Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2773

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 18 1970

EconomischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

18 NOVEMBER 1970

55e JAARGANG

No. 2773

Calculated risk

Dat werkgevers en werknemers niet in eerste ronde

tot overeenstemming zijn gekomen in de SER viel te

verwachten. De prijsmaatregel van de regering van 3
november ji. heeft de onderhandelingsmarge van met

name de werkgevers aanzienlijk beperkt. Hun onte-

vredenheid over deze prijsmaatregel wordt slechts no-

minaal door de werknemersvertegenwoordigers in de

SER gedeeld. De laatsten zijn weliswaar bereid om

mee te werken aan wijziging van het prijsbeleid, maar

willen niet zo ver gaan dat zij reeds nu bereid zijn om

tezamen met de werkgevers, naar analogie van hun
gezamenlijke actie m.b.t. art. 8 van de Loonwet, de

minister (maar nu die van Economische Zaken) voor

het blok te zetten. Ongetwijfeld een ,,calculated ‘risk”

van de heer Nelissen bij het uitvaardigen van de prijs-

maatregel, een risico dat hij – naar het althans voor-

lopig schijnt – juist heeft getaxeerd.

De werkgevers zitten nu met een aantal Zwarte
Pieten in handen; noch de minister noch de werk-

nemers zijn bereid voor Sinterklaas te spelen en hun

daarvan te ontlasten. Gegeven de stand van de con-

junctuur zijn de werkgevers de zwakste onderhande-

lingspartij; het SER-overleg laten vastlopen kunnen zij

zich daarom niet permitteren. Werknemers daarentegen

kunnen het zich veroorloven op ,,zien komen” te spelen.

De regering kijkt belangstellend toe en zal ongetwijfeld

bereid zijn, terwille van het bereiken van een compromis

met een niet al te grote prijs-loonspiraal voor 1971,

zekere concessies te doen. Die concessies zullen echter

slechts marginaal zijn; onverkort zal waarschijnlijk voor-

op blijven staan haar vaste plan om de prijs-loonspiraal

vooral aan de zijde van de prijzen in de hand te houden,

hetgeen inhoudt: handhaven van de essentie van de

prijsmaatregel.

Deze spiraal attaqueren aan de kant van de lonen

lijkt een geringere noodzaak, bereid als de vakbeweging

nu is om met een reële loonstijging van 2 â
2,5%

genoegen te nemen. Belangrijker op dit punt is evenwel,

dat juist als gevolg van hun geringere onderhandelings-

marge de werkgevers wel gedwongen zijn in het spel

van loven en’ bieden met de werknemers niet al te

toegevend te zijn. Door de prijsmaatregel staat hun
eigen rentabiliteit op het spel; dat zij daarover boos

zijn legt in het huidige sociaal-politieke machtseven-

wicht geen gewicht in de schaal. Van belang is slechts

dat zij tijdens hun onderhandelingen zich terdege be-

wust zijn van het Damocles-zwaard van Nelissen. Hier-

door zal het de vakbeweging moeilijker vallen in een

latere fase aan een akkoord van 2 â
2,5%
te gaan

knabbelen. Dreigt niettemin de loonontwikkeling toch

de pan uit te springen, zoals destijds na het met zo

veel gejuich (niet op deze plaats overigens) binnenge-

haalde 14e halfjaarlijkse economische rapport van de

SER (zomer 1969) het geval was, dan is daar altijd

als een stok achter de deur nog het instrument van de

loonpauze, art. 10 van de Loonwet, dat de regering dan

kan – en zeker zal – hanteren.

De impasse waarin het SER-overleg tijdelijk is ge-

raakt dient geenszins te worden uitgelegd als een bewijs,

dat de regering met haar maatregel de weg naar het

herstel van een ,,constructief overleg” blokkeert. Hoog-

uit blokkeert zij daarmee de weg naar een overleg

waaruit indexatie-clausules resulteren, die opnieuw de

nominale ontwikkeling van lonen en prijzen naar in-

flatoire hoogtes stuwen. De regering heeft de sociale
partners duidelijk grenzen gesteld voor hun manoeu-

vreerruimte. Dat is voor die sociale partners, werkge-

vers voorop, wellicht niet zo plezierig. Het is wél de-
mocratischer (de Tweede Kamer bleek vorige week –

afgezien van enig verbaal tegengas – het eigenlijk

wel met de minister eens te zijn) en zal uiteindelijk

waarschijnlijk macro-economisch gezien ook construc-

tiever blijken te zijn.

Deze aanpak van de regering zou men wellicht als
een ommezwaai kunnen beschouwen. De bestrijding

van de inflatie vanuit het Departement van Sociale
Zaken wekte zo veel weerstanden op in de sociaal-
politieke (en ook in de persoonlijke) sfeer, dat men
nu dan toch kennelijk gemeend heeft gedurende de

laatste maanden van deze kabinetsrit wat meer op de

golflengte van Economische

Zaken te gaan zitten. De

frustraties zijn daarmee verlegd van de werknemers

naar de werkgevers. Ook een ,,calculated risk”.

dR

1117

Inhoud

Calculated risk

. 1117

Kortheidshalve

…………1118

Prof. Dr. Th. C. M. J. van de

Klundert:

Inflatie en werkloosheid . . . . 1119

W. B. Koeirnan:

Een nieuwe pensioenstrategie

(II)

………………….1120

Drs. A. J. M. van de Laar:

Nigeria, waarheen? (II) ……1125

Dr. L. Koopmans en

Drs. V. Halberstadt:

Theorie der openbare financiën 1128

Mededelingen

…………
1124

Technologie

…………..
1130

Au

courant

…………..
1132

Boekennieuws

…………
1135

Redactie

Commissie van redactie: H. C., Bos, R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Monlagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit

Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter

Adjunct redacteur-secretaris:
J.
van der Burg

Economisch-Statistische Bèrichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50, Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie: postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de
redactie: in tweevoud,
getypt, dubbele
regelafstand,
brede marge.

Abonnementsprijs:
f. 44,72 per jaar,
studenten f. 31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Ban que de Commerce, Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908

Kortheidshalve

Tijdens de door de Europese Beweging in Nederland op 11 november jl.

georganiseerde conferentie over de Europese industriepolitiek, heeft de

Directeur-Generaal voor Industrie en Handel van het Ministerie van

Economische Zaken, Mr. J. C. van Alphen de Veer, enige behartens-

waardige opmerkingen gemaakt over de Europese industriepolitiek. Hij

heeft in zijn rede ,,Industriepolitiek, nationaal en/of Europees” o.a. ge-

refereerd aan enige verschillen van inzicht op dit terrein, die tussen

sommige EEG-partrers bestaan. Behalve het langzamerhand overbekende

feit, dat in ons eigen land Europese concurrenten veelal op gelijke voet
mogen meedingen naar overheidsorders, terwijl daarentegen de Neder

landse industrie in de andere EEG-landen op discriminatoire barrières

stuit wanneer het om dergelijke orders gaat, stipte hij ook nog enkele

andere onbevredigende ontwikkelingen aan die de voortgang naar een

waarlijk Europese industriepolitiek vertragen. Zo bijv. het bestaande ver-

schil van inzicht ten aanzien van de aanpak van zo’n politiek. Hij onder-

scheidde daarbij een algemeen
beleid (,,de stappen die men doet om meer

in het algemeen de gemeenschapsindustrie profijt te doen trekken van

het bestaan van de Gemeenschappelijke markt”) en een meer
specifiek
beleid (,,de maatregelen die gemeenschapsorganen kunnen nemen ten

behoeve van bepaalde produkties en/of sectoren van industrie binnen de

EEG”). Sommige lidstaten (waaronder Nederland) zien in de eerste vorm

van aanpak het zwaartepunt. Andere stellen . de aanpak van specifieke

problemen primair, een strategie die de Directeur-Generaal gevaarlijk

acht omdat daardoor de aandacht van de onbelemmerde toegang tot de

gehele EEG-markt wordt afgeleid, en te veel energie en aandacht worden

besteed aan ,,bepaalde huipmaatregelen speciaal voor zwakke sectoren

resp. voor enkele spectaculaire zaken die zeer riskant zijn en veel geld

kosten”. Voorts waarschuwde hij tegen tendenties die industriële samen-

werking
binnen
cle EEG willen houden en samenwerkingen
over
de ge-

meenschappelijke grens heen niet graag zien. In dit verband gaf hij ook

blijk van een verheugend nuchtere visie op de problematiek m.b.t. de

zgn. ,,technologische kloof”. Het overbruggen van die achterstand is zijns

inziens geen exclusief-Europese zaak; al naar gelang het terrein van

achterstand dient naar samenwerking met derde, onverschillig welke,

landen te worden gezocht, opdat geen omvangrijke middelen behoeven te

worden bésteed voor activiteiten die al elders zijn verricht. Slechts die

terreinen moeten we bewerken die nog niet door anderen zijn bewerkt.
Geen ,,eurocentrische” visie dus, waarin de Zes op
alle
terreinen tegen

derde landen moeten kunnen concurreren.
(dR)

,,inverwachts geeft een econoom de weg aan om met keiharde cijfers

de biologen te steunen in hun strijd tegen de milieuverontreiniging”.

Drs. R. Hueting zelf zal waarschijnlijk niet zo erg ingenomen, zijn met

dit als wervend bedoelde tekstje, dat de kaft siert van zijn zojuist ver-

schenen boekje
Wat is de natuur ons waard?
(Het Wereidvenster, Baarn,

120 blz., f. 7,90). Wat hij immers bij voortduring tracht te doen is aan-

tonen dat milieuverontreiniging ,,gefundenes Fressen” voor economen en

juist geen object voor alleen biologen is. Evenmin zal hij de suggestie

appreciëren, die van het woord ,,onverwachts” uitgaat, de suggestie na-

melijk dat je in zoiets als een strijd tegen de milieuverontreiniging wel

het allerlaatste een bijdrage van een econoom mag verwachten! Maar
toegegeven, de economen hebben het er nâar gemaakt dat ze vaak als

propagandisten bij uitstek van alle milieubedervende activiteiten worden

voorgesteld; te veel hebben zij de ,,externe effecten” als scherpslijperij van

de theoretici afgedaan en in voetnootjes weggestopt. Het is vooral aan

Hueting, die op zijn beurt sterk beïnvloed is door het werk van Prof. Dr.

P. Hennipman (de vader zogezegd van de Nederlandse welvaartstheorie),
dat wij het te danken hebben dat een zaak als het milieubederf niet langer

alleen maar in de vage sfeer van het immateriële welzijn wordt getrokken.

,,De nieuwe schaarste is keihard”, zegt Hueting. De ESB-lezer wist het

reeds; hij kan het nog eens opnieuw lezen. in deze polemisch geschreven

artikelenbundel.
(dR)

1118

Th. van de Klunderi

Inflatie en

werkloosheid

Onlangs verscheen in de pers het

bericht, dat de OESO een geheim rap-

port zou hebben gefabriceerd, waarin

wordt aangedrongen om in de strijd

tegen de inflatie een grotere werk-

loosheid te accepteren dan te doen

gebruikelijk. Tegelijkertijd berichtte

een correspondent van de Volks-

krant,
dat de Amerikaanse regering

een werkloosheidspercentage van
5,6

als een acceptabele ,,prijs” beschouwt

om de ook aan de andere kant van

de oceaan woedende inflatie de kop

in te drukken. De Phillips-curve moet
dus kennelijk in benedenwaartse rich-

ting worden gevolgd.

Het dilemma is al lang gemeen-

goed. Prijsstabiliteit en volledige

werkgelegenheid zijn simultaan moei-

lijk te verwezenlijken. De economi-

sche theorie zegt er een aantal in-

teressante dingen over. Bij onderbe-

steding kan het kostenpeil blijven

stijgen en omgekeerd kan zelfs een

overbesteding niet altijd de werkloos-

heid weg werken. Het eerstgenoemde

geval behoeft geen toelichting. Met

betrekking tot de andere casus kan

worden opgmerkt, dat bij een terug-
gang van de bestedingen niet overal

een gelijk schijfje afgesneden wordt.

Integendeel, het zijn de zwakke broe-

ders, die het eerst sneuvelen. Frictie-
werkloosheid en conjuncturele werk-

loosheid zijn in de werkelijkheid

nauw gelieerd.

Een en ander neemt niet weg, dat

structurele ontwikkelingen de beheer-

sing van het economische proces

moeilijker kunnen maken. Zo wordt
bijvoorbeeld in de
Macro Economi-

sche Verkenning 1971
van het CPB

geconstateerd, dat het werkloosheids-

percentage voor Nederland’ in 1970

op 1,3 zal uitkomen, hetgeen hoger

is dan het minimale niveau in het

verleden. Daar valt echter volgens de
deskundigen van het CPB weinig aan

te doen, want: ,,Het bijna continue

proces van bedrijfssaneringen, ge-

paard gaande met sluitingen en fusies,

doet het minimaal bereikbare niveau

van de werkloosheid immers hoger

worden” (blz. 8). De Organisatie voor

Economische Samenwerking en Ont-

wikkeling krijgt zo bezien automa-

tisch datgene, waarom gevraagd

wordt. Men zal echter wel wat meer

bedoelen.

In de economie wordt volgehou-

den, dat over de doelstellingen van de

economische politiek vanuit de we-

tenschap geen oordeel geveld kan

worden. Meestal wordt daarmee te-

vens de vraag naar de intenties of

beweegredenen van de politici buiten

de deur gehouden. Toch lijkt het

zinvol deze vraag te stellen, want met

de uitdrukking ,,algemeen belang”

komt men ook niet zo goed uit de

voeten. In ieder geval schijnen tegen-

woordig weinigen behoefte te hebben

aan een geïdealiseerde voorstelling

van het politieke gebeuren.

Waarom wordt een zekere priori-

teit toegekend aan de infiatiebestrij-

ding? Over vergeten groepen praat

bijna niemand meer. Erkend moet
worden, dat een voortwoekerende

prijsstijging uit de hand kan lopen.

Hyperinflaties zijn regelrechte cata-

strofen. Maar hoe groot is in werke-

lijkheid de kans op een escalatie?

Zonder de gebruikelijke motieven

vôor een anti-infiationistische politiek

te bagatelliseren, valt er toch wat te

zeggen voor de gedachte, dat het

streven naar integratie in Europees en

wijder Atlantisch verband een belang-

rijke hoeksteen van deze politiek

vormt.

Ongelijke inflatoire ontwikkelingen

in de verschillende landen zijn weinig
bevorderlijk voor een gunstig investe-

ringsklimaat, waarmee de mammoet-

ondernemingen zijn gebaat. Interna-

tionaal gezien hebben de vakbewe-

gingen daarentegen weinig invloed.

Het werknemersstandpunt lijkt vaak

in internationale organisaties (OESO,
NAVO, enz.) niet zo zwaar te wegen.

Dit wordt mede in de hand gewerkt

door de systeem-inherente scheiding

van economie en politiek. De inte-

gratie is ook een politiek vraagstuk
en daarbij treden aspecten als inko-

mensverdeling^ en medezeggenschap
niet zo sterk op de voorgrond. Er valt
over deze kwestie natuurlijk nog veel

meer te zeggen, maar duidelijk lijkt,

dat met een groei naar grotere poli-

tieke eenheid de werkgelegenheid on-

der druk zal komen te staan.

De OESO heeft gemakkelijk pra-

ten, maar de nationale regeringen

zullen de problemen die een stijgende

werkloosheid met zich meebrengt

moeten oplossen. Het ligt daarbij

voor de hand, dat vooral veel werk
zal worden gemaakt van de micro-

economische benadering. Stimulering

van vestigingen in achtergebleven de-

len van het land, omscholingspro-

gramma’s en infrastructurele voorzie-

ningen staan daarbij hoog genoteerd.

De Europese en Atlantische gedrags-

lijnen schrijven daarbij echter een

beperking van de overheidsuitgaven,

met uitzondering van de post defen-

sie, voor. Het gevolg hiervan is, dat

aan het particulier initiatief geen stro-

breed in de weg kan worden gelegd.

Overal waar de kreet werkgelegen-

heid valt, moet eerbiedig worden ge-

luisterd. De planologie blijft een pa-

pieren tijger. De milieuhygiëne zal
men niet onder controle krijgen, al
zullen er ook nog zoveel rapporten

over verschijnen.

Zo wil de ironie, dat de vrijheid

die de vakbewegingsleiding wint of

herwint voor de man in de straat

steeds meer illusoir wordt. De iJeren

wet van de concentratie laat de

burger steeds minder ruimte zijn

eigen leven te leiden. Alles komt uit-

eindelijk van bovenaf, d.w.z. van

steeds verder weg. Wie deze gevolg-

trekking te somber vindt, moet be-

denken, dat de westerse cultuur

grote pessimisten (zoals Thorstein

Veblen, Aldous Huxley en Herbert

Marcuse om enkele namen te noe-

men) heeft voortgebracht. ‘Laten we

hen vooral in ere houden.

ESB 18-11-1970

1119

Een nieuwe pensioenstrategie (11)*

Een betaalbaar, rechtvaardig en welvaartsvast

pensioensysteem is voor iedereen mogelijk

‘Jo1wI

Werkingssfeer

Het is duidelijk, dat de gedachte aan een pensioenplicht

ontstaan is in het bedrijfsleven. De gebrekkigheid van

de voorzieningen wordt immers juist in de werkgevers-

werknemersverhouding het zwaarst gevoeld. Het ligt dan

ook voor de hand, dat de pensioenplicht in de eerste

plaats zal gelden voor elke werknemer. Hieruit vloeit

voort dat de regels grotendeels door werkgevers en

werknemers zelf kunnen worden bepaald. Waarom zou

deze pensioenplicht echter niet uitgebreid worden tot

alle Nederlanders door hierin de groep zelfstandigen op
te nemen. Zij zijn immers self-employed

en hebben als

zodanig de plicht om een afdoende pensioenregeling

op te bouwen. Een universele pensioenplicht biedt ook

technisch-administratief grote voordelen. Bovendien

wordt dan één integraal werkend systeem verkregen met-

alle voordelen voor de arbeidsmobiliteit.

Zoals nog in de paragraaf ,,Overgangsmaatregelen”

zal blijken, biedt ons voorstel een mogelijkheid om over

hei.verleden aanvullende pensioenrechten toe te kennen.

Dit nu kan alleen op rechtvaardige wijze plaatsvinden,

wanneer alle Nederlandse ingezetenen op gelijke wijze
hiervan profiteren. Tegen deze achtergrond is het mee-

doen van zelfstandigen een onontkoombare eis. Aan-
gezien voor zelfstandigen de pensioenen en de premie

gerelateerd zullen worden aan het totale inkomen (in-

clusief de premie) dienen deze pensioenen en premiën,

zoals ook hierboven reeds is opgemerkt, 80% te be-

dragen van de overeenkomstige grootheden voor werk-

nemers. Vo6r de pensioenopbouw betekent dit, dat

bij een percentage van 1,75% voor werknemers, bij

zelfstandigen gerekend zou tnoeten worden met 1,4%

per jaar (deze cijfers voor de zelfstandigen zullen nog

beïnvloed kunnen worden door de overgangsmaatrege-

len en trendmatige ontwikkelingen; ook een eventuele

eigen werknemersbijdrage kan een verschuiving in de

verhouding teweeg brengen).

In het voorafgaande is reeds de wenselijkheid naar
voren gebracht om ook de ambtenaren in de regeling

te betrekken. Ook voor hen zal gelden dat verworven

rechten niet mogen worden aangetast. Wanneer hieruit

voortvloeit dat de extra voorzieningen die er nu al

zijn behouden dienen te blijven, dan kan dit gebeuren

zonder dat het algemene systeem verlaten behoeft te

worden. Het laatstgenoemde wijst erop dat het niet

nodig is om voor een ieder in feite dezelfde pensioenre-

geling te laten gelden. De pensioenplicht geeft een

adequate voorziening, zodat uit een oogpunt van

pensioennormen geen aanvulling nodig is. Desondanks

blijft er alle ruimte om op vrijwillige basis aanvullingen

te geven. Deze aanvullingen kunnen op de traditionele

manier worden verzekerd of in het algemene welvaarts-

vaste schema worden opgenomen.

De individuele premievaststelling vindt plaats volgens

het kapitaaldekkingstelsel. De bedoeling is dat voor

en/of door elke deelnemer de eigen premielast wordt

betaald. Dit leidt voor een 25-jarige tot een kosten-
percentage van 18 k 19% van het pensioendragend

loon of salaris. Voor een 45-jarige is dit 24 â 25%,

terwijl voor een 64-jarige een percentage van bijna

29% geldt. Voor de vaststelling van de premie is een

prernietabel nodig welke tot 64 jaar loopt. De gema-

tigde progressie in deze tabel komt gevoelsmatig over-
een met de hogere waarde, die oudere verzekerden aan

pensioenen toekennen. Het gemiddelde van de indivi-

duele premielast brengt het overall-percentage op de

reeds eerder genoemde
25%.
Het is wenselijk dat voor

de pensioenopbouw een minimum grondslag geldt, af-

gestemd op het minimum loon. Verder kan voor de-

genen in de laagste inkomenscategorieën een degressieve

premieschaal ontworpen worden als tegemoetkoming in

de kosten.

Overgangsmaatregelen

De nieuwe regeling zou zonder complicaties kunnen

worden ingevoerd, indien het financieel mogelijk zou

zijn om de gemiddelde premie van 25% op tafel te

brengen. Deze sprong ineens kan onze economie echter

niet verwerken, zodat overgangsmaatregelen nodig zijn.

Bovendien is het wenselijk om het gehele complex van

de bestaande pensioenregelingen in het nieuwe systeem

in te passen. Hiervoor zijn de volgende stappen nodig:

De bestaande rechten worden premievrij gemaakt

op grond van de aanwezige premiereserve bij het be-

treffende verzekeringsins.tituut.

Men kan de premievrije rechten in de normale tra-

ditionele vorm aanhouden Iedereen krijgt echter een

keuzerecht. Men kan bepalen dat de premievrije rechten

worden omgezet in een pensioen volgens het nieuwe

systeem, waarbij de premiereserve als koopsom fungeert.

Berekend wordt welke pensioenrechten gemiddeld

per leeftijdsklasse over het verleden zouden zijn op-

gebouwd indien het nieuwe systeem altijd al zou hebben

gegolden.

*
(1)
in ,,ESB” van 11 november 1970, blz. 1096-1100.

1120

Vastgesteld kan worden welk pensioen over achter-

liggende jaren gemiddeld verworven is per leeftijds-

klasse, in de veronderstelling dat een ieder van het sub

2 genoemde keuzerecht gebruik maakt.

Het gemiddelde pensioen sub 4 moet nu worden

gebracht op het niveau van de pensioennorm sub 3.

Voor elke leeftijdsklasse wordt deze aanvulling bere-

kend en zonder enige kosten aan alle Nederlanders

toegekend.

Voor de reeds gepensioneerden leiden bovenstaande

stappen ertoe dat het gemiddelde door hen elders op-

gebouwde pensioen aangevuld wordt tot de norm van

70% van het welvaartsvaste salarisgemiddelde.

In de sub S genoemde aanvulling is automatisch

begrepen het gedeelte van de AOW/AWW-uitkeringen

voor zover deze aan het verleden kunnen worden toe-

gerekend.

Voor dc sub 5 genoemde aanvullingen wordt door

de overheid aan het betreffende verzekeringsinstituut

de tegenwaarde in welvaartsvaste promessen iii tgerei kt.

Voor zover de premievrije rechten krachtens het

keuzerecht worden omgezet in het nieuwe pensioen-

systeem, worden de onderliggende vermogensbestand-

delen overgeheveld naar de overheid die de tegenwarcle

in welvaartsvaste promessen uitgeeft.

Het zou te ver voeren om bovenstaande overgangs-

maatregelen gedetailleerd te bespreken. De kern is

echter dat het mogelijk is om de tot nu toe op tradi-

tionele wijze opgebouwde pensioenrechten in het nieuwe

systeem te incorporeren. Dit brengt mede een getem-

poriseerde conversie van onderliggende premiereserves

in welvaartsvaste promessen. Aanvulling tot het norm-

niveau over achterliggende jaren kan plaatsvinden

zonder een overeenkomstige vermogensoverdracht. Dit

komt omdat de financiering van dit gedeelte begrepen

is in de toekomstige premiebetaling. Het is duidelijk dat

aan de overgangsmaatregelen een gedetailleerde studie

zal moeten worden gewijd voordat tot invoering kan

worden overgegaan.

Gelijkmatige financiering

Een ruwe schatting van de gelden welke thans jaarlijks

als premie of bijdrage voor pensioenvoorzieningen

worden aangewend, levert het volgende overzicht op

(in f. mrd)’:

AOW/AWW

5,0

Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

2,4

Ondernemingspensioenfondsçn

0,9

Bedrijfspensioenfondsen

0,7

Regelingen via verzekeringmaatschappijen

1,0

l’otaal

10,0

Wat opvalt is dat slechts ééntiende gedeelte van de

totalc pensioenbïjdragen toevertrouwd wordt aan hel,

levensverzekeringbedrijf; voorts dat de helft van alle

voor pensioen bestemde gelden als premie AOW/AWW

in het omslagstelsel terecht komt. In de derde plaats

blijkt de grote omvang van het Algemeen Burgerlijk

Pensioenfonds. De voor de ambtenarenregeling beno-

digde bijdrage is bijna evenveel als het geheel van de

particuliere- en ondernemingspensioenvoorzien ingen van
de rest van de Nederlandse bevolking.

Vastgesteld kan verder worden, hoe groot hel totale

vermogen is van pensioenfondsen inclusief de regelingen

bij verzekeringmaatschappijen. Ook dit cijfer zal in een

later stadium exacter moeten worden bepaald. Het gaat

hierbij om een bedrag in de orde van grootte van f. 40

mrd. In onze voorstellen gaat dit bedrag getemporiseerd

over naar de overheid. Dit behoeft echter niet recht-

streeks te geschieden, maar kan via een daartoe in het

leven geroepen vereveningsfonds. De vermogensbestand-

delen welke in dit vereveningsfonds terechtkomen op
grond van de sub 9 van de overgangsmaatregelen ge-

noemde conversie, kunnen worden aangewend om het

bijdragepercentage in een overgangsperiode van bijv.

tien jaar belangrijk lager te stellen dan de berekende

gemiddelde 25%. Men kan, wanneer.men eenmaal over
de betreffende gegevens beschikt, een nauwkeurige be-

rekening maken van het verloop van het bijdrage-

percentage om evenwicht tussen de binnenkomende

vermogensbestanddelen. en de lagere premie-opbrengst

te bereiken. Globaal kan worden aangetoond dat dit

evenwicht gevonden wordt, indien het gemiddelde pre-

miepercentage oploopt van ca. 16% tot
25%
met

jaarlijkse stijgingen ad 1%. Het betekent in feite dat het
systeem integraal kan functioneren met een gemiddelde

aanvangspremie van 16%. Een percentage dat voor

onze Nederlandse economie geen grote schokken ver-

oorzaakt.

Gevolgen

Met de door ons voorgestane maatregelen wordt

definitief het doel van een wezenlijke oudedags- en

weduwenvoorziening bereikt.

Dc strijd om het bestaan dwingt de mensen tot li-

chamelijke en psychische inspanningen, die de meesten

van ons na de leeftijd van ca. 65 jaar niet meer kunnen

opbrengen. Het is een eis van een geciviliseerde staat

om te zorgen dat de ouderen van deze inspanningen

verlost zijn. De tot nu toe in Nederland en ook elders

geldende pensioensystemen zijn besmet met de ken-

merken van de economische wedloop. Hiermede legt

men, in strijd met eigen normen en inzichten, op deze

categorie nog steeds een groot gedeelte van de psychi-

sche inspanningen die daarmede gepaard gaan.

Wij menen dat het niet te veel gezegd is dat de

nieuwe pensioenstrategie leidt tot een inkornensniveau,

waarop het begrip ,,rustpensioen”
2
ten volle van toe-

passing is.

Bereikt zullen worden de doelstellingen welke als

criteria zijn genoemd. Vor de meeste punten is dit

rechtstreeks af te leiden uit de regels welke gaan gelden.

Er is echter een tweetal punten, waarvoor het nodig

De’lijer gegeveji cijfers hebbeii
n tol doe/ om de ge-

(laclltellgang inzake clii onderdeel te concretiseren.. Het_

is dan ook bes! i,,ogelijk .dat eldërs iefs afwijkende

cijfers worden gevoilclen. Dit is echter ioor ons betoog

iiiei ian belang. liet ,reiniebedrag ad f: 1 ,nrd. dat

via verzekering,,,aaischappijen loopt is ongeveer de-

helft van het totale premie-inkomen, van de ,naa’tschap-

pijen.

Dit is een gangbare term voo, ouderdon,spensioe,,. bij

onze zuiderbure,:.

ESB 18-11-1970

1121

is een toelichting te geven. Onder punt C zullen wij

nagaan wat het effect op de besparingen is. Wij willen

eerst nader aantonen, dat er eenheid vab systeem ont-

staat.

De grote vraag die met betrekking tot de uitvoering

aan de orde zal komen is, of er een gecentraliseerde

of een gedecentraliseerde uitvoeringsvorm zal zijn. Een

systeem, zoals hier is ontwikkeld, lijkt op het eerste

gezicht het best tot zijn recht te komen bij een centrale

uitvoeringsvorrn. Dit is echter slechts schijnbaar zo.

In werkelijkheid komt de ingebouwde flexibiliteit van

het systeem juist bij een gedifferentieerde uitvoering in

al haar facetten aan het licht. Natuurlijk zou centra-

liatie enkele praktische voordelen bieden. Zo kan dc

administratie op grotere schaal en meer gestandaardi-

seerd worden doorgevoeid. Aangezien vrijwel een ieder

gedurende zijn leven verschillende werkgevers heeft

en/of verschillende functies bekleedt, is het nodig dat

de, administratie met velerlei mutaties rekening houdt.
Wanneer er geen centraal uitvoeringsorgaan is, is voor

elke mutatie een aantal administratieve handelingen

nodig. Bij centrale uitvoering kunnen deze achterwege

blijven of sterk vereenvoudigd worden. Een volgend

punt dat pleit voor centrale uitvoering is de eenheid

van behar%deling, die elk van de deelnemers in beginsel

daardoor verkrijgt. Er zijn wellicht nog meer voordelen

te noemen.

Toch zijn wij, ook met het oog op de praktische ge-

volgen, uitdrukkelijk voorstander van een
pluriforme

uitvoeiingswijze.
Onze mening is niet alleen gebaseerd

op het feit dat een gedecentraliseerde uitvoering de

historische lijnen in de pensioenontwikkeling doortrekt.

Evenmin .is
voor ons doorslaggevend dat in het bedrijfs-

leven tot nu toe een voorkeur voor ondernernings- res-

pectievelijk bedrijfstakgewijze regelingen bestaat. Wél

van overwegend belang zijn de volgende punten:

• De echte voordelen van het kapitaaldekkingstelsel

worden behouden. Iedere deelnemer zal zich thuisvoe-

len bij het instituut dat zijn regeling uitvoert en dat

hij in vele gevallen zelf gekozen zal hebben. Hij voelt

zich rechthebbende eb zelfs eigenaar van de vermogens-

aanspraken op het betreffende instituut. Bij een centrale

uitvoering dreigt het gevaar dat deze psychische voor-

delen verloren gaan.

• De verschillende instituten zullen kunnen concurreren

in het verlenen van service en in administratieve be-

hendigheid. Deze concurrentie gaat verloren bij cen-

trale uitvoering. fJverigens is voor een pluriforme uit-
voering slechts een beperkt aantal instituten nodig. Te

denken yalt aan de volgende categorieën:

HetAlgemeen Burgerlijk Pensioenfonds;

Een aantal grote ondernemingspensioenfondsen. Deze

dienen wellicht beperkt te blijven tot de grote concerns

of combinaties van bedrijven. In totaal valt te denken

aan 20 á 30 fondsen;

De bëdrijfspensioenfondsen, zoals deze zich tot nu toe

hebben ontwikkeld. Ook voor deze categorie kan in het
nieuwe systeem gemakkelijk tot grotere eenheden wor

den overgegaan. Bij verdere concentratie zouden uit-

eihdelijk eveneens 20 â
30
fondsen overblijven.

Een aantal door verzekeraars in het leven geroepen

afzonderlijke instituten. Aangezien reeds een sterke

concentratie in het levensverzekeringbedrijf is opgetre-
den, kan ook hierbij het aantal beperkt blijven.

Een resttonds, in principe onder beheer van de overheid.

Het is wel noodzakelijk dat de administratie afstapt

van het negatieve systeem van AOW en AWW. Elke

Nederlander moet steeds bij één van de uitvoerings-
organen geregistreerd zijn. Bij een overgang van het

ene naar het andere uitvoeringsorgaan worden de pen-
sioenrechten integraal overgedragen, terwijl periodiek

het resultaat van alle mutaties tot uitdrukking komt in

onderlinge clearing van promessen.

De vraag of een pluriforme uitvoeringswijze in feite

realiseerbaar is, zal voor een groot deel afhangen van

de instelling welke de pensioenfondsen en de verzeke-

raars t.a.v. het systeem innenien. De gedecentraliseerde

uitvoering, zoals hier geschetst brengt mede dat de be-

staande fondsen en maatschappijen con arnore met de

principes akkoord gaan. Dit houdt onder meer iii dat

zij het van belang vinden om een sociaal-administratieve

functie in de pensioensector te blijven vervullen. Nood-

zakelijk hiervoor is onder meer dat, met betrekking tot

cle gezondheid, geen eisen worden gesteld voor de

verplichte regeling en dat men afstand doet van de

winstmogelijkheid die men tot nu toe heeft in de tra-

ditionele beleggingssector.

C. Een ander punt waarop nog even wat dieper moet

worden ingegaan is de vraag wat het effect op de

besparingen is. Te verwachten is dat hierin belangrijke

verschuivingen zullen optreden. Toch behoeft er geen

ongunstige invloed op de besparingen te resultereni Dit

komt doordat de ontsparingseffecten worden geneutra-

liseerd door de volgende repercussies:

– Voor verschillende pensioenregelingen zullen. de

premiekosten dalen. Zo valt vast te stellen dat voor

de ambtenarenregeling gedurende de eerste jaren

een besparing aan premie optreedt in de orde van

grootte van f. 1 mrd. Het premiebetalende instituut
i.c. de overheid kan dit bedrag terstond investeren.

Ook in het bedrijfsleven zullen, voor zover daar

reeds goede pensioenvoorzieningen zijn getroffen,

overeenkomsti ge besparingen optreden. Het resultaat

is dat overheid, bedrijfsleven en gezinnen geza-

menlijk de gelegenheid hebben om met de bespa-

ringen een gedeelte van het investeringshiaat te

financieren.

– Voor de gepensioneerden bestaat niet meer, de nood-

zaak om eventuele spaargelden voor directe con-

sumptie aan te wenden. –

Men zou nog kunnen aanvoeren dat verdere besparingen

optreden uit hoofde van het vrijvallen van uitkeringen

krachtens de Algemene Bijstandswet.

Tegenstanders van het systeem kunnen blijven, be-

weren, dat degenen die in het bedrijfsleven – respectie-

velijk in de gezinshuishoudingen de beslissingsbevoegd-

heid over de aanwending van besparingen hebben, deze

bespaarde bedragen in feite in de consumptieve sfeer
zullen, aanwenden. Het lijkt ons niet mogelijk om het
bewijs te leveren dat dit verschijnsel niet zou kunnen
optreden. Het argument past echter niet in de opsom-

ming van macro-economische effecten ten gevolge van

een systeemwijziging.

Overigens moet bedacht worden dat pensioenvoorzie-

ningen niet ondergeschikt mogen worden gemaakt aan

de besparingen. Zelfs al zou het zo zijn dat door dit

nieuwe systeem een minder gunstige injectie voor de

spaarquotc te verwachten zou zijn, dan zou dit op

andere gebieden moeten worden gecompenseerd: Het

1122

is toevallig en slechts vanuit historische achtergronden

verklaarbaar, dat de besparingen bij pensioenvoorzie-

ningen zo’n grote rol spelen. Bij vrijwel alle sociale

maatregelen wordt de al dan niet gunstige uitwerking

op de besparingen buiten beschouwing gelaten. Bij een

onbevooroordeelde opstelling zal dit in eerste instantie
ook ten aanzien van pensioenen moeten gelden.

Mogelijke weerstanden

Wanneer zou worden opgemerkt dat het hier ontwikkel-

de systeem ut6pistische trekken vertoont, hebben wij

hiertegen geen bezwaar, voor zover men dit bedoelt in de

goede zin van het woord. Uit het feit dat voor reali-

sering een aantal moeilijkheden moet worden overwon-

nen, zullen sômmigen wellicht de overhaaste conclusie

trekken dat verwerkelijking niet mogelijk is. Hierover
valt op te merken dat een voorbereidende periode van

enkele jaren beslist noodzakelijk is,. maar dat bij een
goede timing deze periode tot maximaal drie jaar be-

perkt kan blijven.

Met betrekking tot de indexering, die in ons voorstel

via de welvaartsvaste promessen wordt bereikt, vindt

nieki in de literatuur vaak het argument dat deze in-

flatiebevorderend zou werken. Wij geloven, dat deze

indexatie eerder een noodzakelijk gevolg van de infla-

tie is dan dat zij deze zou veroorzaken. Onze opvatting

wordt o.a. ondersteund door een artikel in
The Eco-

nopnist
van 2 mei 1970. in wezen is ook
The Econornisi

een voorstander van uitgifte van de door ons bedoelde

promessen, zij het dat men deze in een ander verband

wil laten functioneren, namelijk om. vanuit monetair
opzicht een dam tegen de inflatie op te werpen. In de

terminologie van
The Economist
moet de o’erheid ge-

wone aandelen uitgeven, waarvan het dividend gelijk
wordt gesteld aan een percentage van het bruto natio-

nale produkt. Ook
The Econornisi
moet zich verdedigen
tegen de beschuldiging van bevordering der geldontwaar-

ding. De argumentatie valt bij dit verweer in drie delen

uiteen.

Bestreden wordt, dat indexering deze leningen voor

de overheid duurder doet zijn dan bij normale obligaties

mogelijk is. Op grond van marktoverwegingen komt

men tot de conclusie dat in vele gevallen de indexering

goedkoper werkt. Vanuit onze gezichtshoek kan hier-
aan nog worden toegevoegd dat deze indexering voor

de overheid indifferent werkt, omdat de binnenkomende

premiestroom in enig jaar de uitkeringen dekt.

Het is onjuist, zo luidt het betoog, dat de overheid
door uitgifte van geïndexeerde leningen zijn zegen zou

geven aan voortschrijdende inflatie. Het ligt juist anders.
Wanneer de overheid vaste rentedragende verplichtingen

heeft aangegaan, zou zij er wel eens weinig bezwaar

tegen kunnen hebben om door inflatiebevordering de

reële rentelast te verminderen. Een overheid die ge-

indexeerde leniiigen uitgeeft is er daafentegen op uit

om de nominale verplichtingen zoveel mogelijk te be-

perken. Dit standpunt zouden wij tot een meer alge-

mene stelling willen omvornien. Deze stelling luidt, da

inflatie alleen maar voort zal gaan voor zover men

meent daar voordeel mee te kunnen. bereiken. Wanneer

afwenteling van lasten op de grote groep van gepen-

sioneerden door indexering niet meer mogelijk is, is

althans met betrekking tot ‘deze groep het inflatiemolief

opgeheven.

The Economist
noemt als derde mogelijk tegen-

argument, dat er nog geen land is dat een oiereen-

komstig indexeringssys.teem kent, zodat er weinig

ervaring mee bestaat. Hierin ziet men echter juist een

uitdaging om in de geciviliseerde wereld als eerste deze

weg te bewandelen.

De algemene conclusie waartoe het bovenstaande léidt

is, dat de nieuwe methodiek eerder een tegenwicht tegen

de inflatie zal vormen, dan dat ze deze zal aanwakke-

ren.

Misschien dat sommige lezers wat achterdochtig aan-
kijken tegen de relatief lage kosten van zo’n uitstekende

pensioenvoorziening. Onbewust maken zij een vergelij-

king met kostenpercentages die elders gepubliceerd zijn.

Vaak zijn deze percentages fabelachtig hoog
4
. De ver

klaring hiervan is tweeledig: inconsistentie van de ver-

onderstellingen en toepassing van een ondoelmatig fi-

nancieringssysteem. Men kiest als basis voor de be-

cijferingen een aantal toekomstverwachtingen zonder te

letten op de onderlinge samenhang. Zo is een perma-

nente algemene jaarlijkse loonstijgihg van- bijv. 7%

slecht te rijlilen met een kapitaalrente van 3 â 4%

per jaar. Loonstijging, uitgaande boven de produktivi-

leitsloename, zet immers de reeks inflatie, geldschaarstê;

hoge rente in werking. Verder wordt, zonder veel kritiek,

het traditiönele en in beginsel slechts voör individuele

verzekeringsprojecten geschikte premiesysteern toegepast

Men realiseert zich blijkbaar nog steeds niet ten ‘vbtlé;
dat uit deze aanpak ernstige koopkrachtverliezën- vô6r

betrokkenen kunnen voortvloeien. –

Een volgend punt vormt de houding welke door

levensverekeraars zal worden ingenomen. Tot nu toe

zijn er uit deze kring geen beschouwingen naar voren

gekomen, die tav. de financiering van pensioenen iets

anders aanbevelen dan het gangbare premiesysteem.

Dit is echter wel te verklaren. In theorie is de primaire

functie van een levensverzekeraaf het dekken van ri

sico’s. Dit brengt echter voor de meeste verzekerings-

vormen mede, dat spaargelden over lange perioden door

de verzekeraar wQrden beheerd. Deze gelden worden

weer, aangewend voor beleggingen. De ontwikkeling is

nu zo geweest, dat in de praktijk deze beheers- en

kredietfunctie primair is geworden. Zelfs al zou mn

dit ontkennen, dan is het toch duidelijk dat deze fuiictie

uiterst belangrijk is. Vanzelfsprekend wil men .d&ze

functie blijven vervullen. Wanneer onze analyse juist

is kan het niet anders of levensverzekeraars zullen, voor

Pagina 12: ,,A Government Ordinary Share?’

Ee,, recent voorbeeld hiervan vindt men in cle -uit

spraken van de heer J. A. T. M. Brons, die op de

algeinen e vergadering van cle Koninklijke boedrschap

der notarissen over pensioenvoorzieningen sprak.. Aan

het verslag in. liet ,,ï

landelsblad/NRC” van 16 okiobr

1970 ontlenen ivij ‘de volgende passage: ,,De heer’ B,w,.v

deed de vergadering van notarissen versteld staan niet

zij” berekeiiiiigeii
n va,i een voortgaande loo,,ont,ivikkL’

li,,g i’a,i 7 oj 4% per jaar. Dit zou bij liet eerste p’er-

ce:t.age betekenen dat ee,,. niet-gesalarieerde ,net ee,i

bruto-inkomen van t. 60.000 60% daarva,i zou moeten

besteden i-oor voorzieningen op litge termijn. ‘En,

zo zei de heer Brons, ‘dan heb ik de siltiatie ‘iog zeer

ge/latteerd voorgesteld’.”

ESB I-11-I970

.

1423

de in dit artikel ontwikkelde gedachten weinig voelen.

Het systeem brengt immers mede dat met betrekking tot
de pensioenen de huidige vermogensbestanddelen bij de

maatschappijen vervangen worden door overheidspro-

messen, die krachtens hun karakter geen mogelijkheid

bieden tot het behalen van winst.

Nu is onlangs door levensverzekeraars voor vrijwel

alle polissen winstdeling ingevoerd. Men stelt dat door

deze winstdeling de intrestwinst aan verzekerden ten

goede komt. Vanuit dit standpunt zouden de maat-

schappijen ons systeem moeten toejuichen, omdat

immers alle rendementsvoordelen van de beleggingen

(promessen) aan verzekerden ten goede komen. ‘In dat

geyal blijven de winstmogelijkheden voor de maat-

schappijen weliswaar beperkt tot sterftewinsten èn effi-

ciencyvoordelen uit hoofde van de administratie, doch
juist ,hierdoor wordt aan de meest belangrijke functies
van een levensverzekeraar weer de juiste plaats toege-

wezen.

Tenslotte zou wel eens het argument naar voren

kunnen worden gebracht, dat de verzekerden beter af

zouden kunnen zijn niet traditionele beleggingsvormen,

omdat het denkbaar is dat hierbij het werkelijke rende-

ment hoger ligt dan de som van 1/2% gefixeerde rente

en de indexstijging. Dit argument kan worden terugge-
speeld. Wanneer levensverzekeraars betere rendemen-

ten verwachten volgens de traditionele opzet, behoeft

niets hun ervan te weerhouden om de traditionele be-

leggingen aan te houden. Bij een eventuele wettelijke

regeling van de nieuwe situatie zal deze mogelijkheid

open nioeten blijven. Wel dient dan de voorwaarde

te worden gesteld dat de premiereserve, uitgedrukt in

guldens, tenminste zo groot is dat hiermede op elk

tijdstip een adequaat aantal promessen kan worden

gekocht. De constructie is dan zo, dat de verzekerden

precies dezelfde rechten hebben alsof de premiereserve

in promessen was belegd. De maatschappij draagt dan

het risicö van geldontwaarding en loonstijging, maar

dit wilde men, op grond van de verwachting dat d

intrest op de vermogensbestanddelen een overcompen-

satie voor dit risico biedt. Van overheidswege zal er
toezicht op moeten zijn dat de premiereserve aan de

gestelde normen voldoet. Indien verzekeraars op grond

van deze constructie in feite winst zouden boeken, kan

men deze volledig zelf behouden. Ook is het mogelijk

om de deelnemers in deze winst te laten participeren,

waardoor er een extra concurrentie-element is geïntro-

duceerd. Overigens geloven wij dat de maatschappijen
niet tot zodanige constructie zullen overgaan omdat de

risico’s te groot zijn. Dit valt volkomen te billijken

maar dan moet ook vaststaan dat het argument van

betere prestaties in de klassieke constructie een schijn-

argument is. –

Conclusie

Uit ons onderzoek is naar voren gekomen dat het wel-

vaartsvaste opbouwsysteem de voorkeur verdient boven

andere systemen. Het heeft in zich de mogelijkheid om

één van cle belangrijkste sociale aspecten yan de sa-

menleving, t.w. de welvaart van hen die op grond van

hun leeftijd of als weduwe niet aan het produktieproces

deelnemen voor eens en voor altijd te regelen. Het

systeem zal kunnen meehelpen om niet alleen de ge-

volgen van de inflatie, maar ook het verschijnsel zelf te.

beperken. Wanneer over de uitgangspunten voldoende

overeenstemming tussen de sociale groeperingen wordt

bereikt, zal bij de uitwerking veel energie moeten wor-

den aangewend om tot de zo gewenste unificatie te

komen. Hierbij is het nodig dat de ingreep van over-

heidswege door wettelijke bepalingen beperkt blijft tot

de essentiële punten, terwijl deze wettelijke ingreep

zoveel mogelijk in en na voorafgaand overleg met groe-

peringen en instituten dient plaats te vinden. Bij hçt

bereiken van deze doelstellingen komt vanzelf een aan-

tal vragen naar voren, dat betrekking heeft op de

feitelijke inhoud van de regeling, zoals die na invoering

van de pensioenplicht zal gelden. In dat stadium zal

het van belang zijn dat aan de detailregels van de pen-

sioenregeling zelf de nodige aandacht wordt geschon-

ken.

W. B. Koelman

() Mededelingen
Studiebeurs Albert Heijn

Ontmoeting met Prof. Tinbergen

Onder auspiciën van Voorhoeve en

Dietrich N .V., boekverkopers, zal

Prof. Dr. J. Tinbergen op maandag

23 .november a.s. om 17.00 uur,

n.a.v. zijn pas verschenen boek
Naar

een leefbare aarde,
het een en ander

vertellen over zijn taak bij de ont-

wikkèlingshulp. Plaats: de Studio-

zaal van het Bouwcentrum, Weena

700, Rotterdam.

Kaarten zijn gratis verkrijgbaar bij

de vestigingen van Voorhoeve en

Dietrich, Nieuwe Binnenweg 29

(tel. 14 12 79), Lijnbaan 171 (tel.

36 2144), Weena 700 (tel. 14 12 83),

alle te Rotterdam.

ieder jaar aan de Raad van Bestuur.

van Albert Heijn N.V. een voordracht

voor toekenning van de .studiebeurs

doet. Het Comité is als volgt sa-

mengesteld: Prof. Dr. J. F. Hac’coû

te Amersfoort,’ Prof. Dr. F. de Roos

te Amstelveen, Ir. A. G. Mans te

Den Haag, A. Heijn te Bennebroek.

Door aanvaarding der studiebeurs

verbindt de ofitvanger zich een in

overleg met het Comité van Keuze

overeengekomen studieprogramma te

volvoeren en tussentijds het Comité

op de hoogte te houden over de voort-

gang van de studie. Aanmelding dient

v66r 31 december a.s. te geschieden

bij het Secretariaat van de Raad van

Bestuur van Albert Heijn N.V., West-

zijde 26 te Zaandam, alwaar ook dç

nodige inlichtingen kunnen worden

ingewonnen.

Albert Heijn N.V. te Zaandam stelt

ieder jaar één Albert Heijn studie-

beurs ter beschikking. De studiebeurs

is groot f 10.000. en heeft ten doel

de ontvanger daarvan in staat te stel-

len een studie te verrichten over goe-

deren en/of diensten distribuerende

bedrijven en speciaal over die bedrij-

ven, die de detailhandel in levensmid-

delen uitoefenen. De studiebëurs kan

worden toegekend aan hem of haar,

die het doctoraal examen in enige

faculteit met goed gevolg heeft af-

gelegd en die belangstelling heeft voor

de goederen en/of diensten distri-

buerende bedrijven en speciaal voor

die bedrijven, die de detailhandel in

levensmiddelen uitoefenen.

Er is een Comité van Keuze, dat

1124

Nigeria, waarheen? (11)*

DRS. A. J. M. VAN DE LAAR

Teneinde inzicht le krijgen in de plaats van het buiten-

landse bedrijfsleven in Nigeria is feitelijk, cijfermatig moei-

lijk uitvoerbaar, onderzoek nodig. De vervânging van de

voormalige West Africa Currency Board door nationale

centrale banken in Nigeria en Ghana, de snel verbeterende

nationale statistieken en een toenemende stroom van

onderzoekresultaten maken het echter thans mogelijk om

enig inzicht te krijgen in wat zich in het vooroorlogse

Nigeria heeft afgespeeld.

Buitenlandse bedrijven en betalingsbalans

Tussen
1958/9
en 1966/7, het laatste jaar waarvoor statis-

tieken beschikbaar zijn welke betrekking hebben op heel

Nigeria, groeide het bruto binnenlands produkt tegen

constante (1962) factorkosten met géniiddeld
5,4%
per

jiar ‘. De groeivoet van de landbouw bedroeg 3,3%; de

niet-agrarische sector groeide met 8,7% voornamelijk als

gevolg van de snelle ontwikkeling van de petroleum-

industrie wier aandeel in het niet-agrarische inkomen steeg

van minder dan 0,5% in 1958/9 tot
11,5%
in 1966/7.

In verband met de voor ons doel storende invloed van

de petroleumindustrie is het intexessant de implicaties van

de petroleuniindustrie afzonderlijk te behandelen. De eco-

nomische aspecten
2
van de ontwikkeling van de petro!eum-

industrie zijn uitvoerig en grondig bestudeerd in enkele

artikelen van Scott R. Pearson
1
, welke studies zijn ver

richt binnen het kader van een door USATD gefinancierde

opdracht “. De ontwikkeling van de petroleumproduktie

en de lokale verkopen is weergegeven in tabel 1.

Tabel 1.

Petroleumprodukiie 1959-1969

(volume in 1.000 barrels per dag, waarde in £ N mln. )

Produktie
Exporten
Lokale verkopen
volume
Waarde
volume

Waarde
Volume Wade

1959

……
10
2,6
10
2,6


1960

……
Ii
4,2
Ii
4,2


1961

.

…..
46
.

11,3
46
11,3


1962

……
69
17,2
69
17,2


1963

……
76
20.1
76
20,1

1964

……
120
32,0
120
32,0


1965

……
270
69,1
266
68,1
4

1,0
1966

…….
415
99.7
383
92,0
32

7,7
1967

……
317
76,6 300
72,4
17

4,2
1968

……
142
36,6
142
36,6


1969

…….
540
140,8 540 140,8

a) t £ N = f. 10,10

De olieraffinaderij
bij
Port Harcourt, welke eind 1965 in

bedrijf was gekomen, is tijdens de oorlog zwaar beschadigd.

Pas in mei 1970 is deze weer in gebruik genomen.

Natuurlijk is het hoogst misleidend om aan deze produk-

tie- en exportcijfers reeds conclusies te verbinden. Met name

mag men niets concluderen – alhoewel dit dikwijls wordt

gedaan – t.a.v. de ontwikkeling van de handelsbalans,

welke als gevolg van de petroleumexport sinds 1966 positief

is geworden. De invloed van de petroleumindustrie
als
geheel
op de Nigeriaanse economie en betalingsbalans moet

worden beschouwd. In tabel 2 wordt de betekenis van de

betalingen van de petroleumindustrie voor de overheids-

begroting gedemonstreerd.

Tabel 2.

Betalingdn door de petroleuniincl,,strie aan de overheid

(in £ N mln.)

1963

1964

1965

1966

1967

1968

Winstbelasting
……..

5,3

1,5

2,6

5,5

3:8
Royalties

…………
1,8

2,2

5,3

8,3

14,9

2,5
Overige betalingen a) . .

3,2

4,8

6,5

7,8

6,6

9,5

Totaal
……………
5,0

12,3

13,3

18,7

27,0

15,8
Niet-olie overheids-
inkomen

……….
141,7

161,3

177,0

179,6

136,0

b)

140,0

b)

Olie-opbrengsten als %
van totale overheids-

inkomsten
………..
3,4

7,1

7,0

9,4

1C’6

10,1
Huren, invoerrechten, premies. Exclusief de drie oostelijke staten.
IJro,,:
Pearson, a.w., 1969 (zie noot 3).

Het aandeel van de olieopbrengsten in het totaal van de

overheidsinkomsten zal in de komende jaren sterk toe-

nemen als gevolg van de le verwachten snelle ontwikkeling

van de olie-industrie. Een bij benadering juiste schatting

is moeilijk te geven. Royalties en ,,overige betalingen” zijn

min of meer proportioneel aan de produktie verbonden

(royalties zijn ongeveer 121% on shore of 10% off shore,

bij een ,,posted price” van ongeveer $ 2,00 netto per ba,+el).
* (1)
in ,,ESB” van 11 november 1970, blz. 1101-1105.
Federal Office
of
Statistics: , ,Gross Domestic Product
of
J”/igeria 195819-196617″, augustus 1968.
2
Zie voor meer technische gegevens A. P. H. van Meurs:

Olie en Biafra, in ,,ESB”, no. 2729, 14 januari 1970, blz.

56-60.

Scott R. Pearson: ,,Working Paper on the Historical

.Possible Future Economie Impact
of
the Petroleum industry
on the Nigerian Economy”, mei 1968 (een gewjjzigde versie

is gepubliceerd als: Nigerian Petroleum: Implications for

Medium-term planning, in C. Eicher en C. Liedholm, eds.:

,,Growth and Development
of
the Nigerian Econoniy”

Michigan University Press 1969),’ idem: ,,Measurement of
the Impacis
of
Petroleum Production on the Nigerian

Economy; a second working paper”, april 1969.

” G. L. Johnson, 0. K. Scoville, G. K. Dike, C. K. Eicher:

,Strategies and Reconirnendations for Nigerian Rural

Development 1969-85″. Cor’soriium for the study
of
Nigerian
.Rural Development, East Lansing, Michigan 1969.

ESB 18-11-1970

1125

Complicaties ontstaan bij het schatten van de winst-

belastingen. Niet alleen moet men hiervoor gegevens

hebben over het kostenniveau van elk van de oliemaat-

schappijen maar tevens over de produktieontwikkeling.

Kosten en ,,capïtal allowances” mogen in mindering ge-

bracht worden op de bedrijfsresultaten tot een maximum

van 85% van de potentieel verschuldigde winstbelasting.
Bovendien is er een time-lag in de betaling van de winst-

belasting in relatie tot het fiscale boekjaar.

Desbndanks mag men redelijkerwijs verwachten dat

rond 1975 het aandeel van de olieopbrengst in de over-

heidsinkomsten in de orde van grootte van dicht bij de

50% zal komen. De produktie is in 1970 sterk gestegen.

In mei 1970 werd een dagproduktie van 1 mln, barrels per

dag gehaald. De geplande target voor 1975 is 2 mln. barrels

per dag en lijkt mogelijk haalbaar.

Een verder aspect van de petroleumindustrie is het be-

talingsbalanseffect, waarbij de
netto
hoeveelheid buiten-

landse valuta’s wordt berekend welke Nigeria ter beschik-

king krijgt als gevolg van de activiteiten van de petroleum-

maatschappijen. Zoals opgemerkt zijn de exportcijfers op

zich bçpaald misleidend. De nieest praktische methode om

het betalingsbalanseffect te bepalen is door de betalingen

aan de overheid en andere lokale betalingen (i.e. alle

overige transacties welke de olie-industrie nopen de Nige-

riaanse munt te gebruiken) te sommeren, en hiervan af te

trekken de opbrengsten uit de lokale verkopen (verkoop

van ruwe olie aan. de Nigeriaanse raffinaderij enz.). Een

alternatieve berekeningsmethode is die welke uitgaat van

internationale geldstromen. Tn dit geval begint men niet

de exportopbrengsten, plus eventuele netto-kapitaalimpor-

ten, waarvan alle kapitaalexporten worden afgetrokken

(invoer van goederen en diensten, dividenden en winsten, en

toeneming in de buitenlandse kaspositie). Tot slot kan men

ook de internationale financiële-stromen apart berekenen

via de gebruikelijke betalingsbalansopstelling. De resul-

taten voor de eenvoudigste bereken i ngsprocedii re (methode

1) wor,den weergegeven in tabel 3.

Tabel 3′
Betalingsbafanseffeet van de olie-in(iustrie (in £ N mln.)

1963
1964
1965
1966
1967
1968

Betalingen aan de overheid

5,0
12,3 13,3 18,7
27,0
15,8
Overige lokale kosten
……..
9,8
13,6
23,2
33,3 29,3
13,4
Mini,s
opbrengsten lokale ver-
kopen

……………….
0,6 0,7
1,0
8,6
7,8 0,3

Betalingsbalanseffect a)
……
14,3
25,1
35,6
43,4
48,7 28,9

a) Kleine verschillen als gevolg
van afrondingst’osten. Bro,,:
Pearson, a.w., 1969 (Zie noot
3).

Indien men, uitgaand van de categorieën van deze tabel

alsmede van de produktie- en exportschattingen, prognoses

zois willen maken, dan moet goed worden bedacht dat de

betalingsbalansbijdragen zich verschillend zullen ontwi kke-

len. Een toenemend aandeel van de exploratieuitgaven
(begrepen onder ,,overige lokale betalingen”) zal in de

toekomst uit de lokale verkopen bekostigd kunnen worden,

zodat na verloop van tijd alleen de betalingen aan de over-

heid als,,vrije”, i.e. niet aan de olie-industrie gebonden,

buitenlandse valuta’s ter beschikking van de Nigeriaanse

autoriteiten staan. Over de periode 1963-1968 vormden

betalingen aan de overheid slechts 47% van het totale

betalingsbalanseffect van de olie-industrie. Indien de

exploratie-activiteit zou teruglopen kan, het verschil tussen

,,overige lokale kosten
minus
opbrengsten” zelfs negatief
worden waardoor de buitenlandse valuta’s voor de Nigeri-

aanse regering worden gereduceerd. Hoewel de binnenlandse

bestedingen in lokale munt sterk kunnen toenemen, zal de

betalingsbalanspositie uit hoofde hiervan relatief minder

mogelijkheden gaan bieden in de toekomst .

Tn tabel 4 worden de resultaten van tabel 3 weergegeven

in de gebruikelijke betalingsbalansopstelling. Indien men

Tabel 4.

BetalingsbalanseJ/ct van de petroleuniindustrie (in £ N mln.)

1963
1964
1965
1966
1967

Zichtbare
handel
exportopbrengsten

…………..
20,!
32,0
68,1
92,0
72,4
min,,s
invoer van materialen

……
4,2
11,7
13,5
19,5
13,7

Handelsbalans

………………..
15,9
0,3
54,6
72,5 58,7

Onzichtbare transacties
invoer van diensten

…………
6,4
12,3
22,2
38,5 37,5
netto I’actörinkomsten betaald
0,2
1,0
0,2 0,4

Balans van goederen en diensten
…..
9,3
7,0
32,1
33,6
21,2 Kapitaalinvoer

………………..
5,0
18,1
3,5
9,8
27,5

Netto-betaliusgsbalansefl’ect
……….

14,3

25,1

35,6

43,4

48,7

jlro,,:
Pearson, door schrijver aangepast (Zie noot 3).

Tabel 5.

Betalingsbalans e .v e In s i ef effret pelrolewnindustrie (in

£ N

1963
1964 1965 1966 1967

Invoer

……………..
197,0
234,5
254,0
231,2
204,7
Uitvoer

…………….
165,1
178,2
196,9
188,8
166,4

(A) Handelsbalans

……

31,9

56,3

57,1

42,4

38,3

Diensten:

betalingen

. . . .
53,5
65,7
94,6
114,4
98,8
opbrengsten

23,3
24,0
27,4 29,0 26,4

(IS) Dienstenbalans

……

30,2

41,7

67,2

85,4

72,4

Lopende Rekening (A±l3)

62,1

98,0
-124,8 -127,8 -110,7
Netto particsliere kapitaal-
invoer
…………….
41,0
50,0 73,5
58,2
24,3

de resultaten van tabel 4 gebruikt om de betalingsbalans

als gepubliceerd door. de Centrale Bank (na correcties
II)

aan te passen, ontstaat het beeld van tabel
5.
Deze tabel

laat duidelijk zien dat de structuur van de betalingsbalans

exclusief
olie-industrie véôr de oorlog duidelijk is ver-

slechterd. De netto particuliere kapitaalinvoer dekte in

1963 nog tweederde van het tekort op de lopende rekening.

Jn 1967 werd slechts eenvijfde van het tekort gedekt. Het

tekort op de dienstenbalans, als een percentage van de niet-

olie exportopbrengsten, steeg zeer snel van 18,3% in 1963

tot 43,5% in 1967. Dit ondanks het klaarblijkelijke succes

van de Nigeriaanse regering om de winstenrepatriatie in

1967 vergeleken met 1966 te beteugelen. Volgens de

Begrotingstoespraak van Awolowo in april 1970 bedragen

de geblokkeerde en niet-gerepatrieerde winsten thans

£ N 25 mln., waarvan dit jaar wellicht 40% gedeblokkeerd

zal worden
7.

De zeer snelle stijging van de export van opbrengsten
van investeringen en de reductie in de invoer van nieuw

kapitaal hebben in 1967 zeer snel tot ernstige betalings-

Zie ook J. Cownie: ,,Nigerian National Income Accounts;

historical ‘sumnary and projections to 1985″. CSNRD 14;

zie vootnoot 4.

g Centra! Bank
of
Nigeria: , ,Economic and Financial

Revietv”, Vol. 7, no. 1, juni 1969.

,,West Africa”, 25 april 1970, blz. 451.

1.126

balansmoeilijkheden geleid, welke gedetailleerd ingrijpen
van de Centrale Bank nodig maakten.

Dat de verslechtering van de dienstenbalans inderdaad

het gevolg is van een snelle toename van repatriëring van

investeringsinkomens wordt aangetoond in tabel 6 waar

de diensten- en kapitaalopbrengstenrekening verder is uit-

gesplitst.

Tabel 6.

Diensten- en kapitaalophreng.s’ienrekening (ex(
,
lusief olie-

industrie, in £ N mln.)

1963
1964
1965
1966
1967

vrachten en verzekering
……
-t

2,0
-t-

5.3
+ 6,0
-t-

6,3
+ 3,8
Overige vervoer

…………..
-t-

2,3

2,1

2,3

2,9

2,2
Buitenlandse reizen
………..
-10,3
-13,2
-13,2 -12,5 -10,7
Investeringsinkornen
……….
-16,8 -76,7 -52,2 -73,9
-40,4
Overheid

…………………
-t-

0,5
+

1,3

-t-

2,1
+
2,5
-22,6
Overige diensten
…………..

7,9

6.3

7,6

4,9

0,3

Saldo dienstenrekening
…….
-30,2 -41.7 -67.2 -85,4 -72,4

De export van investeringsinkomens steeg binnen drie jaar

mët 340%, alvorens in 1967 de restricties op de transfer

van winsten effectief werden! Over de vijfjaarsperiode

1963-1967 beliep de geaccumuleerde kapitaal- en winst-

transfer £ N 210 mln, tegen een netto kapitaalinvoer

(exclusief petroleumindustrie) van £ N 247 mln. En dezelfde

periode bedroeg het geaccumuleerde tekort op de diensten-
rekening (exclusief overheidstransacties) £ N 281 mln. Het
totale tekort is gedeeltelijk gefinancieerd uit kapitaalinvoer

door de olie-industrie (tabel 4), voor zover zij ,,vrij” ter

beschikking kwam, nI. overheidsontvangsten, maar vooral

door intering op Nigeia’s overzeese reserves.

Uit het voorgaande blijkt dat van de verhoopte netto

(hoge) bijdrage van het. buitenlandse bedrijfsleven tot de

investeringen van het 1962-1968 Plan (zie paragraaf ,,Voor-

oorlogse toestand” inESBvan 11 novemberjl., blz. 1102-3)

nagenoeg niets is terecht gekomen. Deze opgedane ervarin-

gen doen betwijfelen of voortgang van de door Nigeria

gevoerde open-deurpolitiek tav. buitenlandse bedrijven

nog wel wenselijk is, en/of niet liever op eigen kracht ver-

trouwd moet worden in de toekomst.

Men kan tegenwerpen dat door het bedrijfsleven op de

toenemende politieke spanningen in het vooroorlogse

Nigeria is geanticipeerd, hetgeen geleid heeft tot deze on-

gunstige resultaten. Dit kan zonder twijfel gedeeltelijk juist

zijn. De analyse van dit artikel laat echter weinig speel-

ruimte voor de conclusie van een vermindering van de

politieke spanningen in de toekomst, welke tot ombuiging

van de waargenomen trend van de netto buitenlandse

particuliere-financieringsbijdrage in de Nigeriaanse ont-

wikkeling zou kunnen leiden. Dus moet de conclusie volgen

dat Nigeria’s industriële groei zal vertragen, tenzij het

Nigeriaanse bedrijfsleven zelf compensatie zou kunnen

geven, ondanks de huidige buitenlandse overheersing in

het Nigeriaanse bedrijfsleven welke thans evident is. Hoe

dan ook, een zorgvuldige analyse van de toekomstige rol

van het buitenlandse bedrijfsleven zal veel diepgaander

moeten zijn dan tot op heden door de Nigeriaanse autori-

teiten is verricht,

Conclusie

Dein deze artikelen geschetste analyse van problemen waar-

mede het naoorlogse Nigeria te maken zal krijgen leidt tot

de conclusie dat de vooruitzichten voor buitenlandse

investeerders niet erg bemoedigend zijn. De voor de oorlog

bestaande politieke tegenstellingen lijken nu verder ge-

institutionaliseerd en worden bepaald niet opgelost door
de nieuwe federale structuur. De rivaliteit tussen de ver-

schillende staten zal zich in de toekomst blijven manifes-

teren. Het sociale vraagstuk, met name de le verwachten

toenemende werkloosheid van hen die, hoewel met enig

fornieel onderwijs, weinig baantjes zullen kunnen vinden

overeenkomstig hun aspiraties, zal zich verder verscherpen.

Druk tot maximale participatie van de eigen burgers zal

leiden tot discriminatie tegenover niet-ingezetenen ën tot

versterkte druk tot afrikanisatie van de particuliere sector.

Om te voorkomen dat door de activiteiten van het, door

niet-ingezetenen beheerste, bedrijfsleven de in het verleden

opgetreden verslechterde verhouding tussen nieuwe kapi-

taalinvoer en repatriëring van aflossingen en winsten zal
omslaan in een de facto netto bijdrage van Nigeria tot de

kapitaalbehoefte van de ontwikkelde landen
8,
zal een

voortduring van de verscherpte controle op de financiële
aspecten van het in Nigeria opererende bedrijfsleven on-

ontbeerlijk blijven voor de toekomst. Wel zal door de op-

brengsten van de petroleumindustrie de Nigeriaanse rege-

ring veelmeer financiële armslag krijgen dan in het ver-

leden. Dit geldt echter meer voor de binnenlandse be-

stedingen dan voor de te verwachten ruimte in de betalings-

balans.

In de jaren zestig heeft het zwaartepunt van de ontwikke-

lingen in Nigeria gelegen in het verwerven van controle

over de politieke en bestuurlijke structuur. De jaren zeven-

tig zullen worden gekenmerkt door het pogen van Nigeria

om de Nigeriaanse invloed over de economische activiteiten

te versterken. Dit zal leiden tot een confrpntatie met de

belangen van de niet-ingezetenen die het bedrijfsleven thans

in belangrijke mate domineren. Indien Nigerianen de handi-

caps van weinig kapitaal, ervaring, organisatiekunde en

technische kennis willen bverwinnen om zich een positie

te verwerven in het bedrijfsleven, dan lijkt dit onmogelijk

te realiseren zonder actieve staatssteun. Een politiek van

disciminatie tegenover buitenlandse activiteiten zal een

onontbeerlijk bestanddeel moeten uitmaken van het toe-

konistig beleid, wil Nigeria inderdaad ook een eigen eco-

nomische machtsbasis opbouwen.

Aart
J. M. van de Laar

8
Hetgeen al sinds jaren het geval is in Latijns Amerika.

(I.M.)

ESB 18-11-1970

1127

Theorie der openbare financiën

Verslag van het congres van het Institut International de

Finances Publiques, Leningrad, 16-19 september 1970*

DR. L. KOOPMANS

DRS. V. HALBERSTADT

Sectie A: The Problems of Public Finance in the Field of Research and

Technical Development

In de meeste westelijke landen is het

falen van het marktmechanisme een

van de argumenten voor overheids-

bemoeienis met de produktie van

goederen en diensten. De belangrijk-
ste gevallen waarin het marktmecha-

nisme tekortschiet betreffen de. voort-

brenging van collectieve goederen

(defensie, preventieve gezondheids-

zorg, handhaving van de binnenland-

se orde), het optreden van externe

effecten (milieuverontreiniging), de

merit goods (schoolmelk), ondeelbaar-

heden (energiebedrijven), de hoge

kosten waarmee inschakeling van het

prijsmechanisme gepaard zou gaan

(tolheffing op wegen) en grote risico’s.

De reden voor overheidsbemoeienis

met research en development is veel-
al gebaseerd op het argument van het

grote risico. In bepaalde gevallen

acht het particuliere bedrijfsleven het

risico van op zichzelf belangrijke in-

vesteringen en de daaraan ten grond-

slag liggende research te groot (bijv.

de ontwikkeling van industriële toe-

passingen van kernenergie). Kenmer

kënd voor research en development is

in de meeste gevallen immers dat

moeilijk te zeggen valt of de inspan-

ning tot resultaten zal leiden. Dit kan

voor de overheid aanleiding zijn tot

subsidiëring of om de research en de
investeringen zelf te verrichten. Ook

zijn andere motieven denkbaar, zoals

nationale veiligheid en nationaal pres-

tige in het geval van defensie- en

ruimtevaartresearch. Het argument

van de
ondeelbaarheid
kan ook een

rol spelen, bijvoorbeeld bij het streven

naar verhoging van de produktiviteit
(bijv. de landbouwresearch), evenals

het argumen.t van de
externe effecten,

in die zin dat bepaalde uitvindingen

niet alleen ten goede komen van de

onderneming die de research en de-

velopment verrichtte, maar mogelijk

ook van andere bedrijven.

De meeste inleidingen, commenta-

ren en de schaarse discussie spitsten

zich toe op de situatie op het gebied

van research en development in de

verschillende landen (de organisatie,

de wijze van financiering, de bedra-

gen die worden besteed). Vooral van

Oosteuropese zijde werd de nadruk

gêlegd op de verspilling in de research

en development in de meeste weste-

lijke landen, die het gevolg zou zijn

van de geheimhouding van de resul-

taten in de particuliere bedriJ’.n uit

overwegingen van concurrerie. In

dat opzicht zou de centraal geleide

inspanning op het gebied van de re-

search en development, zoals in veel
Oosteuropese landen het geval is, de
voorkeur verdienen. Overigens moet

wel worden bedacht dat juist die con-

currentie-overwegingen in de particu-

liere bedrijven een belangrijke prikkel

vormen voor de research- en develop-

ment-activiteiten (ontwikkeling van

nieuwe produkten, verbetering van

kwaliteit).

De noodzaak ôm te komen tot een

internationale arbeidsverdeling op het

gebied van research en development

werd sterk bepleit. In dit opzicht valt

in West-Europa reeds te wijzen op de

samenwerking op het gebied van de
kernenergie (Euratom, Eurochemie,

CERN), van het ruimteonderzoek

(ESRO, ELDO, Europese ruimtecon-

ferentie), van de telecommunicatie

(CETS).

Aan het fundamentele vraagstuk

van het keuzeprobleem, dat achter de

inspanningen op het terrein van de

research en development steekt, is

men nauwelijks toegekomen. Alleen

in de inleiding van
R. Nicholson

(Cambridge) over ,,The Practical Ap-

plication of Cost-Benefit Analysis to

Research and Development. Invest-

ment Decision” wordt hieraan aan-

dacht besteed. Het keuzeprobleem ligt

hierin dat de gekwalificeerde man-
kracht en de beschikbare middelen

schaars zijn. Er moet worden gekozen

in welke richting ze wordén ingezet

(in ons land hebben we hiervoor een

adviesorgaan: de Raad van Advies

voor het Wetenschapsbeleid). De eco-

nomische analyse kan hiertoe een (be-

scheiden) bijdrage leveren.

De moeilijkheden van cost-benefit

analyses – die sowieso niet gering

zijn – lijken op het gebied van de

research en development welhaast on-

overkomelijk. Het is vooral de hoge

graad van onzekerheid die de cost-

benefit analyses van research- en

development-projecten zo gecompl i-

ceerd maakt. Bij de definiëring van

de baten vormt de formulering van

het doel een lastig probleem, met

name bij de fundamentele research.

De doelstelling van de fundamentele

research is het verzamelen van kennis

(bijv. het FOM), een zaak die zich

slecht leent voor kwantificering. Bij

de toegepaste research en ontwik-

keling ligt dit relatief wat geniakkelij-

ker. Het gaat dan bijvoorbeeld om

de ontwikkeling van een nieuw pro-
dukt of om kwaliteitsverbetering. De

baten laten zich in dit soort gevallen

beter schatten. Ook het tijdsprobleem

speelt bij de bepaling van de baten een

rol. Deze kunnen namelijk in sterke

mate afhangen van de snelheid, waar-
mee de researchresultaten worden ge-

boekt en tot ontwikkeling worden

gebracht (concurrentieoverwegingen).

De ervaring met de kostenkant van

* De volledige con gresstukken worden

op genomen in het tijdschrift ,,Public

Finance/Finances Publiques”, 1971-2.

1128

research- en development-projecten

wijst uit dat de kosten in de regel

sterk onderschat worden (bijv. het

Concorde-project).

De Canadese hoogleraar
R. Bird

(Foron’to) stond Vrij sceptisch tegen-
oVer de praktische toepassingsmoge-

lijkheden Van cost-benefit analyses op

het terrein van research en develop-

ment. Hij stelde een minder preten-

tieuze aanpak voor, die neerkomt op

cost-effectiveness analyses.
Dat wil

zeggen de bepaling van de kosten en

de doeltreffendheid van alternatieven

om een vooraf scherp geformuleerd

doel te realiseren (bijv. de omzetting

van zeewater in drinkwater). De mate

waarin de verschillende alternatieve

Een van de belangrijkste bijdragen

van het IIFP aan de ontwikkelingen

in de leer der openbare financiën

wordt gevormd door de mogelijkheid

om op basis van duidelijk gemarkeer-

de en nogal uiteenlopende
ideologi-

sche uitgangspunten
tot uitwisseling

van gedachten te komen. Helaas blijkt

ieder congres opnieuw dat de Oost-

europese deelnemers – in ieder ge-

val publiekelijk – persisteren in het

handhaven van terminologische mis-

verstanden. Zo ook deze maal. Menig

Oosteuropese economist gaf er bij-
voorbeeld de voorkeur aan de door

Musgrave
2
geïntroduceerde term
so-

cial goods
blijvend te identificeren

met
gesel/schafiliche Konsumplion,

hetgeen naar ter plaatse werd vermeld

een begrip is uit de Marxistische

theorie én de ‘Oosteuropese praktijk.

Nochtans kan worden vastgesteld

dat de discussies zinvol waren. Daar-.
bij moet echter worden aangetekend,

dat de passieve belangstelling voor de

behandelde inleidingen zeer vele ma-
len groter was dan in de actieve deel-

name in de discussie tot uiting kwam.
Voor een deel kan dit verklaard wor-

den uit de teleurstellende opzet van

het congres, die o.a. de door velen

gewenste discussies in kleine groepèn

onmogelijk maakte.

De discussie werd beheerst door

een ‘tweetal bijdragen, t.w. van

R. A. Musgrave
(Harvard) en van

Martin en Anita Pfaff
(Wayne State

University, Detroit).
De theorie van Musgrave
Musgrave
beperkte zich tot een weer-

methoden er in slagen het gestelde

doel te bereiken blijft echter zeer

moeilijk vast te stellen; de onzeker-

heid is niet uit te bannen.
Bird

pleitte in dit verband – evenals

F. Scherer
al had gedaan in ,,Go-

vernment Research and Develop-

ment Programs” (Measuring Bene-

fits of Government Investments,

1965) – voor een systeem van

,,scaling” van de alternatieve metho-

den door experts (judgement by

peers): een soort stemprocedure, met

behulp waarvan de vermoedelijke

kans op succes van de verschillende

methoden wordt benaderd.

L. Koopmans

gave van de stand der discussie over
de voorziening niet
,iociai goods
3
in

alternatieve stelsels van economische

orde. Het voorkomen van behoeften

die uitsluitend langs collectieve weg

bevredigd kunnen worden, maakt het

noodzakelijk – gegeven het falen

van het marktmechanisme in dit op-

zicht – gebruik te niaken van een

ander allocatiesysteem. Omdat diverse

social goods
onmisbaar worden ge-
acht, is een gemengd stelsel nodig,

d.w.z. een stelsel waarin de voorzie-

ning van individuele goederen aan het
marktmechanisme wordt overgelaten,

terwijl
social goods
via een politiek

of collectief keuzeproces ter beschik-

king komen.
Musgrave
wijst er nog

eens op, dat het falen van het markt-

mechanisme verschillende oorzaken

kan hebben (externe effecten, hoge

kosten van uitsluiting). Het werkelij-

ke probleem is echter welke invloed

de individuele preferenties (moeten)

hebben op de allocatie. In de theorie

en in de praktijk wordt aangenomen

dat via (democratische) stemprocedu-

res de resulterende voorziening met

social goods
optimaal is. Met optima-

liteit wordt dan gedoeld op een situa-

tie die ongeveer overeenkomt met de

resultaten, die bereikt zouden worden

als de individuele preferenties bekend
zijn en de overheid haar beleid geheel

daarop zou richten.
Musgrave
con-

cludeert, dat afhankelijk van de kwa-

liteit van het besluitvormingsproces

en van de mate van homogeniteit der

preferenties een meer of minder be-

vredigend ‘resultaat wordt bereikt.

Tot zover de welhaast ,,klassieke”

en zeer sterk vereenvoudigde weer-

gave van
de
theorie. Bij nadere be-

schouwing blijkt, aldus
Musgrave,
dat

enige nuanceringen wenselijk zijn, zo-

als:

– levering via het budgetmechanis-

me vindt niet steeds plaats wanneer

positieve of negatieve externe effec-

ten optreden. Integendeel, meestal

wordt het aan het marktmechanisme

overgelaten. Indien de externe effec-

ten aanzienlijk zijn kunnen subsidies

verstrekt worden, maar zeer zelden

zal er sprake behoeven te zijn van

,,outright budgetary provision”;

– de gemeenschap kan kiezen uit

meerdere
technische
methoden bij de

bevrediging van behoeften die ten

dele de kenmerken van collectieve

goederen hebben (in Nederland bij-

voorbeeld de werkzaamheden van de

A1IWB. bij de voorziening van

richting-aanwijzingén); overwegingen
m.b.t. de doelmatigheid zullen daarbij
meestentijds de doorslag geven.

Het centrale probleem blijft ten-

slotte toch weer, dat aan dit alles de

veronderstelling ten grondslag ligt,

dat de individuele voorkeuren in

Musgrave’s
theorie tezanien de socia-

le welvaartsfunctie vormen. Dat zou

betekenen dat het preferentieschema

van de individuele consument betrek-

king heeft op individuele goederen
én

social goods:
de diensten van een

tandarts en een nationale gezond-

1
In dit verslag is dankbaar gebruik

gemaakt van enige aanvullende aan-

tekeningen van Drs. W. J. van Bra-

hand.
2
Vgl. ook de bijdragen van P. A.

Samuelson en R. A. Musgrave in

,,Public economics” onder redactie

van J. Margo/is en H. Guiton, Inter-

national Econo,nic Association, Lon-

den 1969.

De begrippen ,,social good” en ,,col

lectief goed” dekken elkaar niet hele-

maal, omdat – in de theorie van

Musgrave – de mate waarin de ex-

terne effecten de interne effecten

overtreffen bepaalt of al dan niet van

een ,,social good” sprake is. In de

Nederlandse literatuur wordt daaren-
tegen meestal het onderscheid tussen

collectieve en individuele goederen

gebaseerd op de technische eigen-

schap van de deelbaarheid. De ope-

rationele betekenis van dit om, in

ons land gebruikelijk onderscheid

blijkt aanmerkelijk groter te
zijn
dan

die welke voortvloeit uit de hantering

van het begrippenapparaat van Mus-

grave.

Sectie B: New approaches in public finance’

ESB 18-11-1970

1129

heidszorg zouden beiden in de pre-

ferentieschema’s van alle individuen

tot uiting komen, hetgeen toch niet

meer dan een hypothese is, zoals ook

Musgrave
indiceert.

Bespreking van dit laatste aspect
leidt vanzelf naar een meer contro-

versieel punt, t.w. de veronderstelling

dat de individuele voorkeuren van alle
verbruikers i.p.v. die van enkele leden

van de gemeenschap, de basis zouden

moeten vormen voor de allocatie.

Hier gaat het dus om de
merit goods

of
bemoeigoederen
4
.
Deze goederen

kunnen zowel oorspronkelijke ken-

merken van collectieve (c.q. social)

als van
individuele goederen.
hebben.

Dit verschijnsel van
hemoeigoederen

kan – aldus
Musgrave –
slechts ge-

deeltelijk verklaard worden als een

middel om de individuele keuze ef-

fectiever te maken (hetgeen niet nader

toegelicht werd, V.H.). Daarnaast kan

het vô6rkomen van bemoeigoederen

gebaseerd zijn op overwegingen in-

zake de verdeling, of gewoonweg op

incidentele politieke beslissingen.

Een relevante vraag, die tijdens het

congres ruim aandacht kreeg, is na-

tuurlijk: is cle analyse van Musgrave

van toepassing in centraal geleide

volkshuishoudingen? Het resultaat van

de gedacht’enwisseling over deze vraag

komt overeen met het reeds tevoren

door
Musgrave
geformuleerde an t-

woord:

– het onderscheid tussen collectieve

en individuele goederen is technisch

en niet ideologisch van aard, m.a.w.

onafhankelijk van de economische

orde;

– maar in socialistische landen is

i.h.a. het aandeel van de collectieve-

goederenvoorziening groter
5
;

– dit laatste gegeven staat overigens

los van de omvang van de voorziening

met
bemoeigoederen
in socialistische

landen; de mate van consumenten-

soevereiniteit vormt daarvoor een ver-

klaring.

Granis econom les

Mariin en Anita Piaff
lanceerden in

hun inleiding een voor vele congres-

sisten intrigerende benadering van

een belangrijk aspect in de allocatie:
inkomensoverdrachten en subsidies.
In de recente Amerikaanse literatuur

kom.t deze benadering aan de orde

als ,,grants economy”.
Met name

Kenneth E. Boulding, Janos Horvath

en
Marlin en Anita Piaff
spelen

daarbij een rol; een viéetal boeken

‘van deze auteurs zal binnenkort ver-

schijnen. Enige tijd geleden hebben

Boulding
c.s. een eigen Organisatie

opgericht: ,,Association for the study

of the grants economy”, die reeds

een aantal activiteiten heeft onderno-

men (publikaties en symposia).

Het betoog van
Pfaff
c.s. is er op

gericht duidelijk te maken, dat de

omvang en de grote verscheidenheid

van vormen van overdrachten in ont-
wikkelde volkshuishoudingen, a.h.w.

onder de tafel terecht dreigt te komen

in de gebruikelijke theorie. In de

discussie werd deze laatste stelling

nogal heftig bestreden. Meer begrip

bleek te bestaan voor de grondge-

dachte van
Pfaff,
t.w. dat overdrach-

ten in toenemende mate gehanteerd

zullen worden als regulerend instru-

ment i.v.m. allocatie, verdeling, en

stabilisatie.

Kort samengevat komt de aankon-

diging van de benadering van de

granis economists
er op neer dat,

i.t.t. de veronderstellingen van de wel-

vaartstheorie, de individuele nuts-

functies wederzijds afhankelijk
zijn.

Economische subjecten zouden aldus

altruïstische overwegingen in liun

welvaartsfuncties hebben opgenomen.

Dit heeft gevolgen voor het
Pareto-

op/imum,
dat daarom vervangen

dient te worden door het
Boulding-

optimum
(gebaseerd op de veronder

stelling van interdependentie van

WI.=. r3
P
*

Technologie

Overheidsfinanciering r. en o. in de

EEG-landen

In
ESB
van 29 juli ji. maakten wij

melding van het feit dat men op

EEG-niveau bezig was met een stu-

die, uitgevoerd op verzoek van de

werkgroep (‘Aigrain) ,,Beleid inzake

het wetenschappelijk en technisch

onderzoek”, welke tot doel heeft de

research- en ontwikkelingsprogram-

ma’s van de lid-staten der Gemeen-
schap met elkaar te vergelijken. De

nuisfuncties). Efficiency
is dan niet

meer het enige criterium, ook bijv. de

inkomensverdeling wordt in de toet-

sing van het optimum opgenomen.

Vooralsnog werd niet duidelijk ge-

maakt welke samenhang bestaat tussen

de (nieuwe) individuele nutsfuncties

en de (nieuwe) sociale welvaartsfunc-

tie.

Deze variant van de welvaarts-

theorie sluit enigszins aan bij de

nieuwere ontwikkelingen in de ge-

dachtengang van
Musgrave,
die naast

efficiency in de allocatie meer dan

voorheen nadruk legt op verdelings-

aspecten.

Volgend congres

Het volgende congres van het IIFP

zal in 1971 in Neurenberg gehouden

worden, met als onderwerp
New

Meihods of Budgelary Choices.

T.z.t. zal in dit blad een aankondiging

worden opgenomen.

V. Halberstadt

4
T/gl. F. J. Edelman en J. B. Op-

schooi: Overheid en merit goods, in

,,Openhare Uitgaven”, 1970-2.

Vg/. F. L. Pryor: ,,Public Expendi-

tit res in Conimunist and Capitalist

Couniries”, 1968, en ook R. A. Mus-

grave: ,,Fiscai Systems”, 1969, hlz.

34-40.

definitieve resultaten van genoemde

studie zijn anlangs gepubliceerd door

het Bureau voor de Statistiek der

Europese Gemeenschappen
1
; een re-

den temeer om in deze bijdrage nog

eens terug te komen op deze miterie.

De onderhavige EEG-studie moet
gezien worden als een eerste poging

de uitgaven voor research en ont-

wikkeling (r. en o.) van de lid-staten

der Gemeenschap op meer systema-

tische wijze te analyseren. De op-

stellers hebben zich daarbij uitslui-

tend behoeven te beperken tot de

1
,,Le financement public de la

recherche et du développement dans

les pays de. la Communauté, analyse

par objectifs 1967-1970″, Rapport

du groupe d’experts-statisticiens au

groupe de travail ‘Poli/ique de la

recherche scientifique et technique’;

Sratisiische studies en enquêtes,

2/1970.

1130

financiering van overheidswege; be-

handeld wordt in dit geval de periode

1967-1970. Financiering door bijv.

het bedrijfsleven komt dus niet aan

de orde, alhoewel uit de cijfers, met

name bij de verdeling van de doel-

stellingen, impliciet het onderlinge

verband tussen beide groepen naar

voren komt. Frankrijk onderscheidt

zich in dit opzicht duidelijk van de

andere EEG-landen door het hoge

aandeel van de overheid (69% in

1967) in de totale r. en o.-financie-

ring. Voor West-Duitsland en Italië

bedroeg hetzelfde aandeel 47%, en

voor Nederland en België ongeveer

40%. Een ander belangrijk punt

waarop tussen de respectieve landen
verschillen bestaan, nI. de verdeling

van overheidsfondsen naar uitvoeren-

de instanties, heeft men – helaas-

ev.eneens gelaten voor wat het was.

Als uitgangspunt voor het verge-

lijkbaar maken van de nationale ge-
gevens heeft men gekozen voor een

indeling naar wat wordt aangeduid

als ,,homogene categorieën van so-

ciaal-economische doelstellingen”, dit

aan de hand van een gemeen-

schappelijk vastgestelde nomenclatuur

(NABS). Op deze wijze heeft men

een twaalftal doelstellingen onder-

scheiden, t.w.:

– kernenergetisch onderzoek;

– ruimte-onderzoek;

– defensie;

– natuurlijk milieu;

– volksgezondheid;

– ruimtelijke ordening;

– agrarische produktiviteit;

– industriële produktiviteit;

– informatieverwerking en automa-

tisering;

– sociale en geesteswetenschappen;

– algemene bevordering weten-

schapsbeoefening buiten het hoger

onderwijs; en

– algemene bevordering weten-

schapsbeoefening binnen het ho-

ger onderwijs.

Elk van deze doelstellingen heeft men

vervolgens, voor zover mogelijk, on-

derverdeelci naar sub-doelstellingen.

De belangrijkste uitkomsten voor het

jaar 1969 hebben wij weergegeven in

de tabel; voor het jaar 1970 waren
nog niet voor alle landen de beno-

digde gegevens voorhanden.

Uit de tabel blijkt dat het totaal

van de overheidsuitgaven voor r. en

o. in de landen van de Gemeenschap

in 1969 ongeveer 4,2 mrd. reken-

eenheden zou hebben bedragen. On-

derverdeeld per land wordt door

Frankrijk bijna de helft van deze

r. en 0.-uitgaven voor zijn rekening

genomen. Voor het jaar 1970 wordt

verwacht dat het totaal van de uit-

gaven met 6,0% zal stijgen, hetgeen

relatief gezien een daling betekent

t.o.v. voorgaande jaren toen het stij-

gingspercentage 8,7% bedroeg (1967-

1969). Voor Frankrijk wordt zelfs

verwacht dat de uitgaven met
5,8%

zullen verminderen; voor Italië daar-

entegen wordt een stijging met 37,2%

voorzien.

Uit de tabel blijkt duidelijk de

prioriteitsverdeling van de doelstel-

lingen. Met uitzondering van Frank-

rijk vormt de ,,algemene bevordering

van wetenschapsbeoefening binnen

het hoger onderwijs” voor alle landen

de belangrijkste doelstelling; Neder-

land besteedt daaraan het hoogste

percentage (46,4). Daarbij dient

echter bedacht te worden, dt de be-

rekening van de hoogte van deze

uitgaven in alle landen geschied is

m.b.v. verdeelsleutels die gerelateerd

zijn aan de totale uitgaven voor het

wetenschappelijk onderwijs. Aange-

zien de verdeelsleutels van land tot

land’ nogal verschillen, en de hoogte

van de uitgaven voor het wetenschap-

pelijk onderwijs in veel belangrijker

mate bepaald wordt door het aantal

studenten en de daarbij verwachte
toeneming, zijn de desbetreffende

percentages veel minder vergelijkbaar

clan het geval is bij de overige doel-

stellingen.

De tweede doelstelling, in volgorde

van belangrijkheid, wordt gevormd

door de defensie. De hiervoor ver-
richte overheidsuitgaven zijn bijna

uitsluitend geconcentreerd bij Frank-

rijk en West-Duitsland die gezamen-

lijk ongeveer 97% van het EEG-
totaal voor hun rekening nemen.
Voor de overige landen is de de-

fensie-r. en o. van veel minder be-

lang, dit niettegenstaande het feit dat

met name België en Nederland ge-

durende de afgelopen twee jaar een

relatief zeer sterke stijging te zien

hebben gegeven. Over de gehele

Gemeenschap genomen is het aan-
deel van de defensie-r. en o. regel-

matig afgenomen.

Het kerne’nergetisch onderzoek

vormt de derde doelstelling. In het

bijzonder voor Jtalië en België is het

aandeel bijzonder hoog. Ook hier

zien we weer dat Frankrijk en West-
Duitsland gezamenlijk het overgrote
deel van de hiervoor bestemde over-
heidsuitgaven voor hun rekening ne-

men: ongeveer
80%.
In Nederland is

Overheidsuitgaven voor research en ontwikkeling in de landen van de Gemeenschap in het jaar 1969, onderver-

deeld naar doelstellingen, in ,nln. rekeneenheden en in % van het totaal per land (1 r.e. = t. 3,62).

west-btiitsla,sd
België
Frankrijk
Italië
Nederland
EEG-totaal
mln. r.e.
%
mln. r.e.
0/,
mln. r.e.
°/
mln. re
.
%
mln. re
.
%
mln. r.e.
%

Kernenergetisch onderzoek

……………
237,7
16,5
24,5
23,1
341,1
17,0
100,7
302,
26,7
9.9
730,7
17,6
Ruimte-onderzoek

…………………..
92,4
6,4
7,1
6,7
126,7
6,3
16,6
5,0
10,5
3,9
253,3
6,1
Defensie

…………………………
273,5
19,0
2,5
2,4
617,7
30,8
13,8
4,1
14,6
5,4
922,1
22,2
Natuurlijk milieu

……………………
23,1
1,6
2,6
2,5
18,4
0,9 5,0
1,5
4,5
1,7
53,6
1,3
Volksgezondheid

……………………
28,4
2,0
3,7 3,5 42,1
2,1
9,4
2,8
11,4
4,2 95,0


2,3
Ruimtelijke ordening

……………….
15,1
1,0
1,9
1,8
53,0
2,6
6,9
2,1
8,3


3,1
85,2 2,0
Agrarische produktiviteit
………………
29,2 2,0
6,0
5,6
92,1
44
12,2
3,6
25,5
9,4
165,0
.4,0
Industriële produktiviteit

……………..
73,8
5,1
11,4
10,7
204,1
10,1
16,5
5,0
18,2
6,7
324,0
7,8
Informatieverwerking en automatisering
29,9
2,1
0,1 0,1
27,8
1,4
2,4
0,7
1,1
0,4 .61,3
1,4
Sociale en geesteswetenschappen
………..
23,9
1,7
0,9
0,8
21,6
1,1
4,2
1,2
10,0
3,7
60,6
1,4

Sub-totaal

………………………..
827,0 57,4
60,8
57,2
1.544,6
76,9
187,7
56,2
130,8
48,4
2.750,8
66,1

Algemene bevordering wetenschapsbeoefening
buiten het hoger onderwijs
…………..
119,1
Algemene bevordering wetenschapsbeoefening
binnen het hoger onderwijs
………….
493,1
Niet gespecificeerd
…………………..

333,7

100,0

270,5

100,0

4.158,0

100,0

– internationale bijdragen
……………
144

10,0

15

14,1

247

12,3

50

15,1

17

6,4

473

11,4

Bron:
,,Le financement public de la recherche et du développement dans les pays de la Communauté”,’tabellen 20, 21 en 23.

ESB 18-11-1970

1131

Totaal

……………………………
1.439,2
waarvan:

8,3

11,5

10,8

177,6
8,8

34,3

34,0

32,0

282,9
14,1
3,3
0,2

100,0

106,2

100,0

2.008,4
100,0

38,0

11,4

14,2

5,2

360,4

3,7

108,0

32,4

125,5

46,4

1.043,5

25,1

3,3

0,1

‘1

het aandeel lager dan in de overige

landen, ‘9,9% tegenover een gemid-

delde van
17,6%
voor de Gemeen-

schap. Mede als gevolg van de moei-

1 ijkheden rondom de begrotingsvast-

stelling en het onderzoekprogram

van Euratom is er een tendens waar-

neembaar dat het kernenergetisch

onderzoek op nationaal niveau steeds

meer in belangrijkheid toeneeni
t.

De vierde doelstelling is aangeduid

niet de naam industriële produktivi-
teit (Promotion de la productivité et

de la technologie industrielles). In

werkelijkheid is het begrip veel rui-

nier dan het zo op het eerste gezicht

doet vermoeden. Slechts een deel van

deze fondsen wordt op directe wijze

ter beschikking gesteld van de na-

tionale industrie. Voor Frankrijk

blijkt bijv., dat de uitgaven ovel

we-

gend bestemd zijn ter financiering

van r. en o. op het gebied, van de

civiele vliegtuigbouw;
70%
komt ten

goede aan het genieenschappel ij k

Brits-Franse Concorde-programma.

De rest van de uitgaven werd daar

verdeeld over de bedrijfstakken elek-

tronica, chemie, metallurgie en overi-

ge transportmiddelen. De vergelijk-

baarheid van de percentages laat op

een aantal punten enigszins te wensen

over. Dit wordt veroorzaakt door het

aanwezig zijn van zgn. non-profit

organizations, zoals TNO in Neder-

land en het Istituto Mobiliare italiano

(IMI) in Italië, hetgeen als gevolg

heeft dat een exacte indeling naar

bedrijfstakken niet altijd mogelijk is.

Toch is wel een aantal zwaartepun-

ten te onderscheiden. Voor Neder-

land worden vermeld de civiele vlieg-
tuigbouw en de levensmiddelenindus-

trie. Voor België chemie, rnetallurgie,

metaalverwerkende industrie en voe-

dingsmiddelenindustrie. Voor Italië

elektronica en nietallurgie. Voor

West-Duitsland tenslotte cle civiele

vliegtuigbouw.

Het ruimte-onderzoek vormt de

vijfde doelstelling: Ook hier weder-

om een overwegende positie voor

Frankrijk en West-Duitsland, geza-

menlijk
87%
van het EEG-totaal.,

Voor alle landen geldt dat een om-

vangrijk gedeelte van de uitgaven

bestemd is voor internationale pro-

gramma’s, zoals ELDO, ESRO en

CETS, variërend van
25%
voor

Frankrijk tot 90% voor Italië. Tot

zo ver de behandeling van de onder-

scheidene doelstellingen.

gen. Een enigszins verontrustend punt

is de dalende tendens, die de inter-

nationale bijdragen te zien geven. Dit

geldt in het bijzonder voor België

waar het percentage daalde van

23,9% in
1967
tot 14,1% in
1969.

In alle laiden zijn de .hierbedoelde

bijdragen in belangrijke mate ge-

richt op het kernenergetisch en ruim-

te-onderzoek. Daarbij komen nog de

civiele vliegtuigbouw voor Frankrijk

en de defensie voor West-Duitsland

en Frankrijk.

Als afsluiting van deze bijdrage

valt te concluderen dat met deze pu-

blikatie ccii belangrijke aansporing

is gegeven aan de landen der Ge-

meenschap om in toenemende mate

dc nationale r. en 0.-programma’s op

elkaar te gaan afstemmen.

J. van der Burg

(ÇAu

courant

Vicieuze cirkel

Deze weken kunnen we getuige zijn

van een merkwaardige kringloop. Op

verzoek van de minister van Sociale

Zaken geeft de Sociaal-Economische

Raad een advies hoe het centraal

overleg over het sociaal-economisch

beleid weer op gang kan worden ge-

bracht. Dankzij een ingenieus com-

promis van voorzitter De Pous luidt

dat advies eenstemmig: maak geen

gebruik van de bevoegdheid om ge-

detailleerd in lonen en prijzen in te

grijpen tot wij, leden van de SER,

.
4.

Op de
Sociografische

vaceert de functie van

econoom

De in deze vacature te benoemen functionaris zal deel
uitmaken van een staf van 6 wetenschappelijke mede-

werkers. Zijn eigen inbreng zal moeten bestaan uit

onderzoek- en advieswerk met betrekking tot de

economische facetten van de stedelijk/regionale ont-

wikkeling.

• doctoraal examen economie;

• belangstelling voor regionaal-economische

stukken;

• goede stilistische kwaliteiten;

• enige jaren ervaring strekt tot aanbeveling.

afhankelijk van ervaring tot maximaal f. 2023,— per

maand.

Sollicitaties kunnen binnen 14 dagen worden gericht

aan de directeur van de Sociografische Dienst, Marken-

daalseweg 60, Breda.

Onderaan de tabel is opgenomen welk

gedeelte van de overheidsuitgaven

bestemd is voor internationale bijdra-

G e m e e n t e
B r e d a

1132

uitgedacht zijn over het hele systeem

van conjunctuurpolitiek.

Het gezamenlijke bedrijfsleven is

zielstevreden en gaat blij weer op

centraal niveau aan het overleggen

over een tweede advies, dat nu moet

gaan over het pakket van bijsturings-

maatregelen waarmee de regering de

overbesteding te lijf wil. Daartoe uit-

gedaagd door de SER, reageert het

Kabinet op het interim-advies met

een brief waarin staat dat het wél

wil afzien van de wettelijke bevoegd-

heid om gedetailleerd in individuele

CAO’s in te grijpen, maar de prijzen

niet geheel op hun beloop wil laten,

zeker niet wanneer ze gevormd wor-

den op markten met een monopoloïcle

karakter. –

Op 3 november – negen dagen

voor de datum waarop de SER het

opvolgende advies moet vaststellen

– kondigt minister Nelissen een al-

gemene prijsmaatregel af. Groot iiiis-

baar van dc ondernemers. Nelissen

wandelt als cen olifant door cle pot’-

celeinkast van het centraal overleg.

,H ij lapt de synimetrie van het loon-

en prijsbeleid aan zijn laars.

In dë Tweede Kamer krijgen de

ondernemers verbale steun van de

liberalen. De heer Rietkerk, die de

maatregel ,,prematuur, eenzijdig en

gevaarlijk” noemt, komt niet een

motie waarin de regering gevraagd

wordt haar beslissing nader in over-

weging te nemen nadat het SER-

advies nr. 2 is uitgebracht. De

Kamer, hoewel geenszins ingenomen

met de beschikking, blijkt toch meer

begrip te hebben voor de argumenten
van minister Nelissen en verwerpt de

motie-Rietkerk.

Twee dagen later is de SER bijeen.

Er wordt gepraat aan de hand van

nieuwe macro-econoiiiische cijfers,
zojuist geproduceerd door het Cen-

traal Planbureau. De situatie van

overbesteding blijkt veel ernstiger dan

zich nog in september liet aanzien

toen de regering, aan de hand van

de Macro Economische Verkenning,

haar programma van conjunctuur-

maatregelen opstelde.

De maatregelen zullen claaroni

hier cii daar- verscherpt moeten wor-

den. Puzzel: hoe komen wij tot een

form tile – clie voldoende waarborgen

geeft dat de lonen niet uit de hand

lopen, ook zonder een algemene

loonniaatregel op basis van artikel 10

van de Loonwet?

Aanvankelijk had de SER wel een

aardige formule bij de hand. Deze

luidde dat uitgangspunt bij de onder

handelingen voor 1971 moest zijn

dat het reëel beschikbare loon bij de

produktiviteitsontwikkeling moet ach-

terblijven. In 1970, zo leerden de

nieuwe cijfers, was dat reële loon

niet een groei van 6% uitgegaan

boven de
5%
stijging van de arbeids-

produktiviteit. Voor 1971 wordt een

toeneming van de laatste verwacht

van 3 â3,5%. Wat zou dan meer voor

de hand liggen dan dat de stijging

van het reëel beschikbare looninko-

men x procent zou bedragen? Het

ging alleen maar om het invullen van

die x; geen onoplosbaar probleem

Zou je zo zeggen.

Maar er waren een ptar compli-
caties. De werknemers kijken aan

tegen ccii verhoging van de omzet-

belasting op 1 januari. Dc werkge-

vers zijn afgeknapt op de calculatic-

beschikking die het hun moeilijker

0
de

vraagt

voor dé
Algemene Rekenkamer

t.b.v. een bij de Kamer op te richten studiebureau

wetenschappelijk medewerker

De Algemene Rekenkamer oefent als het hoogste, onafhankelijke controle-orgaan van

de Staat der Nederlanden controle uit op de rechtmatigheid en doelmatigheid van het

financieel beheer bij het Rijk. De door haar te controleren objecten vertonen een grote

verscheidenheid en liggen op vrijwel alle gebieden van het maatschappelijk leven.

Vereist: doctoraal examen Nederlands Recht, Economische Wetenschappen of

Politieke Wetenschappen.

Goede stilistische ervaring strekt tot aanbeveling.

Standplaats ‘sGravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2401,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties’ onder vacaturenummer 0-638310936 (in linkerbovenhoek van brief

en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins
Mauritslaan
1,

‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief
6% vakantieuitkering en

2,78°,’,, nacalculatie.

ESB 18-11-1970

1133

maakt gestegen loonkosten op de

prijzen af te wentelen. De vakbewe-

ging stelt als compromis voor de

zaak te laten zoals ze is tot cle datum

waarop de calculatiebeschikki ng af-

loopt, 15 maart. In die tussentijd zou

dan gewerkt kunnen worden aan een

formule voor het loon- en prijsbeleid

die ingebracht zou kunnen worden in

het advies over het gehele conjunc-

tuurbeleid.

De werkgevers weigeren. Ze willen

dat eerst de prijsmaatregel wordt her

zien. De heer Rietkerk lijkt gelijk

te krijgen. Hij had toch in de Kamer

cle vrees uitgesproken dat de regering

met haar beslissing de weg naar her-

stel van het constructieve overleg

eerder blokkeert dan effent.

En zo zitten we dan in de vicieuze

cirkel: minister Roolvink die niet ere

van het artikel 8 af wil, dat hij eens

met inzet van het voortbestaan van

het Kabinet heeft verdedigd, vraagt

de SER om advies. De SER geeft

hem raad hoe hij het centraal over-

leg uit het slop kan halen. Minister

Nelissen doorkruist de moeizaam ge-
construeerde symmetrie van loon- en

prijsbeleid met zijn prijsmaatregel.

De SER, die even geroken heeft aan

cle niacht, nioet nu proberen de on-

ontwarbare knoop die hijzelf ge-

draaid heeft uiteen te rafelen.

Dit hele, machtsspel tussen rege-

ring, werkgevers en werknemers

speelt zich af tegen de achtergrond

van een overspannen economie die,

zoals fijn ister Nelissen voorspeld

heeft, tegen eind 1971 dreigt vast te

lopen. Als die voorspelling uitkomt

krijgt de OESO gelijk, die in een

rapport aan de Britse regering gezegd

heeft dat er maar één remedie is

tegen versnelling van de inflatie: een

hogere werkloosheidsgraad en een

grotere mate van ongebruikte indus-

triële capaciteit accepteren.

De ,,golf van neo-Iiberalisme” waar

de anti-revolutionair Drs. J. Boersma
in de Kamer tegen waarschuwde, zal
uitlopen op grotere werkloosheid, in-
dien regering en bedrijfsleven er niet

in slagen om in ,,konzertierte Aktion”

de loon- en prijsbeweging af te rem-

men.

SER noch Parlement zijn toegeko-

men aan het aangeven van een be-

leid, dat zonder gebruik te maken

van gedetailleerd ingrijpen, toch vat
kan krijgen op een ontwikkeling die

bij een overspannen arbeidsmarkt met

•de nu beschikbare middelen niet in

te tonien is.

A. F. van Zweeden

olieke universiteit nijmegen

1
14kI
ECTORAAT

Bij de facul:eit der Rechtsg€leerdheid bestaat de vacature voor

k
BUITENGEWOON HOOGLERAAR

of

BUITENGEWOON LECTOR

in

BEDRIJFSECONOMIE

De te benoemen functionaris zal worden belast niet het geven van

onderwijs in twee doctorale studierichtingen, te weten

de fiscaaleconomische richting

de pri’iaatrechtelijke richting,

waarbij de nadruk valt op de financiering vail de onderneming,

cle leer van do kosprijs en balansleer.

Zowel zij, clie cle aandacht willen vestigen op mogelijke kandidaten

alsmede zij, die zelf in aanmerking willen komen, worden

uitcjenodigcl zich, met uitvoerige informaties – zoals curriculurn

vitac en lijst met publikaties – schriftelijk te wenden tot de

Voor7.itter ver; dc Faculteit

Oranjesingcl 72 –

Nijmegen.

1134

Boek

ieuws

Economisch Instituut voor het Midden-

en Kleinbedrijf: De consument en de

detailhandel in levensmiddelen. ‘s-Gra-

venhage, februari 1970, 82 blz. + bij-

lagen,
f. 15.

In dit rapport zijn de resultaten neer-

gelegd van een uitgebreide landelijke

erquête naar het gedrag van consu-

inenten bij de aankoop van levens-

middelen. Tevens bevat het een samen-

vatting van de, hierboven genoemde,

macro-economische analyse van de

structurele ontwikkeling in de sector

voedings- en genotmiddelen, terwijl ook

een ergelijking wordt gegeven van de

ontwikkelingen in de consumptieve

vraag en de aanbodfactoren met de

gegevens ontleend aan de consumenten-

peiling. Het rapport werd samengesteld

door Drs. G. J. R. Elferink.

Economisch Instituut voor liet Midden-

en Kleinbedrijf: Consument en binnen-

stad. ‘s-Gravenhage, ii
,
aart 1970, 103

blz. + bijlage, F. IS.

Het EIM heeft binnen de gemeente

‘s-l-lertogenbosch een onderzoek i nge-

steld naar de koopgewoonten van de

consument in de nieuwe woonwijken

en naar de gerichtheid van deze consu-

ment op de markt. Het onderhavige

rapport bevat de uitkomsten van dit

onderzoek. Het werd samengesteld door

de heer L. M. Switzar.

R. van der Tom: Management-audit.

NIVRA-geschrift no. 3. Bureau NT. v.

R.A., Amsterdam z.j., 68 blz., f.
6,25..

Dit geschrift bevat liet preadvies

,,M anagement-aud it” met discussie-

bijdragen van Prof. Drs. F. D. Zand-

stra, J. Shoustra en J. W. Pon voor de

Accountantsdag 1969.

Technische Hogeschool Delft

Bil hef Bureau van de Hogeschoo.l wordt voor de nieuw ingestelde Directie Financiën

en Administrafiegezocht een

(ECONOMISCH) DIRECTEUR

die onder de Secretaris van de Hogeschool in hoofdzaak verantwoordelijk zal zijn
voor de financiële aspecten van het beleid van de Hogeschool alsmede voor de
administratieve gang van zaken.

Onder zijn Directie zullen de volgende, thans nog rechtstreeks onder de Secretaris
van de Hogeschool ressorterende dienstonderdelen zijn samengesteld

o Bureau Budgettering

• Comptabele Dienst

Interne Accountantsdienst
Q
Bureau Automafiserin

Bureau Organisatie

De Technische Hogeschool Delft is een der grootste instellingen van wetenschappelijk
onderwijs met ca. 10.000 studenten, ca. 4800 man personeel en een uitgebreid com-
plex van grote gebouwen, werkplaatsen en laboratoria met de daarbij behorende
terreinen. De Directie Financiën en Administratie heeft een personeelsbestand van
tegen de 100 man.

Voor deze interessante functie wordt gedacht aan een registeraccounfant of eèn
bedrijfseconoom met ervaring in een leidinggevende functie. Ook zij die anderszins
,menen over een adequaat opleidings- c.q. kennis- en ervaringsniveau te beschikken,
worden uitgenodigd te solliciteren. In verband met de automatisering van de
informatie’erwerking, waarvan een deel reeds gestalte heeft gekregen, dient over
voldoende kennis en ervaring op dit vakgebied te worden beschikt, om hieraan op
beleidsniveau verdere inhoud te geven. –

Aanstelling zal geschieden volgens Rijksregeling. Honorering naar gelang van de
omstandigheden volgens schaal 152 of 153 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke
Schriftelijke sollicitaties te

Rijksambtenaren 1948 (maximum ca.
f
51.500,—, resp. ca
.
f
56.000,— per jaar;
richten aan het Hoofd van

inclusief vakantie-uitkering).
de Centrale Personeels-

Directe opneming in welvaartsvast pensioenfonds.
dienst, Julianalaan

134,
Delft, onder vermelding

AOW-premie komt voor rekening van de Technische Hogeschool.

van nr. AD 7061/0936
in de rechterbovenhoek

Nadere informaties worden zo nodig gaarne verstrekt door de Secretaris van de

van de brief.

Hogeschool,mr. E. G. Wesselink (telefoon 01730 33222, toestel 5943).

ESB 18-11-1970

:

1

1135

gemeente arnhem

Contact wordt gezocht met geïnteresseerden voor
cle volgende functies ter
SECRETARIE

CHEF

van de op
te richten afdeling
ECONOMISCHE
AANGELEGENHEDEN.

SOCIAAL-

CONOMSCH

MEDEWERKER

DESKUNDIGE

op het gebied van
PLANNING en ORGANISATIE

Functie-inhoud

Aanstellingseisen

Leiding van de afdeling.
Algemene bedrijfseconomi-
sche adviezen t.b.v. het
gemeentebestuur (optimalise-
ringsvraagstukken).
Coördinatie terzake vail
sociaal-economische vraag-
stukken en van de Arnhem
Promotion.
Uitvoering van wetten en voorschriften in het kader van midden- en kleinbedrijf, de dienstensector, markt-
wezen. Secretariaatswerkzaamhedeii.

Economische opleiding op
universitair niveau – bedrijfs-
economische richting.
Ervaring op sociaal-econo-
misch gebied (werkgelegen-
heid, industrie, -vestiging,
enz.).
Leidinggevende kwaliteiten.
Goede contactuele eigenschappen.

op de afdeling Economische
Aangelegenheden.

Speciaal belast met zaken als:
– werkgelegenheid
– interpretatie en voorberei-
ding van wetenschappelij-
ke studies op sociaal-eco-
nomisch gebied t.b.v. het
bestuur
– optreden als intermedieir
tussen het bestuur en
externe instanties (Kamer van Koophandel, Midden-
standsorganisalies, Indus

trieën e.d.).

Akte MO-economie of
gelijkwaardige opleiding
op sociaal-economisch
qebied.
Goede mondelinge en
schriftelijke
u itd rukki ngsvaa rd igheid.

Ondersteuning van de
planningadviesgroep, welke
bestaat uit leden van het
College van Burgemeester en
Wethouders en enkele
hoofdambienaren.
Het betreft hier de door-
voering van de beleids-
planning alsmede het stimu-
lerend en coördinerend optreden ten aanzien van
organisatie-oncerzoeken door
externe deskutdigen.
Secretariaatswerkzaamheden.

Hogere beroepsopleiding; kennis van en praktische
ervaring met planning-
technieken en methoden van
operationele research.
Goede contactüele eigenschappen.

Vacaturenummer
Honorering

Arb&jsvoorwaardcn

l,ilorrnatie- en
sollicitatieadres

384

385

386

Men moet de bereidheid hebben deel te nemen aan een psychologisch onderzoek en
medische keuring.

De rang en honorering zal overeenkomstig liet niveau van de functie in nader overleg
worden vastgesteld.

– uistekende regelingen ten aanzien van pensioenvoorzien ing, ziektekostenregel ing en
vergoeding verplaatsingskoslen;
– geen inhouding premie A.O.W./A.W.W.

Mondelinge inFormaties kunnen, na afspraak, worden ingewonnèn bij de gemeente-
secretaris, telefoon (085) 45 71 11.

.

Schriftelijke sollicitâties (onder vermelding van liet vacaturonumnier) te richten aan hel
College van Burgemeester en Wethouders, Koningst raat 38 te Arnhem.

Auteur