Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2778

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 23 1970

EconornischoStatistisc’he Berichten’

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECÔNOMISCH INSTITUUT

23 DECEMBER 1970

55e
JAARGANG

No. 2778

Motivatie

De strategie is mislukt. Het doel is gekocht tegen een te

hoge prijs.

Twee korte constateringen die elk om een nadere toe-

lichting vragen.

De mislukte strategie.
Het was – zoals op deze plaats

reeds in
ESB
van 11 en 18 november ji. werd gesteld –

verstandig van het Kabinet-De Jong te trachten verdere
loonpolitieke frustraties uit de weg,te gaan en bij de be-

strijding van de inflatie wat meer op de golflengte van

Economische Zaken te gaan zitten. Daartoe diende de

prijsmaatregel van 3 november jI. van minister Nelissen.

Deze doorkuiste – terecht – het SER-akkoordje van

16 oktober ji. over liet loon- en prijsbeleid en plaatste de
werkgeversonderhandelaars in een positie waarin zij – op

straffe van aantasting van de eigen rentabiliteitspositie –

wel gedwongen waren krachtig tegenspel te bieden in de

toen op handen zijnde onderhandelingen met de werk-

nemers binnen de Stichting van de Arbeid over de loon-

ontwikkeling in 1971. Aldus kreeg het georganiseerde be-
drijfsleven een, weliswaar door de regering via haar prijs-

maatregel van 3 novemberjl. aan zekere grenzen gebonden,

maar daarbinnen niettemin vrije concessiemarge om het

onderling eens te worden. Was men in de Stichting inder-

daad tot overeenstemming gekomen, dan zou de regel-

matig terugkerende loonpolitieke beroering nu eens voor-

komen zijn, met bovendien gerede kansen op een ook

macro-economisch gezien aanvaardbare nominale-loon-

ontwikkeling in 1971. Die strategie is echter mislukt. Werk-
nemers en werkgevers (de laatsten vooral) konden of wilden

niet tot een akkoord komen. Daarmee werd de knappe

manoeuvre van minister Nelissen ongedaan gemaakt en

kreeg de regering de Zwarte Piet teruggespeeld, die zij

meende zo behendig naar de werkgevers te hebben door-

geschoven.

De prijs van het bereikte doel.
De loonmatiging is er

echter toch gekomen. In een, de opkomstpercentages voor

de a.s. verkiezingen geen goed gedaan hebbende want zeer

duidelijk geconditioneerde en voorgeprogrammeerde, mara-

thon-zitting in de Tweede Kamer is de loonmaatregel van

9 decemberjl. aangenomen. Het materiële effect ervanzal ge-

ringer blijken dan het psychologische. De verontwaardiging

moge dan hier en daar wat geforceerd aandoen, zij is juist in
zoverre
zij
zich richt tegen a. de reële uitkomst van de

maatregel, althans in de oorspronkelijke versie, en b. het
gemillimeter waarmee een en ander opnieuw weer is ge-

paard gegaan: ,,Instrumenten moeten worden geaccepteerd
door de betrokkenen willen zij effectief zijn”, schrijft Prof.

Dr. F. Hartog in het
Handelsblad/NRC
van 18 december

jl. Ditâr ligt het
werkelijke
probleem van de huidige sociaal-

politieke corstellatie. Daarom ook kan, zeker na 1 juli

1971, weinig heil verwacht wôrden van de gevolgen van

deze maatregel voor de loonbeweging. Integendeel zelfs,

de kans is levensgroot aanwezig dat een vakbeweging, die

bereid was de verantwoordelijkheid te helpen meedragen

voor een loonakkoord, zich nu minder gelegen zal laten

liggen aan macro-economische overwegingen en er uit zal

trachten te slepen – met name na 1juli a.s. – wat er uit

te slepen valt, hetgeen waarschijnlijk niet gering zal zijn,

gezien de nog altijd krappe arbeidsmarkt.

Onverschillig hoe men tegenover de jongste loonpolitieke

verwikkelingen mag staan, er is een zekere overeenstern-

ming: enige loonmatiging is nodig. Dat instrument moet

echter door de betrokkenen worden geaccepteerd. Waar

het hun evenwel aan schort is hun motivatie om dit te doen.

In een tijdsbestek waarin het integratiemodelin de sociaal-

politieke verhoudingen wordt afgewezen en waarin het

zogenaamde ,,algemeen belang” door steeds meer niensen

als een fictie wordt gezien, moet die motivatie niet ver-

schaft worden door pathetische oproepen om toch alsje-

blieft maar ons aller natïonaal-eçonomisch belang voor

ogen te houden. Om het nog eens met Prof. Hartog te

zeggen: ,,De vakbeweging is bijna 20 jaar lang voor de

gek gehouden door de vermaning tot uiterste zelfbeheersing,

op straffe van werkloosheid. Die vermaning, die nu wél op

haar plaats zou
zijn,
werkt niet meer.”

Motivatie kan alleen verschaft worden door een bredere

economische politiek, die alle bestedingscategorieën aan-

pakt (investeringen!), uitgevoerd door een regering die een

zekere vertrouwensbasis met het georganiseerde bedrijfs-

leven weet op te bouwen. Dân is de mogelijkheid aanwezig

dat men bereid is achter een beleid te gaan staan dat op

korte termijn wellicht weinig materiële voordelen te bieden

heeft, maar welks lange-termïjninterpretatie van de eco-

nomische groei men bereid is te onderschrijven, niet van-

wege dat vage ,,algemeen belang”, maar uit welbegrepen

groeps- of eigenbelang. Die motivatie – en dat is de diepere

oorzaak van de huidige sociaal-politieke crisis – ontbreekt.

dR

Met dit num/ner is de jaargang 1970 van ESB afge-

sloten. De eerstvolgende aflevering zal die van 6

januari 1971 zijn.

1233

Inhoud

Môtivatie

. 1233

Europa-bladwijzer …………1234

Prof. Dr. F. Hartog:

Nederlandse onderhandelaars .. 1235

Drs. K. Zijlstra:

De springprôcessié van de energie 1236

Drs. R. Iwema:

Pensioenfinanciering en de natio-

nale besparingen …………..1240

Geld- en kapitaalmarkt……..1245

Oost-Europa kroniek . ………1247

redactie

commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lanibers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit

redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter

adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge

Abonnementsprijs:
f 44,72 per jaar,
studenten f. 31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ulti,no van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

Eutöna-

EEG in 1970

Op 4 februari van dit jaar hield Jean

Rey als voorzitter van de Europese

Commissie in het Europese Parlement

een soort troonrede, waarin hij een

werkprogram voor het jaar 1970 aan-

bood. Het schijnt de bedoeling te zijn

dat dit een jaarlijkse traditie wordt.

Rey wees erop dat de Europese Eco-

nomische Gemeenschap juist de over-
gangsperiode achter de rug had en dat

ze de grote sprong naar het definitieve

bestaan ging maken; in deze laatste

Europese kroniek van 1970 willen we.

kort samenvatten wat het eerste jaar

van een normaal functionerende Ge-

meenschap heeft opgeleverd. –

Het jaar begon met een wijds Euro-

pees perspectief. De Haagse top was

nog geen maand oud en leek tot een

explosie van activiteiten te leiden. De

eerste vergaderingen van de Minister-
raad sloegen ook een en ander los. De
blik was op eendecennium gericht.

Deze euforie heeft zeker tot gunstige

resultaten geleid. De financiering van

de gemeenschappen werd definitief ge-

regeld en wel zodanig dat de inspraak

voor het Europese Parlement is ver-

groot. De onderhandelingen met Enge-

land, Ierland, Noorwegen en Dene-

marken zijn op het afgesproken tijdstip

begonnen. Een plan tot invoering in

etappes van een economische en mone-

taire unie is in het rapport-Werner be-

lichaamd. Het belang daarvan is wel

vergeleken met het rapport-Spaak dat

na de conferentie van Messina tot stand

kwam en in feite als een blauwdruk

voor het Verdrag van Rome heeft ge-

diend.

Deze gebeurtenissen hebben de head-

lines wel gehaald in 1970. Andere

hebben minder in de schijnwerpers van

de publiciteit gestaan, maar zijn daar-

door niet van minder belang. Zo isde

verwerkelijking van het plan-Barre een

belangrijke voorwaarde voor de op-

bouw van een economische unie. Naast

een procedure van voorconsultaties bij

maatregelen die dc lidstaten op natio-

naal vlak treffen is een regeling ont-

worpen tot oplossing van betaiings-

balansmoeilijkheden. Voor de bijstand

op korte termijn is reeds in februari

een regeling tot stand gekomen; de

regeling voor de middellange termijn

is in ontwerp gereed. Verder zijn de

beleidsdoeleinden op middellange ter-

mijn kwantitatief vastgelegd en valt

binnenkort een besluit te verwachten

over een derde programma voor de

economische politiek op middellange

termijn.

Een memorandum over de industrie-

politiek in de Gemeenschap, dat de

Commissie in maart het licht deed zien,

heeft kennelijk de bedoeling gehad een
discussie over industriële vraagstukken

los te maken. Een begin van deze dis-
cussie is thans waar te nemen, waarin

niet alleen groepsbelangen een rol

spelen, maar ook meningsverschillen

over de gewenste economische orde in

de Gemeenschap naar voren komen. De

Europese Beweging in Nederland hield

vorige maand een studiedag over dit

memorandum, terwijl een commissie

van de Sociaal-Economische Raad

vorige week een rapport erover heëft

uitgebracht.

Ook aan structuurhervormingen is

dit jaar de nodige aandacht besteed.

Het meest geslaagd is wel de nieuwe op-

zet van het Sociale Fonds. Dit heeft

thans een nieuwe taak gekregen als

instrument voor de verwezenlijking van

de economische politiek op middellange

term ii n.

Op het gebied van de landbouw is

van een structuurwijziging nog niets ge-

komen. Maar dat wil niet zeggen dat

er in het domein van Mansholt niets

gebeurd is. Er zijn marktverordeningen

voor wijn, tabak en vis tot stand ge-

komen, waardoor de laatste grote gaten

in de organisatie van de landbouw-

markt gedicht
zijn.
Minder succes is

de pogingen tot herziening van de

landbouwprijzen beschoren geweest.

Het lijkt wel of het potje van de on-

tevredenheid der agrariërs eerst moet

overkoken, voordat de Raad tot de

onvermijdelijke en gerechtvaardigde

prijsaanpassing besluiten wil – wat

dan echter noodzakelijk gepaard moet

gaan met andere maatregelen, op

(Vervolg op bis. 1244)

1234

manier waarop, wij het zelf ook zien,,

namelijk -als het belang van de ge-

.meenscha, als geheel. Op. de ande-, -‘

ren maakt het’ echter, veelal’de indruk

van een ideologische aankleding van

Nedërlandse belangen. Zo bijy. ,in

-de vervoerssector. Men voegt ons

daar ‘dikwijls. toe ‘dat wij makkelijk

‘praten hebben’over liberalisatie om-

‘dat onze, kosten nu eenmaal het

laagst zijn. Het algèmene belang en

,het Nederlandse’ belang vallen dus

samen.

Wat -wij’ als algemeen beginsel

voorop willen stellen’ wordt door de

andereh veelal’ gezien als, een ver-

momming van het ‘Nederlandse be-

lang. Zoal de wâard is, vertrouwt

hij ‘zijn gasten. Wij houden onszelf

voor fatsoënlijker omdat wij, niet onze –

eigen belangen voorop stellen, maar

met redelijke argumenten werken. De,

anderen houden o,ns echter voor

,schijnheiliger, omdat wij onze beIan

gen verpakken in pleidooien ,vbor. het

algemeen belang. Beide visies bevat-

ten een deel van de waarhéid, want

fatsoen ‘en schijnheiligheid liggen nu

eenmaal dicht bij elkaar. •

Terugkerend naar’ ‘de onderhande-

lingen over ,de Europese monetaii’e
unie is er nog een’andere interpreta-
tie van’e Iederlandse rechtlijnigheid

mogelijk Met name bij lezing van

de ‘rede vân ‘minister: Witteveen kan

‘men toch- nie,t helemaal
het
vermoe-

den onderdrukkên. dat.,de moeilijkhe-

den breed worden uitgemeten, omdat’

de Nederlandse regering en eigenlijk

ook niet aan wil. Op deze manier

‘zullen de anderen ‘misschien tot te-

rugschrikken worden gebracht. Ook,

dan blijft ons optreden schijnheilig,
maar dan. zo schijnheilig dat de an-

deren het niet ëens bemerken; Zelfs

Nederlanders ‘kunnen wel eens tak-

tisch optreden; Vooral deze regering

moet langzamerhand weten hoç ‘men

Zwarte
,
Pieten doorspeelt., ‘

•: ,,
F.
Harto

Nederlandse
onderhandelaars

Het is
.
duidelijk, dat Nederland wat

betreft de onderhandelingen over de

uitbouw van de Europese gemeen-
schap’ tot een monetaire unie weer

in de principiële hoek zit.’ .Wij heb-

ben met onze rechtlijnigheid van

denken’ de zaak tot in de uiter-

ste consequenties nagegaan. Daarbij.

blijkt er niet te ontkomen aan supra-

nationalisatie van een flink ‘stuk mo-
netaire en ‘finapciële zeggenschap
1

1.
Dit vooropstellenl van: de uiteinde-

lijke gevolgen is de beste manier om,

andere partners kopschuw te maken’
Met name ‘de Fransen, die wel eens

eerder geschrokken zijn van hun

eigen ideeën, ,krabbelen terug. Inder

daad is. de beslissing om te gaan

werken aan ‘de verwezenlijking van

een monetaire unie ‘op een ondoor

dachte manier genomen. Met name

‘liggen eÈ–twëe’ onzuivere gedaclten

‘âan’ten grondslag.

In de e’erste’ plaats heeft de ge-

meenschappelijke landbouwpolitiek er

eigenlijk al op vooruit gegrepen. In

zôverre liggen de ‘plannen voor de

verwezenlijking van ‘een, monetaire

unie in,’ het verlengde van de land-

bouwintegratie. Het,behoeft geen be-

toog dat dit een uiterst zwakke’ basis’

is. Monetaire integratie is een zaak

die om zichzelfs wil, moet worden

bezien.

Een tweede onzuiver, motief is de

drang om op de Haagse topconfe-,

rentie. van één, jaar geleden iets

spectaculairs af te spreken. Er zijn’

toen, twee. ondoordachte zaken afge-

sproken,: het opwarmen van. de Po-
litieke samenwerking en hei plan tot

verwezenlijking van een monetaire

unie. Nu moeten we er achteraf over

gaan nadenken, en dan wijst met

name Nederland op de noodzakelijk-

heid ‘dat men de consequenties aan-

vaarden moet van, wat mén ‘il. Ove-

rigens is dit’ een Frans spreekwoord,

maar wij zijn als het ‘op het ver

trouwen in .de logica aankomt wel

eens Franser dan de Fransen:

Hiermee komen we aan het hoofd-

onderwerp van dit artikel: de ,,atti-

tude” van Nederlandse onderhande-

:laars bij, internationale economischç

besprekingen. Opvallend is daarbij’

met name de neiging, om de pro-

blemen te benaderen in het erstan-

delijke vlak. ‘Redelijke argumenten

worden door ,onze vertegenwoordi-

gers veelal doorslaggevend geacht. In

feite, spelen doorgaans machtsfacto-

ren en belangen mee. Daarmee w-

ten wij in. vele , gevallen’ moeilijk

raad. Het , rechtlijnige Nederlandse

denken, is,,zo zou men kunnen zeg-

gen, bovenal -gericht. op het’
e
gelijl

hebben.
Omgeljk te
krijgen
is echter

meestal meer nodig. ‘

Wij spelen het speÏ met onze eigen,

zeer hoogstaande spelregels.’ Daar-
door zijn wij dikwijls in het. nadeel

bij. degenen’ ‘die niet terugschrikken

voor dreigingen en andere taktische

manipulaties.. Thuis gekomen vertel-

len onze vertegehwoordigers dan dat

zij in de discussie het sterkst stonden,

maar,dat niettemin het voorstel yan

de tegenpartij werd aanvaarde Dit is
wat in het voorgaande bedoeld.werd

met het -onderscheid tussen gelijk

hebbeh en gelijk krijgen.,’ ‘

Deze gang van zaken-.tekendé zich
ook duidelijk.af.bij al onze pleidooien

voor een open gemeenschap, met

slechts een matige protectie naar

buiten.’ Wij presenteren dit op, de

1
Zie met name de rede van, ‘minister

Wilteveen voor de Nèderlandse Orga-

nisatie van de internationale Kamer

.van Koophandel: ,,Munt slaan uit de

Europese eenheid”, 26mei 1970. De

verschillende standpunten worden dui-

delijk uiteengezet door G. Brouwers:

Naar een economische en monetaire

unie, in ,,ESB” van 28 oktober 1970.

ESB 23-12-1970

‘ .

.

1235;

•-

‘l

De springprocessie van de energie

Recente ontwikkelingen op de energiemarkt

en ‘hun oorzaken

DRS. K. ZIJLSTRA*

Zoals de meeste industrietâkken kent ook de energie-

deinende massa. Zodra men echter de samenstellende
sector de min of meer regelmatige sprongetjes naar

elementén wat beter bekeek zag men, dat de opbouw

links en naar rechts, die in processie worden uitgevoerd

yan die massa zich steeds meer wijzigde: in 1959 ver-

en in de economie seizoenschonmelingen worden ge-

tegenwoordigde de deelverzameling steenkool nog
55%

heten: Ze zijn er wat sterker dan elders in de industrie

van het totale energieverbruik in de EEG en die van

•en duidelijk afhankelijk van het weer. •Net als bij de

aardolie 28%, maar in 1969 was het net omgekeerd:

springprocessie in Echternach springt men verder naar-

26% voor steenkool en 57% voor aardolie.

mate het kouder is. In sommige perioden echter ziet

De betrekkelijke rust, waarin deze structuurverande-

men groepen gelovigen die buitengewoon grote sprongen

ring zich voltrok, vond in 1970 een plotseling einde.

maken, die kennelijk niet alleen door ‘de temperatuur

In het midden van het jaar begonnen de stookolie-

bepaald worder. Men heeft de indruk, dat één deel-

prijzen snel te stijgen en in oktober bleek de sprong

nemer het ‘op de heupen krijgt en dat zijn uitschieters

die van
1956
al te overtreffen. Ook de parallel met

dan snel door de anderen worden overgenomen. De

de steenkolenvoorraden gaat weer op: net als 1956
toevallige spiertrekking groeit in recordtempo uit tot

bevinden de voorraden bij, de mijnen en de cokes-

een algemené psychose en véroorzaakt een kolossale

fabrieken zich op een peil, dat sinds jaren niet meer

afwijking van de trend.

zo laag was. Voor het eerst na ruim tien jaar schiet

de processie weer uit haar normale ritme en toont de

Ontwikkelingen
verbaasde beschouwer een massale en ongewoon hef-

tige beweging. Hoe het verder zal gaan weten we nog

Op de energiemarkt deed een dergelijke situatie zich

niet, want de sprong terug is nog niet gemaakt. Zal

hei laatst voor in 1956, toen de nationalisatie van het

het, net als in 1957, een reûzensprong terug worden

Suez-kanaal de olieprijzen snel omhoog dreef. Vooral

of zullen we slechts een geringe plaatscorrectie te zien

voor zware stookölie ‘stegen de piijzen met een bach-

krijgen, misséhien zelfs een pas op de plaats?

tige uitshieter: in Rotterdam betaalden industriële

Omdat de prijzen de werkelijke ontwikkeling beter

verbruikers in het begin van
1957
rond
50% meer

weergeven dan welke andere variabele ook, zijn in

dan eenS jaar tevoren. De sprong terug, die toen volgde,

tabel 1 voor de belangrijkste energiedragers die in de

b’racht een nog sterkere prijsdaling van alle stookolie-

industrie worden verbruikt cle laatst bekende prijzen

soorten en, voor de steenkoolindustrie, een enorme op-

opgenomen. Om ze te kunnen situeren worden even-

eenhoping van onverkoopbare kolen bij de mijnen.

eens de prijzen van de overeenkomstige perioden in 1968

In de jaren 1959-1960 werden de bewegingen steeds

en 1969 vermeld. Er moet op gewezen worden, dat

minder hectisch. De olieprijzen daalden gestaa, maar

de prijzen van oktober 1970 slechts indicatieve waarde

langzaam en de steenkoolindustrie begon zich aan de

verminderde afzetmogelijkheden aan te passen. Af en

toe danste nog wel eens een deelnemer uit de rij, zoals

* De beer Zijlstra is afdelingshoofd van het Bureau van

rond 1964 in de kolenindustrie en in 1967 door de

de Statistiek der Europese Gemeenschappen in Luxem-

sluiting van het Suez-kanaal bij aardolie, maar het al-

burg: hij is verantwoordelijk voor de energiebalansen en

gemene beeld was dat van een bedaard heen en weer

de statistiek van aardolie, steenkool en gas.

Tabel 1.

Prijsontwikkeling van de belat3grijkste energiedragers in de industrie a)

B.R. Duitsland
Frankrijk Italië
Nederland
oktober
1968

1969 1970 1968 1969

1970 1968 1969
1970
1968 1969

1970 1968

Residuele stookolie:

$
per ton

…………
21

21
28,5
19
15

23 25
23,8
27,5
16
15,5

24
17,7

indices
……………
100

100 136 127
100

153
105
100
115 103
100

155
114
Vetkolen:

— $
per ton x 1,37
22,6

22,6
31,6 20,3
18

23,5 20,8

indicea
……………
100

100
140


113 100

131
100
Aardgas:
– $
per m
3
x 1300
23
23
23
16,9
16,2

20,4

indices
100
100
100 104 100

127

a) Voor stookolie de plaatsen Düsseldorf, Parijs, Milaan, Rotterdam en Brussel, voor steenkool de bekkens Ruhr, Lotharingen en Kempen.

België
1969

1970

15,5

28
100

180

20,8

24,4
100

117

1236

Tabel 2.

Prijsontwikkeling van lichte stookolie (indicatie ve gegevens)

D6sscldorr

– Parijs

oktober 1968

1969

1970

1968

1969

1970

S per ton
……………..
40,9

31,1

42

44,7

44,1

50

indces
………………..
131

100

135

102

100

113

hebben. De energiernarkt is nog in volle beweging ‘en

de beschikbare gegevens zijn minder cbnsistent dan in
voorgaande perioden. De steenkoolprijzen zijn boven-

dien waarschijnlijk enigszins aan de lage kânt, omdat

het geen verbruikersprijzen zijn, zoals bij stdokolie en

aardgas. het geval is, maar af-mijn-prijzen. Alle ge-

gevens zijn in tonnen stookolie-equivalent omgerekend

om gemakkelijker te kunnen vergelijken.

Na praktisch gelijk gebleven te zijn van 1968 tot

1969 hebben de energieprijzen in 1970 een verhoging

ondergaan, die globaal beschouwd tussen
25
en 50%

ligt. Een belangrijke uitzondering vormen, behalve de
prijzen in Italië en in België, de Nederlandse aardgas-

prijzen.

Wanneer men voor elk van de landen van de Ge-

meenschap de indices voor. 1970 vergelijkt, blijken ze

in twee gevallen, bij Duitsland en Frankrijk, niet ver

uit elkaar te liggen. Dit betekent, dat in deze landen

de concurrentieverhoudingen tussen zware stookolie en

steenkool zich niet ingrijpend hebben gewijzigd. On-

danks de sterke prijsverhoging van zware stookolie is

steenkool altijd nog duurder. In België is dit niet het

geval; voor het eerst sinds jaren is daar de. calorie

vetkolen af mijn goedkoper dan de calorie stookolie.

Het lijkt er evenwel op, dat deze situatie van voorbij-

gaande aard is en dat de Belgische prijsverhouding zich

aan die der beide andere ,,kolenlanden”, Duitsland en

Frankrijk, zal gaan aanpassen.

In italië en Nederland, de landen waar steenkool

als substitueerbare energiedrager nog slechts een on-

dergeschikte rol speelt, is vooral de prijsverhouding van

zware stookolie tot aardgas’ van doorslaggevende be-

tekenis. De ‘ aardgasprijs voor industrieel verbruik in

Noord-Italië lag in 1969 ongeveer op hetzelfde niveau

als de prijs voor zware stookolie, maar in het najaar

van 1970 lagen de zaken geheel anders. Aardgas werd

even goedkoop verkocht als een jaar tevoren, maar

zware stookolie was grosso modo
15%
duurder, ge-

worden. In het Noorden is de balans dus ten gunste

van het aardgas omgeslagen Alleen in het Zuiden is

de aardgasprijs aan de stookolieprijs gekoppeld en daar

zijn de concurrentieverhoudingen dus niet ten nadele

van stookolie veranderd.

In Nederland, aardgasland bij uitstek, is de situatie

in grote lijnen vergelijkbaar met die in Noord-Italië.

in 1969 maakte aardgas er ruim 30% van het sub-

stitueerbare energieverbruik uit tegen gemiddeld 9%

in de Gemeenschap. De prijs van residuele stookolie is

met de helft of, volgens sommige inlichtingen, nog

meer gestegen en de aardgasprijs voor industrieel ver-

bruik slechts met rond éénvierde. Deze discrepantie
vloeit voort uit het feit, dat voor Nederlandse groot-

verbruikers de aardgasprijs weliswaar aan die .van zware

stookolie is gekoppeld, maar uitsluitend tot een bepaal-

de grens. Zodra de stookolieprijs boven f.
70,52
(of

ruim $ 19) komt te liggen, wordt de stijging niët meer

door het aardgas gevolgd. Dit betekent, dat op het

ogenblik in Nederland het aardgas niet alleen cle be-

kende verbrandingstechnische voordelen ten opzichte

Mjlaan

Rotterdaii

Brussel
968

1969

1970

1968

1969

1970

1968

1969

1970

50,7

44,9

47

34,5

29,0

39

39

37 ‘ “50
113

100

105

119

100

134

105

100

135

van zware stookolie kan laten gelden, maar dat het

bovendien belangrijk goedkoper is.’

Het algemene beeld verandert niet wezenlijk wanneer

men ook de kleinere industrie en de huishoudelijke

sector in de beschouwing betrekt. De belangrijkste

brandstoffen, waarvan de prijzen dan moeten worden

vergeleken, zijn lichte stookôlie, aardgas, antraciet en

magerkolen, steenkool- en bruinkoolbriketten en, voor

Duitsland, cokes. In de meeste landen is lichte stook-

olie de goedkoopste energiedrager gebleven ondanks de

prijsstijgingen, die overigens in het algemeen veel g’e-

ringer waren dan bij residuele stookolie (zie tabel 2).

Alleen in Duitsland is van oktober 1969 tot oktober

1970 de prijs van lichte stookolie met ongeveer het-

zelfde percentage gestegen als die van het zware

produkt, maar lichte stookolie was een jaar geleden
in dat land uitzonderlijk goedkoop. Vergeleken met

oktober 1968 bedraagt de Duitse prijsstijging in 1970

dan ook slechts enkele procenten.

Op de algemene regel van in wezen onveranderde

concurrentieverhoudingen sinds vorig jaar moeten wij

ook bij het kleinverbruik een uitzondering maken ten

gunste van steenkool yoor België en vooral van aardgas
voor Nederland.

Tot nu toe hebben we de beschrijving beperkt tot

het energieverbruik, dat als ,,substitueerbaar” kan wor

den beschouwd en waar dus bij de huidige stand van

de techniek de ene energiedrager de andere kan ver

vangen. Ongeveer een vijfde van het energieverbruik

is niet substitueerbaar en prijsveranderingen kunnen

daar praktisch geen verschuivingen tussen energiedra-

gers veroorzaken. Bovendien is de prijselasticiteit van

het verbruik daar gering. Uit een oogpunt van sub-

stitutie-effect is dit type verbruik, voornamelijk te

vinden in de ijzer- en staalindustrie en bij het vervoer,

daarom weinig interessant. Om een min of meer vol-

ledige samenvatting van de prijsbewegingen op de

enrgiemarkt te geven, voegen we toch enkele opmer-

kingen over de prijzen van cokes en motorbenzine toe.

De toename van de cokesprijzen spant, een enkele

prijsverhoging bij zware stookolie daargelaten, de kroon.

Prijsstijgingen met tweederde binnen een jaar vormen

geen uitzondering. De oorzaak is te ‘vinden in de sterk

toegenomen cokesbehoefte, voortvloeiend, uit de hoog-

conjunctuur -in de ijzer- en staalindustrie, tegenover

een verhoudingsgewijs inelastisch aanbod. Niet alleen

zijn de prijzen van de Westeuropese cokeskolen sterk

gestegen, ook de aanvoer uit de Verenigde Staten, na

de produktie binnen de Gemeenschap onze belangrijkste

voorzieningsbron, gaat met, forse prijsverhogingen ge-
paard. Allerlei factoren, samenhangend met de precaire

situatie van de energieverzorging in de Verenigde Staten

en niet de steeds grotere behoefte aan Amerikaanse

cokeskolen in landen als Japan, verklaren deze ont-
wikkeling.

Bij motorbenzine bevinden we ons aan het andere
uiterste van de schaal; van oktober 1969 tot oktober

1970 zijn de prijzen praktisch onveranderd gebleven met

ESB 23-12-1970

1237

een uitzondering voor Nederland, waar een verhoging

van 3 tot 4% werd toegepast.

Oorzaken

Tot zover het verslag van de energieprocessie in al

haar verscheidenheid. We gaan ons nu verdiepen in

de redenen, die de deelnemers hebben bewogen hun

rijk gevarieerde prijssprongen uit te voeren.

Bij de steenkoolindustrie is het beeld ons vertrouwd.

In de kostenopbouw vormt de toegevoegde waarde ver-

reweg het belangrijkste element; haar aandeel in de

produktiewaarde tegen factorkosten beweegt zich rond

de 70%. De hoogte van de toegevoegde waarde zelf

wordt beheerst door de loonkosten, die er tot 90% van

kan uitmaken. Zoals bij alle sterk arbeidsintensieve be-

drijvigheden zijn prijsaanpassingen onvermijdelijk wan-

neer de toename van de arbeidsproduktiviteit geen

gelijke tred houdt met de loonstijging. Loonexplosies

zoals in Duitsland, waar binnen een jaar de mijnwer-

kerslonen met 20% stegen, verklaren dan ook voor

namelijk de prijsstijgingen bij de steenkolen.

Minder bekend maar daarom niet minder belangrijk

is de praktisch omgekeerde kostenstructuur bij de olie-

raffinaderijen. De toegevoegde waarde bedraagt hier

niet meer dan 20% van de produktiewaarde tegen

factorkosten en de kosten van de aangevoerde grond-

stoffen, in casu de ruwe olie, maken rond 70% uit.

Het is duidelijk, dat in deze bedrijfstak naast de kost-
prijverhogende belastingen de invoerwaarde van ruwe

aardolie het belangrijkste prijsbepalende element vormt.

Dèze invoerwaarde kan in tweeën worden gesplitst: de

prijs aan de put en de vrachtkosten. Beide bestand-

delen hebben de laatste maanden verhogingen te zien

gegeven, maar de stijging van de vrachtkosten was ver-

reweg het belangrijkst en heeft tot nu toe het sterkst

doorgewerkt.

De stijging van de vrachtkosten was in feite het

gevolg van een geografische verschuiving van het aan-

bod. Door de sluiting van de Trans Arabian Pipeline

en een opgelegde vermindering van de produktie in

Libië was men gedwongen ,,shorthaul crude” te ver-

vangen door ruwe olie, die om de Kaap de Goede

Hoop verscheept moest worden. Het aanbod van

scheepsruimte was onvoldoende elastisch om deze ad-

ditionele vraag soepel te verwerken. In 1967, toen na

de sluiting van het Suez-kanaal een analoge situatie
wa ontstaan, had de aflevering van supertankers het

nödigè soelaas gegeven en na enige tijd de vrachtkosten

weer op het oude peil teruggebracht, maar tot nu toe

heeft de tankermarkt de nieuwe krachtproef nog niet

doorstaan.

In 1970 zijn voor korte contracten (spotreizen) de

vrachtprijzen vaak meer dan verdrievoudigd. Wanneer

men zich rekenschap geeft van het feit, dat voor het

vervoer naar West-Europa de gemiddelde vrachtkosten

normaliter hoger zijn dan de produktiekosten van de ru-

we olie zelf en dus meer dan de helft van de invoerwaar-

de uitmaken, kan men zich voorstellen wat een dergelijke

verhoging van de transportkosten betekent. Maar de

soep wordt niet zo heet gegeten als ze wordt opgediend.

Meer dan een derde van de wereldtankervloot is het
eigendom van oliemaatschappijen en wordt dus niet

door de verhoging van de spottarieven getroffen. Dit

geldt ook voor een aanzienlijk gedeelte van de scheeps-

ruimte in eigendom van onafhankelijke reders, namelijk

voor zover ze op langere termijn door oliemaatschap-

pijen en anderen is gecharterd.

Alles bij elkaar genomen, doorsnee vrachtkostenstij-
ging efi tot nu toe geringe verhoging van de gemiddelde

produktiekosten, kan men veronderstellen, dat ten

zichte van een jaar geleden de invoerwaarde van een

ton ruwe olie in West-Europa met maximaal een vierde

is gestegen. Wanneer men een vergelijkbare toename
van de toegevoégde waarde aanneemt – dit lijkt voor-

al voor de afschrijvingen niet onredelijk – resulteert

een totale kostenstijging van ten hoogste
25%.

Zoals ook bij de kolen wordt deze kostenstijging ge-

heel of ten dele op de verbruikers afgewenteld. Tot

zover kan men dan ook de verhoging van de verbrui-
kersprijzen verklaren met behulp van factoren aan de

aanbodzijde. Maar dit geldt alleen voor de gemiddelde

prijs van alle aardolieprodukten en zeker niet voor de

prijsontwikkeling van elk produkt afzonderlijk. De

vrachtkostenstijging op zichzelf verklaart niet waarom
de benzineprijs bijna onveranderd bleef en de prijs van

zware stookolie met een derde of meer steeg. Bijzon-

dere factoren aan de vraagzijde en wel voor elke deel-

markt – in het bijzonder gaat het om de markt voor

zware stookolie en die van de lichte soort – moeten

worden onderzocht.

Allerwegen ontmoet men het argument, dat in 1970

de vraag naar stookolie en dan vooral de zware kwa-

liteit buitengewoon sterk is toegenomen. De algemene

hoogconjunctuur, de abnormaal hoge behoeften van

bepaalde thermische elektrische centrales door onvol-

döende kolenaanbod en tekort aan waterkracht, de

voorraadvorming voor de komende winter en, last but

not least, de ,,energiecrisis” in de Verenigde Staten

worden als even zo – veel vraagopdrijvende oorzaken

naar voren gebracht. Ongetwijfeld heeft men zelden

met een zo ongelukkige samenloop van omstandigheden

te maken gehad. Maar ook in voorgaande jaren is het

verbruik van stookolie vaak sprongsgewijs gestegen.

Jaarlijkse stijgingen van 10 tot
15%
voor de zware

soort en tot 20% voor de lichte heeft men in 1963,

1964 en 1969 in de EEG geregistreerd; in geen van die

jaren heeft dat tot prijsstijgingen geleid.

Een geheel nieuw element is eigenlijk alleen het

energietekort in de Verenigde Staten. Vooral onver-

wachte storingen bij de atoomcentrales en ônvoldoende
brandstofvoorziening voor de klassieke thermische cen-

trales brengen daar de energiehuishouding in gevaar.

Indirect verscherpt dit tekort de moeilijkheden in de

EEG, want de Amerikaanse elektriciteitsproducenten

verhogen zo veel mogelijk de aanvoer van zwavelarme

zware stookolie uit Westeuropese produktie. Reeds in

1969 bedroeg de netto uitvoer naar derde landen meer

dan 10% van de produktie van residuele stookolie in

de EEG en dit percentage zal in 1970 waarschijnlijk

nog oplopen. Men zou dus in eerste aanleg kunnen –

zeggen dat, behalve de buitengewone toename van de

binnenlandse vraag, de uitvoer naar de Verenigde

Staten en naar andere derde landen de extra prijsstijging

van zware stookolie heeft veroorzaakt.

Maar dit is niet alles. Medio 1970 was het prijsver-

schil van de beide soorten stookolie met dc concur-

rerende energiedragers zo groot geworden, dat een

prijsverhoging niet meer kon schaden, inmiddels werd

immers meer dan de helft van de substitueerbare energie

in de EEG in de vorm van stookolie verbruikt tegen

minder dan een kwart in
1959,
tien jaar tevoren. Bo-

1238

vendien werd het steeds duidelijker dat de technologie

der atoomcentrales nog steeds in de kinderschoenen

steekt en dat men voor een zekere elektricilcitsvoor-

ziening nog altijd op thermische centrales moet kunnen

teruggrijpen. En ook daar verkeert stookolie ondanks

een prijsverhoging in een gunstige concurrentiepositie.

Bij aardgas, beter natuurlijk gas genoemd
1,
lijkt de

kostenstructuur op het eerste gezicht meer op die van

steenkool dan van aardolieprodukten. Omdat zowel

steenkool als aardgas voornamelijk binnen West-Europa

zelf gewonnen worden, heeft voor beide energiedragers

de toegevoegde waarde een overheersende betekenis. De

produktiewaarde tegen factorkosten bestaat in beide ge-

vallen voor rond 70% uit toegevoegde waarde. Verder

gaat de gelijkenis echter niet op, want de loonkosten

spelen bij de aardgasproduktie slechts een orderge-

schikte rol. Het zijn de zogenaamde ,,overige inkomens”

(overige in de zin van andere dan loon- en kapitaal-

inkomens), die domineren en deze post bestaat voor

het leeuwendeel uit winsten. Men kan aannemen, dat

de toegevoegde waarde bij de Nederlandse aardgaswin-

ning voor bijna tweederde uit winstinkomen bestaat en

de verhoudingen zijn in de andere aardgasproducerende

landen van de EEG niet fundamenteel verschillend.
Nu moet hier onmiddellijk aan worden toegevoegd,

dat deze winsten in Nederland voor meer dan 70%
aan de overheid toevallen en ook elders in de EEG

zijn de aardgasproducenten niet de enige begunstigden.

Maar de precieze omvang van de winst, die aan deze

producenten toevloeit, is voor ons betoog niet belanrijk.

Het gaat erom, dat bij natuurlijk gas loonsverhogingen,

noch toename van de grondstofkosten tot prijsstijging

dwongen.

Dat een prijsstijging in de laatste maanden toch heeft

plaatsgevonden, zij het praktisch alleen voor industrieel

verbruik en niet overal in de Gemeenschap; vindt zijn

oorzaak dan ook nagenoeg geheel in factoren aan de

vraagzijde. Om verschillende redenen van openbaar be-

lang of van ondernemingspolitieke aard wenst men

veelal de penetratie van het aardgas niet te snel te laten

verlopen en ook niet in hetzelfde tempo bij alle ver-

bruikersgroepen. De prijs is daarvoor meestal het beste

instrument en zo heeft men op diverse manieren de

aardgasprijs aan die van de belangrijkste concurrerende

energiedragers gekoppeld, het meest in de vorm van

,,Preisgleitklauseln”, zoals dat in het Duits zeer passend

heet. In feite was zelfs bij industrieel verbruik deze

koppeling niet volledig en zijn de aardgasprijzen meestal

minder sterk gestegen dan die van residuele stookolie.

Voorzover de prijsstijging van natuurlijk gas niet werd

opgeslokt door een kostenverhoging van de interme-

diaire leveringen, afkomstig van andere bedrijfstakken,

of van de afschrijvingen, is vanzelfsprekend de ,,pro-

ducers rent” toegenomen.

Vooruitzichten

Hiermee zijn de oorzaken van de reuzensprong in de

processie van dit jaar voldoende doorgelicht. Rest ons

nog een enkel woord aan de erop volgende teruggaande

beweging te wijden.

Over de ontwikkeling in de komende maanden en

jaren hoort men reeds nu de meest tegenstrijdige iiie-

ningen, maar het is wel duidelijk, dat de aardolieprijzen,

en in de context van dit onderzoek de stookolieprijzen,

een sleutelpositie zullen blijven innemen. Veel hangt

daarbij af van de hoogte der vrachtkosten in de naaste

toekomst.

Enkele tekenen wijzen in de richting van een ont-

spanning bij het vervoer. De produktie in Libië begint

weer een normale omvang te krijgen en minder scheeps-

ruimte is dus nodig om dezelfde hoeveelheid ruwe olie

naar West- en Zuid-Europa te brengen. Een reorgani-

satie van bepaalde bevoorradingsstromen, die elkaar

kruisen, kan eveneens additionele vervoerscapaciteit be-

schikbaar maken. Maar het belangrijkst is de vergroting

van de wereldtankervloot die, naar het schijnt, in de

tweede helft van dit jaar en in 1971 relatief snel zal

verlopen door het in de vaart brengen van nieuwe

schepen. De meeste andere overwegingen op dit gebied

zijn van speculatieve aard – we denken aan repa}atie

van de Tapleiding in Syrië en heropening van het Suez-

kanaal – of werken pas op lange termijn, zoals de

aanleg van nieuwe en veiligere pijpleidingen naar de

Middellandse Zee en de exploitatie van nieuw ontdekte

oliebronnen in Noordwest-Europa en Alaska.

Het lijkt er evenwel ook op, dat de vermindering van

de transporttarieven voor een gedeelte gecompenseerd zal

worden doDr een verhoging van de produktiekosten.

Deze factor, die bij de prijssprong van de laatste maan-

den nog niet sterk heeft doorgewerkt, zal waarschijnlijk

steeds grotere betekenis krijgen. De spectaculaire stij-

gingen, die in Algerije en vooral in Libië recentelijk zijn
afgedwongen, dreigen in het Midden-Oosten een echo te

vinden en een gemiddelde verhoging van de f.o.b.-prijs

met eenderde tot de helft lijkt op langere termijn niet

uitgesloten. Bij daling van de vervoerstarieven zal deze
kostenstijging eerst goedgemaakt moeten worden voor-

dat de prijs van ruwe aardolie in West-Europa weer

terugloopt.

In welke omvang een dergelijke prijsdaling door ver

lagingen van de stookolieprijzen zal worden gevolgd,

ligt nog geheel in de schoot der toekomst verborgen.

Sommige vraagopdrijvende omstandigheden, zoals de

lage produktie van enkele waterkrachtcentrales, de voor

raadvorming en de winterteniperatuur, zijn van toeval-

lige aard of vormen slechts een seizoencomponent. Van

enkele andere factoren echter, zoals het energietekort

in de Verenigde Staten, dreigt de invloed duurzamer

te worden. Men spreekt ‘in dat land reeds van ,,de

grootste energieschaarste van deze eeuw” en vooral de

sterke Amerikaanse vraag naar zwavelarme zware stook-

olie zou voor West-Europa blijvende repercussies kun-

nen veroorzaken.

Dat ook op langere termijn aardgas bij de verschil-

lende verbruikstypen goedkoper zou kunnen blijven

dan lichte of zware stookolie, hoeft niet in alle om-

standigheden tot prijsdruk op het olieprodukt te leiden,

omdat de producenten van aardgas en stookolie veelal
dezelfde zijn. Ook van de zijde der kolen is geen druk

op de prijzen te verwachten, tenzij de subsidiëring aan-

zienlijk toeneemt.

Het is altijd moeilijk geweest energieprognoses op

te stellen. De situatie is op het ogenblik des te ondoor-
zichtiger, omdat meer dan ooit internationale politieke

omstandigheden een rol spelen en onvoorziene ernstige

1
De term natuurlijk gas omvat behalve aardgas ook

aardoliegas en betreft dus al hei primaire gas, on ver-

schillig of het samen met aardolie wordt geproduceerd

of niet.

2

ESB 23-12-1970

1239

P

en de. nationale besparingen

DRS. R. IWEMA*

Hij die het’zaakregister van een willekeurige jaargang van

ESB
naziet, wordt getroffen door de frequentie waarmee

daarin het pensioenvraagstuk ter sprake wordt gebracht.

Niettemin komt daarbij een belangrijk aspect van dit vraag-

stuk in het algemeen slechts in beperkte mate aan de orde,
te weten
het effect van de pensloenregeling op de omvang

van de nationale besparingen.

Een uitzondering op deze regel vormen de beschouwingen

van de actuaris W. B. Koelman, ,,Een nieuwe pensioen-

strategie; een betaalbaar, rechtvaardig en welvaartsvast

pensioensysteem is voor iedereen mogelijk” in
ESB
van 11

en 18 november jI. De schrijver betrekt nl. bij de ver-

dediging van zijn voorstel, dat in feite op een vorm van

ornslagflnanciering neerkomt, de nationale besparingen
0
1)
uitvoerige wijze in zijn betoog. Daar de ondergetekende,

juist op grond van de repercussies die de pensioenfinan-

ciering op de omvang van de besparingen heeft, tot een

ondubbelzinnige voorkeur voor het kapitaaldekking3stelsel

kômt, vormen de uiteenzettingen van de heer Koelman

voor hem een uitdaging. Een uitdaging nI. om zijn eigen

gedachtengang terzake te ontwikkelen en die, waar dat

dienstig lijkt, met die van Koelman te confronteren.

Het wezen van kapitaaldekkings- en omslagstelsel

Het doel van een pensioenregeling is het bewerkstelligen
van een bepaalde inkomensverdeling van het individu’ in

de tijd, nI. tussen zijn ‘actieve en zijn post-actieve periode.

Bij financiering van de pensioenvoorziening via het kapitaal-

dekkingsstelsel geschiedt dit door middel van inkomens-

overdracht door in beginsel hetzelfde individu van zijn

actieve naar zijn post-actieve levenstijd. Bij financiering

met behulp van het omslagstelsel gebeurt het ‘door in-

komensoverdracht van de actieve individuen aan de post-

actieve.

Dit onderscheid wordt door Koelman gerelativeerd niet

een beroep op een uitspraak van Prof. Dr. A. van Doorn

op de WSI-conferentie d.d. 31 mei 1969, inhoudende dat

dc complete set van pensioenvoorzieningen in een land in

wezen op omslag is gebaseerd, ongeacht het finan-

cieringssysteem. Nu kan inderdaad worden gesteld dat het

levensonderhoud van de kost-actieven vanzelfsprekend

altijd door de contemporaine volkshuishouding wordt op-

gebracht. In zoverre draagt de actieve generatie in beide

financieringsstelsels de oudedagsvoorziening van de post-
actieve tijdgenoten. Dit behoeft echter reeds direct geens-
zing te betekenen dat de
draagkracht
van de actieve gene-

ratie bij beide stelsels dezelfde is. Indien en voor zover bij het

kapitaaldekkingsstelsel de omvang der nationale besparin-

gen en daarmee de toekomstige draagkracht van de volks-

huishouding hoger is dan bij het omlagstelsel, vertonen
beide stelsels vanuit macro-economisch gezichtspunt al
een wezenlijk onderscheid. Hierop werd door Prof. Ch:

Glasz reeds gewezen op dealgemene vergadering van de

Vereniging voor de Staathuishoudkunde van 28 november

1964.

Een toetssteen voor de pensioenregeli,ng

Gezien de investeringstaken die onze volkshuishouding nog
voor de boeg heeft, en waarvan die ter verbetering, resp. ter

vermijding van verdere verslechtering van ht milieu in de

ruimste zin een snel groeiend bestanddeel uitmaken, ga ik

* De heer Iweina is hoofd van de afdeling Macro-Economisch

Onderzoek van het Nederlands Economisch Instituut.

storingen kunnen optreden. Het
risico,
dat de schat-

tingen niet bewaarheid worden, is zeer groot. Dit onder-

vindt in Nederland momenteel met name het Centraal

Planbureau, dat in zijn prognoses voor 1973 schreef:
,,Ontwikkelingen van kostprijsbepalende factoren bij de
winning van ruwe aardolie zijn moeilijk voorspelbaar. In
verband hiermede zijn de prijsramingen voornamelijk ge-
baseerd op de verwachte ontwikkeling van de vrachttarieven,
omdat hierin enig inzicht bestaat.
Voor de ramingsperiode wordt op grond van de voort-
schrijdende rationalisatie van het transport verwacht dat
de invoerprijzen van ruwe aardolie verder zullen dalen.
Bovendien gaan de dichterbij gelegen winningsgebieden in
Afrika naar verhouding meer olie leveren, zodat de ver-
voersafstand gemiddeld kleiner wordt. Op grond van deze
factoren kan de daling van de invoerprijs van ruwe aardolie

op ongeveer 2 â 3% per jaar worden gesteld. Gebleken is
dat de producentenprijs van oliederivaten met een elastici-
teit van 0,8 veranderingen van de c.i.f.-prijzen van ruwe
aardolie pleegt te volgen. Aangenomen is

dat dit ook in
de komende jaren zal gebeuren. Voor de prijs van derivaten
wordt derhalve een daling van gemiddeld ca. 2% aange-
houden
2″

Om deze rarning uit te laten komen,, zou een reu-

zensprong terug nodig zijn. Het lijkt er op dat de deel-

nemers aan de energieprocessie daarvoor te veel lood

‘in de schoenen hebben.

K. Zijlstra

,,De Nederlandse economie in 1973″, deel 11,. blz. 300.

1240

ervan uit dat ons land zich in de voorziènbare toekomst
geen beduidende verlaging van de nationale spaarquote

zal kunnen veroorloven. Hoogstwaarschijnlijk is dit een

minimumeis en zou een verhoging van de spaarquote

alleen maar welkom zijn. Indien de particuliere spaarquote

door een pensioenregeling zou worden aangetast, zou corn.

pensatie van dit effect theoretisch op tweeërlei wijze kunnen

plaatshebben. In de eerste plaats zou de spaarquote van de

overheid in beginsel evenveel kunnen worden verhoogd als

de particuliere spaarquotc zou zijn verlaagd. Daar de

overheidsbestedingen, zoals de praktijk leert, uitermate

moeilijk structureel naar beneden te schroeven zijn, doch

integendeel een stijgende trend vertonen, zou vergroting
van de overheidsbesparingen alleen door extra belasing-
verhoging te realiseren zijn. De tweede theoretische mo-

gelijkheid tot compensatie van een eventuele ndelige

repercussie van een pensioenregeling op de particuliere

spaarquote ligt in het creëren van andere vormen van ge-

dwongen particuliere besparingen; zoals het spaar- en in-

vesteringsloon.

Voor een volkomen adequate pensioenvoorziening zijn

echter aanzienlijke premiebetalingen, die een relatief zware

last op de werkende generatie leggen, on’vermijdeljk. Het

lijkt daarom een weinig realistische propositie om te

trachten van deze generatie gelijktijdig – naast hun vrije

besparingen -. nog extra besparingen van betekenende

omvang af te dwingen. Iets
dergelijks
geldt ten aanzien van

de mogelijkheid tot een aanzienlijke extra belasting-

verhoging. –

De mogelijkheid tot creatie van relatief omvangrijke ge-
dwongen extra besparingen
buiten de pensioenregeling om
moet daarom zowel in de particuliere als in de overheids-

sfeer mijns inziens niet hoog worden aangeslagen. Ik meen

daarom dat Koelman zich buiten de realiteit begeeft wan-

neer hij
schrijft:
Zelfs al zou het zo zijn dat door dit

nieuwe systeem een minder gunstige injectie voor de spaar-

quote te verwachten zou zijî, dan zou dit op andere ge-

bieden moeten worden gecompenseerd”. Hiertegenover zou

ik willen stellen dat een pensioenregeling, die de particuliere

spaarquote in betekenende mate zou aantasten, vanuit

macro-economisch gezichtspunt als ongewenst moet

worden beschouwd.

Aard en omvang der pensioenbesparingen

De pensioenbesparingen bestaan uit het -positieve verschil

tussen de door de pensioenfondsen en levensverzekering-

maatschappijen jaarlijks ontvangen premies en dotaties,

vermeerderd met de op de belegde premies en dotaties

gekweekte rente
enerzijds
en de jaarlijkse pensioen-

uitkeringen
anderzijds.
Blijkens de Nationale Rekeningen

van het Centraal Bureau voor de Statistiek bedroegen de

pensioenbesparingen van gezinshuishoudingen via levens-

verzekeringmaatschappijeri en pensioenfondsen in 1968

5,0% van het netto nationale inkomen tegen marktprjzen.

Wanneer we afzien van de dotaties van bedrijfsleven en

overheid aan de pensioenfondsen, die van relatief geringe

omvang zijn (in 1968 resp. 0,5% en 0,4% van het nationale

inkomen), zijn dit de pensioenbesparingen.

In de Nationale Rekeningen wordt daarbij geen rekening

gehouden met de verdeling van de premielast over,de werk-

gever (bedrijfsleven of overheid) en de werknemer. Dat

lijkt ook zinvol daar, zoals Prof. Dr. J. Tinberen in zijn

,,Theory of the optimum regime”,
Selected Papers,
Amster

dam
1959,
blz. 298 opmerkt, beide in feite door de werk-

nemer gedragen worden.

Het effect van omslagfinanciering

voor de pensioenbesparingen der gezinshuishoudingeu

Gesteld dat een bevredigende pensioenvoorziening voor

alle Nederlanders zou worden ingevoerd, geheel gefinan-
cierd via het omsiagstelsel. Wat zou er dan gebeuren met

de bestaande pensioenfondsen en -besparingen? Daar de

fondsen hun zin verloren zouden hebben, is de meest voor

de hand,liggende veronderstelling dat ze niet meer via

prerniebetalingen zouden worden aangevuld, terwijl hun

rente-opbrengst in mindering op de te betalen. omslag-

premie zou worden gebracht. Daarenboven ligt het in de

lijn der verwachtingen dat ook de fondsen zelf geleidelijk

zouden worden geliquideerd door ze voor pensioen-

uitkeringen – waar ze uiteindelijk voor bestemd waren

te gebruiken. Een en ander lijkt ook de gedachtengang van

Koelman. Onder het hoofd ,,Overgangsmaatregelen” stelt

hij o.m.: dat het mogelijk is om de tot nu toe op traditio

nele wijze opgebouwde pensioenrechten in het nieuwe sys-

teem te incorporeren”. Als eerste noodzakelijke stap daar-

toe noemt hij: ,,De bestaande rechten worden premievrij

gemaakt op grond van de aanwezige premiereserve bij het

betreffende verzekeri ngsinstituut”. De procedure leidt dan

tot ,,een getemporiseerde conversie van onderliggende

prerniereserves in door de overheid uitgegeven – wel-

vaartsvaste promessen”. En onder het hoofd ,,Gelijk-

matige financiering” schrijft Koelman om. dat de voar

conversie in aanmerking komende vermogensbestanddelen

,,kunnen worden aangewend om het bijdragepercentage,

in een overgangsperiode van bijv. tien jaar belangrijk lager
te stellen dan de berekende gemiddelde
25%”.

Dit alles betekent echter in de eerste plaats een daling
van de particuliere spaarquote – rekenend met de cijfers

van 1968 – met niet veel minder daii de bovengenoemde

5 %- van het nationale inkomen, als gevolg van het stop-

zetten van de verdere uitbouw der bestaande fondsen. In

de tweede plaats brengt de bestemming dezer fondsen in

de overgangsperiode nog een extra jaarlijkse ontsparing

met zich. Deze macro-economische consequentie van het

omsiagstelsel zou onverminderd van kracht blijven, ook

indien dit stelsel, als gevolg van de specifieke vorm waarin

het wordt gegoten, door de participanten micro-economisch

als kapïtaaldekkingsstelsel zou worden ervaren. Koelman

daarentegen meent dat invoering van zijn als kapitaal-

dekkingsstelsel vermomde omsiagstelsel een’neutraal effect

op de spaarquote zal hebben en probeert dit te adstrueren

aan de hand van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.

1-Jij gaat er daarbij – for the sake of the argument – van

uit dat de pensioenprem les geheel door de overheid zouden

worden betaald.

Zijn betoog loopt als volgt: hij constateert.een positief

verschil tussen de jaarlijkse pensioenbijdragen en -uitkerin-

gen dat, bij zijn uitgangspunt, in grote lijn weer door de

overheid wordt ,,teruggeleend” en geïnvesteerd. Indien nu

het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds volgens het omslag-

stelsel zou gaan functioneren, dan zou de overheid haar

pensioenbijdragen kunnen verlagen tot het bedrag der uit-

keringen en het bovengenoemde verschil rechtstreeks

kunnen investeren (d.w.z. zonder dat zij het eerst behoeft

te betalen en het daarna weer terug moet lenen). M.a.w.,

aldus Koelman, het gehanteerde financieringsstelsel heeft

geen invloed op de spaar- en i.nvesteringsquote.

Tegen dit betoog zijn evenwel ernstige bezwaren aan te

voeren. Daar het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds zich

nog in de opbouwfase bevindt – om, als gevolg van de

stijging van het aantal participanten en daarmee van de

ESB 23-12-1970

.

..

1241

relatief jeugdige populatie – overtreffen de premie-

betalingen thans inderdaad de pensioenuitkeringen en zou

overgang op het omslagstelsel thans derhalve tot lagere

premiebetalingen leiden. Betekent deze premieverlaging

echter ook een lastenverlaging voor de overheid? Om deze

vraag te kunnen beantwoorden dienen we ons allereerst te

realiseren dat het er hierbij niet om gaat wie de lasten

betaalt,
maar wie ze
draagt.
Welnu, als Tinbergen gelijk

heeft is het uiteindelijk de werknemer, i.c. de ambtenaar,

die de premielast draagt. Maar als de werknemer de premie-

last draagt impliceert dit dat de lastenverlaging ook hem

en niet de werkgever, ie. de overheid, ten goede komt.

Dit is ook de mening van Prof. Dr. W. Eizenga, in zijn

preadvies van 1964 voor de Vereniging voor de Staathuis-

houdkunde over waarde- c.q. welvaartsvaste pensioen-

aanspraken. Nadat hij heeft vastgesteld dat overgang van
het kapitaaldekkings- op het omslagstelsel in de gegeven
constellatie tot premieverlaging zou voeren, merkt hij op

blz. 48 van bedoeld preadvies het volgende op:

,,Er is alle reden voor om te verwachten dat het bedrag
waarmee de iremiebetalingen zullen verminderen, toevalt aan
de werknemer. Deze immers zou de beloning van zijn arbeids-
prestatie kunnen zien als bestaande uit het loon tezamen met
de sociale lasten. Ook de werkgever beschouwt de sociale lasten
als arbeidskosten. Het lijkt in de rede te liggen dat zeker na
enkele jaren het bedrag waarmee de premiebetaling afneemt in
het gewone loon wordt geïncorporeerd.”

• Wanneer het echter niet de overheid, resp. de particuliere

werkgever,
maar de ambtenaar, resp. de particuliere
werk-

nemer
is, naar wie de voormalige pensioenbesparingen als
inkomensverhoging toevloeien, dan zal van deze besparin-

gen ook niet meer in stand blijven dan maximaal met de

som van de marginale belasting- en spaarquotes van de

ambtenaar of particuliere werknemer overeenkomt. Dat

hetzelfde geldt voor de zelfstandigen, in wie premiebetaler

en -drager geheel samenvallen, spreekt voor zichzelf.

Hier komt nog bij dat de pensioenbesparingen niet alleen

uit het verschil tussen bijdragen en uitkeringen bestaan,

maar ook uit de door de fondsen gekweekte rente. Voorts

worden bij overgang op het omslagstelsel – overeen-

komstig de door Koelman onder het hoofd ,,Overgangs-

maatregelen” en het hoofd ,,Gelijkmatige financiering”

geschetste procedure – ook de fondsen geleidelijk ge-

liquideerd. Dit alles vloeit dan niet alleen meer via een

verlaagde premie naar de actieve generatie, maar voor een

deel ook via een hogere uitkering naar de post-actieven.

En deze laatsten onderscheiden zich van de actieven grosso

modo door een lagere marginale belastingquote en een

hogere marginale consumptiequote.

En tenslotte moet niet uit het oog worden verloren dat

een wezenlijke verbetering van de nationale pensioen-

voorziening voor verreweg de meeste Nederlanders juist
niet een verlaging, maar een
verhoging
van de pensioen-

premie met zich zal brengen, zodat
bij
hen van een ,,be-

sparing” op de tot dusver betaalde premie geen sprake zal

zijn. Overgang op het omslagstelsel betekent bij hen dan

ook dat van de voormalige pensioenbesparingen in het

geheel niets in stand. blijft.

De verdere consequenties van premieverhoging voor de

spaarquote worden hieronder nog afzonderlijk bezien.

Alvorens daartoe over te gaan nog een enkele opmerking

over het economisch handelen van hen, voor wie de nieuwe

pensioenregeling bij de gegeven constellatie wél een momen-

tele ,,premiebesparing” zou betekenen. Koelman stelt dat
zij gezamenlijk de ,,gelegenheid” hebben daarmee inves-

teringen te financieren en vervolgt:

,,Tegenstanders van het systeem kunnen blijven beweren, dat
degenen die in het bedrijfsleven respectievelijk in de gezinshuis-
houdingen de beslissingsbevoegdheid over de aanwending van
besparingen hebben, deze bespaarde bedragen in feite in de
consumptieve sfeer zullen aanwenden. Het lijkt ons niet mogelijk
om het bewijs te leveren dat dit verschijnsel niet zou kunnen
optreden. Het argument past echter niet in de opsomming van
macro-economische effecten ten gevolge van een systeem-
wijziging.”

Aangezien de ,,bespaarde” premies hoogstwaarschijnlijk

niet naar de werkgevers, maar naar de werknemers terug

zouden vloeien, speelt het bedrijfsleven hier geen rol. Wat

de gezinshuishoudingen echter betreft, alleen indien deze

zich in hun micro-economische decisies lieten leiden door

de uitsluitende overweging de nationale spaar- en inves-

teringsquote in stand te houden, zou Koelman gelijk

hebben. Hij geeft ons hier een fraaie variant van Hegels

befaamde uitspraak: ,,Als de werkelijkheid niet klopt met

mijn theorie, des te erger voor de werkelijkheid”.

Het effect van een adequate pensioenvoorziening

voor de overige gezinsbesparingen

Een belangrijk spaarmotief voor gezïnshuishoudingen wordt

gevormd door de zorg voor de oude dag. Niet alleen de

pensioenbesparingen via levensverzekeri ngmaatschappijen

en pensioenfondsen, maar waarschijnlijk ook een belang-

rijk deel van de overige besparingen van gezinshuishoudin-

gen dienen voor de oudedagsvoorziening. Dit geldt voor

de besparingen via spaarbanken, via de aankoop van

effecten en van een huis, ja zelfs voor de door particulieren

in eigen bedrijf gehouden winsten. Een (verhoging van de)

het individu in uitzicht gestelde pensioenuitkering kan nu,

ceteris paribus, op deze overige oudedagsbesparingn in

beginsel in tweeërlei richting uitwerken.

In de eerste plaats kan, daar het betrokken spaarmotief

erdoor wordt verzwakt, resp. bij geheel adequate pensioen-

voorzieningen verdwijnt, op deze besparingen een nega-

tieve invloed worden uitgeoefend. In de literatuur wordt dit

het
substitutie-effect
genoemd. Het is echter eveneens mo-

gelijk dat door de (verbetering van de) pensioenvoorziening

bij het individu een bewustwordingsproces in gang wordt

gezet. Enerzijds komt de post-actieve periode erdoor

binnen zijn gezichtskring en anderzijds gaat hij zich reali-
seren dat een ,,verzorgde” oudedag – door zelf additionele
voorzieningen te gaan treffen – tot de mogelijkheden gaat

behoren. In de literatuur wordt dit aangeduid als het

herkenningseffect.

Nu ligt het enigszins voor de hand te veronderstellen

dat telkens daar, waar een pensioenregeling een betrekke-

lijk nieuw verschijnsel is en de voorziening zich meestal

ook nog op een relatief laag niveau zal bevinden, het her-

kenningseffect zal overheersen. Dit zal waarschijnlijk dan

zo blijven, zo lang het in uitzicht gestelde pensioen van

relatief geringe omvang blijft; men zal dan doorgaan d.rn.v.

extra besparingen een additionele oudedagsvoorziening

te treffen. Naarmate echter het t.z.t. te ontvangen pensioen

een hoger peil bereikt, zal waarschijnlijk het substitutie-

effect belangrijker worden. Weliswaar is het een bekend

verschijnsel, dat in het algemeen het aspiratieniveau stijgt,

naarmatp aanvankelijk gestelde doeleinden worden be-

reikt. Het ligt echter niet in de rede te verwachten dat een

in uitzicht gestelde pensioenuitkering, die algemeen als

bevredigend wordt ondervonden, nog tot belangrijke of-

fers aan huidige consumptie ten behoeve van die in de post-

actieve periode aanleiding zal geven.

1242

Dit wordt bevestigd door onderzoekingen van Ph. Cagan,

weergegeven in
zijn
studie
The effect
of
pensionplans on

aggregate saving,
National Bureau of Economic Research,

New York 1965. Cagan onderzocht het spaargedrag in

1958 en 1959 van circa 11.000 gezinnen van, voor een deel

wel en voor een deel niet aan pensioenfondsen deelnemende,

Amerikaanse employés. Bij de laagste pensioenvoorzienin-

gen – gemeten aan het werknemerspremïepercentage –

bleek het herkenningseffect te overheersen. Vanaf een

pensioenpremie van 3 â 4% begint evenwel het substitutie-

effect de overhand te krijgen en wel mét de stijging van het

premiepercentage in toenemende mate. Bij een pensioen-

premie vancirca
5%
bleek elke dollar meer aan opge-

brachte premie reeds circa $ 0,50 minder aan overige be-
sparingen (inclusief die via levensverzekeringmaatschap-

pijen en huizenaankoop) met zich te brengen.
De genoemde studie is de enige mij uit de literatuur be-

kend, waarin de relatie tussen de omvang van door de ge-

zinnen betaalde collectieve pensioenpremies en alle overige

besparingen der betrokken gezinnen kwantitatief is onder-

zocht. Wel ligt hier voor mij het resultaat van een – even-

eens Amerikaans – onderzoek, dat een verwant thema
behandelt, nI. dat van G. Katona:
‘Private pensions and

individual saving,
University of Michigan, 1965. Daarin

werd evenwel niet de invloed van de
omvang
der pensioen-

voorzieningen op de overige besparingen der betrokken

gezinnen geanalyseerd, doch slechts de invloed van de
al

of
niet aanwezigheid
van pensioenvoorzieningen. Bovendien
werden in dit onderzoek alleen de zgn. discretionaire, d,w.z.

de niet-contractuele, gezinsbesparingen betrokken. Dat

Katona geen significante invloed kon aantonen lijkt. me

voor het nu aan de orde zijnde vraagstuk dan ook niet

zeer relevant.

Het resultaat van een Amerikaans onderzoek, dat boven-

dien met behulp van reeds meer dan tien jaar oud statis-

tisch materiaal plaatsvond, behoeft niet zonder meer voor

ons land toepasselijk te zijn. Daarom is hieronder getracht

met behulp van regressie-analyse de invloed Le meten,

welke wijzigingen in de premiebetalingen voor pensioen-

voorzieningen (inclusief AOW) in Nederland over de

periode 1949 tot en met 1968 op alle overige besparingen

van gezinshuishoudingen hebben uitgeoefend. Als ver-

klarende grootheid voor de omvang der gezinsbesparingen,

exclusief die ten behoeve van de pensioenvoorziening, is

naast de betaalde pensioenpremiesom het beschikbaar

gezinsinkomen gekozen. Op grond van multicôllineariteit

zijn alle grootheden vervangen door hun eerste differenties.

Deze procëdure pleegt weliswaar de correlatiecoëfficiënt

niet onaanzienlijk te verlagen, doch verkleint tevens de

standaardfouten van de regressiecoëfficiënten, waardoor

de invloed van elk der verklarende grootheden afzonderlijk

betrouwbaarder wordt gemeten.

De gevonden regressievergelijking heeft de volgende

gedaante:

Y=0,35X
1
– 1,03 X
2

R = 0,68

(0,09)

(0,38)

waarin:

Y = de gezinsbesparingen exclusief die ten behoeve van

de pensioenvoorziening,

X
1
= het totale beschikbare inkomen van gezinshuis-

houdingen,

X
2
= de betaalde pensioenpremiesom (inclusief AOW-

premies)

(alle gemeten in eerste differenties)

Het cijfermateriaal is ontleend aan de Nationale Rekenin-
gen van het CBS. De getallen tussen haakjes zijn de stan-

(I.M.)

daardfouten van de regressiecoëfficiënten; R is de multipele

correlatiecoëfficiënt.

Daar het hier niet om een volledige verklaring van de

omvang der gezinsbesparingen, doch slechts om de meting

van de invloed daarop van de pensioenvoorziening be-

gonnen is, is de – matige – hoogte van R slechts van

betrekkelijke betekenis. De residuen vertonen geen syste-

matisch beeld. De gevonden regressievergelijking geeft aan

dat tegenover elke extra gulden aan premiebetaling een

vermindering van de overige beparingen van gezinshuis-

houdingen met eveneens circa een gulden staat. Deze uit-

komst kan niet zonder meer vergeleken worden met die

van Cagan. Door Cagan – evenals door Katona – werden

immers uitsluitend de gezinsbesparingen van werkenden

onderzocht, terwijl de besparingen van gezinshuishoudingen

uit de Nationale Rekeningen ook die van de post-actieven
omvatten. Dat betekent dat hiérboven tevens het effect op

de totale gezinsbesparingen is gemeten dat uitgaat van

overheveling van inkomen van de actieve naar de post-

actieve bevolking. In het algemeen wordt verondersteld

dat ook dit effect – geheel in d”vereenstemming met de

bedoeling van de pensioenvoorziening – negatief is. De

som van dit laatste effect en dat, wat ik nu maar gemaks-
halve het ,,Cagan-effect” noem, wordt door de coëfficiënt

van – 1,03 uitgedrukt. Gezien de standaardfout van dezè

coëfficiënt mag overigens aan zijn absolute hoogte geen al
te grote waarde worden toegekend; hij is echter onmisken-

baar duidelijk negatief. Hierbij bedenke men dat het ge-

middelde niveau van de pensioenvoorziening over de be-

schouwde periode nog relatief bescheiden wa.
De bovenstaande analyse voert, tezamen met de eerder

genoemde studiè van Ph. Cagan, tot de conclusie dat een
verhoging van de collectieve pensioenvoorziening, zodra

de laatste een bepaald minimumniveau heeft overschreden,

waarschijnlijk in een aanmerkelijke reductie van de overige

gezinsbesparingen resultéert. Het lijkt dan ook gerecht-

vaardigd te veronderstellen dat deze besparingen, voor

zover voor oudedagsvoorziening bestemd, bij optrekking
van de collectieve pensioenvoorziening tot een algemeen

als bevredigend ervaren niveau geheel of vrijwel geheel

zullen verdwijnen. Deze overige gezinsbesparingen be-

drôegen blijkens de Nationale Rekeningen in 1968
5,9%

van het netto nationale inkomen tegen marktprijzen. Door-

dat nog steeds onvoldoende inzicht in de individuele spaar-

motieven bestaat, kan niet worden vastgesteld welk ge-

deelte van de bovenbedoelde
5,9%
uiteindelijk voor oude-

dagsvoorziening in een of andere vorm is bestemd. Het

lijkt mij echter een voorzichtige veronderstelling ongeveer

de helft als zodanig te beschouwen, d.i. circa 3,0%.

ESB 23-12-1970

.

1243

Het hierbedoelde ontsparingseffect van een verbetering

van de nationale pensioenvoorziening kan zowel
bij
het

kapitaaldekkingsstelsel als
bij
het omslagstelsel verwacht

worden. Bij het.eerstgenoemde stelsel staan hier, evenwel

de pensioenbesparingen tegenover, terwijl dat bij het

laatstgenoemde stelsel niet het geval is en dat is nu precies

het wezenlijke verschil. Ook Koelrnan erkent het mogelijke

ontsparingseffect van een pensioenverbetering. Hij doelt

echter minder op het effect van een in uitzicht gestelde dan

‘van een reeds verstrekte pensioenverhoging als hij het vol-

gende opmerkt: ,,Vanzelfsprekend wordt de verhouding

tussen directe bestedingén en besparingen wel beïnvloed

door een eventuele verhoging van het totaal der’pensioen-

uitkeringen. Wanneer alle inactieven gezamenlijk ineens

een bedrag van bijv. f. 2 mrd. meer consumeren, zullen de

besparingen met hetzelfde bedrag moeten verminderen in-

dien de consumptie van de actieven niet terugloopt”. Tot

zover akkoord (de tweede zin is zelfs een tautologie), maar

de schrijver vervolgt ,,Dit effect treedt echter zowel op bij

het kapitaaldekkingsstelsel als bij het onislagstelsel. Het

tast dan ook onze stelling in het geheel niet aan”. Dat

laatste doet het wel degelijk, omdat dergelijke plotselinge
verho’gingen van de pensioenuitkeringen bij het kapitaal-

.’

dekkingsstelsel niet voorkomen.

Vermoedelijk heeft Koelman ook zo’n verhoging ineens

op het oog als hij schrijft: ,,Voor de gepensioneerden be-

staat niet meer de noodzaak om eventuele spaargelden

voor directe consumptiè aan te wenden”. Ook deze ge-

deeltelijke compensatie voor ontsparingseffecten heeft een

wankele basis; het wegvallen van die
noodzaak
behoeft

geenszins te verhinderen dat aan deze gelden toch hun

oorspronkelijke bestemming wordt gegeven.

Conclusies

Invoering van een algemeen als adequaat beschouwde

pensioenvoorziening op basis van omslagfinanciering zou

de nationale spaarquote langs drie wegen aantasten. Ten

eerste door de geleidelijke liquidatie der bestaande fondsen,

in de tweede plaats door het wegvallén van het overgrote

deel van de pensioenbesparingen der gezinshuishoudingen

en ten derde door het verdwijnen van naar schatting circa

de helft van de overige gezinsbespaingen (substitutie-

effect). Ook indien de fondsen niet geliquideerd zouden

worden, zou noj een daling van de nationale spaarquote

met naar schatting 7 â 8°/ van het nationale inkomen

kunnen worden verwacht, hetgeen maco-economisch vol-

strekt onaanvaardbaar zou moeten worden geacht.

Overigens zou juist uit macro-economische overwegingen

besloten kunnen worden niet alleen de bestaande fondsen

in stand te houden, doch ook de gekweekte rente niet voor

uitkeringen te bestemmen. Blijkens de Nationale Rekenin-

gen zou dit
bij
de huidige constellatie betekenen dat iets

meer dan de helft van de pensioenbesparingen in stand zou

blijven. De rest vormt echter tezamen met de te verwachten

daling van de overige gezinsbesparingen toch nog ca.
5%

van het nationale inkomen, waarmee ook deze voor de

nationale besparingen meest gunstige variant veroordeeld

is.

Leidt het voorgaande tot verwérping van het omslag-

stelsél, het betekent niet dat een
gemengd financierings

systeem
te allen tijde macro-economisch onacceptabel be-

hoeft te zijn. Teneinde aan gerechtvaardigde wensen van

post-actieven en oudere actieven tegemoet te komen is –

althans tijdelijk – een gemengd financieringsstelsel denk-

baar dat de nationale besparingen niet aantast. Daarbij

zal dan echter wel zoveel ruimte aan het kapitaaldekkings-

stelsel moeten worden gegeven dat de pensioenbesparingen

niet slechts geheel in stand blijven, doch ook nog in vol-

doende mate blijven groeien. In voldoende mate, ni. om

nadelige repercussies van een adequate pensioenvoorziening

op de overige gezinsbesparingen te compenseren, resp. zo

mogelijk nog enkele procenten aan de particuliere spaar-
quote toe te voegen.

R.I.

Europa-bladwij zer

(Vervolg van blz. 1234)

wezenlijke . structuurverandering ge-

richt.

Afgerond is ook het mededingings-

beleid in het afgelopen jaar en wel naar

beneden. Eind mei werd afgekondigd

dat concentraties van kleine en middel-

grote ondernemingen in het algemeen

niet onder de verbodsbepalingen van

het Verdrag van Rome vallen. Aan de

hand van enkele duidelijke vuistregels

kunnen deze ondernemingen zelf vast-

stellen of afspraken moeten worden

aangemeld.

Schailuwzijden

Wanneer we op dit punt deze kroniek

zouden afsluiten, zou een te optimis-

tisch beeld van het jaar 1970 zijn ge-

schetst. Er zijn ook minder prettige

feiten en ontwikkelingen te melden. De

economische verhouding met de Ver-

enigde Staten is niet veel beter ge-

worden. Wel is enige malén overleg ge-

pleegd om over de problemen te

spreken. Aangezien door de MilIs-BilI

een wereidhandelsoorlog dreigt, kunnen

we opmerken dat zolang de heren nog

met elkaar praten er niet gevochten

wordt. In het GATF is een soort

,,bridge-club” gevormd, waarin de Ver-

enigde Staten, Engeland, Japan en de

Europese Gemeenschap overleggen

over hun handelsproblemen. Het spel

wil echter nog niet erg vlotten.

Zag het er na de Haagse top van

vorig jaar naar uit dat de crisis van

Euratom verleden tijd geworden was,

uit de gebeurtenissen van 1970 valt op

te maken dat deze crisis nog steeds

voortduurt. Een vergadering van de

Raad van Euratom over nucleaire

problemen en wetenschappelijk en

technisch onderzoek in oktober leidde

volgens waarnemers tot ,,l’echec total”.

Een versterking van de instellingen

heeft ook dit jaar niet plaatsgevonden,

tenzij men de schuchtere uitbreiding

van de budgettaire bevoegdheden van

het Europese Parlement als zodanig

zou willen beschouwen. Het pleidooi

voor het ,,onverwijld” houden van alge-

mene verkiezingen voor het Europese

Parlement, dat Jean Rey in zijn al aan-

gehaalde rede voerde, is niet in vervul-

ling gegaan en in de Raad wordt het

Akkoord van Luxemburg nog steeds

als een heilige koe behandeld.

De gebruikelijke jaarlijkse marthon

die vorige week inBrussel is gehouden,

isniet vlot verlopen. Zou men het jaar

’70 aan de resultaten van deze marathon

afmeten, dan lijkt er weinig reden tot

optimisme te zijn. Had men echter
mogen verwachten dat de Zes hun

1244

grootste problemen wel even in Kerst-

stemming zouden hebben geregeld?
Neem nu de beraadsiaging over een

gemeenschappelijk standpunt voor de

onderhandelingen met Engeland over

de financiering van de Gemeenschap.

De Europese Commissie had een over-

gangstermijn van
vijf
jaar voorgesteld,

gelijk aan die van de industriële en de
agrarische produktie. Engeland stelde

vorige maand een overgangsperiode

van acht jaar voor. Wat zien we nu

aan de conferentietafel gebeuren? De

Zes minus’Frankrijk toonden zich be-

reid het Engelse standpunt praktisch

over te nemen met als motief dat de

Zes er ook acht jaar over doen. Frank-

rijk heeft zich daartegen verzet. Hele-

maal onbegrijpelijk is dat niet. De ter-
mijn van vijf jaar van de Commissie is

namelijk ook heel goed te verdedigen,

want
hij
loopt gelijk met de laatste

vijf jaar van de overgangsperiode van

de Zes. En bovendien: het zou zeker

niet passen in de stijl van onderhande-
ling die Frankrijk nu eenmaal de beste

acht, zo direct aan de wensen van de

wederpartij toe te geven.

De Ministerraad kon tijdens deze

marathon evenmin tot een beslissing

Geld- en

kapitaalmarkt

DE WTK

Met deze wat prozaïsche aanhef kon-

dig ik een uitermate boeiend onder-

werp aan, de WTK of – om het

voor de vreemdeling in het mone-

taire Jeruzalem wat duidelijker te

stellen – het ontwerp Wet Toezicht

Kredietwezen. Kort na St. Nicolaas

werd het door de Minister van Fi-

nanciën bij de Kamer ingediend.

Daar de regering thans wel andere

zorgen aan haar hoofd heeft, is het

onwaarschijnlijk dat het huidige Ka-

binet dit ontwerp nog tot wet zal

over de monetaire unie komen. De

éerste etappe zou op 1 januari 1971

nioeten ingaan. In onze kroniek van

25 november is reeds uiteengezet dat

de tegenstanders van Frankrijk o.i. wel

overdreven dogmatisch te werk gaan

als zij de Commissie-voorstellen be-

strijden. Misschien is dat echter toch

nodig om ze tenslotte aanvaard te

krijgen; voor de Fransen gaan ze nog

te ver.
De gebeurtenissen van de laatste maan-

den blijken het wantrouwen tegen de

Franse politiek weer versterkt te heb-
ben. De Gaulle mag dan dood en be-

graven zijn, zijn geest
schijnt
nog een

grote invloed uit te oefenen, en niet

alleen in de Parijse gemeenteraad!

Toch menen wij dat ook nu weer de

zaken te simpel worden voorgesteld als

de Franse politiek als zwart en die van

de andere protagonisten als wit wordt

afgeschilderd. En in ieder geval: tot

resultaten kan men alleen maar komen

als men rekening houdt met de menta-

1 iteitsverschi 1 len van alle betrokkenen.

Europa-Instituut Leiden

verheffen. Wel wordt met zeker ver-

trouwen in de parlementaire behafi-

deling gesproken over de ,,Wet Toe-

zicht Krediet

wezen 1971″; Dit zal

dan de derde wet zijn (de andere

dateren van 1952 en
1956)
welke

nadere uitvoering moet geven aan het

in het beroemde artikel 9 van de

Bankwet 1948 gestelde. Artikel 9

sub 3 vermeldt dat de Bank het toe-

zicht op het kredietwezen uitoefent

en lid 4 stelt dat hiervoor een nadere

wettelijke regeling zal komen.

De bankeconomen beleven een inte-

ressante tijd. Zojuist is de ‘WTK ver-

schenen. Tezelfdertijd worden voor-
stellen ingediend ter verkrijging van

een grotere doorzichtigheid van de

kapitaalmarkt (in casu door aanmel-

ding van onderhandse leningen van

ton en meer). Even later ko-

men de discussies inzake het stijgings-

percentage voor 1971 – of althans

de eerste 4 maanden van 1971 –

van de toelaatbare kredietexpansie

(hoe lager, hoe meer strafdeposito

met alle verkrappende gevolgen voor

de geldmarkt).

De discussies over lonen en prij-

zen zijn nog in volle gang, voor de

SER overigens niet meer dan een

inleiding op een discussie oier het

gehele conjunctuurpolitieke instru-

mentarium. En zo kan men door-

gaan. Soms bekruipt een bankeco-

noom het aangename gevoel dat hij
zich waarlijk anticyclisch gedraagt.

Zijn werkzaamheden schijnen te cu-
muleren in tijden dat de conjunctuur

over haar hoogtepunt lijkt heen te

zijn. In mogelijke tijden van slapte
is er dan altijd nog wel zo iets . als

de EEG, waar veiigheidshalve maar

geen stijgingspercentages zijn opge-

nomen voor de hoeveelheden werk

die de uitbouw van de economische,
monetaire en politieke unie met zich

mee brengt, onverschillig of deze

hoeveelheid nu wordt gemeten naar

de hoeveelheid geproduceerde dos-

siers of het aantal man-uren Commis-

sie-vergaderingen! En het is nu over
de EEG dat ik wat meer wil zeggen,

juist -in verband met de WTK.

Het interessante in het nieuwe ont-

werp WTK is namelijk dat op ver-

schillende plaatsen wordt rekening

gehouden met de binnen de EEG te
verwachten ontwikkelingen. En dat

is heel verstandig: de Wet moet

immers nog vele jaren mee en de

harmonisatie, welke op allerlei gebied

voor het tot stand komen van. de

economische en monetaire unie

noodzakelijk is, strekt zich zeker ook

uit tot het terrein van de monetaire

politiek. Op de Amsterdamse Econo-

mendag van 28 november ji., gewijd

aan de problematiek van de Europese

monetaire integratie, heeft Dr. J. R.

M. van den Brink dan ook terecht

de stelling verkondigd dat een Euro-

pese bankwetgeving vereist is ter ver-

zekering van een gezonde ontwikke-

ling, van het Europese bankwezen

binnen de toekomstige economische

en monetaire unie. Hij stelt daarbij

– dat is zeer belangrijk – dat niet

alleen alle sectoren, of het nu alge-

mene banken, coöperatieve banken,

spaarbanken of giro-instellingen be-

treft gelijke ontwikkelingskansen

moeten hebben, doch dat het ook

noodzakelijk zal zijn dat de mone-

taire autoriteiten dié bevoegdheden

– verkrijgen welke voor een doelmatig

sciaal-economisch en privaat-econo-

misch toezich noodzakelijk zijn.

Zolang de nationale bankwetgevin-

gen nog z6 sterk uiteenlopen, is een

distorsie van de concurrentieverhou-

dingen onvermijdelijk, hetzij omdat

de solvabiliteits- en liquiditeitseisen

– beide van invloed op de kostprijs

– sterk uiteenlopen, hetzij omdat

bijvoorbeeld bij het sociaal-econo-

misch toezicht het land A met – kre-

ESB 23-12-1970

1245

dietplafonds werkt, terwijl land B

uitsluitend via bijvoorbeeld de kas-

reservepolitiek de omvang van de Ii-

quiditeitscreatie poogt te reguleren.
Betekent het nieuwe ontwerp WTK

al een stap in de goede richting? Kan

het een basis voor een Europees ge-

sprekvormen?

Artikel 14 (lid 1, sub a) geeft de

Bank de mogelijkheid de kredietin-

stellingen te verplichten een kasreser-

ve van structurele aard (samenhan-

gend met mogelijk verdere wijzigin-
gen in de betalingsgewoonten) aan te

houden in de vorm van een tegoed

in rekeningcourant bij de Bank. De

Memorie stelt dan dat deze bepaling

mede geinspireerd is door de over-

weging dat deze bevoegdheid de cen-

trale banken in vele landen gegeven

is, waarbij wel vooral aan de EEG

zal zijn gedacht. De nationale en in-

ternationale ontwikkelingen hebben

niet alleen de behoefte aan de meer

in de autonome sfeer liggende struc-

turele kasreserve doen ontstaan, doch

ook de regeling voor de buitenlandse

positie urgenter gemaakt.

Allereerst werd de bekende f.
5

miljoen-regel per individuele bank –

een maximering van het netto bui-

tenlands passief en daarmede van

de mogelijkheid voor een bank om

kredieten in het buitenland op te
nemen – in de Wet geïntegreerd.

Nog steeds berust deze maatregel op

het Deviezenbesluit 1945. Vervolgens

wordt nu ook de mogelijkheid ge-

opend een maximum aan het netto

buitenlands actief te stellen.

Deze uitbreiding van het monetaire

instrumentarium is ook opvallend in
artikel 15, een artikel dat toegespitst

is op conjunctuurpolitieke aspecten.

De minimum liquiditeitsvoorschrif

ten bijvoorbeeld kunnen nu zowel

een integraal als marginaal karakter

hebben, zowel de toevertrouwde mid-

delen als andere balansposten be-

treffen en absolute bedragen dan wel

relatieve verhoudingen omvatten. Het

kan niet anders of de Wet poogt

door deze uitbreidingen een betere

aansluiting te verkrijgen op elders be-

staande mogelijkheden en zo de basis
te leggen voor een zekere harmonisa-

tie. Dat de uiteindelijke Europese

bankwetgeving meer is dan een optel-

som van de nationale regelingen

spreekt natuurlijk vanzelf.

Interessant is de in artikel 37 ge-

opende mogelijkheid

een vergunnin-

genstelsel te voeren voor buitenlandse

banken die zich in Nederland willen

vestigen. Hier heeft naast de recipro-

citeitsgedachte stellig de in andere

EEG-landen bestaande praktijk een

rol gespeeld. De Memorie stelt dat

de mogelijkheid om een vergunnin-

genstelsel in te voeren werd beperkt

tot de filialen van banken, welke bui-

ten de EEG zijn gevestigd. Voor

hanken uit de EEG is nI. geen ver-

gunningenstelsel toegestaan, indien

ook de eigen binnenlandse banken

– niet aan een dergelijke vergunning

zijn onderworpen. Voorts is er de in

artikel 40 geschapen mogelijkheid

een ,,risico-centrale” in het leven te

roepen (een centrale instantie waar

potentiële kredietgevers inlichtingen

kunnen inwinnen over de totale kre-

dietverlening van hun potentiële kre-

dietnemers). Volgens de Memorie

missen Luxemburg en Nederland als

enige van de EEG-landen thans een

zodanige instantie.

Tenslotte is er de in artikel 49

geopende mogelijkheid om een col-

lectieve-garantieregeli ng te treffen

voor tegoeden van met name particu-

lieren tot een bepaald bedrag, een

regeling die niet zonder invloed is

voor de concurrentieverhoudingen, en

Deze rubriek wordt verzorgd door

medewerkers van het Economisch

Bureau van de AMRO-Bank te Am-

sterdam.

vooral gebaseerd is op de ontwikke-

lingen op retail-gebied, waarbij het

Duitse voorbeeld wel een woordje zal

hebben meegesproken.

Ik heb in het bovenstaande enkele

voorbeelden gegeven van een redac-

tie van artikelen die niet alleen door

nationale overwegingen geïnspireerd

is. Dit is belangrijk. Het is echter niet

voldoende. Mede gezien het zeer ge-

compliceerde karakter is het noodza-

kelijk dat met de voorbereiding van

een Europese bankwetgeving in een

zeer vroeg stadium wordt begonnen.

Dit zal dan dienen te geschieden in

een nauwe samenwerking tussen de

centrale banken enerzijds en de re-

presentatieve organen van het bank-

wezen anderzijds. Gelijk bekend is de

Fédération Bancaire de la Commu-

nauté Economique Européenne thans
het overkoepelende orgaan binnen de

EEG van de bankiersverenigingen.

Haar wacht stellig een immense taak.
Illustratief voor de gecompliceerd-

heid van de materie is, dat alleen al

het verkrijgen van een uniforme de-

finitie van wat nu onder een bank

moet worden verstaan, schier onop-

losbaar lijkt. De Duitse wetgeving

bijvoorbeeld heeft een veel ruimere

definitie dan andere landen. Aanpas-

sing over en weer schept grote pro-

blemen. De bescherming van het

woord ,,Bank” in het nieuwe ontwerp

is in dit verband ook interessant

omdat er binnen de EEG een zekere

consensus zal moeten ontstaan ten

aanzien van de minimum voorwaar-

den – zoals bijvoorbeeld een mini-

mum eigen vermogen – waaraan een

instelling moet voldoen, wil men de

titel-,,Bank” mogen voeren. Een soort

register zoals De Nederlandsche

Bank dat kent, doch dan op Europees

niveau, zou hierbij een nuttige functie

kunnen vervullen.

Ook ten aanzien van de spaarin-

stellingen (zoals bijvoorbeeld de

Franse Caisses d’épargne en de Duit-

se Girozentralen) heerst een verschil-

lend regiem. Wat de vrije vestiging

van bankinstellingen binnen de EEG

betreft, is de zaak juridisch misschien

al aardig gevorderd, doch de prak-

tijk is een geheel andere nu verschei-

dene landen de mogelijkheid hebben

vestigingen van banken te toetsen aan

het criterium van het economisch be-

lang. Dat hier ten opzichte van

buitenlandse instellingen licht van

discriminatie sprake zal zijn, zal dui-

delijk zijn.

Niettemin verdient het aanbeveling

te overwegen of het terwille van een
voorkomen van het reële gevaar van

,,overbanking” niet gewenst is zekere

vestigingsregels te hanteren. De ge-

varen van onvoldoende parallellisme,

bijvoorbeeld door een achterblijven

van de harmonisatie van de bankwet-

gevingen bij de ontwikkelingen elders,

worden heel duidelijk geïllustreerd

door het feit dat een liberalisatie van

het kapitaalverkeer tot ernstige ver-

storingen, zowel voor de concurren-

tieverhoudingen als voor de nog aan-

wezige autonomie op monetair ter-

rein; kan leiden indien op grond van

bestaande conditiereguleringen het

voor grote deposanten in het ene

land aantrekkelijk wordt hun geld in

een ander land uit te zetten. En zo

kan men doorgaan.

Wij hebben onze nieuwe WTK, of

althans het ontwerp daartoe. De

Europese WTK zal nog een lange,

ingewikkelde weg vragen. De in Ne-

derland gevolgde proceduré – een

uitermate intensief en vruchtbaar

overleg tussen De Nederlandsche

Bank enerzijds en de representatieve

organisaties anderzijds – kan hierbij

als voorbeeld dienen.

Wanneer men niet al te zeer ver-

zandt in een juridische casuïstiek en

1246

tracht vanuit een economis’che ge-

zichtshoek de op Europees vlak te

verwachten ontwikkelingen in alge-

mene regels vast te leggen, behoeft

het integratieproces niët uitzichtloos

te zijn. Hierbij dient rekening te wor-

den gehouden met bepaalde structu-

rele verschillen, voor zover althans

het leidende beginsel: ,,handhaven

van gezonde concurrentieverhoudiri-

gen” daardoor niet wordt verstoord.

Het geloof in de goede zaak zal hier

bij onontbeerlijk zijn. Bankeconomen

van de Zes: verenigt U!

Dr. H. G. Advokaat

Oost-Europa
kroniek

Schets van de Sowjetrussische

landbouwproblematiek

Ondanks de allesoverheersende indus-

trialisatiepolitiek wordt nog 24% van
het bruto binnenlands produkt van de

Sowjet-Unie gevormd in de landbouw.

In deze sector is ten minste nog 30% van

de beroepsbevolking werkzaam
1
Het

belangrijke aandeel van de landbouw

in
het binnenlands produkt en de rela-

tieve verwaarlozing van deze sector

hebben de stabiliteit van de economie

herhaaldelijk aangetast. Hieronder zal

worden geschetst waaruit die relatieve

verwaarlozing bestaat, alsmede hoe en

in welke mate de stabiliteit van de

Sowjetrussische economie in het geding

is geweest.

Collectivisatie en gedwongen ruil

onder Stalin

Het was de taak van de agrarische sec-

tor het voor de industrialisatie nood-

zakelijke overschot te leveren. De be-

langrijkste aspecten hiervan waren:

– De arbeidsstroom van het platte-

land, welke een belangrijke factor-

‘bijdrage betekende voor de industrie.

Het aantal arbeiders in de niet-agra-

rische sector steeg van 11,3 miljoen in

1927-1928 tot 27,0 miljoen in 1937. Het

aantal personen werkzaam in de land- –

bouw daalde van 71,3 miljoen in 1926

tot 38,4 miljoen in
1959,
dat is van

± 80% tot ± 40% van de totale be-

roepsbevolking.

– De overdracht van de voedings-

gewassen, handelsgewassen en andere –
ruwe grondstoffen van agrarische oor-

sprong. Omvangrijke investeringen in

de zware industrie en aanwending op

massale schaal van arbeid in deze rich-

ting vergrootten weliswaar het geld-

inkomen van de bevolking, doch had-

den slechts infiatoire gevolgen voorzover

daar geen voldoende toename van de

hoeveelheid consumptiegoederen tegen-

over stond. Het overschot uit de land-

bouw werd namelijk door de overheid

geïncasseerd in de vorm yan het ver-

schil tussen de hoge kleinhandels-

prijzen van het kleine pakket consump-

tiegoederen en de lage prijzen voor de

agrarische
,
leveranties aan de staat.

Zelfs nu nog omvatten de noodzakelijke

levensbehoeften van agrarische oor-

sprong 75% van de consumptieve uit-

gaven.

– 1-let scheppen van een exportover-

schot aar agrarische produkten, zelfs

ten tijde van de hongersnood in 1933,
ter betaling van de import van machi-

nes, kennis en grondstoffen ten be-

hoeve van de zware industrie.

Een dergelijke politiek was in feite niets

nieuws voor Rusland. Graaf Witte en

Preobralenskij (primitieve socialistische

accumulatie) formuleerden al eerder

deze strategie. Stalin gebruikte evenwel

,,alternatieve”, zij het al te rigoureuze

middelen: de collectivisatie en de ge-

dwongen ruil. Toen in 1926-1928 het

prijs- en belastingsysteem ondoelmatig

bleek in het tot stand brengen van het

landbouwoverschot was dat voor Stalin

het startsein voor de collectivisatie-

campagne. De massale collectivisatie
werd gevormd en gerechtvaardigd op

buiten-economische, ideologische gron.-

den: de meer verfijnde dogma’s van het

theoretische werk dat zijn grondslag

vond in de ,,phalanstères” van Fourrier

en in het coöperatieve-landbouwplan

van Lenin.

Land moest, evenals de produktie-

factor kapitaal, gesocialiseerd worden

ter uitroeiing van de uitbuiting, hetgeen

m.b.t. de landbouw een tegenstrijdig-

heid tussen de theorie en de praktijk

zou opleveren. Daar de collectieve

eigendom inferieur werd geacht aan

staatseigendom werden er machine- en

tractorstations (MTS) in het leven ge-

roepen. Deze leverden investerings-

diensten en coritroleerden de gang van

zaken op de collectieve boerderijen.

De invloed van het geld zou afsterven

onder het socialisme en daarom ge-

schiedde de onteigening van produk-

tieve eigendommen zonder financiële

compensatie. Bovendien moesten de

diensten van de MTS betaald worden

in natura.- Gedetailleerde en alom-

vattende fysieke planning werd ge-

introduceerd, zodat de autoriteiten

zich en detail bemoeiden met het zaai-

en, met de oogst en de aflevering.

In 1932 werd evenwel het ontstaan
van een vrije deelmarkt, de kolchoz-

markt, toegestaan en in 1935 werd het

bezit van en devrije beschikkingsmacht

over het privé stukje grond gelegali-

seerd in het modelstatuut. Niettegen-

staande hun geringe oppervlakte, slechts

3 â 4% van de totale gezaaide opper-

vlakte
;
hebben deze sindsdien een merk-

waardigerwijs belangrijk aandeel ge-

had in de landbouwproduktie. Met

name in de produktie van aardappelen

(in 1966 nog 64%), groenten (42%),

vlees
(39%),
melk (39%) en eieren

(65
%). Wel moet men daarbij bedenken

dat hèt veevoeder, als betaling in natura

voor verrichte diensten, afkomstig was

van de kolchoz.

De economische ondoelmatigheid

van het landbouwsysteem kwam tot

uitdrukking in een onvoldoende groei

en ontwikkeling van de agrarische sec-

tor. De groei van de produktie hield

nauwelijks gelijke tred met de groei

van de bevolking. De oorzaken kunnen

ruwweg verdeeld worden in drie

probleemgroepen.

Ten
eerste
de extensieve wijze van

bebouwen, welke onder meer tot uit-

drukking kwam in maximalisatie van

de MTS-diensten. Het opzetten van

deze stations was zeer kapitaalintensief,

maar anderzijds werden de noodzake-

lijke investeringen in landverbetering,

infrastructuur, kunstmeststofferi en

bouwnijverheid verwaarloosd. De auto-

riteiten propageerden liever het drie-

slagstelsel en de toepassing van pseudo-

wetenschappelijke methoden (Lysenko

1
In de Verenigde Staten wordt 4% van

het bruto binnenlands produkt in de

landbouw gevormd en is 5 % van de be-

roepsbe volking daarin werkzaam. Voor

Nederland zijn deze cijfers resp. 8 % en

10%.

ESB 23-12-1970

.

1247

‘t

contra Mendel). Bijgevolg bleven de

opbrengsten erg laag.

Ten tweede
de bedroevend lage in-

komens op het platteland voortvloeiend

uit de lage prijzen ‘die voor de leveringen

aan de staat werden betaald. Volgens

•Jasny
2
daalde het reële inkomen ger

hoofd van de landbouwbevolking van

1928 tot 1937 met 19% en bedroeg het

in 1940 66% vân het niveau van 1928.

In 1952 bedroeg het gemiddelde maand-

inkomen in geld, inclusief de waarde

van de beloning in natura, van een

kolchoz-boer 13 roebel, terwijl in de

rest van de economie het gemiddelde

maandloon 67 roebel bedroeg . De

boer kon slechts in leveb blijven dankzij
zijn privé stukje grond en zijn vee, hoe-

wel ook deze beide sinds 1943 zwaar

belast werden, zelfs iedere vruchtboom.

Ten
derde
het ontbreken van specia-

lisatie in de landbouw sinds de intro-

ductie van de collectivisatie. De ge-

dwongen leveringen van de vele indivi-

duele produkten maakten het de boer-

dèrijen onmogelijk te profiteren van

schaalvoordelen in de produktie en

noodzaakten hen veelal tot de neven-

voortbrenging va’n gewassen waarvoor

geen comparatief voordeel bestond.

Ieder aaneengesloten gebied werd ge-

acht de landbouwprodukten voort te

brengen welke het zelf nodig had. Het

– is niet verrassend, dat nadat de Sowjet-
economie zich van de geleden oorlogs-

schade had hersteld, de landbouw in

een deplorabele toestand bleef verkeren.

,Alle belangrijke hervormingsvoorstel-

len, zoals afschaffing van de MTS of

omzetting van de kolchozen in staats-

boerderijen met vaste lonen, stuitten op

verzet van Stalin. Hij zag de oplossing

in versterking van de discipline en het

partijtoezicht en later in de samen-

voeging van kolchozen tot nog grotere

eenheden, een campagne die in 1950

onder leiding van Chruëëv werd be-

gonnen. Een aantal fantastische plan-

nen, zoals het ,,plan voor de herschep-

ping van de natuur” en het plan tot de

bouw van agrogorodâ (agrosteden)

kwamen niet verder dan het schrifte-

lijke stadium.

De landbouw onder chruéëv

Na de dood van Stalin werden een

aantal hoogstnoodzakelijke hervormin-

gen doorgevoerd. In 1958 bedroeg de

landbouwproduktie 150% van het

niveau van 1952. Deze aanvankelijke

successen lieten Chrulëv zelfs ver-

leiden tot doelstellingen waardoor het

de Sowjet-Unie mogelijk zou worden

de Verenigde Staten ,,in de nabije toe-

komst” in te halen.

De meest doelmatige aanzet tot, deze

grcei werd gegeven door het herstel

van monetaire prïkkels en de introducti

van fiscale maatregelen, waardoor het

inkomen van de boeren merkbaar steeg.

De prijzen voor leveringen aan de staat

stegen van 1952 tot 1958 met 200%.

Schulden werden kwijtgescholden. Be-

taling voor MTS-diensten werd niet

langer gebaseerd op de ,,biologisch be-


rekende” oogst maar op vaste tarieven.

Bovendien werden de kolchozen aan-

gesloten op het elektriciteitsnet. De be-

lasting op het privé stukje grônd werd

aanmerkelijk verlaagd en de aanvoer

van veevoeder werd gegarandeerd.

Tussen 1953 en 1958 verdubbelde het

reële . inkomen van de’ individuele

kolchozboer, den stijging welke die van

de arbeiders in de steden overtrof.

Twee andere opvallende aspecten

van de nieuwe politiek waren , de

,,woeste-grondcn”-campagne en de

maïs-campagne. De totale gezaaide

oppervlakte van de Sowjet-Unie nam

toe met
25%,
vooral door het ontgin-

nen van de regenarme gebieden in

Kazachstan en Siberië. De’nieuwe ge-

bieden moesten belangrijke graan-

producenten worden en de traditionele

graanproducerende streken moesten

overschakélen op voedergewarsen en

maïs. De vruchtbaarheid van deze

nieuwe gebieden raakte evenwel snel

uitgeput, hetgeen omvangrijke additio-

nele investeringen voor landverbetering

vereiste.

De climax van Chrubëv’s hervor-

mingen, in juni 1958, bestond uit af-

schaffing van de MTS en de verplichte

leveringen, en uit de invoering van een

uniform prijssysteem voor landbouw-

produkten. De afschaffing van de ver-

plichte leveringen was echter formeel,

daar deze werden opgevolgd door taak-

stellingen in de vorm van ,,verkochte”

hoeveelheden. Toch betekenden’de her-

vormingen een radicale wijziging van

het institutionele kader onder Stalin.

Met de introductie van het ambitieuze

Zevenjarenplan, 1959-1965, dat de

definitieve materiële grondslag moest

leggen voor het bereiken van de fase

van het communisme in 1980, werden

.de monetaire instrumenten grotendeels

opgeofferd en verviel men weer in de

oude strategie van Preobraenskij en

Stalin; de landbouw als schatplich-

tige voor de industriële ontwikkeling.

Ondanks de radicale hervormingen
van het institutionele kader verslech-

terde de financiële situatie van de

boeren aanmerkelijk. De nieuwe prijzen

waren veelal onvoldoende om lopende

• investeringen te bekostigen, alsmede de

uitgaven voor non-agrarische produk-

tieniddlen, in het bijzonder de afbe-

taling op de aan de boerderijen over-

gelragen uitrusting van de MTS.

Na 1958 stak er ook plotseling weer

encampagne de kop op, gericht tegen

het privé stukje grond. Een groeiende

ideologische voorkeur voor staats-

boerderijen kwam tot uitdrukking in

de toename van hun gezaaide opper-

vlakte, van 10% van het totaal in 1953
tot 40% in 1965. De daarop werkzame

bevolking nam toe van 9% tot 30%

van de totale agrarische beroeps-

bevolking.

Vele kolchozen werden omgezet in

staatsboerderijen (sovchozen); of om-

dat zij economisch zwak werden be-

vonden, of omdat de autoriteiten de

groente- en veeteelt rondom de grote

steden wilden bevorderen.

De stijging van de levering van
industriële produktiemiddelen en

kunstmeststoffen gedurende de periode

1953-1958 sloèg om in een daling. De

maatregelen van 1960-1961 die dit

moesten verhelpen waren niet vol-

doende om de gebrekkige uitrusting

van de boerderijen effectief te ver-

beteren. Sommige fabrieken voor land-

bouwmachines waren bijv. inmiddels

overgeschakeld op de produktie van

auto’s. De capaciteit voor een uit-

breiding van de künstmestproduktie

moest nog gebouwd worden. In plaats
van een serieuze aanpak tot intensive-

ring van de landbouw zette Chrutëv

een nieuwe campagne op stapel om de

in het kader van het drieslagstelsel

braakliggende gronden te bebouwen.

Hij keerde terug tot de hantering van

administratieve instrumenten, reorga-

niseerde de beheersinstellingen en
voegde weer een aantal koichozen

samen.

De groei van de landbouwproduktie

was onvoldoende; de’ produktie per

hoofd was in 1965 lager dan in 1958.

In 1966 was de samengestelde produk-

tiviteit van land, kapitaal, arbeid en

overige input weliswaar
25%
hoger dan

die in 1950, doch de toename viel ge-

heel in de periode 1950-1959
1
. Van het

zevenjarenplan werden alleen de agra-

rische taakstellingen t.a.v. katoen en

2
M. Jasny: ,,Essays on the Sovjet

econotny”, 1962; t.a.p., blz 101.

J. F. Karcz: Seven years on the far,,i.’

Retrospect and prospects, in ,,New

direct ions in the Sovjet economy”. Joint

Econoinic Conunittee. Congress of the
U.S., Washington 1966; tap., blz. 399.

‘ O.B. Dia,nond: Trends in output, in-

puts and factor productivity in Sovjet

agriculture, in ,,New directions”, enz.,
t.a.p., blz. 343.

1248

suikerbieten gehaald. Gedurende drie

jâren, van 1964-1967, moest.de Sowjet-

Unie.graan importeren.

in oktober 1964 viel Chruëv. De

directe aanleiding was weer een nieuwe

campagne: de introductie van een be-

drijfstaksgewijze (sic!) Organisatie in de

land bouw.

De Iiervoriniiigen sinds 1965

De hervormngen na 1964 in de land-

bouw zijn van meer praktische bete-

kenis gebleken dan die van 1965 in de

iiidustrie.

De impopulaire restricties t.a.v. het

privé stukje grond werden opgeheven.
De collectieve boerderijen moesten de

boeren voorzien an veevoeder en hen

bijstaan bij het bebouwe’ri van hun

stukje grond. De omzetting van kol-

chozen in sovchozen werd. stopgezet.

De vrplichte.,,verkopen” aan de staat

werden verminderd en de tâakstellingen

werden van jaarbasis op vijfjaarsbasis

gebracht. Alle andere taakstellende

elementen van de produktieplannen

werden afgeschaft. De inkomsten be-

lasting zou voortaan drukken op de net-

to i.p.v. op de bruto inkomsten en de

autoriteiten verhoogden de prijzen voor

de verkopen aan de staat. Resterende
schulden werden voor de helft kwijt-

gescholden. Men trachtte overschrij-

ding van de taakstellende verkopen aan

de staat te stimüleren door voor dit

soort additionele leveringen hogere

prijzen te betalen.

. De belangrijke vermindering .vande’

‘administratieve» druk rfiaakte het de

boeren mogelijk de vôordelen van een

grotere specialisatie en differentiatie te

plukken. De hogere mate van autono-

mie kwam ook tot uitdrukking op het

gebied van de investeringsbeslissingen.

industriële neven bedrijven, zoals bijv.

verwerking- en constructiebedrijveri,

mochten op het platteland worden op-

gezet, zowel om in de noodzakelijke

i nvesteringsbelioeften te voorzien, als-

ook om veroudering en verarming van

het platteland tegen te gaan. De

kolchozboeren werd een
vast
niaand
inkomen gegarandeerd, in tegenstelling

tot het traditioneel fluctuerende, en

VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM

Op de afdeling Bedrijfssociologie van de subfaculteit der Sociaal

Culturele Wetenschappen is per 1 februari 1971 plaats voor een

medewerk(st)er

(socioloog of econoom)

die belast zal worden met:

• het leiden van onderzoek naar invloedspositie van consumenten,
• het leiden van een bedrijfssociologisch seminar,
• het begeleiden van stages en scripties.

Voor deze functie is vereist:

• doctoraal examen sociologie of doctoraal examen economie,.
• bedrijfservaring,

• bekendheid met methoden en technieken van onderzoek,

• interesse voor consumentenproblematiek,

• bereidheid tot werken in teamverband.

Salariëring, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring geschiedt

door inpassing in het wetenschappelijk rangenstelsel als voor alle
Universiteiten van kracht.

Gegadigden dienen positief te staan tegenover de grondslag der
Vrije Universiteit.

Inlichtingen over deze functie kunt U inwinnen bij Prof.
dr.
H. J. van Zuthem of drs. J. J. Bos (tel.: 020-76 36 51).

Schriftelijke sollicitaties, vergezeld van een curriculum vitae, binnen

veeien dagen na het verschijnen van dit blad, te richten aan het

Hoofd van de Personeelsdienst Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, postbus 7161, Amsterdam.

ESB 23-12-1970

1249

slechts twee maai ‘s jaars uitbetaalde

inkomen van vroeger, hbewel het
miii

iiuni
niet werd gespecificeerd. Een be-

hngrijke sociale maatregel was de veel

te lang uitgestelde opneming’van de

kolchozniki in de staatsziektekosten-

verzekering en de staatspensioenvoor-

zieningen.

Sinds 1967 werken de staatsboerde-

rijen op basis van ,,polnyj chozrasët”

(autonome verlies- en winstrekening),

net als de industriële bedrijven. Daar-

v66r varen zij budget-bedrijven, d.w.z.

het staatsbudget nam de verliezen en

winsten over. Vanzelfsprekend impli-

ceerde dit verhoging van de prifzen

voor geleverde produktie, welke gelijk

werden gesteld aan die voor kolchozen.

Het atal planindicatoren werd dras-

tisch beperkt. in de periode 1964-1968

steeg de totale agrarische produktie

jaarlijks met
6%.
In 1969 waren klima-
tologische factoren de oorzaak van een

daling van de produktie niet 3%.

De nog steeds zwakke basis van de

landbouw wordt veroorzaakt door

rbeids- en investeringsproblenien. In

het nieuwe vijfjarenplan zullen daarom

zeer omvangrijke investeringen aan de
landbouw moeten worden toegewezen

voor landverbeteri ng, irrigatie, mecha-

nïseringkunstmestvoorziening en, last

but not least, voor verbetering van

landbouwkundig•onderwijs en weten-

schappelijk onderzoek. Louter institu-

tionele maatregelen zijn niet voldoende

om de vervulling van ambitieuze doel-

stellingen te verzekeren, al betekent het

nieuwe institutionele kader, dat op eco-

nomische leest is geschoeid, een belang-

rijke verbetering t.o.v. het puur
adini-

nistratieve
kader.

Ir.
F.
Pindak

Drs. R. Wetsteijn

P

De Nederlandse Vereniging van Automobielassuradeuren (N.V.V.A.)

ontvangt periodiek van haar leden informatie betreffende de verzeker-

de portefeuilles en de daarop gevallen schades in de personenwagen-

sector.

Deze informatie wordt door de N.V.V.A. verwerkt in een risicostatistiek,

welke jaarlijks aan alle leden wordt toegestuurd.

Ter voorbereiding voor dit project is het noodzakelijk dat een goede

planning in bewaking van de informatiestroom aanwezig is.

In overleg met de betrokken assuradeuren en het rekencentrum zal de

projectleider derhalve verantwoordelijk zijn voor de routing van de

verstrekte informatie.

Aan gegadigden kan een zelfstandige positie in een overzichtelijke

en kleine, dynamische organisatie worden geboden, waarbij salariëring

en secundaire voorwaarden in overeenstemming met het belang van

deze functie zijn gebracht.
Geïnteresseerden kunnen zich bij voorkeur schriftelijk, doch ook telefonisch wenden

tot de directeur der N.V.V.A., Groot Hertoginnelaan 8 te ‘s-Gravenhage, telefoon no.

(070) 61 4731.

1250

1

Auteur