71
EconoffiischoStatistisché Berichten
UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH
INSTITUUT
2 DECEMBER 1970
55e
JAARGANG
No. 2775
ProficiaUCPB
Illustratief voor de sobere wijze waarop het Centraal
Planbureau pleegt te arbeiden, is de keuze van de datum
van viering van het 25-jarig bestaan van het CPB. Die
had namelijk op 15 september ji. moeten plaatsvinden,
maar men heeft in de drukke weken die vooraf plegen
te gaan aan het uitbrengen van de Macro Economische
Verkenning geen tijd kunnen vinden om voorbereidingen
te treffen voor de officiële lustrumviering. Die is daar-
om geplaatst op een wat rustiger tijdstip (,,rustig” althans
voor CPB-begrippen): op 16 december a.s. vindt in de
Rolzaal, Binnenhof 11 te ‘s-Gravenhage, van 16.30 tot
18.30 uur een receptie plaats. Wie de directie daar wil
gelukwensen is welkom.
Sober ook gaat het jubileum-
geschrift er uitzien dat op diezelfde 16e december zal
verschijnen en getiteld is:
25 jaar Centraal Planbureau
1
Geen duur gedenkboek, of een andere in luxe pracht-
band gestoken, duidelijk op externe publiciteit gerichte
jubileumuitgave, maar een zich in vormgeving en presen-
tatie niet van andere geschriften van het Planbureau
onderscheidende uitgave in de serie CPB-monografieën.
De eerste regeringsverklaring van het in juni 1945
benoemde Kabinet-Schermerhorn-Drees bevatte onder
meer de volgende woorden: ,,Herstel en opbouw van het
Nederlandse produktievermogen zal alleen doeltreffend
kunnen geschieden op de grondslag van een algemeen
sociaal-economisch-financieel plan. Zulk een plan dient
te worden ontworpen na aanwijzingen door de minister-
raad, door een in te stellen wetenschappelijk Plan-
bureau”. Deze passage en de achterliggende filosofie
zijn niet uit de lucht komen vallen. De vooroorlogse
crisisjaren, de verbeterde macro-economische inzichten
sedert Keynes, de ideeën van het plansocialisme in de
jaren ’30 en het Plan van de Arbeid, maar meer nog de
enorme uitdaging die het verwoeste Nederland in 1945
aan ons recuperatievermogen stelde, al deze factoren
tezamen maakten de geesten rijp voor een centraal-
economische planning. Tijdens de oorlog reeds werd op
het CBS intensief gewerkt aan de mogelijkheden van
kwantitatieve doorlichting van het economisch mecha-
nisme. Mede door het werk van Tinbergen es. werd de
bestaande macro-economische kennis allengs in wiskun-
dige vergelijkingen gegoten, gevoed door theoretisch
denken enerzijds en de beschikbaarheid van steeds meer
statistisch materiaal anderzijds. Zoals op vele andere
plaatsen in onze samenleving ook hier een stukje eens-
gezinde ,,opbouw” die aan de werkelijke bevrijding
voorafging.
Aangezocht door zijn partijgenoot Vos, die het de-
partement van Handel en Nijverheid in dat eerste na-
oorlogse kabinet voor zijn rekening nam, was het
Tinbergen ook die de eerste directeur werd van het
,,Centraal Planbureau i.o.”, dat op 15 september 1945
zijn werkzaamheden aanving. Als eerste taken kreeg het
toebedeeld het opstellen van een Noodplan
1945
en een
Herstelplan 1946-1948. De wettelijke regeling van het
CPB kwam pas in 1946-1947 tot stand. Het principevan
de (globale) sociaal-economische planning mocht dan
door velen zijn aanvaard, er waren niettemin nog heel
veel weerstanden in de Staten-Generaal te overwinnen,
weerstanden vooral jegens de filosofie van de Memorie
van Toelichting. Het op 19 november 1946 ingediende
gewijzigde Ontwerp van wet haalde in het voorjaar van
1947 niettemin uiteindelijk zonder kleerscheuren de
eindstreep. Artikel 3, lid 1, bevatte als taakstelling van
het CPB:
het verrichten van alle werkzaamheden met betrek-
king tot het voorbereiden van een Centraal Economisch Plan,
dat op geregelde tijden ten behoeve van de coördinatie van
het regeeringsbeleid op economisch, sociaal en financieel
gebied door de Regeering wordt vastgesteld, alsmede het
uitbrengen van adviezen over algemene vragen, welke zich
ten aanzien van de-verwezenlijking van het plan kunnen
voordoen.”
Nu, vijfentwintig jaar later, leert deze jubileumuitgave
nog eens ten overvloede welke belangrijke rol het CPB
is gaan spelen in de verdieping van onze economische
kennis, maar bovenal in de kwantitatieve ,,beheersing”
van, ons macrô-economisch reilen en zeilen. Wie meent
dat de taak van het CPB beperkt is tot CEP’s, MEV’s
en de twee tot dusverreverschenen middellange-termijn-
prognoses, weet na lezing van de zes artikelen (van Ed
van Cleeff, Tinbergen, De Wolff, Langman, Ter Heide
en Van de Beld) wel beter. Onvoorstelbaar veel activi-
teiten, ook in internationaal verband, heeft het CPB in
de jaren van zijn bestaan ontplooid en geëntameerd. De
bezetting is gegroeid van ca. 75 arbeidsplaatsen in 1945
tot ongeveer 115 nu, een stijging die duidelijk achter-
gebleven is bij de multiplicering der taken en die tot
duidelijke overbelasting heeft geleid. Een mooi jubileum-
geschenk van regeringszijde zou daarom wellicht ver-
ruiming van de middelen van het CPB zijn.
Proficiat CPB.
dR
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage 1970, 88 blz., op aan-
vraag verkrijgbaar.
1165
Inhoud
Proficiat CPB
1165
Geld- en kapitaalmarkt . . .
1166
Prof. Dr. F. Hartog:
Politiek en economie ……1167
Prof. Dr. W. Albeda:
Parlement en economisch
leven: macht of onmacht? . . 1168
J. Müller:
1958-1968:
Vrij stabiele
loonverhoudingen
………1173
Drs. J. J. E. Rood:
Gastarbeiders en onze
economie,
met een naschrift
van Dr. H. Visser
……..
1174
C. P. A. Bakker:
Belastingbesparing door
levensverzekering
……….
1176
Maatschappijspiegel
…….
1178
Oost-Europa kroniek/
Ontwikkelingskroniek
……
1179
Boekennieuws
………….
1184
Redactie
Co,nmissie van redactie: H. C. Bos,
R. .hvema, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers,
P. J. Montagne, J. . H. P. Paelinck,
A. de Wit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave
van
de Stichting. Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Rotterdam-3016;
kopjj voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de
redactie:
in t,veevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede ,narge.
Abonncsnentsprijs:
f.
44,72 per jaar,
studezten
f.
31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost). Prjjs van dit nummer:!. 1,50. Abonne,nenten
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Conimerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerij
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908
Geld- en
kapitaalmarkt
Spaarzaam Nederland en de spaar-
zaamheid van de Nederlanders
De Nederlandse spaarquote – 2 1,5%
in 1969, 1970 naar raming eveneens
21,5
0
10 –
is zeker niet laag te noe-
men. Maar betekent dit nu ook dat
de individuele Nederlander een groot
spaarder is? Bij de beantwoording
van deze vraag kunnen de
Nationale
Rekeningen
1969
en de onlangs ver-
schenen
Statistiek van de spaargelden
1968 – 1969
– beide CBS-publikaties
– ons een eind op weg helpen.
Van belang is, dat buiten de ge-
zinshuishoudingen ook flink gespaard
wordt. De overheid en de bedrijven
nemën in recente jaren tezamen zo’n
45% van de nationale besparingen
voor hun rekening. In de terminologie
van de Nationale Rekeningen bestaan
de besparingen in alle drie sectoren
uit het beschikbare inkomen vermin-
derd met de consumptieve bestedin-
gen. De aard van de besparingen
loopt per sector echter nogal wat uit-
een. Bij de bedrijven zijn de bespa-
ringen gelijk aan het beschikbaar in-
komen omdat bedrijven per definitie
niet consumeren zulks niettegenstaan-
de het v66rkomen van zakenlunches
en bedrijfsfeestjes.
Bij de overheid (waaronder Rijk,
overige publiekrechtelijke lichamen
en de sociale verzekering zijn samen-
genomen) komt echter wel een post
consumptieve bestedingen voor; in
1969 bijv. f. 15,5 mrd. De post con-
sumptieve bestedingen bij de over-
heid heeft echter (gelukkig) een we-
zenlijk andere inhoud dan bij de ge-
zinshuishoudingen. Zij omvat ten eer-
ste de waarde van de aan de overheid
gelevefde goederen en diensten met
uitzondering van de investeringsgoe-
deren. Ten tweede omvat zij de waar-
de van de diensten welke de overheid
zelf verricht. Bij de diensten van de
overheid rijzen ni. twee problemen:
het probleem van de waarderingen –
wegens het ontbreken van marktprij-
zen – en het probleem van de toe-
rekening naar sectoren. Deze proble-
men zijn opgelost door de waarde van
de diensten gelijk te stellen aan de
kosten (vnl. loonsom overheidsperso-
neel), terwijl de overheid tevens ge-
acht wordt haar eigen produkt te
consunleÈen. De – niet-militaire –
investeringen blijven uiteraard buiten
de consumptie.
De schijnbare onverenigbaarheid
van een begrotingstekort en besparin-
gen van de overheid kan nu ook ont-
zenuwd worden. De begroting beziet
immers het
totaal
aan uitgaven (van
het Rijk) – waaronder ook aflossing
op langlopende schuld voorkomt –
tegenover de ontvangsten. De bespa-
ringen van de overheid bestaan uit het
beschikbare inkomen minus de
con-
su,nptieve
bestedingen.
Het aandeel van de besparingen van
de gezinnen in de nationale besparin-
gen is na enige groei in het begin van
de jaren zestig de laatste jaren vrijwel
constant. Dit wijst – ondanks inten-
sieve reclame van het bank- en ver-
zekeringswezen voor spaarrekeningen
met hoge rentepercentages en aantrek-
kelijke spaarplannen – in eerste in-
stantie niet op een toegenomen spaar-
zin.
De gezinsbesparingen kunnen naar
de wijze van realisatie in vier catego-
rieën worden ingedeeld. Men onder-
scheidt besparingen via pensioen-
fondsen, via levensverzekeringmaat-
schappijen, via spaarrekeningen bij
banken en spaarinstellingen en een
restgroep overige besparingen. De
groep overige besparingen bèvat o.a.
(Vervolg
op blz. 1183)
(19,6)
(18,9)
(19,3) (21,1) (21,5)
21,1
22,5
20,9
24,6
24,4
23,3
22,3
24,6
22,0
19,8
55,6
55,2
54,5
53,4
55.8
Nationale Besparingen
–
1960 1961 1962 1963 1964
1965
1966
1967
1968
1969
Totaal (in t. mln.) 8.823 8.606 8.327 8.284 11.228 12.477 13.024 14.649. 17.780 20.160
(in % nationaal in-
komen netto markt-
prijzen)
(22,7) (20,9) (18,9) (17,3) (19,8)
.Naar sector (in %):
overheid
25,8
29,7
25,1
21,5
18,5
bedrijven
28,3
25,6
27,6
26,6
25,8
gezinnen
45,9
44,7 47,3
51,9
55,7
1166
F.
Hartog
de géldende doelstellingen, kan depo-
Po.li-tielk
-.
liticus er zich niet uit redden. doQr
-‘
zich te beroepen op een stuk werke
lijkheid dat buiten beschouwing is ie-,
:
en
econioniiie
.
–
bleven. In deze’zin kan’en’slechte
‘
baarheid De politiek voegt een scheut
economie
nooit
een
goede
politiek
realisme toe aan de economie
zijn De economen waarschuwen van
Dit is een heel ander onderscheid
tevoren dat de zaak uit het oogpunt
tussen
economie
en
politiek
dan
van de aanvaarde doelstellingen vast
waarop aan;het begin van dit ârtikel mQet lopen. Dat is geeneconomisch
In deze rubriek worden met opzet
werd gezinspeeld Als het verschd tus
vastlopen
waarbij het in politiek op
steeds
onderwerpen
ter, sprake
ge
sen economie en politiek steekt in het
zicht
nog
wel
zal
blijven
draaien
bracht die zich bevinden op het rand
grotere empirische gehalte van de po
Neen vastlopen is vastlopen De
p0
gebied van economie en politiek Op
litiek
is het slechts gradueel
De po
litiek zegt wat er moet gebeuren
de
deze punten zien we namelijk vooral
liticus kan dan ook altijd de econo
economie zegt hoe het het beste kan
wat we met ,ons economisch inzicht
men ‘van” zich afschudden dooi’ een
gebeuren.
‘
..
•
‘kunnen
den..Het
gevaar is evenwel
berôep te doen op dat deel van de
Als: het vastloopt z1. de
politiek
–
•
groot dat er waardeoordelen worden
werkelijkheid
waarvan de’ econoom
wel worden. gewijzigd. Maar waarom
gege’en.
IDat
is
niet
de
bedoeling.
ziëh te gemakkelijk afmaakt.
–
daarop gewacht als langs economi-
Wie veen
waardeoordeel
uitspreekt
.Maar als de -tegenstelling zo wordt
‘
sche weg van tevoren kan wordeit.
•
sluit zich op binnen de kring van de- geformuleerd, is zij verkeerd. Mans-
.
aangegeven dat het niet werkt?”
•
‘genen
.
die dat waardeoordeel aanvaar-
holt heeft ons in de richting van deze
Van dit juiste onderscheid tussen
•
den en maakt op deze wijze
algemene:
valse
tegenstelling’ ‘gelokt,,
en
niet
economie en .politiek waren we ‘ns
discussie onmogelijk
We kunnen dit
zonder succes
tijdens de betrokken vergadering bij
ook zo zéggen, dat men dan de gren-
.
Wanneer we,.zoals in de inleidende
vlagen wel bewugt. Maar-de terugkeer
zen van de economische wetenschap
alinea, het onderscheid tiissen zijns-
in de rust van de studeerkamer maak-
overschrijdt. De economie kan alleen oordelen en waardeoordelen voorop–
te ‘het pas ,mogelijk tot een algehele
•
zeggen hoe de. dingen in-elkaar’ zitten,
stellen ‘als criterium dat de econdmie
zuivering van hét denken te komen.
–
maar niet hoe ze moeten.
ijn.
‘
en de politiek van elkaar scheidt; ko-
,
Als het voorgaande juist is en, als
,
Dit is zoals schrijver dezes het ziet
men beide in een verschillend vlak
de economen blijven binnen hun ar-
in zijn beste ogenblikken. Maar hij
terecht.
Pas
als
dit
duidelijk
voor
beidsterrein,
kunnen
de ‘politici
er
houdt er zich
ook
niet
altijd
aan.
ogen wordt gesteld, ‘kunnen economen,
niet onder uft dat zij om hun eigen
Oerige’nsdoet de zonJe de wet niet
en politici zinvol met elkaar discus-
bestwil moeten lûisteren naar. econo-
–
teniet.
.
‘
siërenl De politici bepalen dan wat er,
mische kritiek. Wij komen dan ook
‘Deze aanloop’ ‘was nodig om nog
met gebeuren en voor de economen
onâfwendbaar tot de conçlusie ,’dat
eens te’iug te komen op de discussie
‘zijn dat data.
‘
,
–
wat economisch dwaas is ook politiek’
met Dr. Ma’nsh’olt op de vergadering
Is het mogelijk de bedoelde discus-
dwaas is en wat economisch .vastloopt
van de Vereniging voor de Staathuis-,
sie te herinterpreteren, zodat zij ach-
ook
politiek
vastloopt.
Economen
houqkunde. Het ging daar in hoofd-
•teraf misschien toch in het juiste licht
zien dit ‘alleen eerdér. Als het tenmin-.
zaak om een cônfrontatie van econo-
komt te staan? Dan moeten de doel-
ste goede ecônomen zijn.
–
mie en politiek. De economen wezen
–
stellingen
van
het
landbouwbeleid
op de ‘vele aanvechtbare punten in
voorop’ komen te staan. De discussie
‘het landbouwbeleid van’de Europese
moet zich dus beperken tot’kritische
gemeenschap en Mansholt ontsnapte
bèoordeling van de effectiviteit van
•
‘
‘
‘telkens
door te stellen:
economisch
,
‘de. gebruikte instrumenten. De econo-
,
–
t
‘
‘
.”•
‘
‘
gezien
is
er
veel’ dat
irrationeel
is,
mie kan alleen maar immanente kri-
maar politiek kan het nu eenmaal niet tiek leveren. Maar bij ‘die immanente’
‘
•
–
‘
anders. In deze gedachtengang wordt
‘kritiek
is
wât zij
zegt maatgevend
•
‘
,
‘
‘
,
,
van de, econoom verwacht te zeggen
voor de pôliticus. Wanneer duidelijk
hoe iets idealiter moet zijn, terwijl de
is dat de. aangewende instrumenten
politiek rekening houdt-met de haal-,
verkeerd werken uit het oogpunt van
–
-‘
ESB 2-12-1970
–
–
•
.
‘
.
‘
1167′
Parlement en economisch leven:
macht of. onmacht?
PROF. DR. W. ALBEDA
Volgens sommigen is een bedrijfsleven in particuliere
handen niet slechts een vorm van een autocratisch
bestuur over een belangrijke sector van de samenleving,
maar bovendien zouden vanuit dat bedrijfsleven machts-
posities kunnen worden opgebouwd, die de parlemen-
taire democratie tot een schijnvertoning maken. Tegen
de machthebbers in het economisch leven zou geen
politieke macht zijn opgewassen, of-erger-nog elke po-
litieke macht zou dienstbaar worden aan de particuliere
economische belangen.
Met deze – ongenuanceerde – stelling wordt de
vraag opgeroepen naar de beheersbaarheid van het
economisch leven in het geval van een gemengde eco-
nomische orde. Kenmerkend voor onze maatschappe-
lijke orde is, dat het economisch leven niet vanuit één
centraal punt wordt gedirigeerd. De ondernemingen zijn
in ons economisch stelsel autonome eenheden met een
eigen beslissingsbevoegdheid. Door winststreven en con-
currentie, hopen wij, richt de produktie zich naar de
behoefte van de consument. Het marktmechanisme moet
ervoor zorgen, dat de klant koning is; het winststreven
moet ervoor garant staan, dat de efficiency bij het
gebruik der schaarse produktiemiddelen optimaal is.
Niet te ontkennen is, dat door deze specialisatie een
sterke economische groei tot stand gekomen is..
Eigenlijk is het wonderlijk; dat zo’n stelsel überhaupt
werkt. Het is dan ook in de meeste landen nogal stevig
geamendeerd. Men kan niet stellen, dat concurrentie en
winststreven samen het enige stuurmechanisme van
onze economie vormeii. Zonder een voortdurende over-
heidsactiviteit zou ons economisch stelsel nauwelijks
meer denkbaar zijn.
In de jaren van de grote depressie na 1929 was ge-
rechtvaardigde twijfel mogelijk over de blijvende aan-
vaardbaarhejd van het stelsel, zelfs vanuit de maatstaven
van dit stelsel zelf. Het naast elkaar voorkomen van
armoede op wereldschaal enerzijds en van werkloosheid
van mensen en kostbare produktiemiddelen anderzijds,
betekende een in het oog lopend falen van het stuur,-
mechanisme van ons economisch stelsel.
In de na-oorlogse periode ligt de zaak in zoverre
anders, dat in de landen met een min of meer vrije
markteconomie niet werkloosheid, maar volledige werk-
gelegenheid aan de orde van de dag is. In plaats van
stagnatie is er economische groei. In de landen met
een volgroeid kapitalistisch stelsel bestaat nog wel ar-
moede, maar in de meest geavanceerde landen is deze
‘erder teruggedrongen dan elders het geval is. Toch
blijven er problemen, die te wijten zijn aan een on-
voldoende beheersing van het economisch leven.
Het meest in het oog lopend is het gebrek aan auto-
riteit met bevoegdheden om
de
internationale
economie
te beheersen. De internationale samenleving van arme
en rijke economieën heeft een zeer grote behoefte aan
zo’n autoriteit. Het is onaanvaardbaar dat rijke landen
de eigen landbouw, industrie en vervoer beschermen
tegen de concurrentie uit de arme landen. De onmacht
van UNCTAD T en II toont zeer duidelijk hoe het
gebrek aan een internationale economische autoriteit
vooral in het nadeel van arme landen werkt. Zij moeten
toezien, hoe de prijzen van hun produkten gestadig
dalen, hoe rijke landen hun eigen (overvloedige) agra-
rische produktie beschermn en hun grenzen angstvallig
sluiten voor de produkten der jonge industrielanden.
Hun produkten worden vervoerd door de scheepvaart-
maatschappijen der rijke landen, verzekerd door de
assurantiebedrijven der rijke landen. En niemand kan
de rijke landen dwingen hun schone beloften na te
komen (of die beloften zelfs maar te doen) een gering
percentage van hun nationale inkomen voor de ont-
wikkelingsbijstand te bestemmen. Noch de westelijke,
noch de Oosteuropese naties zijn bereid de eigen soe-
vereiniteit in te perken ten behoeve van de arme landen
in de wereld.
Het is maar al te duidelijk dat het internationale
economische leven in het geheel niet beheerst wordt.
Juist op dit terrein is de onmacht van regering en
parlement, vooral van een klein land, evident. Maar
hoe staat het ten aanzien van de nationale economie?
Hoe beheersbaar is onze economie?
De tijd, dat men kon stellen dat in een land als Ne-
derland het economisch leven geheel is overgelaten
aan het door winstmotief en concurrentie geleide be-
drijfsleven, ligt achter ons. Aanvankelijk trad de staat
slechts op om ,,personae miserabiles” te beschermen.
De sociale politiek, de eerste weloverwogen poging tQt
beheersing van een aspect van het economisch leven,
vervulde de rol die aan het Roode Kruis toevalt in de
oorlog: zelf niet betrokken bij het beleid, wél aange-
wezen om de brokken gemaakt bij dat beleid op te
ruimen. Die rol werd steeds breder uitgewerkt. Steeds
duidelijkei& werd de rechtspositie van de werknemer
erkend en geschraagd. Daarbij komt, dat beletselen voor
een eigen machtsvorming der werknemers werden weg-
genomen en op basis van deze door de overheid ge-
schraagde machtspositie, ontstond een eigen rechtsvor
–
ming in het bedrijfsleven. Het gehele gebouw van de
sociale politiek is een bewijs van de mogelijkheid die
1168
er geweest is en die er is om langs politieke weg het
economisch leven te beheersen. Deze beheersing be-
perkte zich niet tot de erkenning der sociale rechten
van werknemers en andere zwakkere groepen.
De economische politiek werd daarnaast gehanteerd –
als instrument om het economisch leven bij het falen
van het prijsniechanisme bij te sturen. Keynes bewees,
dat het niet nodig is laag- en hoogconjunctuurte on-
dergaan als regen en mooi weer. Het na-oorlogse beleid
van de meeste Westeuropese regeringen toont wel aan
hoezeer het prijsmechanisnie als stuurmechanisnie aan-
gevuld wordt door regeringsmaatregelen. Deze maatre-
gelen kunnen zowel de strekking hebben het prijsme-
chanisme los te naken, waar afspraken het dreigden te
blokkeren, als het prijsmechanisme aan te vullen. Een
moderne overheid laat noch de werkgelegenheid en
noch de kwaliteit, noch de spreiding daarvan geheel
over aan het particuliere initiatief.
Toch blijven er vragen.
Enerzijds
de vraag of deze
beheersing voldoende
is.
Blijven er geen mogelijkheden
voor machtsmisbruik? Of, en misschien is dat nog wel
zo belangrijk, houden vele burgers niet het gevoel, dat
hun op sociaal-economisch terrein maar van alles kan
overkomen, doordat ,,ergens” beslissingen worden ge-
nomen over hun hoofden heen? Beslissingen, die hun
leven grondig kunnen beïnvloeden, maar waarover zij
pas worden ingelicht als de slag is gevallen en alleen
nog maar de brokken kunnen worden opgeruimd. Men
kan stellen, dat sinds 1945 de werkgelegenheid als een
geheel zich op een hoog niveau heeft bewogen. Dat
is juist. Maar dat hoge niveau verbergt zeer belangrijke
verschuivingen. De werkgelegenheid in de landbouw en
in de mijnbouw werd gedecimeerd. Dat betekent, dat
zeer veel mensen gedwongen werden hun werk en vaak
hun woonplaats te verlaten. In grote delen van ons land
blijft de werkgelegenheid een zorgelijke zaak. Met name
in het Noorden des lands komen regelmatig werkloos-
heidscijfers voor, die te denken geven.
Maar ook in dat deel van Nederland waar de werk-,
gelegenheid goed is zorgt de fusie- en concentratiebe-
weging, die de laatste jaren het bedrijfsleven kenmerkt,
voor een fundamentele onzekerheid, die het vertrouwen
in de rationaliteit der beheersing ondermijnt. Men heeft
niet het gevoel te leven in een rationeel beheerste we-
reld. Veeleer is er de gedachte, dat de ervaren stabiliteit
slechts schijn is. Elk ogenblik zou er een eind aan kun-
nen komen. Een einde, wel te verstaan, aan de eigen
veilige arbeidsplaats. Vandaag vindt men, met name in
het westen, nog wel ander werk. Maar voor werknemers
die de 40 gepasseerd zijn valt dit, ook bij een gespannen
arbeidsmarkt, nog wel -eens tegen. Bovendien is er geen
zekerheid, dat verandering van werk ook een hand-
having van inkomenspositie en status zal betekenen. De
combinatie van individuele onzekerheid en het gevoel
slachtoffer te zijn van een onbèheersbare situatie is niet
geschikt om het vertrouwen in de bestaande maat-
schappij te doen groeien.
Is het niogelijk binnen het kader van een vrije
onder-
nemingsgewijze produktie tot .een meer rationele be-
heersing van het sociaal-economisch leven te komen?
Men kan ste!len, dat die beheersbaarheid eigenlijk voort-
durend onderschat is. Elke poging om elementen van
planmatigheid in het systeem te brengen, werd door
de ondernemingsleiders met wantrouwen begroet. Toch
is er reeds veel veranderd. Het economisch stelsel laat
meer ingrijpen toe, is beter te sturen, dan men wel eens
sinds 1917
sinds 1917
STENOGRAFEN BUREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Schiebroeksetraat
22-24,
tel.
(010) 20
06 86, Rotterdam
vervaardigt o.a. -de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veldhoven.
Wij leveren ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(I.M.)
gedâcht heeft. Het blijkt mogelijk te zijn door econo-
misch-politieke maatregelen onzekerheden weg te ne-
men, al zal dit nooit zover kunnen gaan, dat men aan
individuele ondernemingen het bestaan kan garanderen,
of aan individuele werknemers de arbeidsplaats, welke
zij bezetten. Wel is het mogelijk de schijn of de wer-
kelijkheid van onverschillige willekeur weg te nemen.
Ook bij een goed stelsel van sociaal-economische
planning kunnen individuele ondernemingen in moei-
lijkheden komen, kunnen fusies en rationalisaties tot
ontslagen leiden. Maar het is mogelijk om deze ge-
beurtenissen meer doorzichtig te maken en door ver-
antwoordelijkheden vast te leggen onzekerheden te ver-
kleinen. De fusiecode van de SER is een voorbeeld
hiervan. Wanneer de zekerheid er is,- dat men mee-
spreekt en geïnformeerd wordt over het hoe en waar-
om, wordt het gevoel van willekeur weggenomen. Het
is de vraag of een fusiecode zonder sancties hiervoo’r
voldoende mogelijkheden biedt. Een fusiecode, die als
het erop aankomt niet functioneert, doet meer kwaad
dan goed. Men zal er daarom niet aan kunnen ontko-
men de code om te zetten in een wettelijke maatregel,
die zekerheden schept door het invoeren van sancties,
en mogelijkheden geeft het herstructureringsproces van
het bedrijfsleven te sturen.
Het is duidelijk dat het Parlement een belangrijke
rol moet spelen bij de ontwikkeling naar een meer
rationele beheersing van het economisch proces. Ook
bij handhaving van de particuliere onderneming, dat is
de les van de laatste 50 jaar, is een voortgang in de
richting van een meer beheerste economie mogelijk.
Parlement: dienaar van economische machten?
Toch blijft er een tweede vraag, die minder met de
economische politiek te niaken heeft, maar die veeleer
betrekking heeft op de mogelijkheden van het stelsel
der parlementaire democratie. Men kan deze vraag
weer op twee manieien aanvatten:
a. de vraag wordt gesteld of zolang het stelsel van
ondernemingsgewijze produktie bestaat, een Parle-
ment iets anders kan zijn dan een onmachtig li-
chaam, dât slechts de belangen der ondernemers
dient. Dit is de klassieke, wat dogmatische positie-
keuze van vele Marxisten. Een stellingname, die
thans ook door vele jongeren met kracht naar voren
– wordt gebracht.
ESB 2-12-1970
–
–
1169
b. de vraag wordt gesteld, of het parlementaire stelsel,
zoals zich dat heeft ontwikkeld in pré-industriële
samenlevingen, zijn taak kan vervullen onder de
totaal andere omstandigheden van een industriële
samenleving, ‘ongeacht de vraag hoe in die samen-
leving de eigendomsverhoudingen liggen.
De eerste vraag brengt ons bij de stellingname van
figuren als Miliband, Regtien en Gorz. Zij luidt dan:
gesteld dat het economisch leven beheersbaar is onder
de condities van een gemengd economisch stelsel, is
er enige garantie, dat onder die voorwaarden een de-
mocratie kan functioneren, die niet vervalst wordt door
de machtsposities in de economie? Het is uiterst moeilijk
tot een onweerlegbaar standpunt te komen. Verschil-
lende antwoorden zijn in de laatste jaren naar voren
gekomen. Tegenover de ,,countervailling power” van
Galbraith staat de ,,power elite” van Wright MuIs.
Tegenover hen die in het pluralisme van de onder-
nemingsgewijze produktie de voorwaarde zien voor de
politieke vrijheid staan degenen, die in het vô6rkomen
van niet door het Parlement gecontroleerde macht een
ernstige bedreiging van dat Parlement zien
1
. Gorz
wijst erop, dat in de huidige fase van het neo-kapitalis-
me een machtige staat nodig en door de ondernemers
ook gewenst wordt; mits zij deze staat kunnen beheer
–
sen: ,,Le seul état capitaliste viable est donc l’état fort,
technologique et stable, qui substitute au debat poli-
tique permanent la ‘concertation’ directe entre l’exécutif
des organisations de classe, elle mêmes dépolitisés”.
Daartoe is het nodig, zegt Gorz, dat de -,,monopolis-
tische bourgeoisie” alle andere economische groeperin-
gen overheerst, om dan een dialoog aan te gaan met
andere gedepolitiseerde belangengroepen. Zodoende zou
de staat, balancerend tussen grootondernerners en vak-
centralen mét ‘de werkgelegenheid en de economische
groei het kapitalisme’ overeind houden. Gorz ziet dan
ook slechts twee mogelijkheden voor politieke partijen
onder zulke omstandigheden:
Een ,,bloc moderniste”, waarvan de technocratische
ideologie de overheersing door de nionopolistische
bourgeoisie moet maskeren;
Een ,,bloc socialiste” dat .de overgang naar het so-
cialisme wil realiseren
2
De ervaring van de westelijke denocratieën wijst uit,
zegt Gorz spijtig, dat er wel een soort ,,bloc moderniste”
komt, maar dat het ,,bloc socialiste”, dat de overgang
zou moeten realiseren, ôveral waar het de kans krijgt
in gebreke blijft. De socialistische partijen in de Scan-
dinavische landen, in Frankrijk en Engeland zijn altijd
blijven staan v66r de kloof tussen kapitalisme en socia-
lisme. Zij durfden de sprong niet aan. Waarom? Sauvy
geeft in zijn recente boek het voor de hand liggende
antwoord: Men heeft eenvoudig geen zinnig alternatief
gevonden voor het neo-kapitalisme ,,on n’a rien trouvé
pour le remplacer”
3
.
Men hoeft niet in een ongelimiteerd pluralisme te
geloven oni de Scandinavische socialisten te begrijpen,
wanneer zij aarzelen voor de grote sprong. Wat heeft
men te winnen bij een verstatelijking van het bedrijfs-
leven? Hoeveel problemen haalt men zich op de hals
voor het realiseren’ van een onzeker alternatief?
Het neo-kapitalisme is niet de best denkbare maat-
schappijvorm. Ongetwijfeld ondergaat de overheid de
invloed van de economische-machtsverhoudingen. Maar
het lijkt mij moeilijk voor ontkenning vatbaar, dat vaak
een beleid wordt gevoerd dat in strijd is met de op-
vattingen van ,,big business”, voor zover die er zijn.
De staat in de westelijke landen blijkt vaak sterk genoeg
om beslissingen te nemen, die zij niet zou kunnen nemen
als ze overheerst was door kapitaalbelangen: Ik hoef
maar te wijzen op de groei der sociale politiek, de so-
ciale verzekering, de ontwikkeling der belastingpolitiek
en de ontwikkeling van de economische politiek. Die
groei kan zich voortzetten.
Misschien de meest principiële vragen doen zich voor
bij de ontwikkeling van een modern industriebeleid.
Een werkelijk industriebeleid stelt zich ten doel de
schaarse grond en de kostbare arbeid, waarover een land
beschikt, optimaal aan te wenden. De inhoud van het
woord ,,optimaal” behoeft zich niet te dekken met
,,maximale bijdrage tot de economische groei”. Facto-
ren als de kwaliteit van de werkgelegenheid, de be-
tekenis van een nieuwe of bestaande vestiging voor
milieu en leefbaarheid, behoren daarbij een belangrijke
rol te spelen.
Om niet Stoleru” te spreken, het is een opgave van
een overheid te streven naar een industrie (een be
drijfsieven in het algemeen) van een maximale ,,no-
blesse”. Jndustriebeleid moet kwaliteit boven kwanti-
teit stellen. Dat betekent, dat het een selectief beleid
moet worden. Sommige bedrijven zijn welkom, andere
niet. Bedrijven, die tijdelijk in moeilijkheden komen,
kunnen alleen steun verkrijgen indien zij passen in een
gewenst pakket van economische activiteiten.
Aan zo’n beleid is niet te ontkomen, maar het zit
vol problemen. In de eerste plaats kan het leiden tot
een nieuw colbertisme, een eng nationalistisch egoïsme,
dat tot gevolg heeft, dat ,,l’état s’engage dans la corn-
pétition” . Als een aantal landen zo’n beleid zou wensen
te voeren ontstaat er een escalatie van subsidies en
protectionisme. Een minimum eis is dan wel, ‘dat het
een beleid wordt van een vergrote EEG In de tweede
plaats behoort een industriebeleid zich in te passen in
een mondiaal beleid, gericht op een ,andere wereld-
arbeidsverdeling. De vrije toegang van ‘grondstoffen
en industrieprodukten uit de ontwikkelingslanden op
de markt der rijke landen van Oost en West moet
verzekerd zijn; De recente besluiten der EEG-minister-
raad inzake de algemene tariefpreferenties voor ont-
wikkelingslanden wijzen in de juiste richting.
In. de derde plaats is niet te ontkennen, dat juist de
groeiende rol van de overheid in het economisch leven
de osmose tussen bedrijfsleven en overheid tot stand
brengt; die Miliband ° op het oog heeft. Galbraith
7
ziet
in defensie en NASA semi-pernianente allianties ont-
staan tussen particuliere bedrijven en overheidsinstel-
lingen, waarbij de grenzen kunnen vervagen.
Een staat met een actief industriebeleid komt er niet
1
Georges Burdeau: ,,La démocratie”, Parijs 1956.
2
André Gorz: ,,Réfor,ne et Révolution”, Parijs 1969,
pré face.
3
4./fred Sauvy: ,,Le socialisme et liberté”, Parijs’ 1970,
pag. 20.
–
,,L’imnpératif industriel”, Parijs 1969.
Sio/eru, tap.
6
Ralph Miliband: ,,The State in Capilalisi Society”,
Londen 1969.
,,How to control the military”, Signetbooks, 1969.
1170
onderuit bij tijd en wijle particuliere bedrijven bij te
staan, als zij in moeilijkheden komen. Subsidies aan
bedrijven in moeilijkheden komen regelmatig voor.
Zelfs goed renderende bedrijven kunnen subsidies bin-
nen halen, als zij zich dâér vestigen, waar de overheid
dat gegeven haar regionale politiek graag zou zien. Er
ontstaat zodoende een symbiose tussen particulier be-
drijfsleven en overheid. Deze symbiose leidt niet tot
verstatelijking der bedrijven. Maar moet deze symbiose
onvermijdelijk uitmonden in een overheersing van de
staat door de ondernemingen? Mag men stellen, dat
de Zweedse overheid een instrument is van het Zweedse
bedrijfsleven, om maar een pregnant voorbeeld te ne-
men?
Een voor de hand liggende en niet voor tegenspraak
vatbare reactie is uiteraard, dat men zo het kapitalisme
in stand houdt. Mijn reactie daarop zou zijn: ,,So
what?” Als met behoud van de ondernemingsgewijze
produktie via een lange reeks amenderingen een aan-
vaardbare samenleving bereikbaar is, waarom zou men
zich dan storten in het onzekere avontuur van een
overgang naar ,,het” socialisme? Het stelsel is zo plas-
tisch, dat het hoge belastingen, sterke progressie, so-
ciale politiek, sociale zekerheid en voorzieningen heeft
weten op te vangen. Vormen van verregaande mede-
zeggenschap behoeven niet op voorhand te worden uit-
gesloten. Experimenten in Engeland en Noorwegen,
ervaringen in West-Duitsland bewijzen dat.
Toch blijft er het vraagstuk van de noodzaak van een
kritische begeleiding van deze ontwikkeling door het
Parlement. De principiële onafhankelijkheid, van het
Ministerie van Economische Zaken t.a.v. de economi-
sche belangen behoort boven twijfel te staan. Dit is
een zeer grote opgave. Het is echter niet in te zien,
hoe een ander economisch stelsel deze opgave gemak-
kelijker, of zelfs overbodig zou kunnen maken. Ook
een socialistische maatschappij van het Oosteuropese
type kan niet zonder een industriebeleid. Zou een Par-
lement, gesteld dat men in zo’n stelsel een echt Parle-
ment introduceert, zou een ministerie in zo’n stelsel
niet onderhevig zijn aan druk van staatsmonopolies?
Een socialistisch model met echt gesocialiseerde bedrij-
Ven en een afstervende staat zou het probleem zeker
niet aankunnen. Het is een illusie te menen, dat be-
drijven met arbeiderszelfbestuur geen behoefte zouden
hebben aan een sterk overheidsgezag, een economische
planning, inclusief een selectief industriebeleid enz. In
een andere context zou dezelfde problematiek terug-
keren.
Veranderende rol Parlement
Opnieuw kom ik tot de vraag: kan het Parlement zoals
zich dat onder pré-industriële omstandigheden heeft
ontwikkeld, zijn rol vervullen onder deze nieuwe ver-
houdingen? Er is weinig fantasie voor nodig om in te
zien, dat de enorme groei van de overheidsfuncties
de taken van het Parlement moeilijker en bijkans on-
mogelijk heeft gemaakt. Het aantal stukken dat par-
lementariërs verondersteld’worden te lezen, zowel van
regeringszijde als van dé zijde van de verschillende
belangengroepen, is zo omvangrijk dat men ook bij
een beperking tot het eigen kleine veld aan deskundig-
heid in tijdnood geraakt. Een minutieus onderzoek van
het gehele budget, in al zijn aspecten, zou meer dan het
gehele jaar vragen. Deze taak is absoluut onmogelijk.
Rectificatie
In het artikel over de Wiebeltax in
ESB
van 25
november jl. zijn enige foutjes geslopen in het op blz.
1146 (halverwege de linker kolom) afgedrukte voorbeeld
over de procedure tijdens de gang van een beschikking
ingevolge deze wet. De juiste tekst moet als volgt lui-
den:
Een voorbeeld:
(1)
(2) (3) (4)
afkondiging beschikking op
1/
Vi
1
/2
1
/2
toepassing beschikking per
Y4 V4 – –
goedkeuringsontwerp naar kamer
voor
1/
3
1/
3
1/
4
1/
4
behandeling en bijv. verwerping
1/
3
15/
1/
4
15/
3
intrekken beschikking
1
/:3 15/2 1/
4
15/
3
aflopen toepassing beschikking
1/
7
1/
7
– –
feitelijke werkingsduur beschikkingéén
kwartaal – –
De medewetgevende taak stuit op het verschil in des-
kundigheid van het ambtelijke apparaat en de parlemen-
tariërs. De medebeleidbepalende taak wordt gefrus-
treerd, doordat de regering behalve met het Parlement
nog met vele adviesorganen in gesprek is.
Wij zullen, zegt Robert Fossaert
8
, de democratie
opnieuw moeten uitvinden. Fossaert heeft twee voor
–
stellen. Het eerste
is, dat iedere parlementariër beschikt
over de middelen (in mensen en financiën) om zijn
functie te vrvullen en dat het Parlement zijn werkwijze
aanpast aan de werkelijke doelstellingen van het Par
–
lement. Hij denkt dat aan het geven van beslissings-
bevoegdheid aan de commissies (tenzij men er in ple-
naire zitting op terug wil komen) en het veel minder
plenair bijeenkomen van het Parlement. Het
tweede
voorstel is dat het Parlement de top moet’ vormen van
een gehele pyramide van vertegenwoordigende organen
op elk niveau van het staatsbestel.
Het
eerste
voorstel is van technische aard. Het komt
neer op het beter equiperen van het Parlement. Door
de parlementariër een secretariaat en een deskundige
staf te geven kan én het contact met het publiek én de
deskundige uitoefening der controlefunctie worden ver-
beterd. Door het zwaartepunt te verleggen naar de
commissies wordt de mogelijkheid van het mede-wet-
geven vergroot. Men
ZOU
m.i. verder kunnen en moeten
gaan. In de discussie tussen regering en Parlement ont-
breekt vaak de mogelijkheid voor de parlementariërs
de zaak ,,na te rekenen” of naar voren te komen niet
wezenlijke alternatieven. De regering heeft departe-
nienten met een grote staf van deskundigen beschikbaar.
De parlementariërs werken alleen, of in het beste ge-
val hebben zij de medewerking van de kleine staf der
wetenschappelijke bureaus. Het moet mogelijk zijn het
Parlement toegang te verlenen tot de grote apparaten,
welke ook ter beschikking staan van de regering. Niet
in te zien is waarom een politieke partij niet aan bijv.
het CPB een alternatief plan, en aan de Studiedienst
van het Ministerie van Financiën een alternatieve Mil-
joenennota zou vragen.
Het
tweede
voorstel gaat er vanuit, dat de participatie
der burgers in de nationale democratie vergroot zal
8
R. Fossaert: .,Le con (rat socialiste”, Parijs 1969, blz.
108.
ESB 2-12-1970
‘
1171
worden door de uitbreiding van de mogelijkheden voor
lokale en regionale of functionele democratie. Het is
niet zonder meer zeker, dat dit opgaat. De verschillende
niveaus der democratie kunnen heel goed met elkaar
concurreren. Thns wordt de lokale en de regionale
democratie vaak verdrongen door de nationale demo-
cratie. Het omgekeerde lijkt ook mogelijk. Bijzonder
principieel is ook de vraag naar de uitbreiding der
functionele democratie. Vormt de SER een versterking
van ons parlementaire stelsel, of is het een bedreiging
ervoor? Moet de rol van de SER in de sociaal-economi-
sche wetgeving en in het beleid versterkt worden, of
juist teruggedrongen?
Het antwoord op deze vraag hangt af van de soort
democratie die men wenst. Het is duidelijk, dat in deze
visie de regering, in •casu de ministers van Sociale
Zaken en Economische Zaken, niet één partner, het
Parlement, maar twee partners hebben., De tweede
partner is het georganiseerde bedrijfsleven. Zijn beide
partners concurrenten? Zeker, in zoverre een minister
die over het beleid onderhandelt met de SER niet van
dag tot dag kan overleggen met het Parlement.
Onderhandelingen leiden tot afspraken, tot een quasi-
contract, zegt Ellul
°.
Hoogstens kan men zo’n quasi-
contract achteraf ter discussie stellen in het Parlement.
Maar het is niet zo gemakkelijk een minister om te
praten, die een unanieme SE.R achter zich heeft. Beter
is het, dat het Parlement de minister machtigt binnen
een bepaalde marge aan het onderhandelen te slaan.
Het grote voordeel van deze procedure is, dat zij kan
leiden tot een zekere consensus tussen de regering en
de maatschappelijke organisaties over het te voeren
beleid.
Het feit ligt er immers, dat het sociaal-economisch
beleid maar voor een deel regeringsbeleid is. Arbeids-
marktbeleid, inkomenspolitiek, beleid gericht op sociale
zekerheid of medezeggenschap, al deze onderdelen van
het sociaal-economische beleid zijn zonder actieve me-
dewerking der betrokkenen niet goed denkbaar. De
actieve inschakeling van de SER bij de opstelling, maar
ook bij de uitvoering van het beleid, kan deze actieve
medewerking mogelijk maken.
Deze redenering mondt logisch uit in de inbedding van
het sociaal-economisch beleid in een planning op nijd-
dellange termijn, waarvan de voorbereiding een joint
venture is van regeringsinstanties, als Planbureau en
departementen met vakverenigingen en werkgeversorga-
nisaties, en de uitvoering na aanvaarding door het
Parlement weer zo’n joint venture wordt. Op deze wijze
worden functionele en parlementaire democratie in één
systeem ondergebracht.
Hoe aantrekkelijk deze opzet ook schijnt, er zijn zeer
reële bezwaren aan verbonden. In de eerste plaats de-
valueert het de betekenis van het Parlement ten gunste
van een verregaande invloed der producenten-organi-
saties. Het zou in ieder geval van grote betekenis zijn
ook de consumenten-representanten erbij te betrekken.
De ervaring leert echter, dat de consument zich slecht
organiseert. Beter is het het Parlement de zorg voor de
consument toe te vertrouwen.
Een tweede bezwaar is, dat bij deze opzet een con-
sensus verondersteld wordt, die er zelden is. Bovendien
is er vandaag eerder een neiging tot een groeiende on-
enigheid over het te voeren beleid, dan een terugkeer
tot de consensus der jaren vijftig. Bovendien zou men
kunnen stellen, dat de democratie juist zou kunnen
worden bevorderd door een veel kritischer benadering
van het regeringsbeleid door belangengroepen die niet
reeds bij de voorbereiding van dit beleid betrokken’zijn
geweest en daar hun compromissen hebben gesloten.
Ik moet toegeven te behoren tot degenen, die wel
wat heimwee hebben naar de jaren van de consensus.
Toch vrees ik, dat een realistische benadering daar voor
de jaren zeventig niet meer op mag rekenen. Al te
somber behoeft men daar nu ook weer niet over te
doen. Men kan vaststellen, dat er ondanks belangrijke
wrijfpunten (loonvorming, medezeggenschap) grote ge-
bieden overblijven, waarover men het goed ens kan
blijven.
Ook voor het centrale overleg geldt, dat er naast de
zgn.
distributieve
onderhandelingen (waarbij wat de één
win.t door de andere verloren wordt) de
int egralieve
onderhandelingen zijn (waarbij gezamenlijke doelstel-
lingen worden verwezenlijkt)
10•
Men kan het in de Raad
voor de Arbeidsmarkt zeer goed eens worden over het
beleid en zodoende nauw met elkaar en met deregering
samenwerken, en het tegelijkertijd erg oneens zijn over
het inkomensbeleid. Het naast elkaar bestaan van in-
tegratieve en distributieve onderhandelingen kan een
stuk bitterheid wegnemen uit de tegenstellingen, die
normaal voortvloeien uit het onvermijdelijke touwtrek-
ken over de verdeling.
Betekent dit het afzien van een sociaal-economische
planning op middellange termijn? Het lijkt me niet.
Wél moet men zich realiseren, dat een sluiténde plan-
ning en een quasi-contract over de inkomens vooraf
niet mogelijk zijn. Er zullen altijd belangrijke elementën
in het sociaal-economisch beleid blijven, die ad hoc en
door een zekere strijd moeten worden opgelost. Dat is
jammer, en het komt de consistentie niet ten goede,
maar het zou een illusie zijn te menen, dat Vrije or-
ganisaties in een plurilistische maatschappij een con-
sensus op wat langere termijn kunnen realiseren. De
onenigheid is nu eenmaal de prijs, die het pluralisme
vraagt.
W. Albeda
L’illusion politique”, Parijs 1965 (mei name de
,,An-
nexe”).
10
Hei
onderscheid is van R. E.
Wa//on
en. R. B.
McKersie: ,,A behavioral Theory of Labor Negotia-
lions”, New York 1965.
(I.M.)
~2
1172
1958-1968:
vrij
stabiele loonverhoudingen
Heel lang geleden
–
minister Roolvink was nog staats-
secretaris van Sociale Zaken
–
heeft men in Nederland
gepoogd de loonsverhogingen te bepalen op grond van
de jaarlijkse produktiviteitsstijging. Dat was in de jaren
1959/1960. Het -consequent vasthouden aan dat loon-
politieke uitgangspunt zou de loonverhoudingen in ons
-land sterk hebben beïnvloed. Gelukkig heeft men de
clwaasheid van dat uitgangspunt ingezien.
Daarna kwam de
–
theorie van de sterke en de zwakke
bedrijfstakken naar voren. De gedifferentieerde loon-
politiek. Laten de sterke bedrijfstakken maar grotere
loonsverhogingen betalen, dan komt het economische
selectieproces vanzelf wel op gang. De factor arbeid
zoekt
–
via de zgn. arbeidsmobiliteit
–
z’n weg wel.
naar de meest betalende industrieën.
Langzamerhand raken we ook van die dwaasheid
genezen. De arbeidsmobiliteit blijkt grotendeels op een
fictie te berusten; van de loonverschillen zelf gaat maar
een beperkte prikkel
uit.
Uit de praktijk blijkt, dat de
loonverschilleri tussen de bedrijfstakken onderling in de
afgelopen tien jaar nauwelijks wijziging hebben onder-
gaan. Bedrijfstakken als de meubelnijverheid en de con-
fectiefabrieken, die in
1958
met hun bruto uurloon
5 â
10% beneden ‘het gemiddelde uurloon in de nijverheid
lagen, hadden die zelfde positie in 1968. Enkele bedrijfs-
takken als de landbouw en de textielindustrie kregen een
• iets groter nadelig verschil met het gemiddeld verdiende
uurloon in de nijverheid; in de havenbedrijven kon de
voorsprong iets worden vergroot. De weg- en waterbouw
en de papierfabrieken vormen een uitzondering; beide
haalden 10 â 15% in. Een uitzondering in ongunstige
zin is de loonontwikkeling in de sigarenfabrieken. Van
een niveau dat in 1958 iets boven het nijverheidsgernid-
delde lag, is het uurloonpeil relatief 15 á 20% gedaald:
Het ligt nu op het peil van de landbouw.
In de grafiek is de relatieve loonontwikkeling voor
een groot aantal takken van nijverheid, alsmede voor de
havenbedrijven en de landbouw weergegeverf. De alge-
mene indruk is, dat de loonverhoudingen in de periode
1958-1968 vrij stabiel zijngeweest. Uit de meest recente
cijfers blijkt, dat de ontwikkeling van de verdiende lonen
in de periode oktober 1968
–
april 1970 geen verande-
ring in de verhoudingen op bijgaande grafiek heeft ge-
bracht. Het ,balletje’ is bij het schuurtje gebleven. Wel
is het duidelijk, dat er grote verschillen in uurinkomen
tussen
de werknemers bestaan. Door de loonbeweging in
de havens en op de scheepswerven, maar ook door de
gehele
f.
400-operatie, zullen die verschillen nCi wel
groter zijn geworden. In hoeverre dat een blijvend
karakter zal hebben, moet nog blijken.
Jan Müller
loonverschillen 1958 1968
akkerbouw en veehouderij
houtzagerijen, -zagerijen
schoenfabriekeh
cacao-, choe.-, suikerw.fabr
meubelnijverhejd
confectiefabrieken
bouw (weg- en waterbouiq)
wolindustrje
metaalindustrie
sigaronfabrieken
broodbakk. en fabrieken
20
–
15-
10-
5
–
0-5
25
20
15
10
%
verschil
(-)
t.o.v. gomiddel
uurloon in de nijverheid
2
J_~J_ULC
H~_
1O-2O
%
vérschil
(+)
t.C.v. gemiddeld
uurloon in de nijverheid
katoeniridustrie
boek-, handels-, etc.drukkerijen
.botiw (burg. en utiliteitsbouw)
papier- en cellulosefabriekeri
tricot- en kousenfabrieken
havenbedrijven (weekloon)
=
oktober 1958
•
Oktober 1968
ESB 2-12-1970
.
–
1173
Gastarbeiders’
en onze econômie’
DRS. J. J. E. ROOD*
r
Met bewondering las ik het artikel van Dr. H. Visser
in’
ESB
van 19 augustus jI., getiteld ,,Buitenlandse
arbeidskrachten en de volkshuishouding”, waarbij de
schrijver kanttekeningen bedoelt te plaatsen bij de
economische paragraaf van de Regeringsnota buiten-
landse werknemers
1
. Als in het onderstaande wordt
getracht iets op die kanttekeningen af te dingen wil dat
niet zeggen, dat ik de grote lijn van zijn betoog niet
volg. Integendeel, ik ben het vrijwel geheel eens met
de door Dr. Visser verwachte, c.q. gewenste ‘effecten
op langere termijn van de inschakeling van buiten-
landse werknemers in de Nederlandse economie. En
dat lijkt mij het belangrijkste. Mijn opmerkingen be-
treffen in hoofdzaak de in het artikel gegeven visie
op de (in ons land) optredende effecten op de korte
termijn.
Dr. Visser is ontevreden over het uitgangspunt dat
voor het in de Nota uiteengezette beleid wordt gekozen,
nI. het exclusieve Nederlandse belang. Hij heeft de
economische analyse van het migratieverschijnsel dan
ook willen aanvullen m.b.v. resultaten van enkele
Zwitserse en Duitse onderzoekingen; hij heeft tevens het
land van herkomst van de buitenlandse arbeiders in zijn
beschouwingen betrokken. De paragraaf ,,Directe voor-
delen van internationaal forensisme” lijkt mij in dit
verband een zeer goede ,benadering. Er zal weinig ver
–
schil van mening onder economen bestaan over de
rationaliteit van de internationale mobiliteit van de
factor arbeid veroorzaakt door beloningsverschillen, die
samenhangen met verschillen in produktiviteit. De aan-
vulling zoals hier aangebracht had de Nota niet mis-
staan.
Ik kan het echter niet eens zijn met de conclusie,
die in de volgende paragraaf (,,Conjuncturele invloed
van het aantrekken van buitenlandse werknemers”)
wordt getrokken. Die conclusie luidt, dat de hoog-
conjunctuur door de aantrekking van buitenlandse
werknemers hoger wordt en de laagconjunctuur door
hun vertrek wordt verdiept. Dit lijkt reeds op het eerste
gezicht in strijd met de realiteit. De conjunctuur-sti-
mulerende of verzwakkende werking uitgaande van het
verbruik van de extra 15.000, die in de hoogconjunc-
tuur netto toevloeien of hetzelfde aantal, dat in de
laagconj unctuur vertrekt, lijkt nauwelijks noemenswaar
–
dig. Het bestedingspatroon van de nog recent binnen-
gekomen immigranten kenmerkt zich door niet zo
conjunctuur-gevoelige uitgaven aan primaire levensbe-
hoeften, geen bestedingen aan duurzame gebruiksarti-
kelen en een hoog spaarpercentage.
Als wij naar de
investeringen
kijken dan is eerder
een conclusie, die tegenovergesteld is aan die van
Dr. Visser, voor de hand liggend, althans in de N-
derlandse situatie. De Nederlandse overheid heeft in
de periode na de tweede wereldoorlog de conjunctuur
vrijwel onafgebroken gestimuleerd in een onverdroten
streven naar volledige werkgelegenheid, door tegelijker-
tijd grote investeringsprojecten van buitenaf aan te
trekken, een steunbeleid van zwakke bedrijfstakken door
te voeren en zelf grote investeringen te verrichten.’ Het
bedrijfsleven investeert in de huidige conjuncturele fase
dat het een lieve lust is, en dat vrijwel onafhankelijk
van de vraag of de factor arbeid in voldoende mate
aanwezig is. De vraag die de schrijver zich stelt; nI.
of de aangetrokken buitenlandse arbeidskrachten de
krapte op de arbeidsmarkt helpen verminderen is niet
reëel. Uiteraard doen zij dat. Een betere benutting van
het bestaande produktieapparaat en dus een verhoogde
produktie dragen bij tot beheersing van de conjunctuur.
De aantrekking van buitenlandse werknemers is een
gevolg van de hausse in investeringen.
Dr. Visser draait
dus oorzaak en gevolg om, als hij stelt dat de toelating
van buitenlanders de behoefte aan investeringen in
corn plernenlaire produktief actoren doet ontstaan.
In de Nederlandse (in tegenstelling tot de Zwitserse)
situatie kunnen de infrastructurele voorzieningen ten
behoeve van de buitenlandse werknemers zeer beperkt
worden gehouden. Uitstel van investeringen die inder-
daad imposante bedragen zullen kunnen aannemen
vindt plaats. Hierbij Wreekt zich dus het feit, dat
Dr. Visser zich baseert op Zwitsers onderzoek.
Al met al lijkt het mijduidelijk dat een hoge con-
juncturele spanning, ontstaan en in stand gehouden door
grote bestedingen in de consumptieve’ sfeer en aan
‘investeringen, door de komst van de buitenlandse werk-
nemers wordt verminderd. De buitenlandse werknemers,
die overwegend in de industrie zijn tewerkgesteld, ver-
vullen een additionele produktiefunctie die een essen-
tiële invloed heeft op de totale produktie van de des-
betreffende bedrijven. Hun komst kan daardoor een
winst aan produktie opleveren, die groter is dan de
gemiddelde arbeidspioduktiviteit, aldus de Nota in na-
* De heer Rood is verbonden aan het Directoraat-
Generaal voor de Arbeidsvoorziening (Ministerie van
Sociale Zaken en Volksgezondheid) als medewerker van
de afdeling internationale Arbeidsmarkizaken.
1
•,,Nota buitenlandse werknemers”, Tweede Kamer der
Staten-Generaal, Zitting 1969-1970, Kamers/uk 10504,
hlz. 5-6.
1174
volging van de SER. Ik meen dan ook dat Dr. Visser
geheel abuis is als hij stelt, dat men van inschakeling
van buitenlandse arbeidskrachten geen vermindering van
inflatoire spanningen kan verwachten.
(Overigens is de veronderstelling van Dr. Visser aan
het einde van deze paragraaf – vertrek in grote getale
van buitenlanders door stijging van de werkgelegenheid
in het land van herkomst – weinig realistisch.)
Effecten op langere termijn
Bij de bespreking van de effecten op langere termijn
geeft Dr. Visser zijn optimistische visie op de onder
invloed van immigratie gewijzigde kapitaal/arbeid-ver-
houding en de technische vooruitgang. Diepte-investerin-
gen zullen niet achterwege blijven. Het gevaar van een
algemene vertraging van de verbetering van de pro-
duktiemethoden in de volkshuishouding lijkt Dr. Visser
niet zo groot. Waar het in dit verband echter om gaat
– en daarbij volg ik de schrijver – is of de diepte-
investeringen in bepaalde bedrijfstakken in voldoende
mate worden verricht en/of de technische vooruitgang
in sommige bedrijfstakken het tempo bijhoudt, dat in
feite door de internationale concurrentieverhoudingen
wordt gevraagd. In de bedrijfstakken met de relatief
hoogste concentraties aan buitenlandse werknemers
wordt aan beide eisen duidelijk niet voldaan, gezien het
structurele karakter van de moeilijkheden, waarin vele
bedrijven in die sectoren verkeren en de roep om
steun, welke uit die hoeken klinkt. Het probleem van
het sectorstructuurbeleid tav. de marginale bedrijfs-
takken (vgl. hoofdstuk IV van De Nederlandse econo-
mie in 1973)
heeft zodoende nog een extra dimensie
gekregen.
Een planmatig herstructureringsbeleid, zoals Dr.
Visser in navolging van Evers en Pronk bepleit, is
inderdaad van groot economisch en sociaal belang voor
ons land (en voor de ontwikkelingslanden). Volgens de
even genoemde uitgave van het CPB kan de econo-
mische doelstelling van een sectoraal beleid van de
overheid worden geformuleerd als de bevordering van
een optimale allocatie van de beschikbare produktie-
factoren over bedrijfstakken en projecten. Vervolgens
wordt opgemerkt, dat de overheid, bij het nastreven
van dit doel beperkt wordt door de omstandigheid, dat
zij geen directe invloed
kan
uitoefenen op de onder-
nemersbeslissingen. Daar ben ik het niet mee eens. Het
is denkbaar, dat de Nederlandse overheid verantwoor-
delijkheid aanvaardt op het vlak van de besturing van
de maatschappelijke voortbrenging. Zij wil dit echter
uit’principiële overwegingen niet. Wel verleent zij fi-
nanciële steun, op grote schaal zelfs: f. 850 mln, voor
directe steun aan bedrijfstakken in 1970
(45%
ervan
is bestemd voor de landbouw, 36% voor de industrie
en 19% voor de diensten).
Het huidige steunbeleid, afgezien vn het positieve
of negatieve effect op sanering, is er zeker niet op
afgestemd ondernemingen die hun produkties naar het
buitenland wensen over te brengen te stimuleren. De
laatste tijd worden echter geluiden gehoord, die enige
grondslag bieden voor een op te zetten herstructure-
ringsbeleid. Den Uyl heeft onlangs geschreven
2
als punt
van een Kernprogram waarop vooruitstrevenden zich
kunnen oriënteren: ,,Opvoering van ontwikkelingshulp
tot 2% van het nationaal inkomen in het bestek van
een regeringsperiode. Deze 2% van het nationaal in-
komen dient mee te worden besteed ter financiering
van die aanpassing van sociaal-economische structuur in
ons land, die nodig is om de invoer uit ontwikkelings-
landen te vergroten.” Naast deze uitspraak van een
parlementariër heeft Minister Udink vorige maand een
zeer interessant geluid in dit verband laten horen
3
.
Hij zei:
,,Nakoming van onze internationale verplichtingen door
verlaging van de invoertarieven voor produkten uit de ont-
wikkelingslanden en door het aanvaarden van een algemeen
preferentiesysteem voor hun eindprodukten en halffabrika-
ten, zal tot gevolg hebben, dat de concurrentie uit de ont-
wikkelingslanden op bepaalde sectoren van onze economie
aanzienlijk in kracht zal toenemen en de daarin werkzame
industrieën in moeilijkheden kan brengen. Sociaal onaan-
vaardbaar als het zou zijn deze bedrijven het gelag te
laten betalen door een overigens noodzakelijke en onafwend-
bare ontwikkeling elders in de wereld, zal een herstruc-tureringspolitiek moeten worden ontworpen die er op is
gericht de ongunstige neveneffecten van een veranderde
handelspolitiek op te vangen en te neutraliseren. Om dit
doel te bereiken zou, stel ik mij voor, uit het ontwikkelings-
budget een fonds moeten worden gevornid, dat wordt aan-
gewend om de door de sterker wordende concurrentie in
hun belangen getroffen bedrijven te helpen zich aan de
gewijzigde omstandigheden aan te passen en zich toe te
leggen op de produktie van die goederen, welk een hoger
niveau van industrialisatie veronderstellen en beter passen
in het industriële klimaat van ons land.”
Minister Udink denkt blijkbaar aan een soort IRC
4
,
maar dan te financieren uit de ontwikkelingspot (!) in
plaats van uit de begroting van Economische Zaken,
waar de door de Minister bedoelde uitgaven m.i. thuis-
horen.
De arbeidsniarkteffecten van een dergelijk herstruc-
tureringsbeleid kunnen met de geijkte, door het Mini-
sterie van Sociale Zaken en Volksgezondheid toegepaste,
maatregelen worden tegemoet getreden. Het nieuwe
Europees Sociaal Fonds zal financieel kunnen bijsprin-
gen. Het lijkt nuttig, dat men zich per sector diepgaand
afvraagt wat de functie is van de buitenlandse werk-
nemers. Een eerste globale analyse van het belang dat
de buitenlandse werknemers hebben voor de voortgang
van de produktie in de afzonderlijke bedrijfstakken is
opgenomen als bijlage V bij de regeringsnota. Is hun
aanwezigheid oorzaak van uitstel van sanering, wat dan
zal moeten blijken bij zwakke bedrijven in marginale
bedrijfstakken, dan hoort in het planmatig herstructu-
reringsbeleid of vooruitlopende daarop een algemeen
verbod c.q. contingentering van de tewerkstelling van
buitenlandse werknemers in dat bedrijf thuis.
Uitzonderingen op dit algemene verbod zouden kun-
nen worden gemaakt voor bijv. stagiaires, die voor hun
opleiding in het Nederlandse bedrijf zijn.
J. J. E. Rood
(Zie naschrift
°p
bis. 1176)
2
J. M. den Uyl: De smalle marge van democratie, in
,,Socialisme en Democratie”, nr. 7, augustus 1970.
Drs. B. J. Udink: ,,Ffet belang van een internationale
ontwikkelingssirategie”, toespraak Koninklijk Instituut
voor de Tropen op 1 oktober 1970.
Industrial Reorganisation Corporation: met ruime fi-
nanciële ,niddeien uitgerust Brits overheidsinstrument
ter bevordering van de indusiriële herstructurering. De
opzet is voor Nederland zeker navolgenswaard. De uit-
werking, die er door het Labour-be wind aan is gegeven
is echter niet in alle opzichten voorbeeldig. De huidige
kritiek op het instituut door de Conservatieven is dan
ook niet helemnaal ten onrechte.
ESB 2-12-1970
1175
Naschrift
In grote trekken blijken Drs. Rood
en ik het met elkaar eens te zijn,
meer nog dan hij zelf denkt. Kritiek
heeft hij op mijn behandeling van
de conjuncturele aspecten van inscha-
keling van buitenlandse werknemers.
Drs. Rood betoogt dat de invloed
van de consumptieve vraag, uitge-
oefend door het geringe aantal bui-
tenlândse werknemers dat bij con-
junctuurschommelingen netto ver-
dwijnt of verschijnt, op de totale
bestedingen in Nederland nauwelijks
noernenswaard is. Over de omvang
van deze invloed heb ik me niet
uitgelaten. Blijven de schommelingen
in de economische activiteit van de
orde van grootte zoals ze de laatste
jaren waren, dan heeft Drs. Rood
ngetwijfeld gelijk. De theoretische
mogélijkheid van grotere schomme-
lingen, die dan door netto migratie
versterkt worden, blijft bestaan. Of
en wanneer deze mogelijkheid ac-
tueel wordt, vermag ik niet te zeggen.
Voorts worden infrastructurele in-
vesteringen (een bij mijn weten nog
nooit bevredigend omschreven be-
grip, in. dit verband kan misschien
beter gesproken woiden van gemeen-
schapsvoorzieningen) ten behoeve
van buitenlandse werknemers be-
perkt gehouden, aldus Drs. Rood. Ik
heb niet anders betoogd; op blz. 781
is duidelijk gesteld dat de Nederland-
se situatie afwijkt van de situatie die
in de Duitse en Zwitserse onderzoe-
kingen beschreven wordt. Waar zich
het feit wreekt dat ik me op deze
onderzoekingen baseer, is me dan ook
niet duidelijk.
Blijft het punt dat volgens -Drs.
Rood de inschakeling van buitenland-
se arbeidskrachten het tekort aan
arbeidskrachten doet verminderen.
Voor zover de buitenlanders evenwel
in stagnerende bedrijven werken, die
dank zij hun aanwezigheid kunnen
voortbestaan, binden zij arbeid en
kapitaal, die anders ter beschikking
zquden komen van ondernemingen in
expanderende bedrijfstakken. Een te-
kort aan mensen en kapitaal in deze
bedrijfstakken, en dus een inflatoire
spanning, wordt zo eerder versterkt
dan verzwakt. Ook Drs. Rood acht,
in het slot van zijn artikel, de moge-
lijkheid aanwezig dat de aanwezig-
heid van buitenlandse werknemers
oorzaak is dat sanering van zwakke
bedrijven uitgesteld wordt.
– Dan nog het punt dat buitenland-
-se werknemers in grote getale naar
hun-land van herkomst zouden kun-
nen teruggaan
–
wanneer daar de
werkgelegenheid toeneemt. Deze mo-
gelijkheid is inderdaad voor de
totaliteit van de buitenlandse werk-
nemers nog niet actueel; in een
lange-termijnvisie moet men er toch
rekening mee houden en voor enkele
landen (bijv. Spanje) kan repatriëring
van arbeidskrachten wel op korte
termijn een rol gaan spelen.
Het verdere betoog van Drs. Rood
vormt een waardevolle aanvulling op
de opmerkingen van Drs. Pronk en
mij. Zijn notities bij het regerings-
beleid en bij de uitlatingen van mi-
nister Udink verdie’nen instemming.
H. Visser
Belastingbesparing door lévensverzekering
In mijn artikel ,,Belastingvoordelen van verzekering”
in
ESB
van .18 maart1970 heb ik o.m. gewezen op
de mogelijkheid van belastingbesparing door middel van
het sluiten van een gemengde verzekering ter aflossing
van een gelijktijdig gesloten hypothecaire lening. Deze
besparing wordt verkregen door gebruik te maken van
de wetsbepaling, welke interest verkregen uit levensver-
zekering in het algemeen onbelast laat, terwijl de rente
yan de hypothecaire lening volgens de normale
–
regels
volledig op het overige inkomen in mindering mag
worden gebracht. Het voordeel in de sfeer van de
inkomstenbelasting wordt nog aangevuld voor degenen
die vermogensbelasting betalen, omdat de waarde van
de polis niet tot het belastbaar vermogen wordt ge-
rekend, terwijl de hypothecaire lening als een normale
schuld in aanmerking wordt genomen.
Inmiddels is mij gebleken dat door de nieuwe tarie-
ven van de levensverzekeringmaatschappijen en de
verruiming van de winstdeling mogelijkheden
–
tot be
lastingbesparing zijn ontstaan welke van dien aard zijn,
dat zij ruimere bekendheid verdienen. De
–
techniek
die daarbij wordt toegepast is in wezen gelijk aan
die van de hypotheek met levensverzekering. In de
plaats van de hypotheek verschijnt de polisbelening.
De rente van de polisbelening mag zonder enige be-
perking als persoonlijke verplichting van het inkomen
worden afgetrokken, terwijl de daarentegen niet de
polis gekweekte rente volgens de huidige wetgeving
onbelast is, indien gedurende meer dan vijf jaar een
gelijkblijvende premie wordt betaald. Om eenoptimaal
resultaat te verkrijgen dient men de polisbelening elk
jaar te vergroten. Op deze manier kan men zelfs een
éénmalige. premie transformeien in een periodieke
premie.
De hier bedoelde techniek kan het beste worden ge-
demonstreerd met behulp van een praktijkvoorbeeld,
waarvan er velen in omloop zijn.
Uitgangs,unt is een man die voor éénmalige belegging
f. 10.000 beschikbaar heeft. Verondersteld wordt dat hij
over de top van zijn inkomen
65%
inkomstenbelasting be-
taalt en dat hij is aangeslagen in de vermogensbelasting
(f. 6
per f. 1.000 vermogen). Deze man sluit nu een ge-
mengde verzekering van f-. 160.000 met recht op aandeel
in de winst. De verzekeringsduur wordt gesteld op 10 jaar,
doch de premie ad f. 23.008 wbrdt slechts gedurende 6 jaar
betaald. Om de eerste jaarprernie van f. 23.008 te kunnen betalen, gaat hij direct een polisbelening aan voor:
het verschil tussen f. 23.008 en de f. 10.000 welke hij ter
belegging beschikbaar heeft;
de rente van de polisbelening, welke bij vooruitbetaling
voor één jaar is verschuldigd, verminderd met de be-
lastingbesparing, welke wordt verkregen door de aftrek
van die rente op het inkomen voor de heffing van de
inkomstenbelasting, en door de aftrek van het vermogen
van de polisbelening en van het bedrag van f. 10.000
dat tevoren wel werd meegeteld.
1176
Jaar
.
Belening
Belenings-
Jaarpremie
Besparing
Per saldô
Restant
Betreffende
Totaal
rente Vermogens-
Tnl(omsten-
Totaal
te betalen
risicodekking
jaar
belasting belasting
6°/,,
65%
2
3
4
S
6
7
8
9
10
lejaar
…………..
13.145
13.145
789
23.008
139
513
652
10.652
146.855
2e jaar
…… . ……..
23.498
36.643
2.199
23.008
280
1.429 1.709 1.709
123.357
3e jaar
…………..
23.856 60.499
3.630
23.008
423
2.359
2.782
2.782
99.501
4e jaar
…………..
24.219 84.718
5.083
.
23.008
568
3.304 3.872 3.872
75.282
5e jaar
…………..
24.587
109.305
6.558
23.008
716
4.263
4.979
.
4.979
.
50.695
6e jaar
…………..
24.962
134.267
8.056
23.008
866
5.236
6.102
6.102
25.733
7e jaar
…………..
1.983
136.250
8.175
–
878
5.314
6.192 6.192 23.750
8e jaar
…………..
2.014
138.264
8.296
–
890
5.392 6.282 6.282
21.736
9e jaar
…………..
2.045
140.309
8.419
–
902
5.472
6.374 6.374
19.691
10e jaar
…………..
2.076
142.385
8.543
–
914
5.553
6.467 6.467
17.615
6.576
38.835
45.411
Om de grootte van de polisbelening te vinden moet men
een eenvoudige vergelijking oplossen t.w.:
B = Premie – f. 10.000 + iB – piB – q (B + f. 10.000)
waarin B = het bedrag van de belening;
= rentevoet van B (stel 6%);
p = marginaal percentage inkomstenbelasting;
q
tarief van de vermogensbelasting.
De vergelijking wordt dan:
B = 23.008 – 10.000 + 0,06 B –
0,65 X
0,06 B –
0,006 (B + 10.000).
Na uitwerking geeft dit 0,985 B = 12.948 of B = f. 13.145.
Op overeenkomstige wijze wordt elk volgend jaar de ver-
hoging van de polisbelening bepaald. Dit houdt in dat in
het tweede tot en met het zesde jaar deze verhoging gelijk
is aan de premie verhoogd met de totale beleningsrente van
dat jaar en verminderd met de belastingbesparing van dat
jaar. Voor het zevende tot en met het tiende jaar, waarin
geen premie wordt betaald, is de verhoging beperkt tot de
beleni ngsrente verminderd met de belastingbesparing. Op deze wijze krijgt men een resultaat als in de tabel is aange-
geven.
De bedragen opgenomen in kolom 9 worden aan de
le-‘ensverzekeringmaatschappij betaald, terwijl die in kolom
8 beschikbaar komen door vermindering van de belastingen.
Per saldo wordt dus alleen in het eerste jaar f. 10.000 ge-
investeerd. In kolom 10 is opgenomen het verzekerd bedrag verminderd met de polisbelening opgenomen in kolom 3.
Aan het einde van het tiende jaar wordt het verzekerd
bedrag uitgekeerd onder aftrek yan de belening, zodat res-
teert f. 17.615. Dit bedrag wordt nog verhoogd met de
winstbijschrijvingen, welke volgens de verwachtingen in dit
geval op f. 16.900 wèrden geschat, zodat in totaal f. 34.515
wordt verkregen na tien jaar uit een éénnialige belegging
van f. 10.000. Dit komt neer op een netto .belastingvrij
rendement van ruim 13% per jaar (een dergelijk netto
rendement is voor de betrokkene vergelijkbaar met een
bruto rendement van 38%, waarover belasting verschuldigd
is). Bij de beoordeling moet voorts in aanmerking worden
genomen, dat bij overlijden van de verzekerde het kapitaal
vermeld in kolom 10 wordt uitgekeerd, verhoogd met het
reeds verkregen winstaandeel.
Het is nu interessant om na te gaan waar dit onge-
twijfeld fraaie rendement vandaan komt.
Van het netto rendement van
‘
f.
24,515
is verkregen door vermindering van:
inkomtenbelasting
f. 38.835
vermogensbelasting
f. 6.576
totaal door belastingvermindering
f.45.411
zodat het verzekeringselement heeft gekost
f. 20.896
Van dit laatste bedrag is naar schatting 15% nodig
voor het risico, terwijl 85% beschikbaar is voor kosten
en winst. Onder die kosten zit een provisie voor’ de
tussenpersoon van circa f. 4.000, hetgeen een aardige
beloning mag worden genoemd om iemand te bewegen
f. 10.000 te beleggen. Daarvoor kan ook wel het hier-
voor noodzakelijke rekenwerk worden verricht.
Het maximum aan voordeel geniet degene die aan
de top van zijn inkomen 70,5% belasting betaalt. Het
rendement is dan 14% bij een tegemoetkoming uit de
schatkist van circa f. 48.000. De techniek levert ook
nog voldoende voordeel op als men 50% belasting over
de top van het inkomen betaalt en geen vermogensbe-
lasting betaalt. Het rendement, belastingvrij, is dan nog
altijd circa 7,4%. Dit alles geldt voor personen van
40 jaar. Wie er op jongere leeftijd mee begint bereikt
een hoger rendement, terwijl ouderen mét een iets
lager rendement genoegen moeten nemen. Voor de 40-
jarige van het voorbeeld is de bezitsvormingspremie
circa 450%. Bij
50%
marginale inkomstenbelasting
zonder vermogensbelasting is dit slechts 350%. Voor
beide gevallen geldt echter, dat zij niet geheel aan de
polishouder toevalt.
In tegenstelling tot de voordelen behaalbaar bij hy-
potheken met levensverzekering als aflossing, die voor
de betrokkenen in het algemeen slechts eenmalig op-
treden, kan de hierboven beschreven techniek vele
malen door. één persoon worden toegepast.
In 1958 heeft de toenmalige minister van Financiën
de vrijstelling van de rente uit levensverzekering ver-
dedigd met het standpunt, ,,dat het in strijd met de
werkelijkheid zou zijn, in die overeenkomst tevens een
vorm van vermogensbelegging te zien”. Ik laat het
gaarne aan de lezer over om te oordelen over de vraag
of dit standpunt thans nog wel geldig is.
In mijn artikel in
ESB
van 18 maart 1970 heb ik
een herziening van de fiscale wetgeving met betrekking
tot dit punt bepleit. Volgens de bepalingen van het
Besluit op de Inkomstenbelasting 1942 zou tot het in-
komen worden gerekend: 10 X 0,75 = 7,5% van de
uitkering ad f. 176.900 = f. 13.627, waarover bij een
bijzonder tarief van 40% f. 5.307 aan belasting ver-
schuldigd zou zijn. Dit is nog maar weinig in vergelij-
king met het offer, dat .de Schatkist heeft moeten
brengen (f. 45.411). Ik neig nu tot de oplossing waarbij
het voordelig verschil tussen uitkering en betaalde
premies als inkomen wordt beschouwd. In het voor-
beeld is dit f. 38.852. Voor uitkeringen bij leven is dii
eenvoudig en acceptabel. Voor uitkeringen bij over-
lijden zou men kunnen uitgaan van het verschil tussen
de uitkering en de premies, welke tot de einddatum
verschuldigd zouden zijn geworden.
Gelet op de moeilijkheden bij het vinden van hogere
belastingopbrengsten, lijkt het niet overbodig de positie
van de levensverzekering nog eens te bezien.
C. P. A. Bakker
* De heer Bakker is regisleraccoun/ani. Hij was van
1946 tot 1959 werkzaam op de accounlantsafde/ing van
de Verzekeringskamer.
ESB 2-12-1970
1177
Maatschappij –
spiegel
Industriële democratie in Scandinavië
Begin november werd in Oslo een
conferentie gehouden metals thema:
A scandina vian approach towards
indusirial deinocracy.
Georganiseerd
door de samenwerkende organen van
werkgevers en werknemers in de
Scandinavische landen en de produk-
tiviteitsinstituten uit verschillende
Europese landen (van Nederlandse
zijde was de Commissie Opvoering
Produktiviteit van de SER vertegen-
woordigd) is drie dagen meer gerefe-
reerd dan gesproken over de Scandi-
navische benadering van het vraag-
stuk van de industriële democratie,
medezeggenschap e.d.
Hoewel de organisatoren duidelijk
de bedoeling hadden de conferentie-
gangers een mooi beeld mee te geven
van de ,,industrial relations”. in de
noordelijke landen (Zweden, Dene-
marken, Noorwegen), werd deze bal-
lon al op de eerste dag doorgeprikt
door één van de deelnemers die zich
had verstout een blik te werpen op
een plaatselijke krant. Deze meldde
een wilde staking van de tramconduc-
teurs in Oslo, die inmiddels al twee
weken aan de gang was. De vraag hoe
dat nu weer te verklaren was, viel wel
wat rauw op de maag.. De conferentie
kreeg mede daardoor een minder
glad, doch wel interessanter verloop.
De Scandinavische werkelijkheid
bleek minder mooi – wat niet wil
zeggen: minder belangwekkend – te
zijn dan het beeld dat uit de ,,papers”
naar voren kwam.
Opvallend bleken de overeenkom-
sten met de discussies die hier te lan-
de worden gevoerd over medezeggen-
schap en democratisering. Om nog
even terug te keren naar de tram-
staking. Een student, die om redenen
van bijverdiensten zijn smoezelige
plunje van tijd tot tijd verwisselde
voor een keurig conducteurspak, had
het hier al gebracht tot erkend sta-
kingsleider (,,Zo ver reikt nu de hand
van voorzitter Mao”, zou Rotterdams
burgervader verschrikt uitroepen ….).
Trouwens, in heel Scandinavië neemt
de frequentie van wilde stakingen het
laatste jaar duidelijk toe. In Denemar-
ken telde men er in het voorjaar ruim
200. Dat is te meer opmerkelijk, om-
dat dc vakbeweging in Scandinavië
het overgrote deel der werknemers
onder haar leden mag rekenen. Vele
vakbonden hebben een organisatie-
graad die de 90% overschrijdt.
In dit verband is het van belang de
wilde staking in herinnering te roe-
pen, die vorig jaar rond de jaarwisse-
ling zes weken het werk heeft stil-
gelegd in de ijzerertsmijnen van
Noord-Zweden (Kiruna en omgeving).
De naam Kiruna heeft in de industri-
cle verhoudingen in heel Scandinavië
een zeer speciale betekenis gekregen.
Arbeiders in deze staatsmijnen kwa-
men in opstand tegen de onmenselij-
ke omstandigheden – veel stof en
lawaai en een zeer ,,stress”-achtig
tariefsysteem (MTM) – waaronder
zij hun werk moesten verrichten.
Dank zij een kolossale inzameling
van kerken, vakverenigingen en parti-
culieren uit Zweden, Noorwegen en
Denemarken (de Kérstsfeer droeg het
hare ertoe bij gevoelens van een soort
verbondenheid op te roepen!) heeft de
staking zo’n ongemeen fel en lang-
durig karakter kunnen aannemen.
Het interessante was dat de staking
zich vooral kantte tegen de werk-
omstandigheden en niet tegen een te
lage beloning. De lonen die daar ver
–
diend worden, behoren tot de hoogste
in Zweden (f. 25.000 tot f. 28.000!).
De Tayloriaanse tariefsystemen zijn
door deze Kiruna-staking bij de mees-
te arbeiders nog minder populair dan
zij al waren. In ieder geval. kan deze
staking als een ommekeer beschouwd
worden – en dat geldt voor geheel
Scandinavië – in het denken over
industriële verhoudingen, industriëlè
democratie e.d. Waar deze ommekeer
toe zal leiden is op dit moment moei-
lijk te zeggen. Wel is duidelijk dat
grote groepen werknemers het begrip
werkomstandigheden anders zullen
definiëren dan vele bedrijfssociologen
en -psychologen gewoon zijn te doen,
al het gepraat over de exclusieve in-
strurnentele werkoriëntatie van de
werknemers ten spijt.
Om de sfeer aan te geven van de
bezwaren die door vele werknemers
in de mijnen naar voren werden ge-
bracht, kan misschien een citaat uit
het boek van de schrijfster Sara Lid-
man
Gruva
(De mijn) dienst doen.
Dit boek is de neerslag van een re-
portage en interviews die zij in de
herfst van 1967 over de situatie in de
Noordzweedse mijnen heeft gemaakt.
Het heeft, verschenen in 1969, een
belangrijke invloed gehad op de be-
wustrnaking van de arbeiders. Zij laat
in één van haar beschrijvingen eén
arbeider aan het woord:
,,ln ons systeem kunnen wij het nooit
beter krijgen dan wij het nu hebben,
MAAR WIJ HEBBEN HET NIET
GOED (hoofdletters van Lidman –
BP). Dan mogen ze in het buitenland
nog zo veel opscheppen over de Zweed-
se welvaart! Mijn huis is fantastisch,
ik heb ccii badkamer, wc en koelkast.
MAAR DAAR GAAT HET NIET OM.
Ik heb geen menswaardig bestaan wan-neer ik er weer een boot, diepvriezer of
bar bij heb. Het is heel wat anders( …. ).
Het is dat ik, wij allemaal, mijn kame-
raden, elke werker in Zweden is buiten-
gesloten van de samenleving. Wij zijn
onvrij, onwetend, machteloos”
1
.
Het zou te ver gaan de industriële
verhoudingen in Scandinavië uitslui-
tend als gekarakteriseerd door wilde
stakingen te noemen. De als grollig
bedoelde – en enige – bijdrage van
de IJslandse delegatie (,,onze voor-
ouders hebben niet voor niets deze
contreien verlaten, wij hebben meteen
de eerste democratie van de wereld
gevestigd”) maakte er helemaal een
karikatuur van. Uit hun sagas (bijv.
NjâI’s saga) blijkt overigens wel dat
dat – letterlijk – de democratie van
de niet zo botte bijl was!
Kenmerkend voor de relatie werk-
gevers/werknemers is een zo groot
mogelijke scheiding van verantwoor-
delijkheden. Ook de overheid heeft in
dit systeem een duidelijk eigen ver-
antwoordelijkheid. V66r de hernieu-
wing van de-CAO’s komen de top-
organen van werkgevers en werk,
nemers bij elkaar om te proberen de
grote lijnen vast te stellen. Als de
onderhandelingen willen vlotten, kont
er als resultaat een – wat men
noemt – hoofdovereenkomst uit,
waarin héél globaal de economische
mogelijkheden worden genoemd en
waarin verder de procedures worden
afgesproken die men in de instrumen-
tering naar het niveau van de bedrijfs-
takken, vakverenigingen en bedrijven
wil hanteren. Er is grote ruimte gela-
ten voor de afzonderlijke bonden én
de vakorganisaties op bedrijfsniveau
om deze procedures cöncreet inhoud
te geven in de vorm van belonings-
systemen, werkoverleg, klachten e.d.
De regering houdt zich zo veel mo-
gelijk afzijdig van deze onderhande-
lingen. Wel probeert zij – m.b.v. een
1
Sara Lidinan: ,,Gruva”, Stockhobn
1970, derde druk, blz. 82183.
1178
Oost-Europa
kroniek
Ontwikkelings-
kroniek
deskundige economencommissie –
aan te geven wat yolgens haar de eco-
nomische mogelijkheden zijn. In het
betrekkelijk uitzonderlijke geval dat
de partijen in het overleg tot re-
sultaten komen die – naar de
opvatting van de regering – het
politiek en economisch mogelijke
overschrijden, kan zij via bemidde-
lingsprocedures en – in het ergste
geval – dwingende maatregelen het
resultaat van het overleg negeren en
zelf de belangrijkste elementen uit de
arbeidsvoorwaarden vaststellen. Het
moge duidelijk zijn, dat zij in dit
systeem van vrije loonpolitiek dit mid-
del slechts bij hoge uitzondering zal
willen gebruiken. De partners hebben
immers – goed georganiseerd als zij
beide zijn – genoeg belangenverschil-
len om een ook voor de regering aan-
vaardbaar resultaat te bereiken
2
Zou men dê industriële verhou-
dingen in het niodieuze modellen-
jargon willen karakteriseren, dan zou
men het beste kunnen spreken van
een
coalitiemodel.
Dit houdt in dat
men vanuit een in principe onafhan-
kelijke stellingname en eigen verant-
woordelijkheid coalities met de ande-
re partij – waar men uiteraard in
enigerlei vorm mee moet samenwer-
ken – aangaat. De samenwerking
vindt institutioneel haar begrenzing in
de articulatie var de eigen belangen
en opvattingen. De instrumentering
op het niveau van het bedrijf gebeurt
in een – ook nadat de CAO’s zijn
afgesloten – bijna dagelijks contact
tussen de bedrijfsleiding en de door
en uit de werknemers in het bedrijf
gekozen vertrouwensmannen. De vak-
bond is dagelijks nodig en zichtbaar
aanwzig in de bedrijfssituatie.
Deze coalitieconstructie belet –
als gezegd – niet allerlei vormen van
samenwerking. Juist de laatste jaren
zijn werknemers en werkgevers – in
zgn. samenwerkingsorganen – nogal
druk met het vraagstuk van de indus-
triële democratie. Daarin passen
ook de experimenten met gedeeltelijk
zelfbesturende groepen aan de basis
(socio-technische systemen) die in
Noorwegen aan de gang zijn en waar-
over ik in mijn vorige Maatschappij-
spiegel schreef
1
. Het is nog te vroeg
om al een definitief oordeel uit te
spreken over deze experimenten. Wel
kan nu al gezegd worden dat zij moei-
lijk vervangend kunnen zijn voor alle
aanspraken op betere werkomstan-
digheden, meer besi issingsmacht,
e.d. die van de kant van de werk-
nemers (zullen) worden gesteld. Dat
zij daarvoor door sommigen worden
gehouden, duidt naar mijn opvatting
opkortzichtigheid. De beperkte gren-
zen waarbinnen deze experimenten
moeten worden gehouden, is daar-
voor al een duidelijke aanwijzing. Om
van wilde stakingen nog niaar niet te
spreken.
Brani Peper
2
Over de Scandinavische, en vooral
Noorse, industriële verhoudingen en
experimenten in industriële clemocra-
lie hopen J. J. Ramnondr en ik binnen-
kort uitgebreider te kunnen rappor-
teren.
a
,;ESB” van 4 november 1970.
Samen gesteld door de af-
deling Balanced Internatio-
nal Growth van het.Neder-
lands Economisch Instituut
en het Centrwn voor Ont-
wikkelingsprogramnmnering
van de Nederlandse Eco-
nomische Hogeschool.
Centraal geleide stelsels en het
ontwikkelingsvraagstuk (1)
Op 1
7
oktober jI. heeft de Algemene
Vergadering van de Verenigde Naties
de definitieve tekst bekrachtigd van
de internationale strategie voor het
Tweede Ontwikkelingsdecennium.
Wij vonden dit een goede gelegen-
heid om in een gecombineerde Oost-
Europa kroniek / Ontwikkelingskro-
niek eens na te gaan hoe Oost-Europa
en China het ontwikkelingsvraagstuk
van de Derde Wereld analyseren. Het
is een logische stap vervolgens na te
gaan welke de doelstellingen en mid-
delen zijn van beider economische
politiek t.a.v. de ontwikkelingslanden,
hetgeen in een tweede aflevering van
deze gecombineerde kroniek zal ge-
schieden.
Het traditionele Sowjetrussische
industrialisatiemodel
ontwikkeld in de uit wetenschappelijk
oogpunt zo belangrijke jaren twintig
van deze eeuw. In het uiteindelijk in
1929 ingevoerde en in latere jaren
onevenredig verzwaarde model is het
wetenschappelijk karakter nog slechts
rudimentair terug te vinden in een
reeks ideologisch gedetermineerde
,,wetmatigheden voor een socialisti-
sche economie”. Kenmerken van dit
model waren:
Het streven naar een maximaal
groeitempo.
Een economische politiek, opge-
steld en in de uitvoering ervan be-
heerst door een sterk gecentrali-
seerd en gedetailleerd planning-
systeem. Zulks werd mogelijk ge-
maakt door het gemeenschâps-
eigendom van de produktiemidde-
len.
Ongenuanceerde prioriteit van de
industriële sector over de agrari-
sche sector en de transportsector.
Ongenuanceerde prioriteit van de
produktiemiddelenindustrie over de
consumptiegoederenindustrie.
Industrialisatie gericht op een zo
hoog mogelijke graad van zeifvoor-
ziening (Rusland omringd door een
zee van vijanden).
Het traditionele model is theoretisch
Het geforceerd hoge industrialisatie-
ESB 2-12-1970
1179
tempo en de eenzijdige gerichtheid op
de ontwikkeling van zulke industrieën
als de kolen-, staal- en aardolie-indus-
trie, de elektriciteitsvoorziening en de
zware-machinebouw hebben de eco-
nomische groei van de Sowjet-Unie
een sterk onevenwichtig en overspan-
nen karakter gegeven. Een opeenvol-
ging van knelpunten was het gevolg.
Dit werd verergerd door de omstan-
digheid dat bovengenoemde indus-
trieën gekenmerkt worden door be-
langrijke externe effecten. Daar staat
tegenover, dat die knelpunten een een-
voudige praktische aanwijzing kun-
nen vormen voor de externe effecten
en bijgevolg voor voordelige aanwen-
dingsrichtingen van investeringsmid-
delen. Het uit de weg ruimen van
knelpunten op deze wijze kan als eeh
grove en partiële benadering van dy-
namische doelmatigheid worden op-
gevat. Dat wil zeggen, als we de na-
delige effecten van een verwaarlozing
van de lichte industrie, de landbouw,.
het transport en de buitenlandse han-
del buiten beschouwing laten
1
De traditionele Sowjetrussische visie
op het ontwikkelingsvraagstuk
Deze traditionele visie, na de oorlog
aanvankelijk bepalend voor de visie
van geheel Oost-Europa, werd over-
heerst door het klassevraagstuk, maar
dan in het internationale perspectief.
Dat leidde tot weinig bruikbare gene-
ralisaties. De gevoelde verwantschap
met de eigen economische historie en
de gebrekkige analyse van de politiek
van economische ontwikkeling in ei-
gen land maakten, dat men de oplos-
sing van het ontwikkelingsvraagstuk
zag in de toepassing in ontwikkelings-
landen van het eigen traditionele
model.
Er zijn verscheidene redenen te
noemen die zulks minder doelmatig
zouden maken. Ten eerste vereist het
de aanvaarding van de beschreven
volledig centraal geleide economie.
Een noodzakelijke noch voldoende
voorwaarde voor een doelmatige op-
stelling en uitvoering van een econo-
mische politiek.
Ten tweede
heeft het achterstelling
van de agrarische sector tot gevolg.
Bij het inwerking treden van het eer-
ste vijfjarenplan in 1929 had de Sow-
jet-Unie nog een voedseloverschot.
Gedurende de gehele industrialisatie-
periode heeft zij ingeteerd op de ca-
paciteit tot het voortbrengen van een
voedseloverschot, mci.
die tot het pro-
duceren van agrarische produkten
voor industriële verwerking. 0ntwik-
kelingslanden, in het bijzonder het
overbevolkte Azië, ontbreekt het zelfs
aan capaciteit te voorzien in de meest
elementaire agrarische behoeften..
Ten derde veronderstelt de priori-
teit van de produktiemiddelenindus-
trie over de consumptiegoederen-
industrie een in een bepaalde verhou-
ding verlopende daling van de pro-
duktiviteit van kapitaal in deze sec-
toren. Zo’n daling is theoretisch houd-
baar, noch empirisch aantoonbaar
2
In een open economie, kenmerkend
voor ontwikkelingslanden en met na-
me van levensbelang vor die in Afri-
ka, is een dergelijke produktiestruc-
tuur verspilling. Een autarkische ont-
wikkelingspolitiek niiskent de voor-
delen van een internationale arbeids-
verdeling.
Ten vierde
zijn de toegepaste ad-
ministratieve planningmethoden qua
efficiency inferieur aan de moderne,
meer flexibele planningmethoden,
welke meer recht doen wedervaren
aan het kenobject van de economie:
het keuzevraagstuk.
Deze overwegingen op het econo-
mische vlak hebben er mede toe bij-
gedragen dat de belangstelling van de
Sowjet-Unie voor ontwikkelingslanden
wellicht intensiever is dan die in om-
gekeerde richting.
Veranderingen in de Oosteuropese
visie op het ontwikkelingsvraagstuk
Eigenlijk al na de naoorlogse herstel-
p.eriode, 1945-1950, werd de Sowjet-
Unie geconfronteerd met de nadelige
gevolgen van een letterlijke transplan-
tatie van haar ontwikkelingsmodel op
de economieën van de Oost-centraal-
europese landen. Enige jaren later
moest ook China dat inzien. Tal van
Oosteuropese economisten, aanvanke-
lijk Polen en Hongaren, maar sinds
enige jaren ook Russen, zoals
Kuz’min en Kollontai, hebben de tra-
ditionele visie verlaten en bezien het
ontwi kkelingsvraagstuk vanuit de ont-
wikkelingslanden zelf.
Deze erkenning van de eigen pro-
blematiek der ontwikkelingslanden
vindt men bijv. duidelijk tot uitdruk-
kirig gebracht in een recente discussie
over planningvraagstukken in de Der-
de Wereld. Uitgangspunt bij deze dis-
cussie is een artikel van Kollontai
3
,
waarin deze vaststelt dat in de ont-
wikkelingslanden planning als begin-
sel is aanvaard, maar dat de toepas-
sing ervan nog tal van problemen
geeft. Evenals andere deelnemers aan
de discussie wijst hij erop, dat de
planning in de ontwikkelingslanden
onderscheiden moet worden van de
socialistische planopstelling en van de
kapitalistische programmering.
Gegeven de sociale en economische
structuur van de ontwikkelingslanden
acht Kollontai het onvermijdelijk, dat
er sectoren in de economie zullen zijn
waarin particuliere bedrijven zullen
overheersen en waar het marktmecha-
nisme de regulator zal zijn. In het
belang van de werkgelegenheid wordt
ontwikkeling van klein-industrie en
ht gebruik van arbeidsintensieve
technieken aanbevolen.
Ook een meer nauwgezette analyse
in de Sowjet-Unie van aspecten van
de eigen economische ontwikkeling,
bijv. m.b.t. de verhouding kapitaa!-
arbeid in
•
het produktieproces, kan
een interessante bijdrage leveren tot
de oplossing van het ontwikkelings-
vraagstuk. Zulks is in ieder geval
doelmatiger dan het transpianteren
van complete modellen. Er is reeds
een aantal interessante westerse stu-
dis over deze aspecten van de eco-
nomische ontwikkeling van de Sowjet-
Unie ‘.
In de Sowjet-Unie is in het verle-
den een drietal methoden toegepast
om de schaarse middelen, kapitaal en
geschoolde arbeid, zo doelmatig mo-
gelijk te gebruiken.
Ten eerste
de toe-
passing van een tweeledige technolo-
gie. Evenals de ontwikkelingslanden
nu, zij het in minder ernstige mate,
vooral in vergelijking met Azië,
stond de Sowjet-Unie voor de keus de
werkgelegenheid te vergroten door de
toepassing van arbeidsintensieve tech-
nieken of . een snelle economische
groei mogelijk te maken door de toe-
passing van kapitaalintensieve tech-
nieken. In de bedrijfstakken met hoge
prioriteit, die tevens de meest kapi-
taalintensieve zijn, gebruikte men de
meest moderne technieken, ontwik-
1
Zie o.a. N. T. Dodge, C. K. Wilber:
The relevance of Sovjet industrial
experience for less developed econo-
mies, in ,,Soviet studies”, vol. XX!,
januari 1970, no. 3; blz. 330-350.
2
H. C. Bos: Development planning
by East as an example for South, in
,,ffigher Education and Research in
the Net heriands”, vol. XI, no. 4,
1967. NEI-Reprint series no. 34.
(Inaugurale rede).
,,Proble,ns of Econo,nics”, mei1970.
Zie o.a. H. Rosovsky (ed). ,,Indus-
trialisation in two systems”, New
York 1966.
N. T. Dodge, C. K. Wilber, op. cit.
1180
keld in westelijke landen met een ge-
heel andere verhouding tussen pro-
duktiefactoren. Daarnaast gebruikte
men in de complementaire activitei-
ten primitieve arbeidsintensieve me-
thoden. Aldus en door formulering
van de taakstellingen per eenheid
kapitaal i.p.v. per man trachtte men
de – afwijkende factorverhoudingen te
compenseren. De lage scholingsgraad
van arbeid werd ondervangen door
gecompliceerde handelingen te ont-
leden in een reeks eenvoudige en deze
over de arbeiders te verdelen.
Ten tweede
de toepassing op grote
schaal van ploegendienst, waardoor
de waarde van de kapitaal-coëfficiënt
in de kapitaalintensieve bedrijfstakken
werd verlaagd.
Ten derde
de nadruk op een zeer
grote omvang van kapitaalintensieve
bedrijven en binnen de bedrijven op
een hoge mate van verticale integratie
(i.v.m. de slechte infrastructuur) en
specialisatie, gekoppeld aan een zeer
beperkt assortiment (vereenvoudi-
ging).
Ten vierde
de invoering op zeer
grote schaal van beroepsonderwijs en
-training binnen de Organisatie van
het modern opgezette bedrijf. Zelfs
op zo’n schaal en zo intensief, dat dit
leidde tot overbemannin en dat scha-
de ontstond aan machineparken. Het
scholingseffect werd belangrijker ge-
acht en bovendien was het een goed-
kope wijze van gericht onderwijs.
Het is evenwel niet geheel duidelijk
in hoeverre de vruchtbaarheid- van
deze methodologie afhankelijk is van
de instituties van de klassieke ceii-
traal geleide economische politiek en
de daarop geënte planningrnethoden.
Binnen dit kader was economische
doelmatigheid niet -direct relevant.
Men moet namelijk ook bedenken,
dat deze methodologie ook tot grote
verspillingen heeft geleid.
De Rus Kuz’min heeft enige jaren
geleden aan de kapitaal-arbeidsver-.
houdingen in de industrie in Aziati-
sche ontwikkelingslanden en aan de
relatieve positie van het groot- en
kleinbedrijf veel aandacht besteed
6
De keuze van investeringscriteria te-
gen de achtergrond van het werk-
gelegenheidsvraagstuk speelt hierbij
een overwegende rol. Er zijn welis-
waar enkele concrete gevallen (teer,
zeep) waarin het kleinbedrijf de voor-
keur moet genieten boven de fabriek,
maar de belangrijke rol die het klein-•
bedrijf in het ontwikkelingsproces
kan spelen ligt in de tijdelijke corn-
plementariteit met de fabriek en het
grootbedrijf, vooral in de overheids-
sector, in de vorm van ,,sub-contrac-
ting” qf d.m.v. ,,industrial estates”.
Voorlopig kunnen de schaarse inves-
teringsmiddelen dan gericht worden
op belangrijker industrialiseringspro-
jecten.
Vergeleken met de traditionele
houding van Sowjetrussische econo-
misten t.a.v. het kleinbedrijf, in tegen-
stelling tot de traditionele houding
van China, kan dergelijk meer enipi-
risch gericht werk als illustratief be-
schouwd worden voor de meer doel-
matige aanpak. Ontwikkelingslanden
zijn niet zozeer gebaat bij het for-
ceren van een historisch-materialisti-
sche ontwikkeling, die is voortgespro-
ten uit de unieke ervaringen van een,
in feite, westers land
1
.
De visie van China op het
ontwikkelingsvraagstuk
• Hoewel de Sowjet-Unie en China
beide een revolutionair verleden heb-
ben en beide een socialistisch sociaal-
economisch systeem bezitten, heeft de
Sowjet-Unie vanuit het standpunt der
ontwikkelingslanden thans meer ge-
meen niet het rijke Westen dan met
het arme Zuiden.
Beide variëteiten van industriële
samenleving gaan, globaal gezien,
sociaal-economisch meer en meer op
elkaar gelijken en verweven zich op
het gebied van internationale econo-
mische betrekkingen steeds sterker.
Ook op het gebied van de handels-
en hulpverleningspolitiek hanteren
zij globaal dezelfde middelen, zoals
nog zal blijken. Het is velen al dui-
– delijk geworden, dat het juist deze
politiek is die thans het belangrijkste
economische knelpunt vormt in het
ontwikkelingsproces. Vroeger waren
dat meer de absorptiecapaciteit en de
besparingen van de ontwikkelings-
landen zelf.
China is zelf een Érntwikkelings-
land, bondgenoot in de armoede en
grotendeels agrarisch. In 1952, aan
het begin van zijn industrialisatie, was
de industrië’e positie van China la-
bieler dan de Russische in de jaren ’20.
Aangezien zijn bevolking volgens de-
zelfde vergelijking vier maal zo groot
en de graanproduktie twee maal zo
groot was, moge het duidelijk zijn,
dat China met zijn overbevolkte, in
armoede gedompelde, onder grote
verborgen werkloosheid lijdende plat-
teland slechts een fractie kon op-
brengen van de besparingen van de
Sowjet-Unie.
China heeft van
1950-1960 uitge-
breide hulp van de Sowjet-Unie ont-
vangen, veelal in de vorm van com-
pleet uitgeruste fabrieken plus techni-
sche bijstand. Deze complete installa-
ties waren voor een belangrijk deel
indirect afkomstig uit de geïndustria-
liseerde Oost-centraaleuropese landen.
De snelle industrialisatie die mede
hierdoor op gang kwam, concentreer-
de zich evenwel in de kustgebieden,
was gericht op sterke ontwikkeling
van de zware industrie, ten koste van
de infrastructuur’ en de landbouw. De
grote mate van centralisatie was in
tegenspraak met de lange Chinese
traditie van regionaal beheer
8
Aangezien Mao het ,,westerse”
Sowjetrussische model voor China
ongeschikt achtte, formuleerde hij in
1956 een nieuwe economische poli-
tiek niet als motto ,,lopen op twee
benen”. Daarin lag de nadruk op een
evenwichtige ontwikkeling van land-
bouw en industrie, van zware en lich-
te industrie, van klein-, middeigroot-
en grootbedrijf en van kapitaalinten-
sieve en arbeidsintensieve produktie-
technieken
1
. De koers naar een meer
evenwichtige regionale politiek lag
eigenlijk al besloten in de traditie van
regionaal zelfbeheer, een aspect van
het -ideaal van ,,self-reliance”.
Deze pricipiële economische poli-
tiek werd nader uitgewerkt en ge-
kwantificeerd in het twéede vijfjaren-
plan (1957-1962), bekend geworden
als ,,de grote sprorg voorwaarts”. De
mislukking van deze sprong lag niet
in de ongerijmdheid van de strategie,
maar in irrealistische, foutieve plan-
ning, in een verkeerd gebruik van
de beschikbare instrumenten van eco-
nomische politiek en in de stopzetting
van de Russische hulp. -.
S. A.
Kuz’,nin: The developing
countries: Einployment and capital in-
vestment, ,,Problems of Economics”,
vol. XI, no. 10-11, februari-maart
1969 (oorspr. Moskou 1965).
Zie voor de gewijzigde Sowjet-.visie
op het ontwikkelingsvraagtuk ook:
E. Kridi Valkenier: Recent trends in
Soviet research on the developing
countries, ,,World Politics”, vol. XX,
juli 1968, no. 4. –
8
Zie o.a. E. Zürcher: Peking, Mos-
kou en de Derde Wereld, in ,,Interna-
tionale Spectator”, jaargang XXII!,
no. 4, 22 februari 1969.
Zie bijv. N. Spulber: Contrasting
economic patterns: Chinese and So-
viet development strategies, in ,,Soviet
Studies”, vol. XV, juli 1963, no. 1.
ESB 2-12-1970
1181
De strategie geformuleerd in ,,lo-
pen op twee benen” betekent het stre-
ven naar een effectief gebruik van de
verborgen werkloosheid op het platte-
land, waardoor de latente besparingen
van de ,,produktieve” beroepsbevol-
king getransformeerd worden in reële
besparingen
10•
Deze alternatieve ontwikkelings-
strategie, begeleid door een agressieve
sociale psychologie en ideologie, en
de koloniale kwestie in Noord-Azië
zijn de belangrijkste oorzaken ge-
weest voor de stopzetting van de
Sowjetrussische hulp. De koppeling
van economische samenwerking en
politiek, eveneens kenmerkend voor
het Westen, heeft in China het vertrou-
wen op de eigen kracht (self-reliance)
als leidend ideaal versterkt. Ook de
visie op het ontwikkelingsvraagstuk
wordt hierdoor in overwegende mate
bepaald.
Het zou evenwel jammer zijn als
China dezelfde fout zou begaan als de
Sowjet-Unie, namelijk door ideo-
logische starheid zijn model als uni-
verseet geldig voor ontwikkelings-
landen, te pousseren. Ook deze weg
is het resultaat van historische, cultu-
rele en sociaal-economische factoren
die maar ten dele zijn terug te vinden
in andere ontwikkelingslanden, zij het
in meerdere mate in Azië dan in
Afrika of Latijns-Amerika.
Een internationale
ontwikkelingsstratege
Het moge duidelijk zijn, dat het ont-
wikkelingsvraagstuk niet is op te los-
sen door de aanprijzing van alloch-
tone westerse, Sowjetrussische of
Chinese, complete ontwikkelings-
modellen, als gold het de universali-
teit van wiskundige axiomata. De
ernst van het vraagstuk vraagt om
een internationale bundeling van alle
beschikbare relevante kennis en er
–
varing.
Het materiële onvermogen van de
ontwikkelingslanden, de grote invloed
van de economische beslissingen van
de rijke landen op hun economische
structuur en de noodzaak de schaarse
middelen internationaal zo doelmatig
mogelijk aan te wenden, vragen om
de formulering van een internationale
ontwikkelingsstrategie. Deze ontwik-
kelingsstrategie dient te worden uit-
gevoerd met internationale, regionale
en nationale middelen, wil zij doel-
matig zijn. Een aanzet tot zo’n strate-
gie is de internationale ontwikkelings-
strategie •voor het tweede ontwikke-
lingsdeceriniuni, 1970-1980. Deze is,
in samenwerking met de regionale
commissies en de gespecialiseerde or-
ganisaties van de Verenigde Naties,
opgesteld door de Commissie voor
O
R. Nurkse: ,, Problems of capital
formation in itnderdeveloped coun-
tries”, New York 1957, blz. 37.
d
0
d
‘
e rijksoverheid. vraagt
voor het Ministerie van Financiën
t.b.v. de Afdeling Comptcibiliteit
plv. hoofd (mnl./vrl.)
die te zijner tijd het hoofd von de afdeling zal kunnen opvolgen.
Taak: dagelijkse leiding van de afdeling: houden van toezicht op edn volledige ontvangst
van middelen en op rechtmatigheid, juistheid en tijdige afwikkeling van vorderingen en
schulden; doen voeren van de boekhouding van het ministerie en opmaken van diverse
overzichten; doen berekenen, betaalbaar stellen en administreren van salarissen inclusief
de daarmede in verband staande werkzaamheden; doen verrichten van werkzaamheden,
verband houdend met de Rijksambtenarenspaarregeling.
Vereist: doctoraal examen economie; ervaring in soortgelijke functie(s) bil de Overheid.
Standplaats: •s-Gravenhage.
–
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2798,- per maand.
Bij opvolging van het hoofd van de afdeling is een promotiemogelijkheid tot max.
f3372,- per maand aanwezig.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 0.649910936 (in linkerbovenhoek van
brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
–
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering en
2,78%, nacalculatie.
1182
Ontwikkelingsplannen van de V.N.
Deze Commissie is gevormd uit des-
kundigen uit 17 landen; voorzitter is
Prof. Dr. J. Tinbergen
11
.
Ondanks het vele wetenschappelij-
ke werk aan de opstelling besteed is
het uiteindelijke rapport om politieke
redenen onbevredigend. De door de
Algemene Vergadering aangenomen
tekst is zelfs vrijblijvend voor wat be-
treft de toezegging van de ontwikkel-
de landen. Het vasthouden aan de
traditionele internationale middelen
van handelspolitiek en hulpverlenings-
politiek dienen te zeer de eigen doel-
stellingen van economische politiek
op korte termijn en te weinig die
welke fundamenteel zijn voor de op-
11
for Development Plan-
ning: ,,Report on the sixth session”.
Economic and Social Council, U.N.,
New York 1970. (Doc. E14776).
lossing van het ontwikkelingsvraag-
stuk.
Welke nu zijn die traditionele han-
dels- en hulpverleningspolitiek van de
Sowjet-Unie en van China? Op deze
vraag zal in het tweede deel van deze
gecombineerde kroniek worden in-
gegaan.
Geld- en kapitaalmarkt
(vervolg van blz. 1166)
de niet-uitgekeerde winsten van par-
ticuliere bedrijven welke geen naam-
loze vennootschap zijn.
De groep van de overige besparin-
gen vertoont sterke fluctuaties, welke
uiteraard ook de aandelen van de an-
dere categorieën beïnvloeden. Toch
lijkt het gerechtvaardigd enige voor-
zichtige conclusies te trekken. Het
aandeel van. de besparingen via de
pensioenfondsen heeft een tendens tot
toenemen. In jaren waarin de overige
besparingen ‘- dus de besparingen
die eigenlijk voor een groot deel in de
Gezinsbesparingen
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
1967 1968
1969
Totaal (in f. mln.)
4.047 3.851 3.934
4.303
6.255
6.912
7.184
7.982
9.500 11.240
(in % nationaal in-
–
komen
netto markt-
prijzen)
(104)
(9,4) (8.9)
(9,0)
(11,0) (10,9)
(10,4)
(10,5)
(11,3)
(12,0)
Aandeel in %
‘ia:
pensioenfondsen
19,5
27,3
29,3
27,8
24,0 27,1 33,5 35,9
35,1
31,4
levensverzekering-
maatschappijen
14,8 17,2
18,3
17,9
14,0
14,1 14,1 12,7
10,3
10,6
spaarinstellingen
–
en banken
38,4
40,6 41,8
46,0
32,0
29,0
28,5 38,8 30,9
29.7
(waarvan rente)
(7,1) (8,6)
(10,1) (10,7)
(8,6) (9,1)
(10.2)
(10,7) (10,7)
(10.5)
overige
27,3 14,9
10,6
8,3
30,0 29,8 23,9
12,6
23,7 28,3
“t
RIJKSUNIVERSITEIT
GRONINGEN
Bijde
JURIDISCHE FACULTEIT
wordén per 1 jahuari 1971 of spoedig daarna gevraagd
WETENSCHAPPELU KE
MEDEWERKERS
voor a) het vakgebied economie, en b) het vakgebied
bedrjfseconomie (Prof. Dr. J. Pen). In aanmerking komen
economen met belangstelling voor het universitaire onderwijs.
Zij zullen hoofdzakelijk belastworden met onderwijstaken
(het leidenvan werkgroepen en het geven van colleges).
Er zal daarnaast gelegenheid zijn tot het verrichten van
wetenschappelijk onderzoek, eventueel op het gebied van een
eigen dissertatie.
Nadere inlichtingen over deze vakatures kunnen via het Bureau
van de Juridische Faculteit, Turftorenstraat 13, tel. 050-114291,
bij Prof. Pen worden ingewonnen.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de secretaris-beheerder
van de Juridische Faculteit, Turftorenstraat 13,Groningen.
–
ESB 2-12-1970
1183
bedrijfssfeer liggen – laag zijn, kan
dit een sterke stijging van het deel
van de besparingen dat via pensioen-
fondsen wordt gerealiseerd tot uit-
drukking komen.
In verband met het geïnstitutionali-
seerde karakter van de besparingen
via pensioenfondsen – een groot deel
van deze besparingen zal buiten het
loonzakje om lopen – betekent dit
dat de echte vrije gezinsbesparingen,
nI. die via levensverzekeringmaat-
schappijen en sterker ndg via spaar-
instellingen en banken, qua aandeel
eerder kleiner dan groter neigen te
worden.
Dit zou men kunnen opvatten als
een afnemende spaarneiging bij de ge-
zinnen. 1-let grappige hierbij is dat het
aantal spaarrekeningen per 100 in-
woners nog steeds toeneemt. Exclu-
sief de spaarrekeningen bij handels-
ningen per ultimo 1968 reeds 121. Bij
de besparingen via spaarrekeningen is
voorts opvallend dat de toename van
het spaartegoed in toenemende mate
door rentebijschrijving tot stand komt.
Van de aanwas van het spaartegoed
op spaarrekeningen in 1960 was
18,5%
rentebijschrijving tegen 35,4%
in 1969.
De toename van de besparingen
van gezinshuishoudingen in Neder-
land vindt vooral via het geïnstitutio-
naliseerde pensioensparen plaats. Bij
de minder sterk groeiende vrije ge-
zinsbesparingen dringt de bijgeschre-
ven rente op spaarrekeningen zich
sterk naar voren; de vrije besparingen
kosten blijkbaar steeds minder (ar-
beids)moeite.
J. C. Pranger
Boekc
ieuws
Grace J. Kelleher (ed.): The Chal-
lenge to Systems Analysis.
Public
Policy and Social Change. Wiley,
New York 1970, 150 blz., 94 sh.
Ambar G. Rao: Quantitative Theories
in Advertisiiig.
Wiley, New York
1970, 103 blz., 105 sh.
Deze twee boeken zijn de delen
20 en 21 in de door Wiley uitgegeven
reeks ,, Publications in Operations
Research” van de Operations Re-
search Society of America.
Het door Kelleher gered igeerde
boek is bestemd voor diegenen die
m
systes analysis willen toepassen
op
het terrein van de sociale weten-
schappen. Een deel van de bijdragen
in dit boek wordt gevormd door in-
leidingen die’in 1968 in Washington
D.C. zijn gehouden voor een confe-
rentie georganiseerd door de Amen-
can Institute of Aeronautics and
Astronautics en de Operations Re-
search Society of America. Deel 1
van het boek geeft de evolutie van
de operations research en haar
toepassingsgebieden weer. Deel II
handelt over ,,the challenge”: verste-
delijki ngsproblemen, milieuhygiëne,
communicatie en onderwijs, bevol-
kings- en voedseivraagstukken, enz.
Rao ontwikkelt een theorie en
methodologie om OR toepasbaar te
maken op het brede terrein van
marketing en adverteren. Het boek is
verdeeld in zeven hoofdstukken:
Introduction;
Measurements and model building
in advertising;
Measurement of advertising ef-
fectiveness and market segmenta-
tion;
Defensive advertising polices with
incomplete information;
Advertising over time;
On advertising quality;
Towards a competitive model;
Apperidix: Analysis of factorial de-
signs.
Sam R. Goodman: Techniques of
Profitability Analyses.
Wiley-Inter
–
science, New York 1970, 219 blz.,
112 sh.
De schrijver wil met dit boek een
brug slaan tussen theorie en praktijk
op het gebied van de financienings-
literatuur. Het boek richt zich vooral
op de ,,business executive” die een
goed begrip van financieringsproble-
men wil hebben op de terreinen van
,,marketing, manufacturing and ad-
ni in istration”.
De hoofdstukken handelen achter-
eenvolgens over:
The niarketing controller – key
to increased profitability;
Using relevant costing to deter-
mme profitability;
Making the operation statement
useful at all levels of responsibili-
ty;
Product life cycles and the sour-
ces of profit;
Relating product life cycle ana-
lysis to profitability analysis; –
The return on investmcnt con-
cept and acquisition analysis;
Using return on investment for
capital projects and new product
development;
Return on investment applica-
tions in lease versus purchasing
decisions;
Return on investment applica-
ttons in establishing product
price, evaluation of marketing
areas, and marginal salesmen;
Using profitability analysis in
sales analysis and incentive plan
development;
Summary.
Prof. Dr. M. Euwe en 1)rs. J. D.
Albarda: Bedrijfsvoering met de com-
puter, deel I.
Samson, Alphen aan
den Rijn 1970, 379 blz., f. 39,75.
esb gouw boekennieuws 3
,,Dit boek”, aldus de auteurs in
hun voorwoord, ,,is geschreven voor
al diegenen die vertrouwd willen
worden met het fenomeen computer.
Wij hebben getracht enigszins ‘tech-
nische’ onderwerpen . . . . op begrij-
pelijke wijze te behandelen . . . . Maar
er wordt natuurlijk niet alleen aan de
technische kant aandacht b.esteed,
ook op de organisatorische aspecten,
de automatiseringsfuimcties en de so-
ciaal-psychologische aspecten wordt
ingegaan. Letterlijk genomen is de
titel van het boek dan ook niet he-
lemaal juist . . . . Het boek is veeleer
op te vatten als een inleiding tot de
computerkunde en een oriëntatie op
de toepassingen van de computer.”
De hoofdstukken zijn achtereenvol-
gens getiteld: Computers en bedrijfs-
voering Evolutie van de computer
– De werkwijze van de computer –
Talstelsels en interne structuur –
Invoer en uitvoer – Geheugens,
analoge computers, procesbesturing
en recapitulatie – Bestandsorganisa-
tie – Schematechnieken – Pro-
grammering – On-line-real-time-sys-
temen, time sharing, soft-ware –
Het automatiseringsproject – So-
ciaal-psychologische aspecten van
automatisering – Typologie der toe-
passingen.
S. R. Searle, W. H. Hausman e.a.:
Matrix Algebra for Business and
Economics.
Wiley – Interscience,
New York 1970, 362 blz., 140 sh.
Inhoud: Introduction – Basic
arithmetic – Other matrix operations
– Determinants – The inverse of
a matrix – Linear independence and
rank – Linear equations and gene-
ralized inverses – Markov chains –
Linear programming – Regression
analysis – Linear models – Charac-
teristic roots and vectors – Special
topics – Index of applications –
General index.
1184