vaste activa
in
%
nat, produkt
belangrijke
(bruto,
marktprijzen)
26,3
25,5
26,6
structuurveranderingen
(1)
. . . .
10
Investeringen naar bestemming
Landbouw,
bosbouw,
visserij
……………
t. mrd.
0,9
1,1 1,3
Mijnbouw, industrie, bouwnijverheid,
Ingezonden
13
………………..
eiekticiteits-:gas..
idem
73
8.0 9,7
Handel
…………………………………………
idem
1,8
1,9
2,3
Exploitatie
van
woningen
…………………
idem
5,2 5,5 6,0
Boekennieuws
14
…………..
Verkeers-
en
vervoersbedrijven
…………
idem
2,3
2,2
2,8
Overige
diensten
………………………………
idem
2,0
2,2
2,6
Totale bruto investeringen in vaste
activa
van
bedrijven
………………………
idem
19,5
21,0 24,7
redactie
Consumptie (lmoeveelhcidsindex
per
hOOî(l
der bevolking)
commissie van redactie: H. C. Bos,
Voedings- en genotmiddelen ………………
index 1963
=
100 108
108
110
R. Iwema L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
Duurzame
consumptiagoederen
…………
idem
129
130
144
P. J. Monlagne, J. H. P. Paelinck,
goedere.en diensten
idem
130
136
142
A. de Wit
Totaal
I’rljsindex gezinsconsurnptie
redacteur-secretaris.’ P. A. de Ruiter
Voeding
…………………………………………
index 1963
=
100 124
132
138
Kleding
…………………………………………
idem
125
134
138
adjunct redacteur-secretaris:
Huur
………………………………………………
Totaal
……………………………………………
idem
idem
13.3
126
141
135
148
141
J. van der Burg
Lonen en arbeidsduur (oktober-
gegevens volwassen mannelijke arbeiders)
Economisch-Statistische Berichten
t.
3,60
3,97
4,50
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
industrie
………………………………………
bouwnijverheid
……………………………
idem
idem
4,36
‘4,63
4,81
5:04
5,40
5:65
Economisch Instituut
Aantal gewerkte uren per week:
akkerbouw en veehouderij
………………
uur
49,8
49,3
48,9
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
nijverheid
……………………………………
idem
45,4
45,4
–
44,4
Rotterdam-3016;
Beroepsarbeid (werkzame arbeidskrachten)
kopij voor de redactie:
Landbouw
en
visserij
………………………
1.000 manjaren
352 340
330
postbus 4224. Telefoon:
Nijverheid
.,
……………………………………..
idem
1.836
1.861
1.871
1111111
1A
(
7fl7
..
1
/
,
oes e
Dienstverlening
………………………………
Overheid
(cxci.
militairen)
………………
idem
idem
1.833
388
1.879
397
1.930
408
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
‘Geregistreerde
arbeidsreserve
……………
idem
84
66
56
meesturen.
Openstaande aanvragen ‘werkgevers
gem. 12 mud. x 1.000
77
107
129
Aantal verloren arbeidsdagen als gevolg
van
arbeidsgeschillen
……………………
1.000
19
20
262
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt dubbele regelafstand brede marge
l’roduktie-indices
Nijverheid
(cxci.
bouwnijverheid)
………
index 1963
=
100
143
160 177
Industrie
………………………………………
idem
139
153
167
Abonnementsprijs:
f. 44,72 per Jaar,
Chemische
nijverheid
………………………
idem
221
259 290
studenten!. 31,20, franco per Post voor
Metaalnijverheid
………………………………
idem
135 152
170
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost)
Delfstoffenwinning
…………………………
idem
146
182
230
Prijs van dit nummer:f 1,50. Abonnementen
Openbare
nutsbedrijven
……………………
idem
193
231
273
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
Produktie
idem
148 165 183
maar slechts worden beeindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Openbare ïinancië.i
Beiastingopbrengsten:
Directe
belastingen
………………………
f.
mmd.
12,3 14,6
15,7
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
in
%
netto nat, inkomen
NV Rotterdam,’ Banque de Commerce,
(marktprijzen)
14,6
15,6 15,1
Koninklijk plein 6, Brussel,
demPr
:
mrd.
1.205
postcheque-rekening 260.34
……………
idem
……………………………………………
in
%
netto nat, inkomen
(marktprijzen)
12,0
11,4
12,4
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
idem per hoofd der bevolking …………
f.
t.
d.
mi
795
43,0
829
45,5
989
49,0
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Gevestigde
overheudsschuld,
uit.
………
idem
………………………………………………
in
%
netto nat, inkomen
Schiedam, teL (010) 2602 60,. toestel 908
(marktprijzen)
51
49
47
W. Albeda
Alternatieve
vakverenigingen?
Bij een terugblik op het onrustige
jaar 1970 (262.000 verloren arbeids-
dagen volgens het CBS; sinds 1950
lag alleen 1960 hierboven, het jaar
van de bouwstaking) is het interessant
te letten op de belangrijke rol, die de
ondernemingsraden gaan spelen in
arbeidsconflicten. Leest men het heet
van de naald geschreven werkje van
Teulings en Leynse,
t. 75 ja, f. 25
nee. Een eerste verkenning van de
Rotterdamse werf- en havenstaking
1
(eufemistisch uitgedrukt: een wat een-
zijdig verslag), dan blijkt dat:
Als er onrust is bij Wilton
Fijenoord, het conflict zich het eerst
in de ondernemingsraad manifesteert,
als de OR-leden de directie voor de
voeten werpen, dat zij art. 9 der CAO
overtreedt, waarin is vastgelegd dat
de OR moet worden gehoord over de
mate waarin en de voorwaarden
waarop ,,vreemd” personeel wordt
aangetrokken. Het is de OR, die de
onrust ,,oppakt” en niet de vakver-
eniging;
er overleg komt binnen de ROM,
de Raad van Overleg Metaal (op hoog
niveau dus), dat tot een principe-
akkoord leidt, dat
wordt afgewezen door de OR-
leden op het basisvlak;
ook in de havenbedrijven de on-
dernemingsraadsleden een ,,tot op ze-
kere hoogte autonome rol spelen”.
Volgt men ook het verloop elders,
dan blijken de ondernemingsraden
ook bij het realiseren van de f. 400
een actieve rol te spelen. Of zij nemen
zelf het initiatief, 6f aan hen wordt
gevraagd zo nodig per bedrijf de zaak
aan de orde te stellen.
Het is duidelijk dat de vakbewe-
ging niet overal tegelijk kan optreden.
In het najaar van 1970 verliepen de
acties z6 snel, dat er wel geïmprovi-
seerd m6est worden. Toch is het de
moeite waard erop te letten, wat hier
gebeurt. Immers, ook in 1969 speel-
den ondernemingsraden een belang-
rijke rol bij de arbeidsconflicten
1
Uitgegeven door de Universitaire
Pers Rotterdam.
ESB 6-1-1971
derneming, dan kan de OR een soort
,,alternatieve vakbond” worden. Het
is duidelijk, dat voor zover dit het
geval is, de vakverenigingen in em-
stige moeilijkheden moeten komen.
Zij verliezen daarmee immers een
stuk invloed op het basisviak (,,the
grassroots” zeggen de Amerikanen).
De traditionele distantie van de Ne-
derlandse vakverenigingen tegenover
de individuele onderneming kan in
een tijd van onrust, zoals de jaren ’70
wel zullen gaan worden, grote kansen
geven aan zulke alternatieve vakver-
enigingen. Zijn het de ondernemings-
raden niet, dan kunnen daartoe op te
richten actiecomités deze rol spelen.
In de maatschappelijke verhoudin-
gen, waaronder wij leven, past nu
eenmaal de onderneming welke ge-
confronteerd wordt met een oppositie.
Het is de rol van de vakbeweging
hierin te voorzien. Indien de officiële
vakverenigingen op het ondernemings-
niveau verstek laten gaan, wordt op
andere wijze in deze behoefte voor-
zien. In de strokarton en in de sta-
kingen op werven en in havens is dat
zeer duidelijk het geval geweest. Het
lijkt mij dat zowel werkgevers als
vakbondsleiders hun lessen hieruit
zullen trekken.
Het is niet uitgesloten dat de gro-
tere distantie welke de vakcentrales
tussen henzelf en de regering hebben
weten te scheppen, het hun mogelijk
maakt meer vertrouwen in brede
lagen van de beroepsbevolking te ver-
werven. Uit de ontwikkeling der
ledencijfers van het laatste jaar zou
dit af te leiden kunnen zijn (het NVV
groeit al sinds ’68 weer, het NKV
schijnt een goed 1970 te hebben).
Maar deze grotere distantie kan
slechts tijdelijk soelaas bieden en
heeft tastbare nadelen (geringere in-
vloed op het sociaal-economische
beleid). Belangrijker is, dat aan de
basis de vakbeweging de instantie is,
die initiatieven neemt, die onderhan-
delt, in het kort die optreedt wanneer
werknemers het gevoel hebben in hun
rechten te worden aangetast. Naast de
ondernemingsraad is er plaats voor
het bedrijvenwerk van de vakbewe-
ging.
(Werkspoor, Verblifa). Ook toen
bleek, dat het initiatief in eerste in-
stantie niet van de vakbeweging, maar
van de OR uitging.
Waarom ik dit hier signaleer? Wel,
ik heb het gevoel dat het hier een
ontwikkeling betreft met enkele niet
onbedenkelijke kanten. Misschien
vindt men het argument wat formeel,
wanneer ik stel dat ondernemings-
raden organen zijn van overleg en
advies en geen onderhandelingsorga-
nen. Toch is het de moeite waard
beide functies uit elkaar te houden.
De onderhandelingsfunctie kan ge-
makkelijk de adviserende, overleggen-
de functie gaan overschaduwen, en
wellicht zelfs verdringen. Van de
eigenlijke functie van de onderne-
mingsraad komt dan weinig terecht.
Wellicht belangrijker nog is het
feit, dat de ondernemingsraad hier-
mede op het terrein van de vakvereni-
ging komt. De ondernemingsraad
(waarin behalve vakbondsleden ook
ongeorganiseerden zitting kunnen
hebben) onderhandelt, roept op tot
staking, sluit akkoorden, alsof hij een
vakbond was. Zolang dit gebeurt op
initiatief van de vakverenigingen (zo-
als in het akkoord van de textiel-
industrie inzake de f. 400 waar de
OR’s werden gevraagd met de werk-
gevers in overleg te treden over de
toepassing van het akkoord) is er niets
aan de hand. Maar als het omgekeer-
de gebeurt, dan kan gemakkelijk con-
currentie gaan ontstaan tussen OR en
vakvereniging. Dit geldt met name
omdat onze OR niet, zoals de Zweed-
se bijvoorbeeld, een orgaan is van de
vakbeweging, maar van de onder-
neming.
Als de vakvereniging, zou men
kunnen stellen, niet actief genoeg is
op het niveau van de individuele on-
Onbestendig
DRS. G. BROUWERS*
Kentering in de lucht?
De economische atmosfeer heeft de gespannenheid die
een kentering doet verwachten. Zeker is men daar nim-
mer van. Op het eind van 1962 verwachtte ieder een
teruggang in de conjunctuur. Doch via de in de herfst
van 1963 opgejaagde loongolf zeilden wij voor een
krachtige infiatiebries of er geen wolkje aan de lucht
was. In 1967/1968 vielen wij even terug in een niet in
alle opzichten aangename luwte. Daarna ging het weer
driftig verder. En nu, wat wiebelig op een nieuwe top,
turen wij in de nevel die het landschap van de komende
jaren voor ons versluiert. Zullen wij het even onbezorgd
doorkruisen als het decennium dat achter ons ligt?
In twee opzichten is de top hoger dan normaal. De
prijstijging is wel eens eerder boven de
5%
geweest.
Nu schijnt het dubbele van wat vroeger met 2 â 3%
aanvaardbaar leek semi-permanent te worden. Ook de
rente is met het dubbele van de vroegere 4 â
5%
niet
uitzonderlijk meer. Men went aan alles, maar een nog
hoger peil dan deze cijfers zou er toch wat catastrofe-
achtig uit gaan zien. Wij hebben dus wel een zekere
grens ‘bereikt. Blijven wij daarop hangen of gaan wij
weer terug? En hoe? Hoe riskant voorspellingen vooral
op langere termijn steeds’zijn, de soliditeit van de heden-
daagse conjunctuur lijkt geringer dan zij in de jaren
zestig bleek.
Zullen wij binnenkort daarvan het eerste teken zien?
Berichten over ‘het verloop der orders zijn een aanwij-
zing dat de investeringsneiging afneemt. De macro-
economische prognoses wijzen in de meeste Europese
landen in dezelfde richting. De rondedans van lonen en
prijzen gaat echter onverdroten voort. Het hangt van de
spanning tussen kosten en opbrengsten af op welk mo-
ment zij tot een breuk in de conjunctuur zal leiden. 1971
maakt een goede kans daartoe te wôrden uitverkoren.
Bij alle nationale schakering schetst dit beeld de toe-
stand van de Gemeenschap, zo niet van Europa, als
geheel. De integratie heeft de Europese conjunctuur een
homogener vorm gegeven. Het maakt niettemin verschil
of men op de veilige of de onveilige flank van deze
onstuimige stroonibeweging van het economisch leven
zit. In het verleden was dat voor ons geen vraag. Wij
waren beter tegen de conjunctuur bestand dan onze
nabuurlanden. Dit voordeel is bezig te verkeren in zijn
tegendeel. Dç signalen van het kostenverloop en de be-
talingsbalans staan op rood.
‘Sedert 1962 zijn in de verwerkende industrie de loon-
kosten per eenheid produkt aanzienlijk meer gestegen
dan bij onze concurrenten. Berekeningen wijzen uit dat
zij nu ongeveer gelijk zijn aan het gemiddelde van de
EEG + Groot-Brittannië. Het Nederlandse loonpeil
dreigt intussen, zelfs niet inachtneming van de recente
regeringsmaatregelen, in 1971 opnieuw op onze concur-
renten uit te lopen.
Deze beweging, hoe autonoom zij bij de huidige kras-
se inflatie is geworden, is het gevolg van de algemene
overbesteding, die ons land de laatste jaren kenmerkt.
Het saldo van de betalingsbalans blijft, hoe ook bere-
kend, beneden het peil dat zich met een evenwicht tussen
middelen en bestedingen verdraagt. Het tekort heeft in
1970 ernstiger vormen aangenomen en voor 1971 ziet
het er, zij het hopelijk lager, nog evenmin opwekkend
uit. Ook in dit opzicht zijn wij bezig een buitenbeentje in
de Europese Gemeenschap te worden. De andere landen
laten geen tekorten zien. De Duitse Bondsrepubliek heeft
immer nog een aanzienlijk overschot. Ons semi-perma-
nent tekort wordt tot dusver door kapitaalinvoer gefi-
nancierd. De gulden geldt nog altijd naast de Mark als
een sterke valuta. Het geloof hieraan kan echter snel
vervliegen: De schaarste aan liquiditeit die dan plotseling
zou ontstaan, zou ons los van de internationale conjunc-
tuur wel eens een aparte nationale terugsiag kunnen
leveren. Vervallen wij als de kostenstijging blijft, uitein-
delijk dan ook in het dilemma van een stop-go politiek?
‘Men moet over de consequenties van een recessie niet
te lichtvaardig denken. Eertijds beschouwde men haar
als een rust- en herstelperiode, waarin men saneerde en
nieuwe krachten opdeed. Dat is verleden tijd. Men heeft
nu meer begrip voor degenen die er met hun ‘bestaan
voor plegen te betalen. Met de welvaart wijzigen zich ônze
zeden. Een matige recessie heeft nu hetzelfde sociaal-
politieke effect dat vroeger een zware recessie had. Wij
kunnen ons niet bepalen tot de lijdelijke verzuchting
dat wij op het punt van de inflatie kennelijk in een im-
passe zijn. Wij moeten in het belang van een evenwich-
tige evolutie onzer maatschappij de cijfercombinatie voor
een stabiele groei wel zien te vinden.
Welvaart en welzijn
Deze economische problematiek wordt momenteel
schijnbaar doorkruist door een ideële tegenstroom: het
verzet tegen de zgn. consumptiemaatschappij. Men
wenst niet meer welvaart, men wenst meer welzijn. In
concrete termen van het dagelijks leven betekent dit dat
er langzamerhand genoeg zou zijn aan eten en drinken,
mechanisatie van de huishouding (wat heeft men daar
toch tegen?), televisies en auto’s (ook kleding?).
* De auteur is Secretaris-Generaal van het Ministerie
van Economische Zaken.
4
Men wil meer woonruimte, stedensçhoon, zuiver
landschap, Vrije tijd voor creatieve arbeid, reizen, bui-
tenshuis eten, kunst en spelen, ontwikkelingshulp en, om
de Dolle Mina’s een genoegen te doen, ook nog crèches
(zij het niet gratis). Hoewel dit voorlopig de zienswijze
is van een selecte, kunst en natuur minnende avant-
garde, zal zij zich krachtiger door gaan zetten en terecht.
Zij betekent echter niet minder, doch méér consump-
tie, zij het van een hogere kwaliteit. Zij betekent dus
ook niet minder, maar méér produktie. Zij. betekent
meer investeringen en grote moderne bedrijven. Er zal
immers minder arbeidstijd kunnen worden besteed aan
het behoud – en voor de huidige grote massa toch ook
nog wel aan de uitbreiding – van de materiële welvaart.
De produktie voor de nieuwe behoeften heeft veelal een
lage produktiviteit. De dienstenproduktie zal zich sterker
gaan uitbreiden, de industriële produktie zal blijven ex-
panderen doch relatief achterblijven. Zij zal echter in
uiterste mechanisatie en efficiency de materiële basis
moeten leveren voor de welzijnsmaatschappij van het
heden en de toekomst. De moderne grootindustrie is
minder de vijand van het welzijn dan zijn onontbeerlijke
fundament. Hoezeer de milieuhygiëne element is van het
welzijn, men moet wel oppassen dat men niet door al te
fervent tegen de industrie te ijveren met het vuile bad-
water ook het welzijnskind weggooit.
Centraal in de nieuwe behoeftenschaal staat de woon-
cultuur en de daarmee verbonden infrastructuur. De
vraag dringt zich op of het alsmaar groeiend woud van
uniforme ladenkasten het antwoord van de toekomst is
op deze kern van het nieuwe welzijn. Enquêtes doen
daaraan twijfelen. Als een fata morgana rijst voor ons
geestesoog het beeld op van een gevarieerde stad, opge-
nomen in het landschap met bomen en nog eens bomen,
ruimte latend voor individualiteit. Zal het een fata mor-
gana blijven? Wél als de inflatie juist op dit terrein haar
losbandigste triomfen blijft vieren. De prijsstijging van
nieuwe woningen ligt reeds enkele jaren en waarschijn-
lijk ook in 1971 tegen de 10% ‘s jaars. Eerst wanneer
deze inflatie met alle beschikbare middelen is bedwon-
gen, zal een stedenbouw, •die past bij het nieuwe con-
surnptiepatroon, een praktische propositie zijn geworden.
Eenwording van Europa
Onzekerheid beheerst de Europese Gemeenschap. Zij
weifelt tussen praktisch stilstaan en stoutmoedig voort-
gaan. Zij is op twee punten in zichzelf verdeeld. Op-
nieuwspant het tussen het Franse nationalisme en de
grotere Europese gezindheid van. de overige vijf. Het
psychologische leiderschap van Frankrijk is verbleekt.
De uitbreiding en de versterking van de -Euromarkt die
nu aan de orde zijn, raken beide de tegenstelling in de
kern. Zij zullen het gezicht en het karakter van de Ge-
meenschap grondig wijzigen. Zij zullen ook, en dat weegt
het zwaarst, aan het Franse leiderschap definitief een
einde maken.
Politiek is de uitbreiding het belangrijkst. Zij is nodig
voor de eenheid van Europa waarvan de EEG, hoe aan-
trekkelijk haar econômische mérites, in de -grond het
voorspel is. Men beseft dat deze derde confrontatie met
Engeland niet kan ‘worden hêrhaald. Men beseft ook
dat bij een laatste mislukking de Gemeenschap politiek
z6 verdeeld uit de strijd zal komen, dat voor haar ver
–
dere samenhang moet worden gevreesd. Het blijft on-
waarschijnlijk dat Frankrijk het daar uiteindelijk op wil
laten aankomen. Het risico is dat de combinatie van
Franse tegenzin en Engelse gereserveerdheid alsnog tot
een ernstige impasse leidt.
Economisch is de versterking der Gemeenschap tot
een economische en monetaire unie van beslissende be-
tekenis voor haar voortbestaan. Voor de feitelijke inte-
gratie die plaatsvindt is in onze tijd een tolunie een te
smalle basis. Dat besef is algemeen. Een dergelijke unie
is echter theoretisch noch praktisch denkbaar zonder
supranationaliteit. Met dit grondbeginsel van de EEG is
het geleidelijk bergaf gegaan. Er heeft een machts-
verschuiving plaatsgevonden van de Europese Commissie
naar de Raad van Ministers. Van een economische en
monetaire unie kan slechts de Commissie het politieke
centrum zijn. Het proces moet daartoe worden omge-
keerd. Op dit cruciale punt is het kiezen of delen. Frank-
rijk echter wil, in strijd met alle Cartesiaanse logica,
,,have her cake and eat it”. Haar moet duidelijk worden
gemaakt dat men in dit opzicht niet geblinddoekt het
moeilijke pad naar de finale fase op kan gaan.
De ironie van het lot wil dat Engeland op dit punt
ook nog enig denkwerk moet verrichten. De Britten doen
dat volgens een verouderde traditie te zeer ,,by trial and
error”. Het kan zijn dat de Fransen daarop spelen. Dan
zal het misschien wat langer moeten duren. Dat zij dan
zo. Een Nederlandse huis-, tuin- en keukenwijsheid leert,
dat je niet alles tegelijk kunt hebben.
Wankelmoedigen zal bij dit alles de nioed vaak in de
schoenen zinken. Men ziet dan over het hoofd welk een
grootse samenwerking binnen een korte termijn op
vreedzame wijze is tot stand gekomen. Historisch is’ dit
feit uniek. Het moge een bewijs zijn, dat Europa voor
de eenheid geleidelijk rijp wordt. Dat de twee landen
die Europa gedurende de laatste eeuwen werkelijk heb-
ben beheerst, er enige moeite mee hebben definitief in
de familie op te gaan, is bij alle logica begrijpelijk. Maar
ook hun historie is verleden tijd. Wij leven in deze twee-
de helft van de twintigste eeuw in een economische en
een politieke versnelling. Het zal intussen in de tien jaar,
die voor de economische en monetaire unie zijn’uitge-
trokken, nog heel wat marathons kosten eer de drempel
onherroepelijk wordt overschreden. Het zal een amusant
schouwspel zijn daarna de Entente Cordiale mogelijk op-
nieuw weer in het Europese concert aan het werk te
zien.
Hopelijk is dan de Benelux volwassen. Dit moeilijke
kind toont weer vordering. De administratieve
zwam, die bij Wernhout woekert op de grens, zal ten
langen leste gaan verschrompelen. In de eerste maanden
van 1971 zullen honderden controlevoorschriften aan de
grens verdwijnen. Het einde van de moeizame weg komt
in het zicht. Nog blijft dit jaar de afgifte van kopie-
facturen voor de BTW en van statistische formulieren
aan de grens gehandhaafd, zullen er de varkens nog wor-
den gecontroleerd en zullen een paar resterende accijns-
verschillen moeten worden rechtgetrokken. De infra-
structurele gezelligheid die zich op dit controlebroei-
punt nestelde zal haar leven even rekken. Maar als begin
1972 de nieuwe ElO zonder zichtbare grens door de
Lage Landen gaat, zal eindelijk voor het publiek de
Benelux tot praktische werkelijkheid zijn geworden.
• Een zelfde stelling is te poneren voor de EEG. Te
weinig worden de beleidsmaatregelen afgestemd op de
psychologie van het publiek. En zijn opinie bepaalt ten
slotte het geestelijke klimaat, waarin de eenheid van
Europa moet gedijen. Open grenzen zijn daarvoor de
ESB 6-1-1971
De
prijs
van de schaarste
Hoe berekenen we de ,,marktwaarde” van schoon water,
schone bodem, schone lucht en levende natuur?
IR. H. J. VAN DER BURG*
In een aantal artikelen in dit tijdschrift heeft Drs. R.
Hueting
1
gepleit voor het mede in rekening brengen van
de waarde van de externe effecten (lees: verontreiniging
van water, bodem en lucht, verdwijnen van stilte en rust)
bij het berekenen van het nationale inkomen. Zijn stel-
ling is daarbij dat bij de toename van de economische
bedrijvigheid schoon water, schone lucht, stilte en rust
steeds schaarser worden en derhalve een grotere waarde
krijgen. Bij een vergroting van het nationale inkomen
worden dus grote waarden opgeofferd die niet in de
berekening zitten.
Het probleem daarbij is natuurlijk, aldus Drs. Hue-
ting, dat ,,de natuur”, om dit verzamelwoord voor water,
bodem, lucht, stilte, rust, e.d. maar even te gebruiken,
geen marktwaarde bezit en dus niet in rekening, is te
brengen. Hij gaat echter niet bij de pakken neerzitten en
etaleert aan de hand van een aantal voorbeelden hoe
een kunstmatige markt zou kunnen worden geconstru-
eerd.
Het onderwerp heeft mij zo geïntrigeerd dat ik de
verleiding niet heb kunnen weerstaan om ook een poging
in die richting te wagen.
Schoon oppervlaktewater
Ik begin met
het water,
omdat mij daarover de meeste
cijfers ter beschikking staan.
Voor de lezer die niet zo met het vakjargon vertrouwd
is, merk ik op dat
oppervlaktewater
hier staat als tegen-
hanger van
grondwater.
Het oppervlaktewater moet voor
een groot aantal doeleinden dienen. Het dient voor het
in stand houden van biologisch leven, het voorziet land-
en tuinbouw van water, het dient als grondstof voor de
drinkwaterbereiding, het dient voor het tijdelijk opslaan
en afvoeren van overtollig water, voor het ontvangen,
transporteren en verwerken van afvalwater, het wordt
gebruikt als vaarweg en dient voor recreatieve doel-
einden, zoals vissen, varen en – vaker dan de lezer
misschien denkt – zwemmen.
Niet voor al deze doeleinden dient het water even
schoon te zijn: bij het gebruik als scheepvaartweg speelt
de mate van zuiverheid van het water vrijwel geen rol;
bij het zwemmen worden juist zeer hoge zuiverheids-
eisen gesteld. Het overheidsorgaan dat belast is met de
zorg voor de waterkwaliteit, moet een beheer voeren
waarbij zoveel mogelijk aan deze belangen wordt tege-
moet gekomen zonder de gemeenschap op te hoge kosten
te jagen.
Voor de wateren die specifiek voor recreatief gebruik
bestemd zijn, stelt de waterbeheerder dan ook de hoogste
eisen, voor de ,,gewone wateren” gelden ,,normale” eisen
van zuiverheid, voor ,,industriële wateren”, zoals bij-
voorbeeld havenbekkens, kunnen lagere eisen gelden.
* De auteur is chef van de afdeling Recreatie, landschap
en milieu van de Provinciale Waterstaat in Zuid-Holland.
1
O.a..’ Ruimtelijke ordening en het allocatie vraagstuk, in
,,ESB” van 21 mei 1969; Moet de natuur worden ge-
kwantificeerd, in ,,ESB” van 21 januari 1970.
sterkste stimulans De recente ervaring van de Benelux
bewijst wat mogelijk is, als men maar hardnekkig door
het moeras van de nationale vooroordelen waadt.
In deze jaren zeventig worden wij bestormd door drie
fundamentele en verwante problemen: de beheersing van
de conjunctuur, de overgang van welvaart naar welzijn
en de eenwording van Europa. Hun gezamenlijke oplos-
sing is afhankelijk van de samenhang ener maatschappij,
welker besturing steeds hogere eisen is gaan stellen. Aan
deze samenhang wordt gerammld. In een maatschappij
die bezig is de idealen van vorige generaties in praktijk
te brengen, voelt het individu zich bedreigd in zijn groot-
ste ideaal: de persoonlijke vrijheid. Sommigen keren de
rug toe aan een samenleving die slechts bestaanbaar is
bij de gratie van een gigantische, onpersoonlijke orga-
nisatie, waarin het individu verloren schijnt te moeten
gaan. Een organisatie die de hemelbestorming tot reali-
teit heeft gemaakt, maar die daarvoor in geestelijke zin
geen plaats meer schijnt te bieden.
Omdat men de onvolmaaktheden van het heden niet
snel genoeg tot een oplossing kan brengen, kiest men het
paardemiddel de maatschappij opnieuw weer op de kop
te zetten. Men vlucht in de anarchie waarop, tenzij zij
randverschijnsel blijft en aldus wat leven houdt in de
brouwerij, steevast de dictatuur volgt en dus de abso-
lute onvrijheid. Men ziet. over het hoofd dat alles
tijd kost, hoe onverdraaglijk dat ook is. De persoonlijke
vrijheid die met de hedendaagse welvaart samengaat, is
echter ongekend vergeleken met het schimmetje, dat de
vroegere nooddruft toestond. Voor deze welvaart en het
daaruit te transformeren welzijn is de moderne organisa-
tie onvermijdelijk. De suprème uitdaging van ons tijdvak
is haar tevens dienstbaar te maken aan het hoogste goed:
de vrijheid van het individu.
G. Brouwers
Zeer globaal gesproken komt het er in de praktijk op
neer dat voor de ,,gewone wateren” aan een gemeen-
schap van een enigszins betekenende omvang de eis van
zuivering van het afvalwater wordt gesteld, en dat men
voor specifiek recreatief bestemde wateren lozing van
afvalwater, ook na zuivering, niet toestaat. Voor een
goed begrip van het probleem dient hier te worden op-
gemerkt dat er twee soorten afvalwater zijn, ni.:
afvalwater dat overwegend van
organische
oorsprong
is. Het organische deel van de afvalstoffen wordt door
een afbraakproces in het oppervlaktewater, onder ont-
trekking van zuurstof aan het water, omgezet in anorga-
nische stoffen, zodat op een bepaalde afstand van het
lozingspunt de organische verontreiniging weer is teniet-
gedaan. Men noemt dit
het zei/reinigend vermogen
van
het oppervlaktewater. Normaal huishoudelijk afvalwater
behoort tot deze groep.
afvalwater dat overwegend van
anorganische
oor-
sprong is. Het anorganische deel van de afvalstoffen
wordt niet tenietgedaan, doch verliest veel van zijn ver-
ontreinigende kenmerk door verdunning met zoveel mo-
gelijk oppervlaktewater. Een bekend voorbeeld van dit
soort afvalwater is brak grondwater dat nogal eens ge-
bruikt wordt voor koeldoeleinden.
Voor een eerste verkenning van het probleem richten wij
ons op het eerste geval, nI. het lozen van afvalwater van
overwegend organische oorsprong, rn.a.w. van normaal
huishoudelijk afvalwater. Wij nemen daarvoor eens het
geval dat een bepaalde gemeenschap via een centraal
rioleringsstelsel loost op een water van een zodanige
omvang dat het zelfreinigend vermogen van dat water
behoorlijk tot zijn recht komt, m.a.w. we nemen aan dat
het ontvangend water ten opzichte van de geloosde hoe-
veelheid afvalwater zé ruim van afmetingen is dat geen
zuurstofloosheid ontstaat.
We rekenen met stilstaand water, zodat de opheffing
van de verontreiniging niet door verdunning plaatsvindt
doch uitsluitend door dat zeifreinigend vermogen.
Van huishoudelijk afvalwater zijn de eigenschappen,
die wij in aanmerking moeten nemen voor de benadering
van ons probleem, redelijk goed bekend. Zo kan met een
goede mate van zekerheid worden aangegeven hoeveel
zuurstof er nodig is om het afvalwater van één inwoner
af te breken. Deze zuurstof, die aan het water wordt ont-
trokken, wordt aangevuld door voornamelijk diffusie uit
de lucht. Met welk tempo dit gebeurt, is eveneens rede-
lijk goed bekend. Door nu de daarvoor geldende cijfers
in de berekening te introduceren vindt men dat het ge-
loosde water een bepaalde oppervlakte in beslag moet
nemen alvorens er evenwicht is ontstaan tussen de zuur-
stofonttrekking door het afvalwater en de wederaanvul-
ling van de zuurstof uit de lucht. Binnen dit oppervlak,
m.a.w. tussen het lozingspunt en het punt van evenwicht
is er sprake van vuil water. Voorbij het evenwichtspunt
noemt men het water schoon.
Uit de berekening blijkt dat, als het ontvangende
water een diepte heeft van bijvoorbeeld 3 m, door het
afvalwater van één inwoner een oppervlakte water in
beslag wordt genomen van 1,87 m
2
. Wordt echter het
afvalwater in een installatie aan een zuivering onder-
worpen, dan vindt de afbraak van het afvalwater groten-
deels (bijv. voor 90%) in die installatie plaats, zodat het
gezuiverde effluent nog slechts een beperkte behoefte
aan zuurstof heeft. De oppervlakte water die dan nog
sinds 1917
sinds 1917
STENOGRAFEN BUREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Schiebroekseweg
22-24,
telefoon
(010) 18
0447,
postbMs 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veldhoven.
WM leveren ook:
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klap medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(I.M.)
door één inwoner in beslag wordt genomen alvorens van
schoon water mag worden gesproken, blijkt nu bij een
waterdiepte van 3 m slechts 0,60 m
2
te bedragen. Een
voordelig verschil derhalve van 1,27 m
2
, bereikt door het
afvalwater in een installatie te zuiveren.
Dit gaat uiteraard niet zonder kosten gepaard: daar-
voor is het nodig een zuiveringsinstallatie te bouwen en
te exploiteren, hetgeen bij de huidige prijzen in het
westen van Nederland gemiddeld neerkomt op f. 15 per
hoofd per jaar. Gekapitaliseerd tegen de penning 12
betekent dit een kapitaal van f. 180 per hoofd van de
bevolking.
En wat zien we nu? De waterbeheerder die belast is
met de zorg voor de waterkwaliteit, heeft het nodig ge-
vonden de eis van zuivering te stellen. Hij heeft daarmee
bereikt dat van zijn water per inwoner een oppervlakte
van 1,27 m
2
is toegevoegd aan het areaal van schoon
water. Doch dit heeft deze inwoner verplicht een kapi-
taal van f. 180 opzij te leggen. De gemeenschap acht dit
kennelijk aanvaardbaar, want de eisen
worden
gesteld en
de bedragen
worden
opgebracht. Het hebben van dat
schone water is dus kennelijk dit bedrag waard, zodat
1 m
2
schoon water kennelijk een waarde heeft van
f. 180: 1,27 = circa f. 140.
Bij kleinere diepten worden deze bedragen lager, bij
grotere diepten hoger. Neemt men 3 m evenwel aan als
een gemiddelde waterdiepte in de wateren waarom het in
het algemeen gaat dan moet men wel tot de conclusie
komen, dat thans 1 m
2
schoon water gemiddeld gespro-
ken een waarde kan hebben van rond f 140. Waarlijk
geen gering bedrag!
De redenering heeft, dat moet gezegd, toch wel iets
vreemds. Stel bijvoorbeeld dat de belangen die het
water moet dienen zodanig zijn dat de waterbeheerder
ook gezuiverde lozing niet toestaat, bijvoorbeeld omdat
het water recreatief bestemd is. Hij wint dan de totale
,,evenwichtsoppervlakte” terug aan schoon water, het-
geen in het onderhavige geval de volle 1,87 m
2
omvat.
De waarde van het schone water zou dan dus f. 180:
1,87 = ,,slechts” circa f. 100 bedragen. Ergo, het dienen
van het hogere belang (absoluut geen lozing toegestaan)
zou maken dat het schône water minder waard is.
Toch is dit geen verkeerde redenering. Wat is immers
het geval: de afvalwaterproducerende gemeenschap heeft
bij het vragen van de lozingsvergunning aan onze water-
beheerder, naar we mogen aannemen, de meest voor-
delige oplossing gekozen: gezuiverd lozen op het dichtst-
ESB 6-1-1971
7
bijzijnde water. Dit zou hem inderdaad f. 180 per in-
woner gekost hebben. Als. de waterbeheerder dit niet kan
toestaan vanwege die hogere belangen, dwingt hij de
desbetreffende gemeenschap tot een ander en per defi-
nitie duurder plan. Deze moet zijn gezuiverde afvalwater
dan gaan transporteren naar een ander, verder weg ge-
legen, water. En transport van water is duur. Niet
alleen de noemer maar ook de teller van de voorgaande
breuk gaat dus omhoog, zodat het eindresultaat een
waarde Van het schone water oplevert die wederom in
de buurt van de f. .140 per m
2
ligt of daar zelfs nog
bovenuit kan gaan. Hetgeen beter strookt niet ons
gevoel.
Uit het voorgaande mogen we natuurlijk niet conclu-
deren dat elk water in het dichtbevolkte gebied van
Nederland – dus daar waar schoon water schaars is en
derhalve bij een gemeenschap van een enigszins beteke-
nende omvang steeds de eis van zuivering wordt gesteld-
deze waarde heeft. We werkten immers met gemiddelden;
we beschouwden nog slechts de lozing van overwegend
organische afvalstoffen in stilstaand. water en we namen
aan dat geen zuurstofloosheid ontstond. Ook wezen we
op wateren waar ten aanzien van de zuiverheid wel eens
lagere eisen zullen worden gesteld, zoals havenbekkens.
Overigens zullen die wateren uit andere hoofde een hoge
Waarde hebben.
.Het is interessant om ten aanzien van de waarde-
meting van schoon water te pogen een uiterste waarde
naar boven te vinden. Het is namelijk, zelfs in de dicht-
bevolkte streken, hij het beleid van de waterbeheerder in
het algemeen niet gebruikelijk eisen van zuivering te
stellen als het gaat om afvalwaterlozingen van een geringe
omvang, zoals voorkomt bij alleenstaande of kleine groe-
pen van woningen. Dit zit hem in het feit dat de afval-
watertechniek nu eenmaal (nog?) niet in staat is voor een
redelijk bedrag een zeer klejne betrouwbare installatie
beschikbaar te stellen. De kleinste in de praktijk gebezig-
de installaties vergen een bedrag ineens (investering +
gekapitaliseerde exploitatiekosten) van circa f. 400 per
inwoner. Op dezelfde wijze redenerende als hierboven
komt dit overeen met een ,,verrijking” met 1,27 m
2
,
zo-
dat schoon water zeker geen waarde heeft die groter is
dan f. 400: 1,27 of ongeveer f. 300 per m
2
.
Schone bodem
Voor het meten van de waarde van een schone bodem
kan ongeveer op dezelfde wijze worden geredeneerd.
Niet alleen de wateren worden immers door afvalstoffen
verontreinigd, ook de bodem overkomt dit lot voortdu-
rend. Ook daar stelt de ,,bodembeheerder” in dicht-
bevolkte gebieden, dus daar waar de ruimte schaars is,
de eis van het beperken van de verontreiniging van de
bodem.
Evenals bij de verontreiniging van het water zijn er
bij de verontreiniging van de bodem (opgemerkt zij dat
hier niet bedoeld is verontreiniging van het grondwater!)
verschillende wijzen van verontreiniging door afval-
stoffen. Ook hier kennen wij afvalstoffen van overwegend
or’anische
oorsprong. Veel bëstanddelen van huisvuil en
land- en tuinbouwvuil behoren hiertoe. Deze stoffen
wôrden door een afbraakproces omgezet in anorganische
stôffen. Hier spreekt men niet van zelfreiniging, maar
van
fermentatie.
Tegenover de afvalstoffen van organi-
sche aard staan de anorganische afvalstoffen. De meeste
bestanddelen van bouwafval en van autowrakken beho-
ren hiertoe. Deze stoffen verliezen op en in de bodem
nauwelijks iets van hun verontreinigend karakter.
Net als bij de benadering van de waarde van schoon
water lenen zich ook bij het probleem ,,schone bodem”
de afvalstoffen van overwegend organische aard, en dan
met name het huisvuil, het best voor een rekenkundige
benadering. Wel is hier de waarschuwing op haar plaats,
dat het beschikbare cijfermateriaal veel minder ,,hard”
iS dan bij de waterverontreiniging, om de eenvoudige
reden dat er heel wat minder wetenschappelijk onder-
zoek is verricht aan huisvuil dan aan afvalwater, en huis-
vuil heel wat gevarieerder van samenstelling is dan huis-
houdelijk afvalwater. Ook zijn er veel minder vuilver-
werkingsinstallaties gebouwd dan zuiveringsinstallaties,
zodat belangrijk minder betrouwbare kostencijfers be-
schikbaar zijn. Toch menen wij het erop te moeten
wagen.
Wanneer een gemeenschap zijn huisvuil stort op een
terrein in de buurt en niet meer dan een uiterste mini-
mum aan voorzieningen aanbrengt om de .onesthetische
gevolgen van dit bedrijf te verbergen, vergt dit storten,
zeer globaal gesproken, een bedrag van hooguit f. 3 per
ton. In de dichtbevolkte gebieden van ons land wordt dit
voor een gemeenschap van een enigszins betekenende
omvang niet meer toegestaan, zodat die gemeenschap
gedwongen is het huisvuil te verwerken in een vuilver-
werkingsinrichting. Een grote gemeenschap zal zo’n in-
richting zelf exploiteren, een kleinere gemeenschap zal
zijn huisvuil in die grote inrichting laten verwerken. Bij
de in het Westen gangbare transportafstanden met regio-
nale verevening van de transportkosten, zal de vuilver-
werking inclusief het storten van de niet verwerkbare
resten zeer globaal gesproken f. 25 per ton kosten. Het
kostenverschil bedraagt dus f. 22 per ton.
Indien we aannemen dai het residu dat, als de verwer-
king geschiedt door verbranding, bestaat uit slakken en
vliegas, nog wél gestort mag worden, hebben we niet de
uitgave van bovengenoemd bedrag bereikt dat de bodem
niet verontreinigd wordt met 1 ton huisvuil doch met
slechts 0,3 ton reststoffen. Voor het eerste geval zou
men bij een blijvende storthoogte van 1 meter (we reke-
nen op .de toestand in westelijk Nederland waar het
maaiveld weinig boven het grondwater ligt en voorts met
een uiteindelijk volumegewicht van 1.000 kg/m
3
) een
oppervlakte nodig hebben van 1 m
2
, voor het tweede
geval een oppervlakte van 0,3 m
2
. De winst bedraagt
0;7 m
2
schone bodem, waarvoor de desbetreffende ge-
meenschap f. 22 heeft moeten neertellen. Ook nu mogen
we redeneren dat men er kennelijk f. 22 voor over heeft
om deze 0,7 m
2
schone bodem te behouden. De waarde
van een schone bodem mag men dus stellen op f. 22:
0,7 ruim f. 30 per m
2
.
Bij de bodem kan men minder gemakkelijk van ,,ge-
middelde waarde” of van ,,uiterste grens” spreken dan
bij het water, omdat de beschikbare cijfers – we zeiden
het reeds – daarvoor te weinig in aantal zijn. Toch geeft
de becijfering een aardige indicatie omtrent de waarde
die een schone bodem globaal gesproken kennelijk heeft.
Schone lucht
Zij die bij het lezen van dit opschrift de hoop koesteren
nu eindelijk eçns te weten te komenwat een ru
3
schone
lucht waard is, moet ik diep teleurstellen. Het is mij na-
melijk niet gelukt om op de wijze als dat met het water
en de bodem is gedaan, een becijfering op te zetten.
Proberen wij dat op de ,,huiselijke” wijze – bij het
water hadden we het uitsluitend over huishoudelijk
afvalwater en bij de bodem over huisvuil – dan stuiten
wij direct op grote bezwaren.
Theoretisch zou men weliswair kunnen nagaan hoe-
veel verbrandingslucht er nodig is om een gemiddeld
gezin te voorzien van een verwarmde woning, een sma-
kelijke warme maaltijd en een gemakkelijk transport per
eigen auto over een gemiddelde afstand. Doch het is on-
mogelijk na te gaan welke kosten men uitgeeft om deze
hoeveelheid verbrandingslucht, nadat het zijn werk in de
vuurhaard en in de verbrandingsmotor heeft gedaan, te
ontdoen van zijn schadelijke bestanddelen. Immers, in de
huishoudingen treft men deze maatregelen niet: men
monteert geen stofvangers, gaswassers of naverbranders
in de schoorsteen van de woning.
Was daarvoor vroeger, toen er nog kolen en olie wer
–
den gestookt, nog wel reden voor; thans, nu de ruimte-
verwarming steeds meet door het stoken van aardgas
gebeurt, is er geen zuiveringsmaatregel nodig. Eigenlijk
zouden we moeten uitrekenen hoeveel het stoken van
aardgas duurder uitkomt, dan het stoken van kolen of
olie, doch ik heb de indruk dat de uitkomst negatief is.
Ten aanzien van de auto is er over enige tijd misschien
een berekening op te stellen als maatregelen worden
voorgeschreven voor de beperking van het gehalte aan
schadelijke stoffen in de uitlaatgassen.
In het industriële vlak, waar wij bij het water en de
bodem niet aan toegekomen zijn, is er misschien door
anderen die meer deskundig zijn dan ik een berekening
op te stellen, door te onderzoeken hoeveel men bijvoor-
beeld investeert in een elektrostatische stofvanger om
1 m
8
lucht van een bepaald percentage stof te ontdoen.
Levende naluur
Het behoud van de levende natuur (flora en fauna) is,
naast het behoud van schoon water, schone bodem en
schone lucht, essentieel voor het voortbestaan van de
mens, die immers in de biologische kringloop als soort
van deze componenten afhankelijk is. Het vervangen van
de levende natuur door dood materiaal (woonhuizen, we-
gen, startbanen) of door het uitroeien van bepaalde
plant- of diersoorten betekent verlies dat zoveel mogelijk
voorkomen moet worden.
Men is er dan ook niet mee door zich af te vragen:
,,Hoeveel kost het aanleggen van een natuurgebied el-
ders?” Elders is al (nog!) levende natuur. Elders kan
nien ten hoogste in de bestaande natuur een recreatie-
gebied aanleggen. Doch dat is iets geheel anders. Bij ons
probleem gaat het om het verdwijnen van flora en fauna
en wat men er voor over heeft om die te behouden.
De kosten van aankoop van natuurterreinen door de
overheid of door particuliere verenigingen met het doel
ze in stand te houden, zijn meestal geen maatstaf. Vaak
komt men op een bedrag dat minder is dan één gulden
per m
2
. Dat is slechts mogelijk, omdat ingevolge plano-
logische maatregelen lucratiever bestemmingen onmoge-
lijk zijn. Zou men rond een aantrekkelijke plas vrijelijk
zomerhuisjes mogen bouwen dan zou belangrijk meer
voor de grond worden betaald dan het zoëven genoemde
bedrag. Hoeveel dat zou zijn, is natuurlijk niet bekend.
Dat het een flink bedrag zou zijn mag men misschièn
afleiden uit de bedragen die men bereid is te betalen
voor een vastestaanplaats met een caravan op eèn kant-
peerterrein. In het Westen van Nederland (niet in de
duinstrook, waar het nog méér kost) betaalt men voor
een zomerseizoen thans gemiddeld rond f. 400 en voor
een winterseizoen de helft. Voor het hele jaar is men dus
f. 600 kwijt, waarvoor men dan kan beschikken over
een terreintje van gemiddeld 80 m
2
dat men min of meer
als privé grond kan beschouwen: men zet er zijn stoel-
tjes neer, men hangt er zijn wasje te drogen. De jaar-
prijs is dus gemiddeld f
7,50
per m
2
, hetgeen gekapitali-
seerd, wederom tegen de penning 12, overeenkomt met
f. 90 per m
2
. Men heeft er dus kennelijk dit bedrag voor
over om te beschikken over een stukje grond.
Natuurlijk gaat de vergelijking niet geheel op. Ener-
zijds is het immers geen volîedig eigendom, doch daar
staat tegenover dat dit prijzen zijn op behoorlijk geoutil-
leerde kampeerterreinen van voldoende formaat, voor-
zien van behoorlijke toiletgebouwen, aansluitingen op
het elektrisch net en dergelijke.
Analyseert men exploitatie-rekeningen van dit soort
kampeerterreinen dan blijkt dat zeer globaal gesproken
gemiddeld de helft van de opbrengst aan staangeld be-
stemd is voor de amortisatie van de op het terrein aan-
gebrachte outillage, zodat aangenomen zou mogen wor-
den dat een stukje privé-grond waarop men een caravan
mag zetten een waarde heeft van f. 45 per m
2
.
Is het nu te boud te beweren dat het schaarse goed
genaamd ,,levende natuur” zeker een waarde heeft van
f.
45
per m
2
9 De overheid heeft immers, met het doel
een stuk levende natuur te behouden, planologische
maatregelen genomen die de toevallige grondeigenaar
en opbrengst van f. 45 per m
2
onthielden.
Slot
Het sterk intrigerende vraagstuk heeft mij verleid tot het
geven van een aantal berekeningetjes, gebaseerd op grof
geschatte gemiddelden, die leidden tot een bepaalde
kunstmatige marktwaarde voor een aantal schaarse goe-
deren, nI. schoon water, schone bodem, levende natuur.
In het opbouwen van een kunstmatige markt van schone
lucht ben ik niet geslaagd.
De berekeningswijze voor schoon water is, voor het
veronderstelde geval van organisch afvalwater geloosd
in stilstaand water van ruime afmetingen, het meest be-
trouwbaar. De cijfers voor schone bodem zijn belangrijk
grover, terwijl de kunstmatige marktwaarde voor leven-
de natuur nog wel wat erg speculatief is.
Uit dit slot moge blijken dat ik zelf bepaald nog niet
tevreden ben met het bereikte resultaat, doch ik meende
mijn gedachtengang niet voor mij te moeten houden. Als
dit artikel voor anderen aanleiding zou zijn zich even-
eens nader in het probleem te verdiepen, heeft het zijn
diensten al bewezen.
H. J. van der Burg
(I.M.)
N.V. SLAVENE
ESB 6-1-1971
Bankwezen Nederlandse Antillen:
belangrijke struct.uurveranderingen (1)
DRS. H. EVERS
In een tweetal artikelenworden enkele structuurveranderingen geanalyseerd die zich hebben voorgedaan
in het bankwezen in de Nederlandse Antillen. Het eerste artikel bestrijkt de fase tot ongeveer 1968;
in het tweede artikel worden de meer recente ontwikkelingen van de laatste twee, drie jaar bezien. De
artikelen zijn
een bewerking van een voordracht van de auteur,Chef Studiedienst van de Bank van de
Nederlandse Antillen, voor de Arubaanse Bankiersvereniging.
Inleiding
Structuurwijzigingen in het bankwezen kunnen slechts
blijken uit de confrontatie van overzichten van gecombi-
neerde balanscijfers met een redelijk lange tijdsinterval.
Deze overzichten evenwel zijn voor wat betreft de alge-
mene banken eigenlijk pas de laatste jaren samengesteld
door de Bank van de Nederlandse Antillen op basis van
de haar verstrekte maandstaten. Voor de voorliggende
perioden is dan ook uitgegaan van het gepubliceerde
cijfermateriaal. Dit was voor de algemene banken niet
volledig, omdat o.a. de Hollandsche Bank-Unie nimmer
separate cijferopstellingen heeft gepubliceerd omtrent
haar activiteiten in de Nederlandse Antillen. Wel werden
in het jaarverslag van de hoofdbank enige regels aan
het bedrijf in de Nederlandse Antillen gewijd, doch veel
houvast voor de ontwikkeling geeft het niet.
In de jaren v66r 1964 werden door de banken aan de
Bank van de Nederlandse Antillen geen afzonderlijke
gegevens verstrekt, doch hierin is verandering gekomen.
Het is ook te hopen dat alle banken in de toekomst in
een of andere vorm wat meer bedrijfsgegevens en ana-
lyses omtrent hun activiteiten in de Nederlandse Antillen
gaan publiceren. In het onderzoek naar structuurveran-
deringen zullen uiteraard naast de algemene bankinstel-
lingen ook de spaarbanken, de hypotheekbanken, de
Girodienst Curaçao en de Volkskredietbanken worden
betrokken, zij het dan vanwege het onvoldoend beschik-
bare cijfermateriaal op een wat meer fragmentarische
wijze.
In onze analyse kan worden gesproken van drie tijds-
perioden, die verschillende stadia van ontwikkeling van
het bankwezen karakteriseren op het punt van het
arbeidsterrein der banken, de aard en omvang der
kredietverlening en de samenstelling der toevertrouwde
middelen: .
1.
DE TRADITIONELE SITUATIE, de toestand in
de koloniale periode tot na de Tweede Wereld-
oorlog;
DE FASE VAN UITBREIDING EN DIVERSI-
FJCATIE, welke vanaf omstreeks 1960 inzette tot
1968;
DE FASE VAN CONCENTRATIE EN INTE-
GRATIE VAN WERKTERREINEN VAN HET
BANK WEEN, een ontwikkeling welke sinds 1968
een grote mate van actualiteit heeft.
De overgang van fase
1
naar
fase II kan worden ge-
kenmerkt als de ontwikkeling van handelsbank naar
algemene bank; die van fase II naar fase
III
als de uit-
bouw van algemene bank naar algemene financiële in-
stelling. Momenteel zijn ook in de Nederlandse Antillen
de grenzen tussen de algemene banken en de overige
financiële instellingen zeker in de praktijk aan het ver-
vagen. De algemene banken zijn voor een krachtige ont-
wikkeling van hun kredietverlening in steeds sterkere
mate aangewezen op een snelle toename van de hun
toevertrouwde middelen. Een beroep op termijndeposito’s
en spaargelden is dan ook onontbeerlijk voor een snelle
groei.
Verder kan worden gewezen op het grote aantal
financierings- en beleggingsmaatschappijen, die de laat-
ste tijd in de Nederlandse Antillen zijn opgericht. Waar
hun bestaan een relatie vertoont met het bankwezen in
de Nederlandse Antillen, zullen zij worden behandeld.
Als niet-ingezetenen beïnvloeden zij echter niet het
monetaire gebeuren in de Nederlandse Antillen. Hun
aandeel wordt momenteel op 1.500 geschat. Zij zijn
veelal dochterondernemingen van grote industriële con-
cerns, die tot taak hebben de externe financiering van
deze concerns middels aantrekking’ van gelden uit de
Eurovalutamarkten en plaatsing van obligatieleningen
buiten de Nederlandse Antillen te verzorgen. Zij profi-
teren van uitgebreide belastingfaciliteiten. Er bestaat
geen belasting op vermogensgroei van niet-ingezetenen
en de vennootschapsbelasting voor deze buitenlandse
maatschappijen bedraagt slechts 3% over het netto
resultaat, waarbij de betaalde interest aftrekbaar is.
In de huidige fase heeft het bankwezen in de Neder-
landse Antillen in meer dan één opzicht zijn internatio-
nale activiteiten uitgebreid en deze tendensen in de
richting van ,,Multinational Banking” acht ik een voor-
bode van een nieuwe structuurwijziging van het bank-
wezen. Alhoewel het nog prematuur is om tot definitieve
uitspraken te komen, lijkt het er op dat het bankwezen
in de Nederlandse Antillen op weg is zich te ontwikkelen
tot een niet onbelangrijk monetair centrum in het Cara-
ibisch gebied.
Mijn onderzoek is uiteraard niet compleet zoiider ook
de veranderingen bij de centrale bank, de Curaçaosche
Bank en later de Bank van de Nederlandse Antillen, te
behandelen. Zij werd in 1828 opgericht en is dan ook
één der oudste circulatiebanken op het Westelijk Half-
rond. Hoewel zij in het begin hoofdzakelijk als circulatie-
bank fungeerde, kreeg zij na wijziging van het Bank-
reglement in 1907 ook werkzaamheden ten aanzien van
de wisselhandel te behartigen. Voorts was zij gedurende
en na de laatste wereldoorlog belast met het toezicht op
het deviezenverkeer.
Aanvankelijk was de Curaçaosche Bank zowel over-
heidsbank als commercie•te bank. Naarmate het particu-
10
liere bankwezen meer en meer vaste voet in de Neder-
landse Antillen kreeg, trok de Bank zich terug uit haar
functie van commerciële bank. In 1962 werd de Cura-
çaosche Bank omgezet in de Bank van de Nederlandse
Antillen. Deze omzetting werd nodig geoordeeld om
wettelijk via het Bankstatuut vast te leggen dat de Bank
van de Nederlandse Antillen een door de overheid ge-
creëerde zelfstandigheid is met eigen rechten en ver-
plichtingen. Daarbij werden haar taak, organisatie en
werkwijze op meer moderne leest geschoeid. Haar taak
als centrale bank werd op die manier meer aangepast
aan de normen, die in Europa en ook daarbuiten te dien
aanzien gelden.
De traditionele situatie
De activiteiten der handelsbanken lagen tot na de Twee-
de Wereldoorlog voornamelijk op het terein van krediet-
verlening en dienstenverlening aan de import- en export-
handel en nijverheid. Volgens het jaarverslag van de
Curaçaosche Bank over 1936 waren de handelsbanken
alleen te vinden op Curaçao en Aruba. In de jaren
dertig was er in de Nederlandse Antillen van een steeds
grotere bedrijvigheid in de olie-industrie sprake, welke
vooral voor Curaçao met zich bracht een aanmerkelijke
toename van de doorvoerhandel van machines, con-
structiematerialen en cement, bestemd voor de olie-
maatschappijen in Venezuela.
Tengevolge van deze opleving in de scheepvaart en
doorvoerhandel stegen de lonen, waardoor de koopkracht
der bevolking toenam hetgeen weer de handel ten goede
kwam en ook de woningbouw. Het bankwezen was dan
ook voornamelijk gericht op het financieren van de
• handelsvoorraden; bij groeiende omzetten steeg mede de
betekenis van het bankwezen in het economisch bestel
van de Nederlandse Antillen en leverde zo een belang-
rijke bijdrage tot de welvaart.
Op Curaçao was werkzaam de Maduro & Curiel’s Bank
NV, welke in 1932 na fusie van Maduro’s Bank en Curiel’s
Bank tot stand was gekomen. Verder was er de Hollandsche
Bank-Unie met een bijkantoor te Aruba. De firma Edwards
en Henriquez had in 1932 een aparte bankafdeling opge-
richt, welke in 1952 een volledige samenwerking zou aan-
gaan met de toenmalige Nederlandsche Handel Maatschappij
te Amsterdam. Op Aruba werd in 1936 op soortgelijke wijze
door de firma John Eman in samenwerking met NV Maduro
& Curiel’s Bank overgegaan tot oprichting van de Aruba
Bank NV.
De kredietverlening aan de handel werd voornamelijk
verleend in de vorm van toegestane overtrekkingen op
lopende rekeningen. De banken in de Nederlandse
Antillen kenden toentertijd hun cliënten goed en waren
derhalve in staat om hun kredietwaardigheid scherp te
beoordelen. Zakelijke of persoonlijke zekerheid werd
daarbij in bepaalde situaties gevraagd, meestal in de
vorm van krediethypotheek of cessie van verzekerings-
polissen. Het bankkrediet fungeerde als een min of
meer permanente vorm van voorraadfinanciering, waar-
op de handel dan vaak weer haar kredietverlening aan
afnemers baseerde.
Men spaarde voornamelijk bij daartoe geëigende instel-
lingen als de Koloniale Postspaarbank en de Spaar- en
Beleenbank van Curaçao. Het tegoed van inleggers bij deze
instellingen per ultimo 1936 bedroeg respectievelijk NAf. 1,1
mln, en NAf. 1,0 mln. De Koloniale Postspaarbank wërd
opgericht in 1905 en de Spaar- en Beleenbank NV reeds in
1850. Deze laatste richtte zich speciaal op consumptieve
kredieten op basis van onderpand van roerende goederen en
is de enige bank van lening op de Antillen. Beide instel-
lingen hebben mede een sociaal doel, respectievelijk het
(I.M.)
bevorderen van het sparen bij kleine spaarders en het bestrij-
den van de woeker. Beide banken hebben hun gelden voor-
namelijk belegd in effecten en hypotheken.
Daarnaast opereerde er de NV Curaçaosche Hypotheek-
bank, de enige in het verstrekken van hypothecaire geld-
leningen gespecialiseerde instelling, welke dateerde van 1876.
Merkwaardig is de wijze waarop deze instelling tot 1938
haar passieve financiering verzorgde, namelijk met
spaardeposito’s met een bepaalde minimum omvang en een
vaste looptijd; dus een soort pandbrieven op naam. In totaal
bedroegen de hypothecaire leningen per ultimo 1936
NA!’. 2,0 mln.
De fase van uitbreiding en diversificatie
De industriële activiteiten in de Nederlandse Antillen
waren vooral tijdens de oorlogsinspanning sterk ontwik-
keld. De raffinage-capaciteit vormde één der belang-
rijkste centra op dat gebied in de wereld. De ove1ige
industrie, de havenfaciliteiten en de handel hebben zich
dienovereenkomstig uitgebreid. Het bankwezen, dat
aanvankelijk de hinder ondervond van dé deviezen-
maatregelen in Europa en de beperkte convertibiliteit,
vooral wat het Engelse Pond betreft, kon zich vooral na
het herstel van de convertibiliteit meer ontplooien.
Er kwamen echter bij het naderen van de jaren ’60
donkere wolken aan de horizon. De wereldoliemarkt
ondervond een grotere labiliteit door een dreigende
overproduktie waardoor de concurrentie steeds scher-
pere vormen aannam. Dit noopte Shell Curaçao en Lago
tot grotere mechanisatie en automatisering. Dit laatste
ging met een toenemend ontslag van werknemers ge-
paard hetgeen het werkgelegenheidsprobleem zwaarder
maakte. Ook namen. de overige industriële activiteiten
enigszins af. Daartegenover stond weliswaar de opening
van de Antilliaanse Brouwerij, waardoor er letterlijk
nieuw leven in de brouwerij der Antillen werd gebracht.
Ook andere kleine industrieën in de verzorgende sector
werden opgericht. In principe werd tevens overeenstem-
ming bereikt met Nederland over een programma van
hulpverlening teneinde nieuwe werkgelegenheid te cre-
eren voor de ontslagen arbeiders in de olie-industrie.
Vooral de sector toerisme, met name de hotelbouw,
stond daarbij in de blangstelling.
Het bankwezen werd na de oorlog uitgebreid met een
drietal nieuwe instellingen: de Aruba Commercial Bank NV,
de Banco Popular Antiliano NV en de Bank voor de Boven-
winden NV. De Aruba Commercial Bank NV kwam tot
stand door samenwerking van Edwards, Henrïquez en Co’s
Bank en enkele handelaren en wel in 1949 met een vol-
gestort kapitaal van NAf. 1 mln. In 1960 werd de Banco
Popular Antiliano NV opgericht met hoofdkantoor te Aruba.
Tenslotte werd op Sint Maarten in december 1960 voor het
ESB 6-1-1971
11
Balansen per ultimo 1936 en 1960 van lvfaduro & Curiel’s Bank (in NAf.)
ACTIVA
ultimo 1936 ultimo 1960
Effecten
………………………………………
2.177.068
4.902.708
Kapitaal
Vorderingen op andere banken
…………
1.966.981 9.523.273
Reservefonds
Kas
……………………………………………….
1.145.818
9.388.068
Deposito’s
Gedisconteerde
wissels
……………………
118.563
618.361
Onroerende goederen en
0
andere
beleggingen
………………………
529.261 640.849
Beleningen, rekening-courant en
andere
rekeningen
………………………
6.790.373
32.518.262
PAS S IV A
ultimo 1936 ultimo 1960
1.500.000
6.000.000
1.400.000
5.000.000
9.828.064
46.591.521
12.728.064
57.591.521
eerst een bank geopend. Deze Bank voor de Bovenwinden
NV werd gesticht door de heer C. W. Wathey met een meerderheidsbelang van NV Maduro & Curiel’s Bank.
In 1963 kwam de Caribbean Mercantile Bank tot stand
op Aruba door NV Maduro & Curiel’s Bank en de
Nederlandse Overzeebank NV (Bank Mees & Hope).
Op Bonaire ging Maduro er toe ôver om een volledige
dochteronderneming te stichten, de Maduro & Curiel’s Bank
(Bonaire) NV, direct gevolgd door Edwards, Henriquez &
Co’s Bank, die in datzelfde jaar de Bonaire Commercial
Bank NV als dochteronderneming opende. De Banco Popu-
lar Antiliano breidde haar activiteiten naar andere eilanden
uit door kantoren te openen op Sint Maarten in 1963, op
Curaçao in 1965 en zeer recentelijk op Bonaire.
Bezien wij vervolgens het balanstotaal van Maduro &
Curiel’s Bank NV (zie tabel) per ultimo 1960, dan is dit
ten opzichte van 1936 opgelopen van NAf. 12,7 mln, tot
NAf.
57,6
mln. Ondanks de erosie van de gulden is dit
een flinke sprong. Niet alleen werd het eigen vermogen
sterk uitgebreid, ni. van NAf. 2,9 mln, tot NAf. 11,0
mln., doch de creditgelden zijn qua structuur belangrijk
gewijzigd. De deposito’s in rekening-courant liepen op
tot NAf. 24,7 mln, waartegen in 1936 voornamelijk de
NAf. 9,8 mln, aan algemene deposito’s stonden. Daar-
naast zijn tevens ook de termijndeposito’s en spaarreke-
ningen opgekomen en wel tot een bedrag van NAf. 21,8
mln, per ultimo 1960. Er kan in dit opzicht zeker van
een spectaculaire ontwikkeling worden gesproken welke
zich vooral in de jaren vijftig voltrok. Per ultimo 1950
bedroegen de termijndeposito’s en spaarrekeningen nog
NAf. 12,0 mln., zodat praktisch van een verdubbeling
in tien jaren kan worden gesproken.
Ook uit de beschikbare balansoverzichten van de
Aruba Bank en de Aruba Commercial Bank is een
soortgelijke tendens te onderkennen. Deze krachtige
groei kan mede verklaard worden uit de meerdere faëi-
liteiten, die de algemene banken bieden. Ook de om-
standigheid, dat de spaarders bij deze banken zich veel-
al in een hogere welstandsklasse bevinden dan die bij de
traditionele spaarinstellingen, en de mogelijkheid, dat op
gemakkelijke wijze rekening-courant-tegoeden naar
spaarrekeningen en vice versa kunnen worden over-
geheveld, zullen tot deze ontwikkeling hebben bij-
gedragen.
Geconcludeerd kan worden dat in de traditionele
periode de tegoeden bij de handelsbanken voornamelijk
uit rekening-courant-tegoeden bestonden, die dus als
girisal geld worden beschouwd, terwijl in de tweede fase
dè banken voor een groot deel de beschikking krijgen
over tegoeden waarover de houders in het algemeen
slechts met inachtneming van zekere restricties kunnen
disponeren. Deze ontwikkeling is het gevolg van een
actieve onderlinge concurrentie bij de uitbreiding van het
deposito-bestand.
Het is jammer dat niet de beschikking is verkregen
over de cijfers van de Hollandsche Bank-Unie, teneinde
met meer zekerheid de ontwikkeling te onderkennen.
Gesteld kan worden dat mede op basis van de bespa-
ringen van het publiek dat dus meer rentebewust is ge-
12.728.064
57.591.521
worden, de banken in het begin der jaren zestig de uit-
breiding van hun kredietverlening en kapitaalmarkt-
beleggingen konden financieren. De banken zijn nI. door
deze ontwikkeling eerder geneigd om leningen op lange
termijn en middellange looptijd te verstrekken. De ban-
ken zijn zich meer gaan toeleggen op deze vorm van
kredietverlening, waardoor ook allerlei industriële acti-
viteiten van hun clientèle konden worden gefinancierd.
De banken hebben hiermede definitief het terein van
de korte-kredietverlening overschreden en hebben het
terrein van de overige financiële instellingen betreden.
Allereerst is de groei der besparingen ten koste gegaan
van de groei bij de traditionele spaarinstellingen. Toch
hebben deze instellingen zich goed kunnen ontwikkelen.
De inleggingen bij de Postspaarbank en de Spaar- en
Beleenbank namen in de periode 1950 – 1960 toe met
respectievelijk NAf.
3,5
mln, en NAf.
5,4
mln, tot NAf.
9,6 mln, en NAf. 7,6 mln. Eerder kan dan ook worden
gesteld dat de algemene banken beter in staat waren om
de uit de verhoging van de persoonlijke inkomens voort-
vloeiende extra besparingen naar zich te trekken.
Ook op het terrein van de
kredietverlening
zijn de
algemene banken sterk in concurrentie gekomen o.a. met
de Curaçaosche Hypotheekbank, de door de overheid in
1956
opgerichte Bouwcredietbank en de Spaar- en
Beleenbank, met name door het afsluiten van krediet-
transacties met middellange looptijden al of niet onder
hypothecair verband.
Tegenover de hogere tarieven die voor toevertrouwde
middelen moesten worden vergoed door de algemene
banken, staat dat door het aantrekken van deze gelden
hun groei en hun marktaandeel in de totale krediet-
verlening aan het bedrijfsleven konden worden gewaar
–
borgd. Bij een herorië,nteren van het bedrijfsleven naar
meer industriële activiteiten, zoals in de jaren 1950-1960
actueel was, moesten de banken wel mee om hun cliën-
ten te steunen, door hun naast de traditionele krediet-
vormen ook meer uitgebreide financieringsfaciliteiten ter
beschikking te stellen. Hierbij zijn de banken ook meer
aandacht gaan besteden aan hun internationale contac-
ten, zowel wat betreft de kredietverlening en import-/
exportfaciliteiten als wat betreft het aantrekken van
buitenlandse middelen.
Zoals reeds is gezegd vindt in de jaren zestig middels
uitbreiding en diversificatie een geleidelijke overgang
plaats van algemene bank naar algemene financiële in-
stelling. Naast de binnenlandse en internationale bank-
zaken heeft het bankwezen bijgedragen aan het tot stand
komen van’ allerlei samenwerkingscontracten en is het
nauw betrokken geweest bij de vestiging van nieuwe in-
dustrieën en hotels, hetzij door rechtstreekse deelname,
hetzij door het verzorgen van de uitgifte van aandelen en
obligaties. Ook hebben de banken zich, veelal via gespe-
cialiseerde dochterondernemingen, toegelegd op trust-
activiteiten, vermogensbeheer, assurantiën en last but not
least de consumptieve huurkoopfinanciering.
H. Evers
12
Dubieuze
belastingbesparing (1)
In
ESB
van 2 december 1970 rekent
de heer C. P. A. Bakker de lezers
voor, hoe. men met een listig gebruik
van de fiscale wetten op een beschei-
den investering via een levensverzeke-
ringspolis een kolossaal rendement
kan behalen. Niet minder dan
f.
24.515
wordt in tien jaar tijd ge-
wonnen op een investering van
f. 10.000, en dat alles belastingvrij.
Een paar aantekeningen mogen bij
deze al te mooi lijkende rekensom
gemaakt worden:
De berekeningen van de heer
Bakker staan en vallen met de juist-
heid van zijn uitgangspunten, in het
bijzonder de winstbijschrijvingen, die
hij op f. 16.900 schat en de belenings-
rente, die hij op 6% stelt. Hoe hij
aan het eerste cijfer komt blijft duis-
ter; een motivering daarvan is niet
overbodig omdat vermoedelijk uitge-
gaan is van verwachtingen, gebaseerd
op de huidige rentestand. Waarom
dan de beleningsrente op 6% wordt
gesteld is niet duidelijk. Bij een rente
van 8 á 9% klopt de uitkomst van
de heer Bakker al op geen stukken
na meer, want van zijn winst gaat
dan bruto f. 20.000 resp. f. 30.000,
di. f. 7.000 resp. f. 10.500 nâ belas-
ting, verloren, waarmee het belasting-
vrij rendement met 30 â 40% daalt.
Op zichzelf kan dan ook, althans on-
der optimale omstandigheden, nog
een mooi rendement worden behaald,
maar men moet wel een fors risico
incalculeren voor het niet denkbeel-
dige geval, dat de fiscus of de fis-
cale rechter de constructie niet zou
accepteren.
De vinding van de heer Bakker is
niet oorspronkelijk; de idee werd
reeds jaren geleden door een levens-
verzekeringmaatschappij geoffreerd.
Naar aanleiding daarvan heeft het be-
stuur van de Nederlandse Vereniging
ter Bevordering van het Levensverze-
keringwezen (NVBL) destijds tot
haar leden de waarschuwing gericht
de bedoelde constructie niet te offre-
ren. Daarbij werd overwogen, dat
toepassing van de fiscale bepalingen
op deze wijze een misbruik werd ge-
acht. Zulk een misbruik zou kunnen
leiden tot maatregelen van de fiscus,
waardoor de kandidaten die op deze
wijze een verzekering zouden hebben
gesloten zich terecht later zouden
hebben te beklagen over de verstrekte
voorlichting. Voor zover schrijver
dezes bekend is, wordt sinds vele
jaren door geen der NVBL-maat-
schappijen een dergelijke verzeke-
ringsvorm aangeboden.
De conclusie van de heer Bakker is,
dat het niet overbodig is, de positie
van de levensverzekering nog eens te
bezien. Als de bedoeling van deze
Wat cryptische opmerking is, dat ma-
lafide constructies door de fiscus
onmogelijk gemaakt dienen te wor-
den, dan zal geen levensverzekeraar
daartegen bezwaar maken. Maar het
is wel zaak met het vuile badwater
van het misbruik ook niet het kind,
ni. de fiscale begunstiging van het
sparen op lange termijn via levens-
verzekering, weg te gooien.
H. Gerritsen
(De heer Gerritsen is registeraccoun-
tant. Na een jarenlange praktijk in
de vrije accountantspraktijk is hij
sedert 1965 werkzaam als lid van de
raad van bestuur van een der grote
verzekeringsconcerns.)
Dubieuze
belastingbesparing (II)
In
ESB
van 2 december 1970 doet de
heer Bakker een interessante methode
aan de hand om door het belenen van
levensverzekeringspolissen een belas-
tingvrij inkomen te krijgen. De fiscaal
adviseur zal bij het adviseren van
constructies, die over een langere tijd
lopen, uiterste voorzichtigheid moe-
ten betrachten. Uit de praktijk blijkt,
dat bij het toenemen van het aantal
constructies de wetgever wel gedwon-
gen is maatregelen te nemen om de
constructie tegen te gaan. Het fiscale
recht wemelt van voorbeelden. Laat-
stelijk is de belening op rentespaar-
brieven gesneuveld.
De belening op rentespaarbrieven
was misschien nog in zoverre verant-
woord te adviseren, dat tegenover de
schuld toch altijd nog een direct rea-
liseerbaar actief bestond en men in
staat bleef de positie zonder aanzien-
lijk nadeel te liquideren, zodra de
wetgever maatregelen zou treffen.
Hoe ligt dat echter indien men zich
verplicht aan een verzekeringsmaat-
schappij een belangrijk bedrag aan
premie te betalen voor een verzeke-
ring, die men niet nodig heeft en wel-
ker uitkering men slechts voor een
klein gedeelte geniet? Kan deze ver-
zekering zonder schade op elk wille-
keurig moment worden afgekocht en
zo ja, is het dan nog wel een polis-
belening?
De tendens van het artikel van de
heer Bakker is, dat hij de fiscus waar-
schuwt voor het misbruik dat blijk-
baar ontstaat, doch ik zou de belas-
tingplichtige willen waarschuwen
voor de gevolgen van het feit, dat hij
geen zekerheid heeft, dat hij er na
maatregelen van de wetgever zonder
noemenswaardige kleerscheuren van
afkomt.
A. J. Pol
(De heer Pol is belastingconsulent en
lid van het Nederlands Instituut van
Belastingconsulenten.)
Naschrift
Naar aanleiding van enkele reacties
wil ik nog het volgende opmerken.
Ook bij mij bestond aanvankelijk
enige twijfel ten aanzien van de hou-
ding van de fiscus. Die twijfel is ech-
ter praktisch geheel verdwenen door
twee oorzaken. De eerste is het feit,
dat de fiscus tot nu toe geen enkele
aanmerking heeft gemaakt op het
verschijnsel van de zgn. koppelhypo-
theken, waarbij de geldnemer nor-
male aflossing op de lening achter-
wege laat en in plaats daarvan spaart
door middel van een gemengde ver-
zekering. Bij deze constructie ont-
staan voor de geldnemer belangrijke
voordelen door belastingbesparing,
omdat hij enerzijds de volle rente
van de hypotheek mag aftrekken,
doch anderzijds de rente uit de le-
vensverzekering niet tot het inkomen
behoeft te rekenen.
De tweede oorzaak is het feit, dat
een belastingplichtige die het voor
–
nemen had een beleggingsverzekering
als door mij beschreven te sluiten,
deze constructie vooraf aan de In-
specteur der directe belastingen van
zijn woonplaats deed toekomen en
naar aanleiding daarvan tot zijn ge-
noegen mocht vernemen, dat deze
inspecteur daartegen geen bezwaar
had. Nu weet ik wel, dat de. mening
van één inspecteur niet gelijk is aan
een uitspraak van de Hoge Raad. Aan
de uitspraak van het Gerechtshof te
‘s-Gravenhage van 5 april 1928 (B.
no. 4208) meen ik in dit verband wei-
nig waarde te moeten toekennen, om-
dat het daarbij aan de orde zijnde
geval duidelijke verschillen vertoont
ten opzichte van de door mij beschre-
ven situatie, welke eigenlijk nauwe-
ESB 6-1-1971
0
13
lijks een constructie te nôemen is,
omdat daarbij niets anders wordt ge-
daan dan het benutten van de moge-
lijkheid van het belenen van een polis
welke voldoet aan de eis, dat over
meer dan vijf jaar periodieke premies
worden betaald. Ik zou trouwens niet
weten, welk criterium zou moeten
worden gehanteerd nu de wetgever
uitdrukkelijk een vrijstelling voor de
rente gekweekt met levensverzekering
heeft ingesteld.
Er is voorts een duidelijke parallel
met het geval waarin rentespaarbrie-
ven met geleend geld worden gekocht,
waarbij de houder van de rentespaar-
brieven in feite niets of een fractie
van het belang investeert. Ook tegen
deze constructie ter besparing van be-
lasting is niet opgetreden met behulp
van artikel 31 van de Algemene Wet
inzake rijksbelastingen. Wel heeft dit
aanleiding gegeven tot een wetswijzi-
ging.
Het is mij bekend, dat de NVBL
afwijzend staat tegen het offreren van
de constructie. Dat neemt echter niet
weg dat dergelijke verzekeringen in
de praktijk toch tot stand komen. Het
is ook begrijpelijk, dat de levensverze-
keraars bevreesd zijn voor het verlies
van hun fiscaal bevoorrechte positie,
zowel op de markt voor hypotheken
als op de beleggingsmarkt. De heer
Gerritsen ziet over het hoofd, dat met
de op 1 jamiari
1965
(na een lange
voorbereiding) ingevoerde vrijstelling
van de rente uit levensverzekering
slechts een vereenvoudiging is beoogd,
omdat in
1958
bij de indiening van
het ontwerp werd verondersteld, dat
,,het is strijd met de werkelijkheid zou
ijn in die overeenkomst tevens een
vorm van vermogensbelegging te
zien”. De praktijk van vandaag be-
wijst, dat dit uitgangspunt dat bij de
invoering van de wetswijziging al zijn
betekenis had verloren, thans geen
enkele grond meer heeft. De levens-
verzekeraars beconcurreren met hun
fiscale bevoorrechting alle andere in-
stellingen welke hypotheken aanbie-
den en alle instellingen welke het pu-
bliek gelegenheid geven tot vermo-
gensbelegging.
Uit een oogpunt van gelijke rechts-
bedeling en om te komen tot normale,
gezonde concurrentieverhoudingen
dient rn.i. aan de vrijstelling van rente
uit levensverzekering voor de inkom-
stenbelasting en aan de vrijstelling
van de waarde voor de vermogens-
belasting zo spoedig mogelijk een
einde te worden gemaakt.
C. P. A. Bakker
Dr. van Nieuwenhuyzen is direcieur
van het Economisch Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf, dus van het
vroegere Economisch Instituut voor de
Middenstand (EIM). Hij geeft daar op
energieke wijze leiding aan de research.
De dissertatie waarop hij bij Prof. Dr.
H. J. Kuhlmeijer te Rotterdam profno-
veerde, kon zonder de ervaring, bij die
research opgedaan, niet tot stand
komen. Wie zich in zijn werk niet met
dat werk vereenzelvigt vervreemdt er-
van en zal nooit bevredigende resultaten
verkrijgen. Uit de dissertatie blijkt
duidelijk dat zulk een ,,vervreemding”
bij de schrijver niet bestaat.
Bij het beoordelen van deze disser-
tatie moet men dan ook mi. uitgaan
van het object waarmee Dr. van
Nieuwenhuyzen dagelijks bezig is. Dat
object heeft vele eigenschappen. Aller-
eerst is het in hoge mate dynamisch.
Als wij de kruidenier van 1930 verge-
lijken met die van thans, dan zijn er
bijna geen punten van overeenstemming
meer. Mogelijk nog groter zijn de ver-
schillen geworden in de handel in
kruidenierswaren. Vroeger hadden de
begrippen kruidenier, kruideniers-
winkel en detailhandel in kruideniers-
waren praktisch dezelfde grenzen. Maar
dat is al lang niet meer het geval. Een
Steenkolenhandelsmaatschappij exploi-
teert kruidenierswinkels. In kruïde-
nierswinkels vindt men vele produkten,
die niemand tot de kruidenierswaren
zal rekenen en kruidenierswaren wor-
den niet alleen door de detailhandel in
kruidenierswaren verkocht, maar ook
door de melkhandel, de slagers, de
groentehandel en de warenhuizen. De
grenzen zijn in alle richtingen vervaagd
en niet meer te traceren. Zelfs het be-
grip ,,winkel” moeten wij hier loslaten,
gezien de rijdende kruidenier en de
moderne broodbezorger. Maar on-
danks dit alles hebben de begrippen
kruidenierswinkel en zelfstandige krui-
denier nog een vrij duidelijke maat-
schappelijke inhoud, grotendeels door
historie en traditie bepaald. Dit begrip
staat achter de definitie die Di. van
Nieuwenhuyzen, bij gebrek aan een
betere, hanteert.
Het ervaringsobject kenmerkt zich
voorts dooi een zeer grote verscheiden-
heid van vormen en verschijnselen.
Ieder daarvan oefent invloed uit op
het economisch gebeuren, maar meestal
is niet na te gaan in welke mate; zelfs
de richting van de beïnvloeding staat
niet vast en kan zelfs geheel omkeren.
Dit maakt een theoretische analyse van
het gebeuren veelal onmogelijk en zelfs
niet zonder gevaar, als men aan de
theoretische uitkomst richtlijnen voor
het praktisch handelen zou willen ont-
lenen. Het object leent zich dan ook
meer voor beschrijving dan voor ana-
lyse. Wat men in die omstandigheden
wél kan en moet doen, is het kritisch
beoordelen van de in de beschrijvingen
gebruikte begrippen en dat heeft Dr.
van Nieuwenhuyzen ook gedaan. Zijn
dissertatie is dan ook veel meer be-
schrjvend dan theoretiserend.
In zijn beschrijving geeft hij niet
alleen bekend, maar ook door hemzelf
verzameld, ongepubliceerd materiaal.
Over dit in sterke beweging zijnde
ervaringsobject, waarbij de econo-
mische en juridische indelingen niet
meer overeenkomen met wat sociaal
nog als relevant wordt aangevoeld, en
waarbij de theoretische analyses geen
recht künnen doen aan de veelheid van
verschijnselen, handelt deze dissertatie.
Natuurlijk leidt dit tot kritische op-
merkingen. Persoonlijk was onze eerste
reactie: ,,Nauwelijks een theoretische
analyse”. Maar zo’n reactie zegt meer
iets over de instelling van de recensent
dan over de schrijver! Dr. van Nieuwen-
huyzen zou mij dan ook direct ge-
antwoord hebben: wat wilt u met zo’n
theoretische analyse van uw, voor dit
doel geconstrueerd en zeer sterk ge-
deformeerd beeld van de concrete
sociale werkelijkheid? Het leek mij
daarom beter uit te gaan van deze con-
crete werkelijkheid en aan te tonen wat
op grond daarvan van deze disser
–
tatie wel en niet verwacht mocht wor-
den.
Boeke
ieuws
Dr. P.
M.
van Nieuwenhuyzen: Concentratie in de detailhandel in levensmiddelen,
in
het bijzonder
in de
kruideniersbranche (dissertatie). Waltman, Delft 1970, 292 blz.
14
Om dit verschil in uitgangspunt aan
de hand van een enkel voorbeeld te
illustreren. Op verscheidenë plaatsen
stelt Dr. van Nieuwenhuyzen de rela-
tieve achteruitgang van de zelfstandige
detaillist tegenover de groei van groot-
filiaalbedrijf, coöperatie en warenhuis.
Uit het door hem gegeven statistische
materiaal blijkt evenwel dat ook het
aandeel van de coöperatie in vele lan-
den gedaald is. Als wij hiervan een
theoretisch probleem zouden maken,
zouden wij moeten vragen waardoor
het aandeel van zelfstandigen en
coöperaties gedaald is in verhouding
tot het grootwinkelbedrijf. Maar soci-
aal gezien is de combinatie van zelf-
standigen en coöperaties niet zinvol,
die van coöperaties en grootwinkel-
bedrijven echter wél, ondanks hun ver-
schillen op bepaalde punten.
Als hij het heeft over de relatieve
achteruitgang van de zelfstandigen, dan
heeft hij daarmee niet de achteruitgang
van de handel in kruidenierswaren
door zelfstandige detaillisten op het
oog, maar wel de achteruitgang van de
relatieve omzet in die winkels die u en
ik als ,,kruideniërswinkels” kwalifice-
ren. Daar behoort de melkboer met
een uitgebreid kruideniersassortiment
niet onder, maar het is wel een ,,zelf-
standige”. Als wij het hebben over de
omzet van zelfstandige kruideniers en
van grootwinkelbedrijven, dan bestaat
die omzet deels uit ,,kruidenierswaren”,
deels uit andere waren en die ver-
houding tussen de omzetdelen zal
waarschijnlijk in beide typen winkels
verschillend zijn. Maar voor het be-
oordelen van de maatschappelijke
plaats van wat u en ik sociaal onder
een ,,zelfstandige kruidenier” verstaan
is dit onderscheid waarschijnlijk van
slechts geringe betekenis en mocht dus
door Dr. van Nieuwenhuyzen ook als
zodanig behandeld worden.
Ik hoop hiermee duidelijk te hebben
gemaakt hoe de Directeur van het voor-
malige Economisch Instituut voor de
Middenstand tot
zjjn
behandeling van
het vraagstuk kon komen en dat die
behandeling vanuit die hoek gezien
waardevol is.
Prof. Dr.
W.
J. van de Woestijne
Drs. C. J. Schieman: Beheersing van
bedriJfsprocessen.
Stenfert Kroese,
Leiden 1970, 162 blz.,
f. 15.
De schrijver beoogt met dit boekje
inzicht te verschaffen in de organisa-
torische opbouw en werking van be-
dTijven en in de problemen die zich
daarbij voor het bestuursproces en
het daarin opgesloten besluitvormings-
proces in het huidige tijdsbestek voor-
doen. Kortom, het boekje wil, zoals
de ondertitel aangeeft, uitgangspunten
bieden voor leiding en organisatie van
bedrijven. De inhoud is in de eerste
plaats gericht op studenten in de eer-
ste fasen van de studie van de techni-
sche en bedrijfswetenschappen. Het
boekje kreeg een voorwoord mee van
Prof. Ir. T. J. Bezemer en een ten
geleide van Prof. Drs. F. D. Zand-
stra.
Dr. A. Heertje: Inleiding tot de
kwantitatieve bedrjfseconomie.
Sten-
fert Kroese, Leiden, tweede herziene
druk, 1970, 102 blz., f.
14,50.
Bij de bewerking van de tweede
druk is vooral met de eisen van het
H.E.A.O. rekening gehouden. Tevens
zijn enkele aan
De kern van de eco-
nomie
ontleende didactische proce-
dures verwerkt.
Inhoud in hoofdlijnen: Inleiding –
Eenvoudige voorraadproblemen –
Eenvoudige programmeringsproble-
men – Onzekerheid en de grootte van
de voorraad – Onzekerheid en het
optimale programma – Slotbeschou-
wing.
Arnold J. Toynbee: Blokkerende ge-
woonten. Pleidooi voor een wereld-
staat.
(Change and Habit. The Chal-
lenge of our Time. Vert. door
M. Glimmerveen-Molenschot). Aula-
boeken
445,
Het Spectrum, Utrecht!
Antwerpen 1970, 266 blz., f. 6.
Toynbee bespeurt in de geschiede-
nis een eeuwig touwtrekken tussen
verenigende en verdelende krachten.
Het atoomtijdperk heeft, naar hij
stelt, machtiger middelen en binden-
der motieven tot eenheid dan ooit te-
voren het geval was. De controle op
atoomenergie en op de produktie en
verdeling van voedsel vragen om een
wereldautoriteit. De weg naar nood-
zakelijke eenheid wordt echter ge-
blokkeerd door de koppig vastgehou-
den gewoonten van nationale soeve-
reiniteit, oorlog en het voortbrengen
van vele kinderen. In de toekomst
ziet Toynbee een grote rol weggelegd
voor het beschouwend denken, dat de
extroverte technicus zal doen terug-
keren in zichzelf.
Dr.
G.
Bresser: Organisatie en auto-
matische informatieverwerking.
Sam-
som, Alphen aan den Rijn/Brussel
1969, 226 blz., f. 24,50.
In deze studie is getracht een beeld
te geven van de situatie die in be-
drijfshuishoudingen is ontstaan na
introductie van automatische bestuur-
lijke informatieverwerking. Daarbij
wordt de aandacht in het bijzonder
gericht op de intern-organisatorische
aspecten. In het eerste hoofdstuk
worden de begrippen informatiever-
werking en automatisering besproken.
In het tweede hoofdstuk passeren en-
kele aspecten van het systeemonder-
zoek ten behoeve van automatische
bestuurlijke informatieverwerking de
revue. In het derde hoofdstuk komt
de structuur van de organisatie ter
sprake en in het laatste hoofdstuk
wordt de aandacht geconcentreerd op
de betekenis van automatische be-
stuurlijke informatieverwerking voor
het geven van leiding in de Organi-
satie.
De regering wil in 1971 de strijd tegen de ,,sott drugs” intensiveren:
Kruisinga gaat nu ook de ,,slapsticks” aanpakken
Simonis:
(bis)schopstoel
Minister Bakker slaat achter de Groningse ,,smeerpijp”:
hij zou er ook eens
voor moeten gaan sfaan
Kabinelsopvatting over interview:
vaaggesprek
Bij die nieuwe pasmunt hoort eigenlijk een ,,alI riks”-verzekering
(ongecorrigeerd)
ESB 6-1-1971
15
Mr. S. Stoffer en E. N. Jonker: De
vennootschapsbelasting voor de aan-
gifte over 1970.
Bonaventura, Am-
sterdam 1970, 192 blz., f.
14,50.
De bekende Elseviers Belastingal-
manak heeft er een broertje bij ge-
kregen, en wel een leidraad bij de
aangifte voor
de
vennootschapsbelas-
ting.
Ook deze almanak is zodanig
opgezet dat het aangiftebiljet zo veel
mogelijk op de voet wordt gevolgd.
Het moment van verschijnen is goed
gekozen, namelijk i.v.m. de nieuwe
Wet op de vennootschapsbelasting die
uiteraard bij de eerste aangifte tal-
rijke vragen zal oproepen.
David S. Huang: Regression and
Econoniic Methods. Wiley Series in
Probability and Mathematical Statis-
tics: Applied Probability and Statis-
tics. Wiley, New York 1970, 274 blz.,
114 sh.
Regressie-analyse en haar toepas-
sing op economische en verwante ter-
reinen vormen het onderwerp van dit
boek. Het boek bestaat uit tien hoofd-
stukken, waarvan de titels achtereen-
volgens luiden:
Introduction;
Some fundamentals of models;
Simple correlation and regression;
Multiple linear regression;
Testing the fixed models;
Generalized least squares;
Problems and variants of the standard
model;
Multivariate regression;
Introduction to simultaneous equa-
tions;
Simultaneous equations – some esti-
mation procedures.
Dr.
A.
Heertje: Inleiding tot de com-
merciële economie.
Met medewerking
van Drs. E. de Zoete. Stenfert Kroe-
se, Leiden, tweede herziene druk,
1970,
259
blz., f. 15.
In zijn bespreking van de eerste
druk van dit boekje schreef Prof. Dr.
R. Slot o.a.: ,,In het H.E.A.O. is dit
boek stellig geheel op zijn plaats; het
voorziet op zeer vèrantwoorde wijze
in de hier bestaande behoefte aan een
gedegen inleidend werk in het vak
commerciële economie. Daarnaast zal
ook de praktijkmandie enig abstract
denkwerk wil opbrengen met behulp
van dit boek zijn inzicht in deze
vraagstukken kunnen verdiepen”.
De verschijning van de tweede
druk is o.a. aangegrepen om meer
aandacht te schenken aan de organi-
satorische aspecten van de marketing
in het kader van het totale-onderne-
mingsbeleid. Tevens zijn enkele aan
de praktijk ontleende casusposities
opgenomen.
Introduction, Growth and ,Trade.
Essays in honour of Sir Roy Harrod
Onder redactie van W. A. Eltis, M.
Fg. Scott, J. N. Wolfe. Clarendon’
Press, Oxford 197,0, 376 blz.,
85
sh
Collega’s en leerlingen van de be-
kende Engelse economist Roy Harrod
schreven een Liber’ Amicorum voor
hé’m. Het is een bundel’ met belang-
rijke bijdragen van internationaal
bekende economisten.’geworden.
Na de eerste bijdrage, een biogra-
fische notitie van Robert Blake, vol-
gen liefst 23 artikelen, verdee’d over.
de volgende onderwerpen:
,,Philosophy” (A. J. Ayer, J. Mar-
schak, S. S. Alexander);
,,Growth and Development” (T. Haa-
velmo, W. A. Eltis, M. Kalecki, K:
Kurihara, J. R. Sargent, T. Shio-
noya, R. Frisch, J. Behrman en L.
R. Klein, F. P. R. Brechling en J. N.
Wolfe, F. Modigliani, J. Tinbergen);
,,International Trade” (R. E. Caves,
H. Dupriez, H. G. Johnson,; V.
Joshi, K. Kojima, B. Ohlin, M. Fg.
Scott, J. Weiller);
,,The Firm” (W. ‘J. Baurnol).
Een bibliografie van Harrods tal-
rijke publikaties sluit dit boek af.
Oskar Lange: Introduction to Econo-
mic Cybernetics
(vertaald uit het
Pools door J6zef Stadler). Pergamon
Press, Oxford 1970, 183 blz.,
45
sh.
Dit boek werd samengesteld met
medewerking van Antonie Banasins-
ki. Het is gebaseerd, op colleges ge-
geven aan de Universiteit: van, War-
schau in 1962/3. Het voorwoord bij
déze Engelse editie is van Alfred
Zauberman van de London School of
Econom ics.
Inhoud:
T. General principles of regulation
and control;
-,
Cybernetic schemata of the theory
of reproduction;
The dynamics of regulation pro-
cesses;
The theory of stability of regu-
]a,tion systems;
A generalization of the theory of
regulation.
John Lawrence (ed.): OR 69. Pro-
ceedings of the Fiftli International
Conference on Operational Research,
Venice 1969.
Tavistock, Londen
1970, CXXVI
.+ 855
blz., £ 8.
Dit boek -bevat teksten van alle
voordrachten, inleidingen en discus-
sieverslagen van de vorig jaar juni in
Venetië gehouden, vijfde internatio-
nale OR-conferentie. In totaal lever-
de dit 74 teksten en 4 verslagen van
discussies binnen werkgroepen op.
Aan deze integrale teksten gaat een
deel van ruim 100 pagina’s vooraf
waarin, in het Frans en het Engels,
sarnenvattingen van een en ander zijn
opgenomen,
De diverse bijdragen zijn overzich-
telijk. gerangschikt tot de volgende
onderdelen:
Corporate planning and corporate
objectives;
Operational research in the public
sector;
Social and political sciences;
Stochastic processes;
Transport and traffic;
Market strategy and marketing;
Mathematical methods of optimiza-
tion;
Jnformatics;
Network flows and graph theory;
Decision analysis;
General interest papers.
W.
Dirksen en G. Muller: Conven-
tion entre les Pays-Bas et la Suisse en
vue d’éviter les doubles impositions
dans le domaine des impôts sur Ie
revenu et sur In fortune. Publikatie
no. 22 van het ,,Bureau International
de Documentation Fiscale”, Amster
–
dam 1970, 100 blz., f. 30.
Deze publikatie bevat een, in het
Frans gesteld commentaar op het Ne-
derlands-Zwitsërse verdrag ter voor-
koming van dubbele belasting op het
gebied van belastingen van het inko-
men en van het vermogen, en wel van
Nederlands gezichtspunt uit’ door
W. Dirksen en van Zwitsers gezichts-
punt uit door G. Muller. Tevens is er,
zowel in het Frans als in het Neder-
lands, de tekst in opgenomen van het
betreffende verdrag van 12 november
1951 en van ‘het aanvullend verdrag
van 22 juni 1966.
Dr. A. H. J. Kolnaar: Werktijdver-
korting en dynamiek. Stenfert Kroese,
Leiden 1969, 169 blz,, f. 26.
Deze studie is geheel gewijd aan de
problematiek van de werktijd en de
werktijdverkorting. Begonnen wordt
met beschouwing van de werktijd in
de micro-economische theorie, maar
‘het zwaartepunt van- het onderzoek is
gelegd bij een anâlyse van de gevol-
gen welke men op macro-econo-
misch niveau van een werktijdver
–
korting moet verwachten en voorts
bij wat voor maatregelen genomen
kunnen worden om ongewenste ont-
wikkelingen in dit verband om te bui-
gen. De uitwerking van de probieem-
stelling is geschied aan de hand van
een theoretisch model.
16
J. Abadile (ed.): Integer and nonlinear
programming.
North-Holland Publi-
shing Company, Amsterdam/Londen
1970,
544
blz., f. 90.
Dit boek bevat een uitgebreide
collectie (liefst 29!) bijdragen van in-
ternationaal erkende experts uit
twintig landen, die in Bandol (Frank-
rijk) bijeenkwamen t.g.v. een ,,NAVO
summer school”. De bijdragen zijn
van achtereenvolgens:
1. P. Wolfe: Convergence theory in
nonlinear programming;.
2, G. Zoutendijk: Nonlinear pro-
gramming, computational methods;
D. Davies: Some practical methods
of optimization;
E. M. L. Beale: Advanced algo-
rithmic features for general mathe-
matical programming systems;
M. J. D. Powell: Rank one
methods for unconstrained optimiza-
tion;
R. Fletcher: A class of methods
for nonlinear programming with ter-
mination and convergence properties;
S. Schechter: Mininiizatiori of a
convex function by relaxation;
J. Abadie: Applications of the
GRG algorithm to optirnal control
problems;
‘
E. M. L. Beale: Computational
methods for least squares;
G. H. Golub en M. A. Saunders:
Linear least squares and quadratic
programming;
R. W. Cottie en W. C. Mylander:
Ritter’s cutting plane method for non-
convex quadratic programming;
L. Collatz: Applications. of non-
linear optimization to approximation
problems;
D. Gale: Nonlinear duality and
qualitative properties of optima!
growth;
S. Vajda: Stochastic program-
ming;
J. L. Balintfy: Nonlinear pro-
gramming for models with joint chan-
ce constraints;
R. E. Gomory: Properties of a
class of integer polyhedra;
F. Glover: Faces of the Gomory
polyhedron;
T. C. Hu: On the assymptotic
integer algorithm;
E. Balas: Minirnax and duality
for linear and nonlinear mixed-inte-
ger programming;
B. Roy, R. Benayoun en. Y.
Tergny: From S.E.P. procedure to
the mixed OPHELIE program;
J. A. Tomlin: Branch and bound
methods for integèr and non-convex
programming;
E. M. L. Beale: Selecting an op-
timum subset;
M. J. Beckmann: Dynamic pro-
gramming of some integer and non-
linear programming problems;
G. W. Graves en A. B. Whinston:
An algorithm for the quadratic as-
signment problem;
G. B. Dantzig: Complementary
spanning trees;
C. Berge: Hypergraphs generali-
zing bipartite graphs;
Appendix T. G. Zoutendijk: A pro-
duct-form algorithm using contracted
transformation vectors;
Appendix II. B. A. Murtagh: A short
description of the variable-metric
method;
Appendix 111. J. Abadie en J. Gui-
gou: Numerical cxperiments with the
GRG method.
VERENIGDE BEDRIJVEN BREDERO NV
Bij de
Maatschappij voor Projektontwikkeling
,EMPEO’,
in. Utrecht, vaceert de functie van
statistiôus
De werkzaamheden zullen voornamelijk liggen
op het gebied van het verkeer, te weten: het
zelfstandig organiseren van onderzoeken, het
analyseren van de gegevens en het opstellen
van prognoses.
Diploma statistisch analyst van de vereniging
voor Statistiek of een daarmede gelijk te stellen
opleiding is vereist.
Belangstellenden wordt verzocht hun sollicita-
ties met gegevens over leeftijd, opleiding en
ervaring, te richten aan de centrale personeels-
dienst van dê Verenigde Bedrijven Bredero N.V.
op onderstaand adres.
r
NIEUWE GRACHT 6 UTRECHT TELEFOON 030-16481
ESB 6-1-1971
17
H. van der Sluijs en Dr. J. M. Dir-
ken: Dagelijks energieverbruik van
de Nederlandse industrie-arbeider.
Methode ter bepaling en normen.
Nederlands Instituut voor Praeven-
tieve Geneeskunde TNO, Wolters-
Noordhoff, Groningen 1970, 90 blz.,
f. 11,90.
De schrijvers hebben een methode
ontwikkeld – een gestandaardiseerd
vraaggesprek – niet behulp waarvan
de energetische belasting kan worden
vastgelegd voor de verschillende ac-
tiviteiten gedurende het etmaal: werk,
persoonlijke verzorging, Vrije tijd,
slaap e.d. In deze publikatie worden
voor de industrie-arbeid gemiddelde
waarden en spreidingen gegeven als
norm. Aan de systematische verande-
ringen in de activiteitç
n bij het ouder
worden wordt veel aandacht gegeven.
Meer dan 300 Nederlandse industrie-
arbeiders hebben ten behoeve van het
onderzoek hun medewerking verleend.
D. J. van den Berg: Arbeid, motief en
stimulans voor prestatie.
Stenfert
Kroese, Leiden 1969, 128 blz., f. 14.
In dit boek probeert de schrijver de
begrippen arbeid, arbeidsmotivering,
arbeidsstim ulering en prestatie met
betrekking tot hun onderlinge relatie
te verduidelijken. Hierbij wordt de
werkende mens geprojecteerd ,,bin-
nen de arbeidsverhouding, binnen het
bedrijf en dus ook binnen de interne
bedrij fsorganisatie”.
Drs. R. Schöndorff en Drs. N. Cohen
(redacteuren): Oefenopgaven voor het
schriftelijk examen economie.
Een
bundel economie-opgaven met afzon-
derlijk de volledige uitwerkingen voor
HAVO, VWO, MEAO, HEAO en
overige opleidingen. Stenfert Kroese,
Leiden 1970, 108 en 271 blz., f. 16
(mcl.
de uitwerkingen).
Uitgangspunt bij het samenstellen
van de opgaven – door een breed
samengesteld team – waren de (con-
cept) leerprogramma’s en examen-
programma’s voor de diverse school-
typen en opleidingen. Deze zijn als
bijlage in de bundel opgenomen. De
opgaven zijn ingedeeld in hoofd-
gebieden als: het marktevenwicht bij
volkomen concurrentie, producenten-
gedrag, consumentengedrag, natio-
naal inkomen en nationale bestedin-
gen, geld en bankwezen, internatio-
nale economische betrekkingen en
economische politiek. Binnen deze
groepen is een globale rangschikking
naar onderwijstypen aangebracht.
Wet economische mededinging.
Editie
Schuurman & Jordens, no. 12. Tjeenk
Willink, Zwolle 1970, 267 blz., f.
9,50.
Het betreft de tweede druk van
deze, door Mr. A. D. Ham bewerkte,
wetsuitgave. Zij is bijgewerkt tot
1 juni 1970.
U reageert op annonces in ESB?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
De
RAAD VOOR HET GROOTWINKEL-
BEDRIJF
te Amsterdam, de overkoepe-
lende vereniging van de grote onder-
nemingen in de detailhandel (waren-
huizen, filiaalbedrijven, enz.) zoekt
contact met een
JONG JURIST
aan wie – in het kader van de secreta-
riaatswerkzaamheden van de Raad en
enkele aangesloten brancheverenigin-
gen – een gevarieerd werkterrein kan
worden aangeboden.
Enige ervaring in bedrijfsleven en/of
organisatieleven is vereist.
Belangstellenden kunnen zich schrifte-
lijk wenden tot de secretaris van de
Raad voor het Grootwinkelbedrijf,
De Boelelaan 12, Amsterdam – Buiten-
veldert.
Universiteit van Amsterdam
De Faculteit der Sociale
Wetenschappen maakt bekend
dat bij de subfaculteit
der
algemene politieke en sociale
wetenschappen te vervullen is
het
buitengewoon
lectoraat
in de bestuurskunde
De
taak van de te benoemen
functionaris zal bestaan uit
het geven van onderwijs in de
bestuurskunde, met het
accent op de organisatie en
interne werking van en de
gedragspatronen binnen de
openbare dienst.
In aanmerking komen zij, die
kennis hebben van de
gedragswetenschappen.
Aan hen, die naar deze functie
willen solliciteren of de
aandacht willen vestigen op
mogelijke kandidaten, wordt
verzocht contact op te nemen
met Prof. Dr.
A.
F. Leemans,
Instituut voor
Bestuurskunde.
Oudezijds Voorburgwal 185
te Amsterdam-C.,
tel. (020) 21 7878, toestel 3369.
18
Enschede is een moderie, ruim gebouwde stad met 140.000 inwoners, gelegen in een
recreatiegebied bij uitstek. Er zijn goed doordachte woonwijken en prettige winkelcentra.
Enschede is een levende stad in Twente, een gebied dat in verschillende opzichten een belangrijke ontwikkeling doormaakt. De gunstige woon-mogelijkheden en uitstekende onder-
wijs- en culturele voorzieningen maken Enschede tot een stad met aantrekkingskracht.
L1epsebede
B44
Bij het Sociografisch en Statistisch Bureau
van de Gemeentesecretarie is plaats voor
bureau, drs. J. G. M. Ham, telefoon (05420)4 1041 (stad-
een sociaal onderzoeker
huis) of 1 9725 (thuis).
Voor de eerste functie tevens bii drs. A. J. M. van der
Klaauw;
een sociaal-economisch
Voor de tweede functie tevens bii drs. P. Snel; beiden bereikbaar onder telefoonnr. (05420)4 1041.
onderzoeker
Salaris:
Taken
het verrichten van onderzoekingen op het gebied van
voorzieningen voor het onderwiis en de gezondheidszorg;
het verrichten van onderzoekingen op sociaal.economisch
gebied en de opzet van regionale rekeningen.
Positie
In een team van viif academici en zeven assistenten
(statistici, documentalist), wordt een zelfstandige onderzoeks-
taak verricht.
Eisen
Doctoraal examen maatschappiiwetenschappen resp. econo-
mie en ervaring in praktisch gericht onderzoek.
inlichtingen
Informatie kan worden verkregen bii het hoofd van het
Afhankelijk van bekwaamheid en ervaring in één der
salarisschalen liggende fussn f. 1543,— en f. 2401,-
bruto per maand. Exclusief de verhoging per ianuari 1971. De premie A.O.W. is voor rekening van de gemeente.
Toelagen
Studiekostenregeling en een gunstige ziektekostenregeling
(IZA) is van toepassing.
Aan toewiizing van een woning zal worden meegewerkt.
In dat geval gelden tevens bepaalde vergoedingen voor
pension., verhuis- en inrichtingskosten.
Sollicitaties
Belangstellenden kunnen binnen twee weken bii de Chef
van de afdeling Personeelszaken van de Gemeentesecretarie
(Postbus 20) een sollicitatieformulier aanvragen met ver-
melding welke functie en welke dienst het betreft.
Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van de
selectieproced ure.
Een prettig leesbaar boekje voor hen,
die gaarne wegwijs worden op het
punt van beleggen
;
een ideaal naslag-
werkje voor hen, die dit reeds zijn.
Verkrijgbaar bij uw boekhandelaar of
rechtstreeks bij de uitgever
H. A. M. ROELANTS TE SCHIEDAM.
DR. SLOOFF’S
Wegwijzer voor de Belegger
t 8,50
ESB 6-1-1971
19
Neem bier
goede nota
van,
middelgrote
ondernemer:
Wat Is factoreren? Dat is het
overnemen van uw tijd- en geld-
rovende debiteuren-administratie en incasso-werkzaamheden, met
inbegrip van het volledige risico
van non-betaling 1
—
Door uw debiteuren over te dragen
kunt u direct beschikken over uw
vorderingen.
Door uw debiteuren over te dragen kunt u de contant-kortingen van uw
leveranciers verdienen.
17
Door uw debiteuren over te dragen
kunt u uw tijd vrijmaken voor meer
winstgevende aktiviteiten, zoals pro-
duktie en verkoop.
Door uw debiteuren over te dragen
kunt u financiële armslag krijgen voor
verdere uitbrëiding van uw bedrijf.
Factoreren is dus In feite een moderne
financiering van uw bedrijfsontwikkeling.
Dank zij de samenwerking tussen de
Nederlandsche Middenstandsbank N.V.
en Walter E. Heller & Comp., Chicago,
kunnen wij vele middelgrote ondernemers
deze nieuwe dienst aanbieden.
Alle inlichtingen: Zamenhofdreef 49a,
Utrecht. Tel. 030-611833.
Sodorafisch Bureau
De Meeianden
Het Sociografisch Bureau De Meerlanden, een
gemeenschappelijk bureau van de gemeenten Aals-
meer, Haarlemmermeer en Uithoorn, gevestigd te
Hoofddorp, vraagt een
Planologisch onderzoeker
Vereist zijn
middelbare schoolopleiding,
–
diploma Planologisch Onderzoeker,
uitgesproken bekwaamheden en interesse op het
gebied van de statistiek,
bekendheid met het werken met de computer of
bereidheid zich hierin te bekwamen.
Taakomschrijving
Statistische begeleiding van het onderzoek, zowel bil de voorbereiding, de bewerking als de analyse.
Verzorging van de ,,computerzijde” van het werk
van het bureau.
Geboden wordt:
een salaris afhankelijk van ervaring tot maximaal
ca. f 1900,— (maximum hoofdcommies).
De rechtspositieregelingen van de gemeente Haar-
lemmermeer zijn van toepassing.
Nadere inlichtingen
Raadhuis, Hoofddorp, telefpon (02503)73 41, toestel
no. 257.
S
Sollicitaties te richten aan het Bestuur van het Sociografisch
Bureau De Meerlanden, p/a Raadhuis, Hoofddorp.
KAM PEN.–‘
‘7.
,
_y
>
)/ •
(
,
JCENJ,9AAL GELEGEN INDUSTRIEKERN,
/ dus fnanciëIteg’m.oetkom
,
Jng
ij vestiging van bedrijven. Tet (05202) 4757 *
W
HELLER
FACTORING
INTERNATIONAL NETWORP(
20
Unilever nv.
Wij zoeken voor de
Sectie Aandelen en Vastrentende Waarden
van onze Pensioenafdeling een
beleggingsanalyst
De functie omvat overwegend werkzaamheden ten behoeve van
het beheer van de in aandelen belegde middelén, zoals:
• volgen van de economische ontwikkeling van een reeks landen,
bedrijfstakken en ondernemingen.
• vormen van een oordeel over de financiële structuur en de
toekomstmogelijkheden van bedrijven.
• bestuderen van de ontwikkeling van de kapitaalmarkt.
onderhouden van contacten met relaties in binnen -en buitenland.
• voorstellen doen tot het aanbrengen van mutaties in de effecten-
portefeuille.
• aldus een essentiële bijdrage te leveren aan een goed beheer van
de middelen waaruit de pensioenen aan onze gepensioneerden
worden uitgekeerd.
Gedacht wordt aan iemand van 25 â 30 jaar, met een voltooide of
vergevorderde economische studie. Ervaring op het gebied van
beleggingsanalyse is gewenst, doch niet strikt noodzakelijk.
Aan belangstellenden wordt verzocht zich in verbinding te stellen
met de afdeling Personeelsvoorziening van UNILEVER N.V.,
Museumpark 1,Rotterdam, onder vermelding van nr. 897 E.S.B.,
en daarbij een beknopt overzicht van hun personalia en
levensloop te verstrekken.
IW
402.00006.4k.210
ESB 6-1-1971
21
Research Instituut voor Bedrijfswetenschappen R V B
Postbus 143
– Delft –
Telefoon (01730) 2 6990
RVB is een Stichting die zich bezighoudt met overdracht van kennis op het gebied van de industriële
ontwikkeling van de ontwikkelingslanden.
Daartoe worden in Delft post-academiale cursussen in de Engelse taal gegeven, o.a. op het gebied van
bedrijfsleiding van kleine industrieën.
De stkhting onderhoudt voorts contacten met UN agencies teneinde in de toekomst te kunnen worden
ingeschakeld bij de uitwerking van ontwikkelingsplannen in deze landen.
Voor de voorziening in vacatures bij eerdergenoemde afdeling worden
ACADEMICI (economen en ingenieurs)
gezocht, die belangstelling hebben voor de problematiek van de Derde Wereld en die willen mede-
werken aan het overdragen van het onontbeerlijke kennispakket.
Ervaring op het gebied van industriële ontwikkeling, bij voorkeur in ontwikkelingslanden, is gewenst,
evenals een goede kennis van de Engelse taal, vooral op vakgebied.
Belangstellenden worden verzocht zich schriftelijk tot de directie van het RVB te wenden met bijvoeging
van een volledige levensbeschrijving.
L
Blijf bij! – Lees ,,E.-S.B.”
RIJKSUNIVERSITEIT
II
GRONINGEN
GEMEENTE APELDOORN
Op het bureau voor prolectprogrammering van de financiële afdeling ter secretarie is plaats voor
EEN JONG ECONOOM
die, afhankelijk van leftijd en ervaring kan wor-
den aangesteld in de rang van
Hoofdcommies
salaris van
f
1440,— totf 1797,— p.m. of
Hoofdcommies
le klasse
salaris van f 1577,— tot f2023,— p.m.
De premie A.O.W./A.W.W. komt voor rekening
van de gemeente.
Het bureèu voor projectprogrammering, dat zich
nog grotendeels in de fase van opbouw bevindt,
heeft tot taak: de coördinatie van de door diverse disciplines te
verrichten onderzoeken voor de bepaling van de
doelstellingen tav. de ontwikkeling van het snel
groeiend Apeldoorn;
het in samenwerking met anderen opstellen van
meerjareninvesterings- en financieringsschema’s;
het begeleiden door middel van netwerkplanning
van de voorbereiding en de uitvoering van diverse
projecten.
Belangstellenden voor deze interessante functie
kunnen desgewenst telefonisch nadere inlichtingen
verkrijgen bil de chef van het bureau voor pro-
jectprogrammering (telefoon 05760-10701, toestel
no. 249).
Sollicitaties onder no. 1344 te richten aan de directeur van de
centrale personeelsdienst, Nieuwstraat 53, Apeldoorn.
Aan de Interfaculteit der Actuariële Wetenschappen en
Econometrie en aan de Economische Faculteit bestaat
een vacature voor een
LECTORAAT IN DE
TOEGEPASTE STATISTIEK
De te benoemen functionaris zal college geven aan
kandjdaatsstudenten van de interfaculteit, econometri-
sche richting en aan kandidaten, zowel van de econo-
mische faculteit als van de econometrische richting van
de interfaculteit.
De voorkeur gaat uit naar gegadigden voor deze func-
tie, die zijn gepromoveerd
;
dit is echter geen strikte
eis. Gezocht worden kandjdaten die een econometrische
opleiding hebben gevolgd, of een andere opleiding,
waarbij zowel aan de economische vakken als aan de
statistiek en de econometrie aandacht is besteed. Ver-
trouwdheid met de statistische theorie en ervaring op
het gebied van economisch- of bedrijfs-economisch-
statistisch onderzoek, uitmondend in publikaties, wor-
den van belang geacht. Aan didactische gaven wordt
grote waarde gehecht.
Belangstellenden, of zij die de aandacht willen vestigen
op geschikte kandidaten voor deze functie, worden
uitgenodigd zich schriftelijk met uitvoerige gegevens
t.a.v. levensloop en publikaties te wenden tot prof. dr.
H. Rijken van Olst, WSN-Gebouw, Universiteitscomplex
Paddepoel, Postbus 800 te Groningen.
jl 1
HE
…………….
22
vcriicjil„„
…
S
:
l.
.
iri11
Elke bedrij fs ruimte stelt
dOO:
iw
:
ePaa1d
van inrichten en vooral door de aard
u
moet dit teken van zeven zekerheden
kunnen
zetten:V7
van de werkzaamheden die er worden verricht.
I.
juiste lichtkleur,
2.
hoog rendement,
.
i
3. blijvend goede lichtopbrengst, 4. grote bedrijfszékerheid.
Aanpassing aan die eisen s noodzaak.
5.
minimal’e watt-veiliezen,6. volkomen aanpassing
j
Aanpassing door de juiste keuze van lamp-
an het bedrijf, 7 laag elektriciteitsverbruik
tvne en armatuur.
–
Gratis: ,,Prak’tische wenken voor bedrijfsverlichting”
-‘ ‘
.
.
•
Ook voor iiw bedrijf gemaakt!
Uit het Philips.programma voor bedri;fs-
Vraag dit verhelderende boekje aan bij Philips Nederland
n.v.,
• verlichting kan altijd een aan de eisen
<
afdeling Bcdrijfsverlichting i, Eindho’en.
van ûw bedrijf aangepaste
•
PHILIPS
:
•
Ç
.
verlichting worden samengesteld.
S
•
PHILIPS,
ESB 6-Ï-1971
•
•
.23
10
de rijksoverheid vraag
‘t
voor het Ministerie van Financiën
t.b.v. de Directie Financieringen
economisch medewerk(st)er
Betrokkene zal worden ingeschakeld bij het te voeren beleid tav. financieringen van
projecten in ontwikkelingslanden.
Gevraagd: b.v.k. doctoraal examen economie (bedrijfseconomische richting) of akte MO
economie of boekhouden.
Leeftijd: vanaf 30 jaar.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van ervaring, max. f2401,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties
onder vacaturenummer 0.6796/0936 (in linkerbovenhoek van brief
en enveloppe) zenden
aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief
6%
vakantieuitkering en de verhoging
per 1 januari 1971.
Universiteit van Arn’sterdam
In de Faculteit der
Economische Wetenschappen
vaceert
gewoon lectoraat
in destaathuishoudkunde
De taak van de te benoemen
functionaris zal zijn gelegen
op het gebied van de prijs-
theorie, waarbij in het
bijzonder het onderwijs aan
candidandi tot zijn
werkzaamheden zal behoren.
Kandidaten voor deze functie,
alsmede zij die op kandidaten
de aandacht willen vestigen
worden verzocht zich vô6r
1 februari 1971 schriftelijk te
wenden tot de secretaris van
de benoemingscommissie,
Drs. A. Pais. Seminarium voor
Staathuishoudkunde, Nieuwe
Doelenstraat 16 te
Amsterdam, die desgewenst
nadere inlichtingen omtrent
het vacerende lectoraat zal
geven.
7
RIi
j
y
Bij de Faculteit der Economische Wetenschappen van
de Rijksuniversiteit te Groningen bestaat een vacature
voor een
GEWOON LECTOR
IN DE MACRO-ECONOMIE
Het zal op prijs worden gesteld, wanneer sollicitanten
voor deze functie zelf willen aangeven op welk deel-
terrein van de macro-economie zij zich in het bijzonder
gespecialiseerd voelen.
Inlichtingen kunnen desgewenst worden ingewonnen
bij prof. dr. F. Hartog, Margrietlaan 1, Haren, tele-
foon (050) 4 59 52.
Sollicitaties worden schriftelijk ingewacht bij de secre-
taris van de faculteit, prof. dr G. F. W. M. Pikkemaat,
p/a Oude Boteringestraat 23 te Groningen.
Ook zij, die de aandacht op bepaalde kandidaten voor
deze functie willen vestigen, kunnen dit schriftelijk
aan de secretaris van de faculteit berichten. –
24