Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2771

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 4 1970

EconoffilschoStatistische Beftichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

4 NOVEMBER 1970

55e JAARGANG

No. 2771

Over groei en stagnatie

In nog geen 150 pagina’s vier eeuwen ontwikkeling van de

Nederlandse volkshuishouding samenvatten is geen kleinig-

heid. Vooral beoefenaren van de economische geschiedenis

zullen daarmee, verbaal-descriptief als de meesten van hen

toch zijn ingesteld, wel eens moeite hebben. Het kiezen van één

centraal thema kan echter helpen de vloed van materiaal

wat uit te dunnen. Dit heeft de Rotterdamse hoogleraar

in de economische geschiedenis, Dr. P. W. Klein, gedaan.

Met als thema het vraagstuk van
economische groei en

stagnatie
stelde hij een bundel economische-historische

studiën samen over de ontwikkeling van de Nederlandse

volkshuishouding sinds 1600. Klein zocht behalve in the-

matisch ook in niethodologisch opzicht
bij
de keuze van

de bijdragen naar één gemeenschappelijke noemer. Die

vond hij in de wijze van aanpak van de auteurs waarvan

bijdragen zijn opgenomen.

Deze bijdragen zijn alle – hoewel niet steeds in gelijke mate

– gebaseerd op inzichten ontleend aan de wetenschap der

economie. ,,Alle auteurs”, aldus Klein, ,,trachten hetzij

inducerend, hetzij deducerend uitspraken te doen omtrent

ontwikkelingstendenties, waaraan een generaliserende

waarde wordt toegekend”. Met behulp van deze selectie-

maatstaven ontstond de bundel
Van stapelmarkt tot wel-

vaartsstaat
11
een bijzonder overzichtelijk, zij het nood-

zakelijk beknopt, overzicht van hoofdlijnen in de Neder-

landse economische ontwikkeling in de laatste 400 jaaf.

Klein heeft het door hem gekozen materiaal, artikelen

of onderdelen van breder georiënteerde werken, niet onge-

wijzigd overgenomen. In overleg met de auteurs heeft hij

veranderingen aangebracht. Zo is het grootste deel van

het notenapparaat waarvan de oorspronkelijke studies

waren voorzien hetzij weggelaten, hetzij in de tekst ver-
werkt, alles in het kader van Kleins streven een beknopt

inleidend studieboek te verschaffen. In zijn inleiding wijst de

redacteur op een opvallend feit in deze verzameling studies,

namelijk dat die welke de vroegste ontwikkelingsfasen be-
schrijven in het bijzonder de nadruk leggen op veranderin-

gen aan de aanbodzijde, terwijl de meer moderne even-

wichtsverstoringen in toenemende mate worden voorge-

steld als resultanten van interactie tussen vraag- en aanbod-

factoren. Dit verschil in zienswijze schrijft Klein toe aan

de verandering in de ontwikkelingsstructuur van de Neder-

landse volkshuishouding zelf. Van een voor-industrieel tijd-

perk, waarin de afzet niet op problemen stuitte omdat elk

aanbod zijn eigen vraag schiep (Say!), geraakte men na

1900 in een maatschappij waarin de ,,flessehals van de

rigide produktiecapaciteit” was overwonnen en de rol van de

koopkrachtige vraag bij het ontstaan en verloop van stag-

natie steeds belangrijker werd (Keynes!).

De opgenomen bijdragen zijn achtereenvolgens van de

hoogleraren T. P. van der Kooy, P. W. Klein, Joh. de

Vries, J. H. van Stuijvenberg, J. A. de Jong en F. A. G.

Keesing. Een bijdrage die speciaal ten behoeve van de

bundel werd geschreven sluit deze af. Deze, getiteld ,,De

groei van de welvaartsstaat”, is van Klein zelf en twee van

zijn medewerkers (Drs. J. M. W. Binneveld en Drs. H. H.

Vleesenbeek) en handelt over de naoorlogse economische

ontwikkeling van Nederland. In dit artikel wordt allereerst

nog eens gewezen op de omstandigheid dat de economische

groei in de verstreken twintig jaar (gemiddeld 3,9% per

jaar) aanzienlijk hoger was dan tijdens voorafgaande

perioden (bijv. 1919-1929 2,7 en 1900-1970 ca. 1,6% ge-

middeld per jaar), een groei die ook in vergelijking niet

andere landen gunstig te noemen is. Daarna gaan de auteurs

in op de ontwikkeling van de koopkrachtige vraag en de

rol van de overheid daarbij. Vervolgens wordt nagegaan

hoe aan de aanbodzijde kapitaal, arbeid en technische

ontwikkeling hun, mede door overheidsbemoeiing tot stand

gekomen, bijdrage tot de groei leverden. In hun slotwoord

stellen de auteurs dat het te voorbarig is aan de hand van

hun ,,al te schetsmatige overzicht” van de naoorlogse groei

een balans en verlies- en winstrekening op te maken. Zij

besluiten aldus:

,,Toch kan men nu al de moderne economische groei en
zijn ‘resultaten zowel positief als negatief beoordelen. Posi-
tief. omdat daardoor de economische en sociale zekerheden voor een ieder zijn toegenomen. Negatief, omdat na het be-
reiken van een bepaald welvaartspeil een voortgaande stij-ging daarvan gepaard lijkt te gaan met een meer dan even-
redige toeneming van de als nadeel ervaren kosten van de
economische groei”.

Hetgeen zowel voor hun boekje als voor deze notitie

een genuanceerde afronding mag heten.

dR

1
,,Van stapel markt tot welvaartsstaat. Econoniisch-histo-
rische studiën over groei en stagnatie van de Nederlandse

volkshuishouding,
1600-1970″.
Onder redactie van Prof. Dr.

P. W.
Klein, Universitaire Pers Rotterdam,
1970, 139 bis.,

f.
12,50.

.1073

Inhoud

.
Kortheidshalve

Over groei en stagnatie……..1073
Je kan zeggen wat je wil van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, maar

niet dat ze geen oog zou hebben voor belangrijke economisch-politieke vraag-

Kortheidshalve

…………….1074
stukken. Door middel van jaarlijkse preadviezen geeft ze op haar eigen, ouder-

wets-gedegen, wijze er iedere keer weer
blijk
van aardig te kunnen aanhaken

Prof. Dr. F. Hartog:
op de actualiteit van het economische gebeuren. Zo vormden in de jaren 1966

De Nederlandse landbouw in de
t/m 1969 achtereenvolgens onderwerp van de preadviezen: de Europese eco-

(vergrote) EEG

……………1075
nomische integratie; verhoging van de nationale spaarquote; de economie

van het onderwijs; de ruimtelijke ordening. En ook met het onderwerp van de

zojuist verschenen preadviezen 1970 schiet deVereniing weer vrij exact in de
Groei en leefbaarheid; fragmenten
roos der actualiteit. Op een moment dat steeds meer mensen steeds Zrotere
uit een WBS-rapport

………1076
4.
vraagtekens gaan plaatsen bij de ratio van de Europese agrarische politiek,

op een moment ook dat die politiek voorwerp is van menig structuurrapport, Dr. K. H. Stanislaus:
ligt daar de bijdrage aan deze discussie van de Vereniging voor de Staathuis-

Eén supranationalecentrle bank:
.

houdkunde op tafel:
Het EEG-landbouwbeleid,
preadviezen van M. J. ‘t Hooft-

droom of werkelijkheid? ……..

1081
Welvaars, Prof. Dr. J. Horring, Prof. Dr. S. L. Louwes en Ir. M. G. Wagenaar

Hummelinck (Martinus Nijhoif, ‘s-Gravenhage 1970, 239 blz.). Het onder-

Maatschappijspiegel ………..1083
werp van de preadviezen spitst zich blijkens de ondertitel nader toe op de vraag-

stelling: ,,Welke zijn de hoofdlijnen voor het EEG-landbouwbeleid die be-

Ingezonden

………………1084
antwoorden aan de wenselijk geachte economische en sociale doelstellingen voor

de landbouwsector zelf en voor de EEG als geheel en die zo goed mogelijk

passen in mondiaal verband?”. Die laatste toevoeging vormt -het studieobject

Boekennieuws

…………….1086
van mevrouw ‘t Hooft. Louwes geeft een beschrijving van de totstandkoming

van het EEG-landbouwbeleid en van de instrumenten van landbouwpolitiek,

tegen de achtergrond waarvan hij een proeve van het EEG-landbouwbeleid
Redactie
op lange termijn ontvouwt. Horring analyseert de problemen van het huidige

Commissie van redactie: H. C. Bos,
beleid en bespreekt de voorstellen van deEuropese Commissie terzake. Wage-
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lq,nbers,
naar Hummelinck tenslotte, voorzitter van de Stichting Nederlandse Zelf-
P. J.
Montagne, J. H. P. i’aelinck,
ii. de Wit
standige Handel en Industrie, benadert het vraagstuk van dè gewenste her

oriëntering van het EEG-landbouwbeleid met name vanuit de gezichtskring
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
van het bij de agrarische handel en industrie betrokken bedrijfsleven. Het

Adjunct redacteur-secretaris:
spreekt vanzelf dat in
ESB
nog uitgebreid op deze preadviezn zal worden

J. van der Burg
teruggekomen. Bij wijze van voorproefje volgt hier de allerlaatste stelling op


de allerlaatste bladzijde (van Ir. Wagenaar Hummelinck): ,,Het huidige EEG-

stelsel moet na de toetreding van de vier nieuwe leden niet ongewijzigd wcrlen

Economisch-Statistische Berichten
voortgezet, daar zich onder meer door een te verwachten produktieverhoging

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
in de nieuwe lid-staten na enige tijd weer dezelfde moeilijkheden zouden

Economisch Instituut
voordoen”.
(dR)

Adres:
Burgemeester Oudiaan
50,

Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
.
postbus 4224. Telefoon:
(010) 1455 11, toestel 3701. Bij
adreswj/ziging s.v.p. steeds adresbandje

meesturen.
Wie
meende dat industriële
leiders de
boot zullen
afhouden,
wanneer hun
mede-

Kopij voor de
redactie: in tweevoud,
werking wordt gevraagd bij onderzoekingen naar hun betrokkenheid bij het

getypt, dubbele regelafstaud, brede marge.
fenomeen der luchtverontreiniging, komt nu bedrogen uit. Zo leren ons althans

de resultaten van een door vier sociologie-studenten ingesteld onderzoek naar
.

Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van industriële leiders in het
studenten
f.
31,20, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
Rijnmondgebied. De ervaring van deze studenten was namelijk dat de indus-

rjksdelen (zeepost).

.
triëlen juist blij waren met dit onderzoek en er een mogelijkheid in zagen om
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
te laten merken dat het probleem van de vervuiling hun niet ijskoud liet. Of
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
hun bereidheid tot coöperatie ook zo groot zou zijn geweest, indien zij hadden

ultimo van een kalenderjaar,
geweten dat het op basis van het onderzoekmateriaal uit te brengen boekje

zou zijn verschenen onder de wat demagogisch aandoende titel
Lucht veront-
Betaling:
gfro 8408; Bank Mees
&
Hope
reiniging: laten de industriële leiders ons stikken?
(Universitaire Pers Rotterdam,
NV,
Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
1970,
59
blz., f. 4,90), valt te betwijfelen. Het boekje zelf vormt in elk geval

postcheque-rekening 260.34.
een redelijk objectieve inventarisatie van meningen van industriëlen over

aspecten en consequenties van bedoelde verontreiniging. Hetgeen zeer welkom
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
is in een tijd waarin

industrie aansprakelijk wordt gesteld voor een ver-
,,de”
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908
schijnsel, waarvoor we allen

direct of indirect

verantwoordelijk zijn.
(dR)

1074

…:::;:…… ..

..

F. Hartog

De Nederlandse

landbouw in de

(vergrote) EEG

Nu de aandacht, in verband niet de

voorgenomen reorganisatie Van de

agrarische politiek van de EEG, sterk

geconcentreerd is op de Europese land-

bouw
1
kan het zin hebben ook even

stil te staan bij de betekenis voor Neder-

land. Het ligt daarbij voor de hand de

agrarische uitvoer van ons land als

niaatstaf te nemen, en dan in verge-

lijking met onze totale uitvoer. Uiter-

aard worden beide betrokken op de

EEG. Als agrarische uitvoer worden

beschouwd de posten voedings- en ge-

notmiddelen en levende dieren van de

Standard International Trade Classific-

ation. Voor enkele peiljaren worden de

volgende cijfers verkregen van de

Agrarische uitvoer als percentage van

de totale Nederlandse uitvoer, beide

voor zover gericht op de EEG:

1959 ………….
334

1964 ………….
25,1

1969 ………….25,1

Bron: Trade by Commodities,
OEEC èn

OECD.

Er kan met enkele peiljaren worden

volstaan, onidat de ontwikkeling ook

in de tussenliggende jaren vrijwel trend-

matig verloopt: daling in de eerste vijf

jaar van de EEG en stabilisatie daarna.

in de eerste periode nioest de ge-

meenschappelijke Jandbouwpolitiek

nog op gang komen, en in afwachting

daarvan liep de vrijmaking van het

agrarische handelsverkeer achter
bij
de

vrijmaking van het industriële handels-

verkeer. Daarna lopen beide in de pas,

en dat geldt, behalve voor de handels-

politiek, ook voor de uitvoer.

Zo gezien heeft onze agrarische uit-

voer het lang niet slecht gedaan. Zoals
bekend is onze industriële uitvoer naar

de EEG zeer expansief en dat weet de

landbouw in de laatste vijf jaar
bij
te

houden. Er worden blijkbaar door het

opengaan van de markten van de EEG

zoveel kansen geboden dat de landbouw

weer geheel meeloopt.

Op het eerste gezicht hebben wij dit

afzetgebied dus vast in handen ge-

kregen. Het is echter de vraag of de

huidige trend mag worden geëxtra-

poleerd. De Nederlandse voorsprong

is van tweeërlei aard: wij zijn in de

EEG wat kosten betreft relatief goed-

koop en
wij
hebben grote aanbod-

mogelijkheden. Die lage kosten kunnen

maar zeer ten dele tot gelding worden

gebracht wegens de vrij hoge bodem-

prijzen en de voorsprong ten aanzien

van het aanbod is vermoedelijk maar
tijdelijk. De andere producenten zijn

namelijk koortsachtig bezig door hoge
structurele subsidies hun aanbod uit te

breiden. Als het gewijzigde plan-Mans-

holt doorgaat moeten wij een groot

deel van die subsidies voortaan zelf

betalen. Wij kweken dus onze toe-

komstige concurrenten op en moeten

dat ook nog ten dele betalen. Dure

landen drijven goedkope uit. De wet

van Gresham treedt in de plaats van
de wet van de comparatieve kosten.

Maar er is natuurlijk meer. Er staan

vier kandidaat-leden te wachten op

toelating. Daaronder bevindt zich

Denemarken, dat na toelating ongeveer

in dezelfde positie zal verkeren als

Nederland. Statistisch bezien is er ruim

plaats zowel voor Nederland als voor

Denemarken op de vergrote markt van

de uitgebreide EEG
2
Het aanbod-

potentieel van beide landen is door de

1
Van bekmg zijn in dit verband iiiet

name de komende preadviezen van de

Vereniging voor de Staati’uishoudkunde.
2
Zie hierover A. Mans: De betekenis

van de uitbreiding van de EEG met de

vier kandidaat-landen voor het agrarisch

mnarkievenwicht, ,,Jaar verslag 1969″,

Landbouw-Economisch instituut.

intensieve wijze waarop de landbouw

reeds bedreven wordt vermoedelijk niet

zo groot meer. Samen nemen zij niet

nieer dan 5,7% van de oppervlakte

cultuurgrond in de vergrote EEG voor

hun rekening. Maar het aanbodpoten-

heel in de thans veelal nog weinig

intensief producerende partner-landen

– waaronder Engeland – is zeer groot.

Dit potentieel zal worden gemobiliseerd

bij sterke prikkeling van de produktie,

zoals geschiedt
bij
de huidige plannen

van de EEG.

Zo gezien zullen Nederland en Dene-

marken, die elkaar als concurrenten

niet oveimatig voor de voeten zullen

lopen, elkaars natuurlijke bondgenoten

zijn bij de vermindering van het

protectie-element van de huidige ge-
nieenschappelijke landbouwpolitiek.

Met name ziet het er naaj uit dat zij

belang hebben
bij
een verlaging van de

garantieprijzen binnen de EEG. Met

hun lage kosten kunnen zij dan nog

rondkomen,
terwijl
het voor de anderen

mi tider interessant word t hun produktie

te prikkelen. Wellicht kan ook Enge-

land bij zulk een pressie worden be-

trokken, niet vanwege zijn producenten-

belangen, maar vanwege zijn consu-

mentenbelangen.

Het lijkt van belang dat wij nu al
hierover gaan nadenken. Vooral de

Nederlandse landbouw zal moeten

leren besçffen dat zij op de lange duur

meer gebat is met lage dan met hoge

bodemprijzen. De noodzaak tot denken

op lange termijn kan gemakkelijk wor-

den versluierd door de huidige gang

van zaken. Het gaat immers, zoals uit

het voorgaande bleek, goed met de

Nederlandse landbouwuitvoer in de

EEG. Maar de eieren en de appels zijn

een waarschuwend voorbeeld.

Ti
h

ESB 4-11-1970

1075

Groei

leefbaarheid

Enkele fragmenten, uit een rapport van de

Wiardi Beckman Stichting

In de loop van de jaren is er door de Wiardi Beckman Stichting,

het wetenschappelijk bureau van de Partij van de Arbeid, een

groo aantal rapporten uitgebracht op het terrein van vele

deelgebieden van ons maatschappelijk leven, met daarnaast

enkele meer omvattende studies als , ,De weg naar vrjjheid”

(1951) en ,,Om de kwaliteit van het bestaan” (1963). Wat

echter tot dusverre ontbreekt is een studie over de onderlinge

samenhang van die ontwikkelingen en daarmee een visie op

het te voeren beleid, die vanuit centrale gezich(spunten kan

worden geformuleerd. In het voorjaar van 1969 is de WBS

daarom gestart met een centrale studie, waarin de uiteen-

lopende problemen zouden kunnen worden gecoördineerd en
begeleid. Als gemeenschappelijke noemer voor die gewenste

consistentie is gekozen: de menselijke gelijkwaardigheid. In
het op basis hiervan aangevatte studieproject GELIJKHEID

zullen in diverse rapporten vragen worden beantwoord als:

Waar
p
m zijn er zoveel achterblijvers ondanks gelijke kansen?;

Hoe moeten wij de produktie besturen?,’ Kunnen wij onze

vrijheid plannen?, enz.

Een van de deelgebieden in het kader van dit studieproject
is het vraagstuk , ,Economische groei en leefbaarheid”. Deze

week verscheen het hieraan gewijde WBS-rapport
1,
opgesteld

door een werkgroep uit de Stichting, bestaande uit Mr. G.

E. Langemeijer (voorzitter), Drs. R. van Boven (secretaris),

Mr. H. Versloot (rapporteur), Drs.’ A. A. van Ameringen,

Drs. R. M. de Haan, Prof Dr. A. Heertje, Drs. R. Hueting,

Drs. J. Pronk en Prof Dr. P. de Woijf

De redactie van E S B meende er goed aan te doen enkele,

vooral voor economen belangrijke, fragmenten uit dit

rapport de lezer voor te zetten, zulks in het kader van de

in de afgelopen twee jaar, met name door Mishan en Hueting

aangezwengelde, discussie in dit blad over de ,,nieuwe

schaarste”. Het probleem op zich is de E S B-lezer lang-
zamerhand wel bekend; voor hem zal de waarde van het

rapport vooral schuilen in het feit dat de WBS-werkgroep

niet is blijven stilstaan
bij
het adagium ,,de vervuiler betaalt”,

maar getracht
heeft
een soort catalogus op te stellen van de

middelen ter correctie van de aan de economische groei

inherente externe effecten. Deze middelen groepeert het

rapport naar de drie basismethoden (compensatie, bein-

vloeding, vrjheidsbeperking), waarbij ook de juridische sanc-

ties veel aandacht krijgen. Uitvoerig wordt ingegaan op de

vraag: wat zijn de repercussies van het bestrijden van externe

effecten? Problemen als afnemende investeringsbereidheid,

geringere economische groeisnelheid, versterkte concurrentie

van buitenlandse vestigingsplaatsen e.d. komen aan de orde.

Het laatste hoofdstuk bespreekt de manier waarop de ge-

geven verkenningen en overwegingen omgezet kunnen worden

in praktisch beleid. Met andere woorden: hoe kunnen wij

de theorie omzetten in een operationele structuur?

De ruime aandacht die het WBS-rapport op deze pagina’s

krijgt wordt naar de mening van de redactie gerechtvaardigd

door het logische vervolg, dat het rapport biedt op de tot

dusver voor het overgrote deel toch langs vrij theoretische

lijnen gevoerde discussie: de consequenties voor en de uit-

werking van het praktische beleid.

Probleemstelling

Het herstel en behoud van onze natuurlijke omgeving ver-

eist een beleid dat gebaseerd is op een beheersstructuur,

welke niet anders dan op grond van politieke beslissingen

tot stand kan komen. Milieubeheer is een zaak van de

gehele gemeenschap. Verstoringen in het functioneren van

het milieu berusten immers op een groot aantal afzonder-

lijke beslissingen, die met elkaar een rampzalige situatie

doen ontstaan. Slechts in verantwoordelijkheid van de

leden van de gemeenschap voor elkaar en in verantwoorde-

lijkheid voor het milieu kan een toereikende ordening tot

stand worden gebracht. Dit vereist politieke besluit-

vorming, omdat met name – maar niet alleen – in onze

hoog geïndustrialiseerde en verstedelijkte samenleving her-

stel van het natuurlijk milieu een noodzakelijke voorwaarde

geacht kan worden om het voortbestaan van mens en

milieu te waarborgen. Het beheer van het milieu zal zonder
twijfel nieuwç verdelingsproblemen oproepen, welke poli-

tiek van het grootste belang zijn.

De situatie waarin wij nu verkeren, en die aangeduid

en aangevoeld kan worden als een conflict tussen de groei-

ende welvaart en ons gezamenlijke welzijn, is het conflict

1
Groei en leefbaarheid. WBS-cahier, studieproject gelijk-

heid, deel 2. Kluwer, Deventer 1970, 56 blz.,
f
5,90

1076

tussen de toenemende produktie van in geld meetbare

maar niet absoluut onmisbare goederen en diensten, en

de toenemende schaarste aan andere, vroeger vanzelf-

sprekend beschikbare, gewoonlijk niet in geld meetbare,

en meestal niet produceerbare zaken.

De toenemende schaarste die wij ondervinden is de keer-

zijde van de.te zware belasting die wij op onze omgeving

leggen. Zolang wij het met mate doen neemt de omgeving

het op en herstelt zich; teveel op één plaats of in te korte

tijd leidt echter tot overbelasting, tot het interen van reser

ves, tot verlies van weerstand, tot gebrek aan ruimte. 1-let

is deze schaarste die
wij
zijn gaan ondervinden, dikwijls in

de vorm van directe schade (bijv. bij sommige vormen van

verontreiniging van de lucht), soms als een toegenomen

weerstand (vertragingen door filevorming op de weg bijv.),

soms als een gebrek aan
bewegingsvrijheid
(tekort aan

recreatieruimte, maar ook aan ruimte voor andere doel-

einden als stedebouw of industiievestiging), soms als een

gebrek aan reserve (afnemen van
soorten-rijkdom,
ver-

dwijnen van biologisch evenwicht).

In het vervolg zullen
wij
schade, voor zover die ontstaat

uit bederf van de omgeving, en toegenomen schaarste aan

,,omgevingsgoederen” op één lijn stellen.

Economen hanteren de term ,,extern effect” in een speciale,

beperkte betekenis. De produktie van vrijwel alle goederen

en de meeste diensten bereikt haar bestemming, de con-

sumptie, via een op een markt gebaseerd distributiesysteem,

waarbij onder die markt verstaan wordt een voortdurend

complex

van transacties: prestaties en contraprestaties,

tussen telkens twee of meer overeenkomsten sluitende

partijen. In geld uitgedrukte prijzen vormen daarbij ener-

zijds een distributiemaatstaf,
anderzijds
een communicatie-

middel dat producenten en consumenten informatie geeft

over te verwachten baten en te brengen offers, en daarmee

hun produktie en consumptie richting geeft en met elkaar

in overeenstemming brengt (de allocatiefunctie). De prijzen

zijn overigens niet de enige distributiemaatstaf, noch het

enige communicatiemiddel, en
zij
vervullen bovendien
soms nog andere functies: prestigebevordering bijv. of

traditiebevestiging. De economische theorie stelt dat onder

bepaalde, overigens niet altijd volledig aanwezige struc-

turele voorwaarden, de preferenties van vragers en aan-
bieders op een markt tot evenwicht komen in de markt-

prijs; dat is zelfs, mits de beschikbare macht en middelen

wederzijds in redelijke mate evenredig, of zo men wil:

rechtvaardig, verdeeld zijn, een zeer democratische methode

om zoveel mogelijk preferenties tot gelding te laten komen.

De effecten op de niet rechtstreeks
bij
die beslissing be-
trokken personen komen echter (als zij niet in staat
zijn
de

bal rechtstreeks terug te kaatsen) in dit marktproces niet

aan de orde; hun preferenties blijven buiten de afweging

die uiteindelijk tot de marktprijs leidt. Deze externe effec-
ten vergen daarom een apart economisch onderzoek.

Het probleem van de externe effecten, die voor- of na-

delig voor de omgeving niettemin buiten de afweging blijven

die tot onze keuzebeslissingen leidt, vraagt dringend om

oplossing: de nadelen zijn zozeer toegenomen dat schaarste

voelbaar is temidden van onze geproduceerde overvloed;

de voordelen die deze schaarste zouden kunnen vermin-

deren blijven te zeer achterwege.

Schaarste is een probleem van economen; gedrags-

regeling iseen probleem van juristen. Daarom hebben wij

tezamen ons aan de vraag gezet hoe het mogelijk kan

worden, de schaarste die wij mede veroorzaken maar die

ons afzonderlijk niet rechtstreeks treft, regulerend te laten

werken op ons gedrag. Het regulatiesysteem dat wij zoeken

kan volgens drie methoden werken. De eerste methode

richt zich niet op het verhinderen van beslissingen, welke

kunnen leiden tot externe effecten, maar op het verhinderen

of herstellen van de effecten zelf: schadevergoeding, ver-

vanging van het verlorene, compensatie door een nieuwe
waarde. De tweede en derde methode zijn preventief van

aard. De tweede bestaat uit, pogingen de beslissings-

procedure der betrokkenen te beïnvloeden door het toe-
voegen van nieuwe môtieven: bijv. door propaganda, of

door bepaalde beslissingen te subsidiëren, of door de

schadelijke gevolgen van dergelijke besluiten te brengen

voor rekening van wie die besluiten nemen moet of reeds

genomen heeft. De derde manier tenslotte bestaat uit het

inperken van de beslissingsvrijheid der betrokkenen: bijv.
door rechtstreeks verbod
2

Repercussies door het corrigeren van externe effecten

Het in te grote, dat wil zeggen ongewenste mate optreden

van externe effecten houdt in: een minder optimale aan-

wending van de produktiefactoren; de bestrijding van

externe effecten bedoelt in feite bewust een correctie aan

te brengen op die scheefgetrokken allocatie van de produk-

tieve krachten. Echter kan het bestrijden van externe effecten

daarnaast tot gevolg hebben dat de bezettingsgraad van de

produktiefactoren vermindert. Als gevolg ni. van die be-

wust gewilde bestrijding kunnen wrijvingsverschijnselen

ontstaan, met name op het gebied van de werkgelegenheid.

Met het oog op deze verschijnselen valt het aan te bevelen

de bestrijding zodanig over de beschikbare tijd uit te

spreiden, dat wrijvingsverschijnselen zo veel mogelijk

achterwege blijven.

Aangezien de berekening van het nationale inkomen

slechts de toegevoegde waarden van de in geld gemeten

produktie van goederen en diensten registreert en de door

produktie en consumptie nieuw geschapen schaarste niet

in rekening brengt, is het onjuist de percentuele groei van

het nationale inkomen
economische
groei te noemen. Deze

term is
bij
bovengeschetste berekeningswijze misleidend.

Beter ware het te spreken van
produktiegroei.

De huidige interpretatie van het begrip economische

groei – namelijk als de percentuele toeneming van het

nationale inkomen zoals thans berekend – geeft onvol-

doende steun aan het besef dat de aan de gang zijnde

maatschappelijke ontwikkeling een intering op het milieu

met zich meebrengt, die moet worden opgevat als intering

op het nationaal, voor ieder beschikbare vermogen.

We zijn hiermee gekomen bij de kern van de verwarring

rond het begrip economische groei. Bij de huidige bere-

kening wordt ten onrechte de hierbedoelde vermogens-

intering niet in mindeiing gebracht op het inkomen, terwijl

daarenboven de produktie, welke door anderen dan de

veroorzakers ter compensatie van de verslechtering wordt
gerealiseerd, wél als groei wordt meegeteld. Zo dragen de

produktiekosten van kanalen ter ontzilting van verzilte

stukken land
bij
tot de groei van het nationale inkomen

en dus tot de economische groei, zoals deze thans wordt

gedefinieerd. Zo ook de toegevoegde waarde van aanleg

van kinderspeelplaatsen in wijken waar spelen op straat

2
Van het hoofdstuk , , Correctienziddelen ” zijn in deze samen-

vatting overigens geen fragmenten overgenomen (Red).

ESB 4-11-1970

1077

door het verkeer onmogelijk is geworden; de toegevoegde

waarde van meetapparatuur ter betaling van de vervuilings-

graad van lucht en water; de toegevoegde waarde voor de

extra voorzieningen voor het zuiveren van drinkwater die

noodzakelijk worden door de vergiftiging, vervuiling en

verzilting van de waterwegen; de toegevoegde waarde van

-de ontluchting van de bodem waar deze doordrenkt is van

aardgas, als gevolg waarvan de bomen dood gaan; de toe-

gevoegde waarde gespendeerd aan het redden van plante-
en diersoorten; de toegevoegde waarde van de aanleg van

bufferzones bij industrieën en drukke verkeerswegen; de

toegevoegde waarde van de medische verzorging van ver

keersslachtoffers.

Een beter beeld van onze economische vooruitgang, en

tegelijk een bruikbaar instrument voor globale controle

op het resultaat van een beleid tot correctie van externe
effecten, kan worden verkregen door
bij
de berekening
van het nationaal inkomen in mindering te brengen de
geleden verliezen aan schaars geworden ,,omgevings-

goederen” en, eventueel,
bij
te tellen de winst op grond

van een bereikte vermindering van zodanige schaarste.

Een dergelijke
rekenwijze
voorkomt de overschatting

van de ,,economische groei” waar
wij
nu aan lijden –

ovèrschatting niet van, de noodzaak of de betekenis van

economische groei, maar van haar feitelijke omvang. Als
deze rekenwijze goed kan worden uitgevoerd, zal zij ook

onze nationale beslissingen over groeiprojecten verbeteren,

en verhinderen dat
wij,
steeds armer wordend, onszelf

steeds rijker rekenen. Zij zal ook kunnen aantonen dat

maatregelen tegen externe effecten (als zij goed gekozen
zijn) niet de economische groei afremmen, maar juist be-

vorderen.

Een wettelijk kader ter correctie van externe effecten
heeft, voor zover het die externe effecten voor rekening

brengt van de veroorzakers, nog een ander gevolg voor de

berekening van het, nationaal inkomen. Daarbij worden

namelijk alleen toegevoegde waarden geteld. Door externe

effecten voor rekening te brengen van de veroorzakers,

worden de kosten (schadevergoedingen, bestrijdingskosten

e.d.) die in elk geval als produktie van goederen en diensten

bij het nationaal inkomën opgeteld worden, in mindering

gebracht op de door de betrokken veroorzaker geprodu-

ceerde toegevoegde waarde:
zij
vormen een soort leveranties

aan zijn bedrijf. De nu in feite bestaande, bedrieglijke

dubbeltelling wordt opgeheven, en daarmee het zicht op

de werkelijke economische groei verbeterd. Ogenschijnlijk
zal de eerste toepassing, indien zij op grote schaal gebeurt,

leiden tot enige verlaging van het groeipercentage, verge-

leken
bij
de uitkomsten die verkregen zijn onder de werking

van het tegenwoordige wettelijke kader, dat afwenteling

van externe effecten op bUitenstaanders toelaat; het ver

anderde cijfer geeft dan echter geen werkelijke verandering

weer. Of het op conventionele wijze berekende nationale

inkomen door een dergelijke wijziging in het wettelijke

kader werkelijk zal verminderen, hangt overigens af van de

mate waarin de veroorzakers van externe effecten erin

kunnen slagen de op hen teruggewentelde last op te vangen

zonder overeenkomstige vermindering van hun materiële

omzet. In elk geval betekent terugwentelen van ‘externe

effecten op de veroorzaker, of hij die nu weer doorwentelt

naar zijn klanten of niet, een verbetering van de aanwending

van produktiemiddelen als gevolg daarvan.
Verschuivingen in de aanwending van produktiefactoren

kunnen een verbetering betekenen en niettemin tijdelijk

schade veroorzaken door’ wrijvingsverschij nselen zoals

sluiting van onrendabel geworden
bedrijven
en overgangs-.

werkloosheid. Het is uiteraard van belang deze frictie-

verschijnselen zoveel mogelijk te beperken en op te vangen.

Zoveel mogelijk: soms zal niettemin het tijdelijke offer

van zulke leegloop van kapitaal en arbeid, op zoek naar

nieuwe aanwendingsmogelijkheden, aanvaard moeten wor

den als een kleiner kwaad dan al te snel oplopende con-

gestie. Met evenveel beleid zal opgetreden moeten worden

in het samenspel niet andere nationale econoniieën. Het

is geen onverbiddelijke noodzaak dat ons economisch

groeitempo, zo fout berekend als thans gebruikelijk is,

gelijk moet zijn aan, of groter dan dat van onze buurlanden;

het mag, fout berekend, wel eens lager zijn. Een al te

duurzaam verschil in ons nadeel gaat tenslotte echter leiden

tot het wegvluchten van kapitaal en van bepaalde catego-

rieën arbeid, en tot ernstige nadelen voor de ruilvoet van

export en import.
Wij
kunnen onze open economie daar

tegen niet voldoende afschermen, en de wtenschap dat

buurlanden zichzelf wellicht door een te snelle groei, in ouder-

wetse zin berekend en bestuurd, in een fatale congestie

storten, is een schrale troost omdat die congestie, ondanks

ons eigen, wijze beleid, ons toch mee zal slepen. Deze

onderlinge verbondenheid der nationale economieën stelt

bepaalde grenzen aai de mate, waarin uitsluitend natio-

naal milieubeheer dat van andere staten in omvang en

effect kan overtreffen. Nu zijn ook onze buurlanden met

hetzelfde probleem bezig als wij, en zijn zij evenzeer ge-

dwongen de overgebleven resten aan omgevingsgoederen

in bescherming te nemen. Het risico van het wegvloeien

van produktieve krachten naar landen waar een ongezonde

groei stormachtig wordt doorgezet, hoeven we’dus beslist

niet al te zwaar te laten wegen. Maar dat er dringende

reden is voor internationale coördinatie, op zijn minst
op

Europees niveau, is onbetwistbaar.

• Het vervangen van te lage, op het buiten rekening laten

van externe effecten gebaseerde prijzen door nieuwe, hogere

prijzen zal met een zekere geleidelijkheid moeten gebeui’en,

omdat te snelle, te algemene correctÇe een met het BTW-

effect vergelijkbare verwarring oplevert. Bovendien wordt

zo’n prijsverandering, of zij nu uitgelokt wordt door het

via verbodsbepalingen oproepen van hogere produktie-

kosten, oorzaak van een andere sociale weerstand. Zij

brengt nI. juist die maatschappelijke groepen die het laatste

aan bepaalde vormen van welstand toekwamen, weer het

eerst buiten bereik daarvan. Voor wie juist aan een autootje

toe is, is het bijzonder ergerlijk; dat iedereen die eerder

aan de beurt was, nog wel net ermee kan doorgaan, maar

ie eigen beurt weer eens voorbijgaat. Die ergernis wordt’

beslist niet minder door het feit dat het juist ook de groepen

met de laagste inkomens zijn die naar verhouding het

zwaarst getroffen worden door de toeneniénde schaarste

aan vrije (onbetaalde) milieugoederen.

Het marktmechanisme dat de prijsvorming tot stand

brengt, leidt alleen maar dan tot een werkelijk demôcra-

tisçh afwegen van alle voorkeuren als de verschillen in

macht en invloed op die markt klein van omvang zijn, dat

wil dus zeggen als de verschillen in inkomen en ka3itaal-

kracht zo beperkt mogelijk zijn. Het ingrijpen in het markt-

mechanisme, zowel door heffingen als door beperkende

voorschriften, kan wel de prijsvorming beïnvloeden en

verbeteren, maar als het een ,,ondemocratische” markt is

met ernstige rnachtsverschillen zal zo’n ingrijpend beleid

even ,,ondemocratische”, sociaal onaanvaardbare gevolgen

hebben, hoe goed het overigens ook bedoeld niag zijn. Het

beleid heeft dan nI. tot gevolg dat het de bestaande machts-

verschillen (verschillen in inkomen en kapitaal) accentueert
en verscherpt.

1078

Een prijzencorrigerend beleid is daarom voor ons slechts

mogelijk onder de voorwaarde van een dienovereenkomstige

verbetering van op zijn minst de inkomensverhoudingen;

het bereiken dus van een meer gelijkmatige spreiding, die

vooral de laagste inkomens doet stijgen
3
.

Het specifieke gevaar dat ons bedreigt ligt in voort-

gezette groei en agglomeratie. Deze hebben een uitslijpende,

eroderende werking op het totale milieu. Het risico dat

wij lopen is, dat een eenmaal ingezette economische be-

weging nog een tijdlang uit eigen vaart doorrolt, terwijl

intussen een erosie inzet die de capaciteit van het milieu
afbreekt. Als die afbraak van het milieu op het ogenblik

dat de groei afremt en overgaat in verval, sneller is gaan

verlopen dan het inkrimpen van de belasting, welke de

economie op het leefmilieu uitoefent, blijven
wij
onder een
relatieve overbelasting lijden totdat tenslotte, op een wel-

Jicht veel lager niveau, de afbraak van de milieucapaciteit

zoveel trager gaat verlopen dat zij door de inkrimping

van de last op het milieu wordt ,,ingehaald”, en een nieuw

evenwicht kan ontstaan.

Behalve een dergelijk calamiteus model kan men zich

ook andere modellen voorstellen, bijv. dat van een even-
wicht op hoog niveau tussen het milieu en de daarop uit-

geoefende last. Daarbij moet dan, wil het evenwicht stabiel

zijn, op een geringe verhoging van last een geringe erosie

volgen, die herstelbaar is bij een overeenkonistige verlaging

van de last; of, nog wat automatischer, er moet op een
geringe extra-expansie een juist zo grote toename van

weerstand vanuit de capaciteitsbeperking van het milieu

volgen, dat de zojuist begonnen expansie daarin verstikt

zonder bijkomstige narigheden. Veel voorbeelden van een

dergelijke ideale eindtoestand kent de geschiedenis niet!

Of onze groei zal eindigen door uit te lopen volgens het

stabilisatiemodel, of door over de Tand van de afgrond te

lopen volgens het calamiteuze model laat zich met de huidige

gegevens moeilijk voorspellen, evenmin wanneer een van

deze mogelijkheden zal optreden: Het is echter bepaald

onwaarschijnlijk dat onze groei nooit zal eindigen, en dus
de capaciteit van ons milieu onbeperkt groot, of de belas-

ting op die capaciteit gelegd, willekeurig klein gemaakt

zou kunnen worden.

Het is, in elk geval
bij
de huidige stand van de techniek

en bij de nu voorzienbare ontwikkeling daarvan, niet

mogelijk te speculeren op een oneindige of nog zeer lang-

durige groei. Aan die speculatie maakt men zich echter

schuldig als men correctie van externe effecten en compen-

satie van milieuschaarste probeert uit te stellen ,,tot we wat

ruimer in onze middelen zitten”. Dat wordt dan uitstel tot
een waarschijnlijk bijzonder onaangename Sint Juttemis.

Berekeningen en organisatie

Met behulp van kwalitatieve analyse is geen verantwoorde
beleidsbeslissing te nemen, tenzij de ruwe schattingen van

voor- en nadelen een zo groot verschil in orde van grootte

aanwijzen, dat er sprake is van een voor iedereen duidelijk

batig saldo. Een zo ideale toestand is meestal echter niet

aan de orde: als de problemen zo helder te doorzien waren,

zouden we er niet verder over behoeven te spreken.

Voor de bepaling van saldo-effecten, die resulteren uit

het samenspel van directe gevoigen, welke wij beogen, en

repercussies, welke wij moeten trachten te voorzien, is een

of andere vorm nodig van kwantificatie, en dus van her-

leiding op eenzelfde noemer: uiteraard geld. Voor een over-

zicht van de in geld uitgedrukte baten en lasten die zich voor

zullen doen in de huishouding van de initiatiefnemer is

• sinds 1917

sinds 1917

STENOGRAFEN BUREAU

W. STEMMER
& ZN N.V.

Lieven de
Keystr. 77, tel. (010) 20
06 86, Rotterdam-14

vervaardigt o.a. de officidie gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veidhoven.

Wij
leveren ook

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHO UDERS VERGADERINGEN

De jarenlaige gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

(I.M.)

meestal wel gezorgd, maar verder dan dergelijke berekenin-

gen van verwachte ontvangsten en uitgaven komen wij

zelden, en dan blijven de overige economische implicaties

wegens hun moeilijke herleidbaarheid tot guldensbedragen

dikwijls buiten het gezichtsveld.

De moeilijkheid bij de afweging van niet op geld ge-
waardeerde offers en baten is gelegen in de meestal in-

tuïtieve, politieke waardering die moet worden toegepast.

De beoordelaar ziet zich gesteld voor morele aspecten en

weegt ze naar de waarde die zij-hebben voor hemzelf en.

die ze naar hij meent, zouden moeten hebben voor diegenen

met wie hij rekening wil of moet houden. Vooral in dat

laatstbedoelde inzicht, schijnbaar geobjectiveerd, kunnen
zijn eigen veronderstellingen en vooroordelen en die van
de maatschappelijke .kring waartoe hij behoort, een even

overheersende als onzichtbare rol spelen. Alleen al daarom

is het nodig, dergelijke morele waarderingen zo ver mogelijk

open te leggen en te toetsen aan controleerbare gegevens.

Kwantificatie, hoe moeilijk ook uitvoerbaar, is daartoe

met name wegens de onmisbare voorafgaande analyse een
belangrijk hulpmiddel.

De noodzakelijke berekeningen zullen, naar gelang van

de te beantwoorden vraag, uiteenvallen in twee onder-

scheiden types: projectberekening en aspectberekening.

Onder projectberekening verstaan we een kosten- en baten-

analyse voor een concreet omschreven beleidsplan, welke

berekening zich uitstrekt over alle (dat is in de praktijk:

zo veel mogelijk) aspecten van dat plan: alle externe effeë-

ten en repercussies inbegrepen, evenals de tijdsorde en de

coördinatie met andere plannen. Onder aspectberekeningen

verstaan wij de integrale ramingen van de kosten van de

verslechtering van het leefmilieu, met in aansluiting daarop
een correctie van het begrip economische groei.

Uit de pers en uit enkele recente passages’ uit de Hande-

lingen van de Eerste en Tweede Kamer is gebleken dat op /

het Centraal Bureau voor de Statistiek met een dergelijk

onderzoek een aanvang is gemaakt. Bij dit omvangrijke

onderzoek, dat internationaal gezien het eerste in zijn soort

Het lid van de commissie Drs. R. M. de Haan acht het

wenselj/k van een afwijkend inzicht ten aanzien van de in
deze paragraaf aangeroerde problematiek te laten bij/ken.

De beïnvloeding van de prijzenstructuur zal naar zjjn mening

niet leiden tot verscherping van de machts- en inkomsten:

verschillen en daardoor tot sociaal nadelige gevolgen.

ESB 4-11-1970

1079

is, zal component voor component de milieuverslechtering

worden geraamd en op geld gewaardeerd. Voor de ver-

slechtering van iedere component – bijv. waterveroritreini-

ging, het verloren gaan van speelmogelijkheid voor kinde-

ren, verkeersongevallen, geluidshinder – zal de raming in

twee tranches plaatsvinden. De eerste tranche houdt in

de raming van de produktie welke reeds is gerealiseerd om
de inmiddels ontstane ,,nieuwe schaarste” te compenseren.

De tweede tranche omvat raming van de kosten welke

het compenseren of ëlimineren van nog niet gecompen-

seerde verslechtering met zich mee zou brengen. Het lijkt

duidelijk dat deze poging van het CBS een multidiscipli-

naire aanpak behoeft en dat hieraan een hoge prioriteit

moet worden toegekend.

De resultaten, verkregen uit deze berekeningen en de

daaraan ten grondslag liggende verzameling van basis-

gegevens, zijn ni. noodzakelijk als uitgangspunt voor het

voorbereiden en opstellen van beleidsalternatieven, dat wil
dus zeggen: van projectberekeningen. Daarbij wordt onder
,,een project” dus niet alleen verstaan een concrete ingreep

in de economisch-ruimtelijke structuur, zoals het aanleggen

van een haven of de vestiging van een groot industrieel

bedrijf (waarvan voorbeelden reeds hiervoor gegeven zijn)

maar ook beleidsplannen van een ander type, zoals bijv.

een tienjarenplan tot verbetering van afvalwaterzuivering,

of in het- algemeen een plan tot het in een bepaalde periode

in een bepaalde omvang compenseren van blijkens de

aspectberekening reeds ontstane of nog te verwachten

milieuschaarste.

Voor het opstellen van al deze berekeningen en schat-

tingen is waarnemingsmateriaal nodig, dat gedeeltelijk her

en der verspreid ligt over particuliere en overheidsinstellin-

gen, en verkregen is uit verschillende en waarschijnlijk

onvergelijkbare waarnemingsmethoden. Het zal veel onder-

zoek en het testen van velerlei hypotheses vergen eer

redelijkermate nauwkeurig kan worden benaderd, hoe
groot de bijdrage is van afzonderlijke oorzaken, zoals

beleidsbeslissingen en de daarop te verwachten reacties.

Toch is het noodzakelijk een stuurmethode te vinden (en

dus ook een methode van informatie en van ,,terugkoppe-

lirig” daarop) die ons in staat stelt de groei te besturen,
en een optimalé groei te kiezen; de risico’s van een on-

kritisch aanvaarde en onbestuurbare groei zijn te groot.

Wij zijn er sinds kort redelijk wel in geslaagd de slingeringen

in de economische ontwikkeling, in de vorm van crises en

depressies, af te dempen. De kwantitatieve analyse en

kritische waardering van economische groei en de daaruit

voortvloeiende reguleringsproblemen zijn onze thans urgent
geworden opgave.

Uit het voorgaande volgt een aantal eisen voor de opzet
van een instituut dat de beleidsvoorbereidende taken, met
name dus de projectberekeningen, moet aanvatten:

Het moet beschikken over een vaste staf van bekwame
en vooral creatieve economen en econometristen.

Het moet de weg weten naar en toegang hebben tot

door wie ook in zijn ambt of bedrijf verzamelde ge-

gevens.

Hef moet waarnemingsmethoden en de presentatie der

resultaten kunnen coördineren.

Het moet het initiatief kunnen nemen tot het inciden-
teel of permanent laten verrichten van nieuwe waar-

nemingen, of tot het oprichten van daarvoor bestemde

instellingen.

Het moet op voldoende hoog niveau geplaatst zijn om

alle departementale en regionale grenzen te kunnen

doorbreken voor zijn essentieel coördinerende, samen-

voegende taak.

het moet daarbij alle gespecialiseerde deskundigheid

kunnen aantrekken die voor een concrete opdracht

nodig, maar elders aanwezig is.

Het is duidelijk dat de bij de overheid zeer geliefde methode

van het instellen van een commissie, bestaande uit, reeds

op andere terreinen overbelaste deskundigen, zoals hoog-

leraren en hoofdambtenaren, teneinde in hun vrije tijd,

telkens met tussenpozen van enige weken, fundamentele

problemen op te lossen, volslagen ontoereikend is. Wij
denken aan een nieuwe afdeling van het Centraal Plan-

bureau, welks huidige taken de meeste verwantschap ver-

tonen met de hierboven geschetste taak. De afdeling zou

over vijf â zes medewerkers van hoog wetenschappelijk

niveau moeten beschikken, waaronder een in de bestuur-


ljke verhoudingen goed ingevoerde leider. In verband met

de toe te kennen bevoegdheden zou in ieder geval deze

afdeling, beter nog het gehele Centraal Planbureau, onder

de minister-president moeten ressorteren.

In wezen gaat het om zuinig beheer van schaars geworden

goederen, die niet of
nauwelijks
produceerbaar zijn, en

waarvan dus de voorraad beschermd en in stand gehouden

moet worden, en het gebruik gericht moet worden op een

optimaal resultaat voor iedereen. In onze overheidsorgani-

satie is steeds één goed al te schaars geweest voor alle be-

stemmingen die wij eraan zouden willen geven: de over

heidsfinanciën. Daarover kennen wij van oudsher een sys-

tematisch, strak en doelmatig beheer, gevoerd door een

daartoe bijzonder aangewezen bewindsman, de minister

van Financiën. Geen zinnig mens denkt erover de coördi-

natie van de financiële aspecten van het beleid der diverse

departementen over te laten aan een interdepartementale

coördinatiecommissie: dat is de taak van een speciale

minister binnen het kabinetsverband. De
tijd
is er. rijp

voor ook het beheer van de schaars geworden en steeds
schaarser wordende milieucapaciteit onder één speciaal

daarvoor binnen het kabinetsverband verantwoordelijke

minister te brengen; in zijn portefeuille zou, naast ruimte-

‘lijke ordening, natuurbehoud en milieuhygiëne, ook het

beleid inzake de toepassing van de correctiemaatregelen

tegen externe effecten thuis behoren, die in dit rapport

zijn opgesomd. Onder zijn departement zou ook voor het

milieubeheer een coördinatie-instituut moeten komen te

staan in de tfant van de Raad voor de Ruimtelijke Orde-

ning.

De schaarste aan omgevingsgoederen is een nu reeds acute,

en in omvang toenemende bedreiging van het menselijk

bestaan. Afgezien nog van de enôrme omvang aan inter-

nationale bestuursarbeid, waarvoor doeltreffende organen

nog geschapen moeten worden, is het in elk geval nodig

om in eigen land te beginnen orde op zaken te stellen.

Wat
wij
bepleiten is:

organisatievormen voor waarneming en berekening;

het opbouwen, vanuit de huidige incidentele maat-

regelen, van een systematisch beleid tot correctie van

externe effecten, dat, zodra mogelijk, gegrond moet

worden op kwantitatieve gegevens;

wo

een departement voor milieubeheer en. ruimtelijke

ordening.

De volgorde is niet belangrijk, mits het maar spoedig

gebeurt!

1080

Eén supranationale centrale bank:

droom of werkelijkheid?

DR. K. H. STANISLAUS

Amerikaanse argumentatie pro’

Een centrale Wereldbank voor alle, of althans zo veel

mogelijk landen is niet te verwarren met de in 1944 in

Bretton Woods opgerichte Wereidbank (International

Bank for Reconstruction and Development), wier doel
gericht is op het opnemen van leningen op de kapitaal-

markt ten behoeve van en het verstrekken van kredieten

aan ontwikkelingslanden. Een supranationalê centrale bank

echter zou dezelfde functies als een nationale centrale of

circulatiebank moeten kunnen uitoefenen. Met name moët

zij een ter bescherming van de geidswaarde dienende mone-

taire en kredietpolitiek voeren, de supervisie over de

handelsbanken uitoefenen en voor deze als ,,lender in last

resort” optreden. Door de drie aan haar toevertrouwde

functies is de centrale bank in staat de economischè ont-

wikkeling op een hoog peil te handhaven en gelijktijdig de

geldswaarde naar binnen en buiten te verdedigen.

Voor een zeker gedeelte worden de functies van een

supranationale bank reeds in het Internationale Monetaire

Fonds in Washington, in de Organisatie voor Economische

Samenwerking en Ontwikkeling in Parijs en in de Bank

voor Internationale Betalingen in Bazel belichaamd.

Vooral het Internationale Monetaire Fonds met zijn groot

aantal lid-staten zou voor deze taak het meest geroepen

lijken. Reeds véér de invoering van de speciale trekkings-

re’chten heeft het Fonds door middel van het verstrekken

van leningen invloed op de economische gedragslijn van

de kredietzoekende lid-staten uitgeoefend. Zoals iedere

bankinstelling verbindt het Internationale Monetaire Fonds

de kredietverlening aan zekere voorwaarden teneinde de

aflossing van het krediet te waarborgen. Deze voorwaarden

strekken echter verder, omdat het Fonds het krediet-

zoekende land niet alleen vraagt zijn betalingsbalans zonder

meer in orde te brengen en de inflatie te bestrijden, maar

dit op een wijze te doen die in overeenstemming met de

belangen van de overige bij het Internationale Monetaire

Fonds aangesloten landen is. Deze politiek wordt door de

vorming van de ,,Club van Tien”, waarin de tien belang-

rijkste industrielanden ‘zijn vertegenwoordigd, nog ver-

sterkt.

Ook de Organisatie voor Economische Samenwerking

en Ontwikkeling oefent, vooral door middel van ‘haar

commissie voor economische politiek alsmede door haar

derde werkgroep, een soortgelijke invloed uit op haar

individuele leden ten behoeve van de gehele wereidgemeen-

schap. Niet minder belangrijk zijn in dit verband de activi-

‘teiten van de Bank voor Internationale Betalingen. Hier

hebben de swap-overeenkomsten tussen de centrale banken

een grote betekenis verkregen, op grond waarvan gedurende

de afgelopen acht jaar kredieten op korte termijn ten be-

drage van $ 33 mrd. zijn verleend en afgelost. Dit groeiende

bewustzijn van onderlinge afhankelijkheid en de wil tot

handelen ten behoeve van een geheel lichaam kunnen als

een eerste stap tot een supranationale bank worden gezien.

De speciale trekkingsrechten welke het Internationale

Monetaire Fonds op 1 januari 1970 heeft ingesteld en die

op de duur zullen worden verruimd, vormen een duidelijke

en bewuste stap op de weg naar een centrale Wereidbank.

Zij
zijn
het resultaat van de geldscheppende functie van

het Fonds en vormen een internationale ‘reserve, waarvan

de centrale banken van de aangesloten landen, naast de

reeds langer bestaande goud- en super-goud-tranches,

onder zekere voorwaarden gebruik mogen maken. Daar
de centrale banken hiernaast tevens eigen reserves in de

vorm van goud, buitenlandse valuta’s en kredieten aan-

houden, treedt het Internationale Monetaire Fonds als

fiduciair regelend en over een zekere periode tevens stabili-

serend op.

De weg naar een wereldomvattende centrale bank, die

in staat is internationaal geld te creëren en aan de indivi-

duele landen kredieten te verstrekken, kan niet zonder

,,moral suasion” op de betreffende landen worden be-

streden, een weg die hun daarbij tevens een gedeelte van

hun soevereiniteit zal ontnemen. Dit verlies van soeverei-

niteit weegt echter minder zwaar, omdat alle landen in


gelijke mate een’ stuk van hun soevereiniteit zouden ver-

liezen. In geval van moeilijkheden met de betalingsbalans,

die een staat niet uit eigen kracht kan overwinnen zal de

centrale Wereldbank alleen kunnen ingrijpen, indien de

betrokken staat dit toestaat, dus van’tevoren in dit opzicht

van zijn soevereiniteit afstand heeft gedaan.

Het aanhoudende tekort van de Amerikaanse betalings-

balans vormt een factor van wereldwijde zorg. Een alge-

mene centrale bank zal haar functies alleen dan normaal

kunnen uitoefenen, wanneer de dollarreserves in de wereld

enigszin beperkt blijven. Daarom moeten de Verenigde

Staten voor een evenwichtige betalingsbalans zorgen; Maar

andere Staten met een gunstige economische ontwikkeling

dienen eveneens een evenwichtige betalingsbalans na te

stieven, hetgeen wil zeggen, dat zij voortdurende over-
schotten moeten zien te vermijden. Anders zal een her-

1
De heer William McChesney Martin, voormalig president

van de ,,Federal Reserve Board” in Washington, heeft zich

in een voor leden van de ,,Per Jacobsson Stichting” in Bazel

op 14 september 1970 gehouden redevoering een vurig voor-

stander betoond van een supranationale centrale bank. –
ESB 4-11-1970

1081

ziening van hun valuta’s (revaluatie) onvermijdelijk worden.

De schepping van de speciale trekkingsrechten door het

Internationale Monetaire Fonds dient aan deze ontwikke-

ling te worden aangepast, zodat
zij
aan de eisen van het

hedendéagse internationale goederen-, diensten- en kapi-

taalverkeer volledig kunnen beantwoorden. Mochten niet
meer voldoende speciale trekkingsrechten aanwezig zijn,

dan zijn de landen opnieuw gedwongen hun dollarreserves

te vergroten en de Amerikaanse betalingsbalans zal op

deze wijze niet in evenwicht kunnen geraken.

Een supranationale bank kan naast haar geldscheppende

en kredietverlenende functies de supervisie van nationale

monetaire instellingen van het Internationale Monetaire

Fonds deels overnetnen, deels uitbreiden en hierdoor het

monetaire ,,fatsoen” in de wereld in positieve zin beïn-

vloeden. Men denkt in dit verband aan de vaststelling van
de wisselkoersen en hûn onderlinge verhoudingen, vooral

aan een beperkte flexibiliteit van de valuta’s welke het

hoofdonderwerp van de jongste besprekingen van de

gouverneurs der centrale banken in Kopenhagen heeft ge-

vormd. Omdat de tot nog toe
Vrij
ongecontroleerde Euro-

markt zijnerzijds een grote invloed op de positie van dollar

en andere valuta’s uitoefent, zou aan een supranationale

centrale bank ook hierover de controle kunnen worden

toevertrouwd.

De toekomstige Wereidbank dient haar regelende en

stabiliserende taak te verenigen met een harmoniserend en

coördinerend optreden naar het voorbeeld van de Euro-

pese Economische Gemeenschap. Hierbij is het niet strikt

noodzakelijk, dat alle werkzaamheden door één enkele in-

stelling worden uitgeoefend. Veeleer zou men zich een orga-

nisatie naar het model van het Federal Reserve System – de

jongste van de centrale banken – kunnen voorstellen,

onder wier paraplu de verschillende landsgewijze groepen

bescherming vinden. Deze vorming van groepen kan zich

zowel naar aardrijkskundige gezichtspunten alsook volgens

de ontwikkelingsgraad van de betreffende landen vol-

trekken. De weg naar een centrale Wereidbank moge lang

en moeizaam zijn. Maar de wereldvrede kan alleen door

eenmonetaire en economische, en daarmee door een poli-

tieke stabiliteit worden verzekerd.

Europese argumentatie
contra
2

Ondanks dit nobele doel is de reële constatering vereist,

dat
wij
van een goedwerkend monetair stelsel nog ver

verwijderd zijn. De samenwerking tussen de landen op
monetair en economisch gebied is gedurende de laatste

jaren weliswaar verbeterd, de internationale toestand blijft

niettemin kritiek. De verschillende landen worden te veel

door hun eigen problemen geabsorbeerd om tot het besef

te komen, dat zij alle in dezelfde boot zitten. Zij hebben
met onevenwichtige betalingsbalansen en met inflatie te

kampen, die zij zowel met eigen middelen alsook met ver

eende krachten trachten te bestrijden.

Maar niet één van de brandende vraagstukken heeft

ondanks de gezamenlijke moeite van de internationale

monetaire instellingen tot nog toe een bevredigende oplos-

sing gevonden. Ook een supranationale bank zou nauwe-

lijks in staat
zijn
aan deze toestand iets te kunnen ver

anderen, tenzij
zij
de aangesloten landen zou kunnen

dwingen de inflatie daadwerkelijk te bestrijden en meer

discipline t.o.v. hun betalingsbalansen te betrachten. De

landen zijn het echter onderling oneens over de wijze waar

op
zij
de de
strijd
tegen inflatie en betalingsbalanstekorten

zullen aanbinden. Slechts weinig landen hechten meer

1082

waarde aan prijsstabiliteit en een evenwichtige betalings-

balans, dan aan een snelle economische groei en een hand-
having van de werkgelegenheid. Vele regeringen besluiten

al te gauw tot een ,,deflcit spending”, maar weigeren beslist

de belastingschroef in tijden van een economische hausse

vaster aan te draaien. Het onmiddellijke gevolg van deze

politiek is de alom bekende en gevreesde, wereldwijde,

kruipende inflatie.

Slechts een fundamentale wijziging in de houding van

de regeringen zou hierin verandering kunnen brengen. Ook

een centrale Wereldbank zou hierop geen beslissende in-

vlôed kunnen uitoefenen. Een positieve verandering is

slechts door grotere monetaire discipline mogelijk en dit

kan alleen door dwingende maatregelen worden bereikt.

Bij de tegenwoordige stand van zaken zijn de nationale

regeringen en parlementen echter niet genegen soortgelijke

in hun onafhankelijkheid en soevereiniteit diep ingrijpende,

maatregelen te accepteren.

Juist de dwang die een supranationale centrale bank op

de verschillende landen zou kunnen uitoefenen vormt een

groot vraagteken. Zou zij kunnen eisen, dat de prijzen
stabiel worden gehouden, dat de vraag wordt beperkt?

Zou zij kunnen voorschrijven, hoe de inflatie dient te

worden bestreden en op welke wijze de nationale pariteit

moet worden veranderd? Zouden de landen hieraan gevolg

geven of zouden sancties moeten worden ondernomen?

In dit opzicht is het verschil tussen de supranationale bank

en een nationale circulatiebank heel duidelijk. Zelfs het

Internationale Monetaire Fonds, dat het meest voor de

functie van een centrale Wereldbank in aanmerking komt,
bezit deze macht niet. En ook mde Europese Economische

Gemeenschap, die dikwijls als een voorbeeld van harmoni-

sche samenwerking op economisch, financieel en krediet-

politiek gebied wordt geprezen, is men nog lang niet zover.

Zoals bekend vordert de ontwikkeling in de Gemeenschap,

in verband met de divergerende belangen van de aange-

sloten landen, slechts voetje voor voetje..

Met dezelfde, of met het oog op de vele min of meer

ontwikkelde landen misschien nog grotere, moeilijkheden

zou de centrale Wereldbank te kampen hebben. Betalings-

balansmoeilijkheden kunnen nu eenmaal slechts door

2
In de discussie volgend
òp
het in noot 1 weergegeven be-

toog heeft de voormalige president van de Deutsche –

Bundesbank in
Frankfurt,
de heer Karl Blessing, het voor-

stel van zijn Amerikaanse collega hevig bestreden.

¼

nationale maatregelen, resp. door wijziging van de wissel-

koersen worden overwonnen. Ook de speciale trekkings-

rechten van het Internationale Monetaire Fonds bieden
geen uitkomst, omdat de controle van de internationale

liquiditeit door de supranationale centrale bank tot deze

speciale trekkingsrechten beperkt is en zich niet over dollars

en andere vormen van de internationale Iiquidïteit uitstrekt

Gaat men echter van het monetaire-dollarsysteem uit, dan

zou men de Federal Reserve Board weliswaar als een soort

centrale Wereldbank kunnen beschouwen. Toch zou dit

nooit een echte Wereldbank kunnen
zijn,
daar de mone-

taire problemen door de Amerikaanse bril worden gezien

en er nauwelijks met de liquiditeitseisen van de overige

delen van de wereld rekening wordt gehouden. Overigens

wordt de dollarstandaard niet door iedereen geaccepteerd.

Na het gezegde zal het duidelijk zijn dat het in de praktijk

heel moeilijk is tot overeenstemming te geraken over de

oprichting van een supranationale centrale bank, welke

als leidende bank van de aângesloten nationale circulatie-

banken zou fungeren. Want deze centrale Wereidbank zou

de volledige bevoegdheid moeten bezitten a. het internatio-

nale monetaire stelsel te controleren, b. bij uitsltiting van

iedere andere instelling voor de internationale geldverzor-

ging zorg te dragen, en c. als ,,lender in last resort” voor

de nationale centrale banken op te treden, met het recht

ter beveiligiging van de aflossing van de verleende kredieten

van de aangesloten banken een dor haar te bepalen mone-

taire discipline te eisen.

Juist de laatste eis is van het grootste belang, aangezien

de monetaire discipline in talrijke landen te wensen over-

laat. Pas nadat men in eigen huis orde op zaken heeft ge-

steld, zal men in internationaal verband het probleem van

de reserves en liquiditeiten kunnen aanpakken. Bestaande
internationale instellingen, zoals het Internationale Mone-

taire Fonds en de Bank voor Internationale Betalingen,

zouden deze taak best kunnen vervullen en bij enige ver-

beteringen in staat
zijn
de oprichting van een supranationale

centrale bank overbodig te maken. Hiertoe behoort een

herziening van het tegenwoordige monetaire systeem, hetzij

door een reeks re- en devaluaties, hetzij door zwevende

wisselkoersen, hetzij door automatische ,,crawling pegs”,

hetzij door grotere bandbreedten, hetzij door geïndexeerde

wisselkoersen of anderszins. Maar wat er ook zal worden

ondernomen, wij mogen niet vergeten: de dollar is de

leidinggevende reservevaluta van de gehele wereld. Dit
moeten wij. altijd beseffen of wij willen of niet. Slechts

door een sterke dollar zal ook ons monetaire systeem ge-

zond kunnen zijn en blijven,
terwijl
een zwakke dollar

onvermijdelijk een ziek monetair stelsel tot gevolg moet

hebben. Aan deze feiten kan ook een supranationale

centrale bank niets veranderen.

K. H.
Stanislaus

Bazel
Maatschappij –

spiegel

Techniek, organisatie

en medézeggenschap

Het is een vrij algemeen verschijnsel

dat het enige tijd duurt voordat resul-

taten van wetenschappelijk onderzoek

hun toepassing vinden. Soms is het

principe waarop de toepassing berust

al decennia, soms nog wel langer, be-

kend. Sommige toepassingen moeten

,,wachten” op de ontwikkeling van

andere vondsten, alvorens ze ingang

kunnen vinden. In andere gevallen ont-

breken de maatschappelijke voorwaar-

den voor een adequate toepassing.

Waar bijv. arbeid overvloedig aan-

wezig is, zal de uitdaging om tot ar

beidsbesparende methoden over te

gaan geringer zijn. Iedereen kent daar-

van de voorbeelden.

Wel is kenmerkend voor wat we de

moderne tijd plegen te noemen dat het
tijdsverloop tussen ontdekking en toe-

passing geringer is-geworden. Het toe-

gepaste onderzoek is er juist op gericht

de afstand tussen ontdekking en toe-

passing te verkorten. Daaraan ont-

leent het zijn betekenis. Toch is het

opvallend hoe ook in onze tijd de ver-

spreiding van wetenschappelijke kennis

nog lange tijd in beslag kan nemen.

Een voorbeeld daarvan is het organi-

satiesociologisch onderzoek, dat be-

kend staat onder de naam:
socio-tech-

nisch systeemonderzoek.
In de socio-

technische systeembenadering komt -,

alvast even kort aangeduid – het in-

zicht tot uitdrukking dat de Organisatie

een samenwerkingsverband is van twee’

systemen – het technische en het soci-

ale – die elk hun specifieke eisen aan

de totale oiganisatie stellen. Wie h.t
een verwaarloost, komt in de knoop

met het andere. Voor hier verder op in

te gaan nog even wat achtergrond-

informatie.

Tot de tweede wereldoorlog domi-

neerde de opvatting dat de organisatie-

structuur een weerspiegeling was (en

moest zijn) van het technische proces.
Het primaat van de techniek vond zijn

organisatiesociologische neerslag in de

school van het ,,scientific manage-

ment”. De taakverdeling in de organi-

satie – vo6raiop de lagere echelons —

werd gegeven door de technische ver-

eisten die het produktieproces stelde.

Een zeer minitieus doorgevoerde ar-

beidsverdeling minimaliseerde de speel-

ruimte van de arbeiders. De onzeker-

heid die van die kant de organisatie

bedreigde werd ,,weggeorganiseerd”.

De Organisatie werd gezien als een

machine; men spreekt dan ook van het
,,machine-model” van de Organisatie.

Afgezien van technische vereisten speel-

de daarin de management-opvatting

mee, dat arbeiders lieden zijn die niet

goed te vertrouwen zijn en die weinig
in hun mars hebben.

‘In de jaren dertig. begon – vooral

onder invloed van het bekende

Hawthorne-onderzoek – het inzicht

veld te winnen dat het ,,scientific
management” te ver was doorge-

schoten. Men ontdekte in genoemd

onderzoek de betekenis van de kleine

groep, die als reactie op de ver door-

gevoerde arbeidsverdeling een grote

mate van sociale bindingskracht bleek

te vertonen en die in staat bleek door

zelf produktienormen te stellen zich

enigermate aan de greep van de tech-

nische vereisten te onttrekken. Als ant-

woord daarop suggereerden de onder-

zoekers het klimaat in het bedrijf te

ESB 4-11-1970

.

1083

verbeteren, niet door het technische

primaat te verlaten, maar door. de

uiterlijke werkomstandigheden wat op

te vijzelen (betere verlichting, een

muziekje
bij
het werk •- Arbeidsvita-

minen!). Deze stroming staat bekend

onder de naam ,,Human Relations

School”.

Als we bijv. naar de situatie in ons

land kijken, is het zeker niet zo dat

opvattingen uit het ,,scientific manage-

ment” en de ,,human relations” tot het

verleden behoren. Eerder valt op hoe

sterk deze gedachten nog terug te

vinden in alle mogelijke bedrijfsorgani-

saties. Het hele tariefwerk, met de

daarbij behorende verschijnselen als

de door de werkploeg bepaalde boven-

ste grens van het tarief èn, door het

management, het ,;snijden van het

tarief”, is daar een voorbeeld van. Ter-

wijl uit menig werklokaal of atelier een

stortvloed van vrolijke dreuntjes op-

klinkt.

Na de oorlog hebben Engelse onder-

zoekers (met name Trist en Bamforth)

– als reactie weer op de ,,human

relations” (plezier-in-het-werk)-bena-

dering – gewezen op het oppervlakkige

karakter van de verbeteringen die door

de ,,human relations school” waren

voorgesteld. In hun onderzoek naar de

effecten van technische vernieuwingen

in Britse kolenmijnen (1951), kwam naar

voren hoe belangrijk het is – ook om

redenen van produktiviteit – rekening

te houden met de eisen die de werk-

ploeg aan de structurering van het eigen

werk stelt. Zij wezen op het belang voor

de werkgroep van een qua taken ge-

varieerde werkstructuur, die het tevens
mogelijk maakt een zekere afwisseling

in het werk te behouden (,,job

rotation”). Kortom: de leden van de

werkpioeg hadden behoefte aan een

,,meaningful task”, behoefte om met

z’n allen een zeker afgerond stuk werk

af te leveren. De te grote splitsing van

taken belemmert de ontwikkeling van

een redelijke mate van betrokkenheid

bij de Organisatie. Men reageert er op

met ,,ljntrekken”, ziekteverzuim en

slordigheid, met alle consequenties van

dien voor de produktiviteit, die – naar

de gegevens van het onderzoek –

duidelijk aantoonbaar verminderde.

Het belang van de eigen aard van

de eisen vanuit het sociale systeem (de

groep) gesteld, werd op deze wijze met

nadruk naar voren gebracht. Hun plei-

dooi.voor de integratie, in onderzoek

én toepassing,, van sociaal en technisch

systeem heeft de al genoemde socio-

technische systeem-school opgeleverd.

De belangrijkste impulsen in die rich-

ting zijn gegeven door Engelse en

buitenlandse onderzoekers die elkaar

hebben gevonden in het belangrijke

Tavistock Institute te Londen.

Hoewël dus al bijna 20 jaar oud

hebben gedachten uit de •laatste

,,school” in de praktijk nauwelijks

enige toepassing van betekenis ge-

vonden. Dat geldt – opmerkelijk ge-

noeg – ook voor Engeland. Pas de

laatste paar jaar zijn in Noorwegen in

een viertal fabrieken experimenten op

gang gébracht. Onder ,,dekking” van

werkgevers, werknemers en de overheid

aldaar – en geïntroduceerd en ge-

evalueerd door Noorse en Tavistock-
onderzoekçrs – heeft men geprobeerd

het socio-technisch denken in de prak-

tijk te brengen. In twee metaalindus-

trieën, een papierfabriek en een chemi-

sche industrie heeft men in afdelingen

daarvan de taakverdeling gemaakt in

overeenstemming met de gedachten van

het socio-technische systeem. De toe-

passing heeft hier plaatsgevonden op

het zgn. basisniveau. Aan kleine werk-

groepen werd een zekere autonomie

toegekend
bij
de uitoefening van hun

taken. Leden van die groepen werden
vertrouwd gemaakt met verschillende

taken, die om beurten werden vervuld.

De groep is als geheel verantwoordelijk

– uiteraard binnen bepaalde marges –

voor een goede vervulling van die taken.

Door aan de groep een ,,meaningful

task” toe te vertrouwen hoopt men

de vervreemding, die naar de mening

van de onderzoekers kenmerkend is

voor veel industriële arbeid, tegen te

gaan. De groepen worden aangeduid

als ,,gedeeltelijk zelfbesturende groe-

pen”. De eerste resultaten zijn vorig

jaar gepubliceerd, voorlopig nog hoofd-

zakelijk in het Noors ‘.

De onderzoekers zijn nogal positief

over de resultaten van de experimenten.

Zij registreerden een hogere mate van

tevredenheid met het werk en een stij-
gende produktiviteit. In het buitenland

hebben deze onderzoekingen – mede

door de goed verzorgde ,,public

relations” van het onderzoekteam –

nogal de aandacht getrokken. Ook in

ons land (naar ik vernam o.a. bij

Philips) vinden we toepassingen. Het

begint er echter veel op te lijken dat

een
vrij
kritiekloze aanvaarding – zo-

als dat ook
bij
de plezier-in-het-werk-

ideologie het geval was – van het

socio-technische systeemdenken voor

de deur staat. Uitgangspunten en resul-

taten rechtvaardigen dat naar mijn in-

zicht niet. Een begin van evaluatie zal

ik in de volgende Maatschappijspiegel

ondernemen
2

Bram Peper

1
Binnenkort is de Engelse vertaling te

verwachten van het eindrapport van

Einar Thorstud en Fred E. Eniery: ,,Mot

en ny bedriftsorganisasjon” (Naar een

nieuwe bedryfsorganisatie), Oslo 1969.
2
Voor een intelligente kritiek én litera-

tuur verwijs ik alvast naar: A. H. van

der Zwaan: Sociotechnisch systeem-

onderzoek, in ,,Sociologische Gids”,

jan/febr. 1970, blz. 41 e.v.

Ingezônden

Het windei

van Prof. Hartog

In
ESB
van 30 september ji. heeft

Prof. Dr. F. Hartog gepleit voor

een omgekeerde infiatiebestrijding.

,,Waarom toch weer gekozen voor

infiatiebestrijding aan de vraagkant?”,

zo vraagt hij zich af. Laten we pro-

beren de inflatie aan de aanbodzijde

in te halen. De regering laat het hier

afweten, zegt Prof. Hartog. Maar we

moeten juist de nog beschikbare ar-

beidsreserves aanboren. Gastarbeiders

erbij, landarbeiders inschakelen, ge-

huwde vrouwen de bedrijven in. Dât

is het.

(I.M.)

,
0 N.V.SLAVENBURGS BANK 0
1

1084

Dââr word je toch wel even stil

van! Het hele kabinet heeft indigestie

van de infiatiegolf die – met de ver-

kiezingen in zicht – op ons af komt

rollen, en daar komt me eventjes

iemand met het ei van Columbus aan-

dragen. Omgekeerde infiatiebestrij-

ding! Hier staat de regering môoi in

haar hemd. Maar zij niet alleen. Ook

de. werkgevers en de vakbonden heb-

ben mooi misgekleund. De hoogleraar

is hen allen te slim af geweest. Hij

kwam binnen, haalde het ei uit- zijn

zak, zette het neer en verdween. Ons

verbluft achterlatend. Voorzichtig

zijn we eraan gaan rüiken (je weet

immers nooit hoelang hij het al bij

zich droeg!). En een ei is een ei, niet-

waar? Er zat gelukkig géén luchtje

aan.

We kregen het er warm van en

iemand kwam op het idee het raam

open te zetten. Maar wat gebeurde er

toen? Een ferme windstoot blies het

gordijn omhoog en… floep… daar

ging het ei. Het zweefde even boven

tafel en belandde sierlijk in een hoek

van de kamer. We renden ernaar toe

en raapten het’ op. Het was veder-

licht. We staarden elkaar ontzet aan.

Een windei! De professor had ons
mooi beet gehad.

Dat bleek duidelijk, toen we wat

dieper gingen nadenken over zijn om-

gekeerde infiatiebestrijding. ,,Het aan-

tal gastarbeiders kan, als we echt wil-

len, flink worden opgevoerd. Het is

in eerste aanleg vooral een kwestie

van wervingsactiviteit”, zegt Prof.

Hartog. Nu vragen wij: is dât een

serieuze poging de inflatie te be-
strijden? Of leggen we dan de basis

voor n6g meer sociale onrust? We

zijn immers niet in staat de gast-

arbeiders de sociale entourage aan te
bieden, die het logische complement

zou moeten zijn van hun economische

bijdrage!

In de landbouw zijn ,,100.000 ar-
beidskrachten overtollig. Hun werk

kan door de overigen worden ge-

daan”, aldus Prof. Hartog. Zitten die

arbeidskrachten dan precies dr

waar werkgelegenheid is? Of ligt de

zaak juist andersom? Is er wellicht

voor hen nog geen vervangende werk-

gelegenheid beschikbaar?
We citeren maar weer. ,,Als twee-

de punt is het van groot belang de

arbeidsmarkt beter te organiseren

door de vrijkomende arbeidskrachten

te richten op plaatsen waar zij in an-

dere sectoren kunnen worden inge-

schakeld”. Met een beetje goede wil
is wel na te gaan wat hier wordt be-

doeld, al blijft het onduidelijk of we

onder
.
,,plaatsen” nu een geografische

aanduiding moeten verstaan dan wel

gewoon ,,arbeidsplaatsen”. Maar wat

valt er eigenlijk beter te organiseren

als er geen of nauwelijks arbeiders

vrijkomen? De arbeidsmarkt is toch

geen strand waar je geultjes kunt gra-

ven, waar je het water kunt leiden zo-

als je wilt? Bovendien, laten de vrij-

komende arbeiders zich wel richten?

Moet de man naar het werk toeko-
men of het werk naar de man? Dat

laatste ligt voor de hand. De miliëu-

gebondenheid is groot. De Nederland-

se arbeider behoeft zich – gelukkig

– niet als gastarbeider te gedragen.

,Gehuwde vrouwen kunnen fiscale

prikkels worden gegeven”. Alsof dât

het vraagstuk van de inschakeling

van de gehuwde vrouwen oplost. Het

hele werkklimaat is voor de gehuwde

vrouw toch bedorven. Men wil haar

niet of nauwelijks. Er zijn belangrij-

ker barrières dan de fiscale.

Nee, hoe je het ook weegt, Prof. Har-

tog heeft een windei gelegd. Na le-

zing van zijn artikel zijn we niets

wijzer geworden. Hij geeft lapmidde-

len aan waar èen structurele aanpak

nodig is,

Jan Müller

Naschrift

Enkele korte kanttekeningen bij het

betoog van de heet Müller:

Het ei.
De heer Müller is blijk-

baar geobsedeerd door eieren. Zou hij

zijn artikel misschien tijdens het ontbijt

hebben geschreven – of uitgebroed?

Als ik hem daarmee een plezier kan

doen, wil ik zijn beeldspraak best over-

nemen. Het komt er dan op neer dat

ik iedere maand in
ESB
een ei leg.

Daar zullen natuurlijk wel eens wind-

eieren onder zijn. Maar
bij
het ei dat

hem zo zwaar ligt wil ik toch nog graag

terugkakelen.
Het inhalen van inflatie. Is
het echt

zo vreemd te stellen, dat het uitlopen

van de vraag op het aanbod zowel be-

streden kan worden door indamming’

van de vraag als door uitbreiding van

het aanbod? Mij lijkt het veeleer be-

vreemdend dat iemand dat kan ont-

kennen.

Heeft de regering altijd gelijk?

Wat de regering doet is volgens de

heer Müller blijkbaar altijd welgedaan.

Ik vind zulk een argument funest voor

de democratie. Mag een onafhankelijk

buitenstaander echt geen eigen mening

hebben? De regering zit
dikwijls
vast

aan allerlei taboes en dan kan het zin

hebben te wijzen op een geheel andere
manier van denken.

Gastarbeiders.
Is er een kwantita-

tief verband tussen aantal gastarbeiders

en sociale onrust? Zo ja, dan zouden

West-Duitsland en Zwitserland een

enorme sociale onrust moeten ver-

tonen. Het tegendeel is waar. Alles is

nu eenmaal veel ingewikkelder dan de

heer Mijller hier stelt.

/

Afvloeiing uit de landbouw.
Natuur

lijk moeten de
vrijkomende
arbeids-

krachten gericht worden op plaatsen

waar zij produktief kunnen worden in-

geschakeld. Dat heb ik ook duidelijk

in
mijn
artikel gesteld. Heeft de heer

Müller het ei wel van alle kanten be-

keken? Als we het echt willen valt het

wel mee met de geografische aanpassing

van vraag en aanbod. Wij hebben im-

mers de ervaring opgedaan dat ook de

afvloeiende landarbeiders vrijwel wrij-

vingloos zijn ingeschakeld bij anderé

sectoren, en hun specialisatie was

dezelfde als die van de boeren die nu

nog moeten afvloeien.

Betere Organisatie van de arbeids-
markt.
Moet de man naar het werk of

het werk naar de man? Voor een groot

deel gebeurt dit automatisch, naar

beide kanten. Maar het kan nog wel

wat beter, ook naar beide kanten. Dit

vraagstuk is verwevên met het sprei-

dingsbeleid. Wie dicht bij Oost-Gronin-

gen woont weet dat er op dit punt nog

problemen zijn. Maar geen onoplos-

bare.

Gehuwde vrouwen.
Natuurlijk zijn

er meer dan alleen fiscale barrières.
Maar de belasting is een instrument

waarover de overheid beschikt. Daar-

om kunnen we de zaak het beste van

die kant aanvatten.

Structurele aanpak.
Het woord
structuur zegt mij altijd erg weinig.

Maar
als
het iets betekent zijn de maat-

regelen die ik voorstel
bij
uitstek struc-

tureel. Het gaat immers om de aan-

passing van het aanbod van een produk-

tiefactor, waardoor de economische

structuur verandert.
Conclusie, en nog eens het ei. Op

grond van het voorgaande meen ik te

kunnen stellen dat toch niet alles wind

was. En zelf als de helft uit wind be-

stond kan ik wijzen op een toepasselijk

spreekwoord. Dit luidt: een half ei is

beter dan een lege dop!

Prof. Dr. F. Hartog

ESB 4-11-1970

.

1085

R. M.
Solow: Growth Theory. An exposition. The Radcliffe Lectures delivered in

the University of Warwick, 1969. Clarendon Press, Oxford 1970, 109 blz., 24 sl-.
Op verzoek van de economische facul-

teit van de Universiteit van Warwick

heeft Solow in dit boekje zijn gedachten

over de groeitheorie nog eens op papier

gezet. Daarbij heeft de auteur zich be-

perkt tot modellen met slechts één eind-

produkt. Veel nieuws staat er niet in,

maar misschien was het toch wel leuk

om het Solow zelf te horen vertellen.

In hoofdstuk 1 bespreekt de schrijver

de condities voor een gelijkmatige

groei. Naast de formule van Harrod-

Domar wordt kort ingegaan op de

mogelijkheid van een bevolkingsaanwas

met een variërend percentage en van

éen niet constante spaarquote. De

variabi 1 itei t van de kapitaalcoëfflciënt

komt vervolgens in hoofdstuk 2 ter

sprake. Het is het bekende verhaal van

zich goed ,,gedragende” produktie-

functies en een arbeidsvermeerderende

technische vooruitgang, rijkelijk ge-

illustreerd met simpele formules en even
eenvoudige grafieken.

Directe substitutie is niet mogelijk

in het model, dat in hoofdstuk 3 wordt

gehanteerd. Doordat verondersteld

wordt, dat de technische vooruitgang

in nieuwe kapitaalgoederen belichaamd

is, verschijnt echter de economische
levensduur van machines als nieuwe

variabele ten tonele. De gelijkmatige

groei op lange termijn is daardoor weer

verzekerd, maar de wiskundige uit-

werking van een en andér is veel ge-

compliceerder dan in het geval van

directe substitutie. De schrijver verwijst

hiervoor dan ook naar een artikel dat

hij samen met J. Tobin, C. C. von

Weiszicker en M. Yaari heeft ge-

schreven en volstaat in dit boekje met

een presentatie van de resultaten.

Typerend voor het niveau is verder, dat

geen poging wordt gedaan de gevallen

van directe en indirecte substitutie te

combineren. In plaats daarvan stapt

Solow over op een ander probleem.

In hoofdstuk 4 wordt namelijk de

overheid geïntroduceerd. Het gaat

daarbij niet zozeer om de reële trans-

acties van de overheid, maar meer om

de budgetpolitiek: Als de overheid

schulden
maakt,
brengt zij waarde-

papieren in het economisch verkeer

(rentedragende obligaties of, in het ge-

val dat de interestvoet nul bedraagt,

,,outside money”). De particuliere

besparingen kunnen dan worden aan-

gewend voor het kopen van additionele

kapitaalgoederen (investeren of voor

belegging in overheidspapieren). De

keuze zal afhangen van de liquiditeits-

voorkeur, die in de vorm van een on-

gespecificeerde functie wordt weer-

gegeven. De mogelijkheid bestaat na-

tuurlijk, dat de effectieve vraag niet ge-

lijk is aan het aanbod, zodat het prijs-

niveau als variabele grootheid dient te
verschijnen. Om van een gelijkmatige

groei te kunnen spreken moet mi tevens

voldaan zijn aan de voorwaarde, dat

het prijspeil met een constant percen-

tage toe- of afneemt. Overigens blijkt

de conditie van Harrod en Domar er

in dit model wel wat ingewikkelder uit

te zien dan in de geldioze economie.

Tezamen met de liquiditeitsvoorkeur-

functie geeft deze conditie de ver-

houdingsgetallen, die bij een gelijk-

matige groei gelden, in de termen van

de diverse parameters van het systeem.

De stabiliteit is echter problematisch,

omdat prjsveranderingen via kapitaal-

winsten of -verliezen mede van invloed

zijn op de beleggingen.
Bij
een voldoen-

De geprogrammeerde cursus komt

momenteel steeds meer in gebruik.

Voor sommige vakgebieden heeft dit

reeds meer efficiëntie in het onderwijs

teweeg kunnen brengen. Albers en

Schoer hebben in deze publikatie ge-

poogd deze techniek toe te passen op

het terrein van de principes van organi-

de vertraging in de reacties blijkt ook

deze moeilijkheid uit de weg te kunnen

worden geruimd. Hoofdstuk 4 is naar

mijn mening het meest interessantq

onderdeel. De in dit hoofdstuk behan-

delde materie is ook van recentere
datum dan de stof in de rest van ht

werk.

In de laatste twee hoofdstukken;
5
en

6, komt de economische politiek op een
zeer abstract niveau ter sprake. Hoofd-
stuk 5 isgewijd aan de bekende proble-

matiek van het optimale groeipad. De

oplossing is onder meer afhankelijk van

de nutsfunctie, waarin de consumptie

per hoofd als variabele paraisseert.

Sinds het werk van Ramsey in 1928 is

de theorie op dit puirit wel verder uit-

gewerkt, maar veel nieuwe gezichts-
junten
zijn
daarbij niet naar voren ge-

komen. Hoofdstuk 6 is een soort van
toegift, met enkele toepassingen van

eerder gepresenteerde formules. De

grensopbrengst van een extra bladzijde

lezen is dan inmiddels al tot een be-

denkelijk niveau gedaald.

Voortdurend geeft de auteur blijk

van zijn eigen twijfels omtrent de reali-

teitswaarde van de gehanteerde simpele

modellen. Met de uitspraak, dat men

toch in deze modellen iets van de werke-

lijkheid kan terugvinden, moet de lezer
het tenslotte maar doen. Er is overigens
nog een ander punt. De
schrijver
meent,

dat hij het onderwerp ,,één-sector groei-

modellen” uitputtend heeft behandeld,

gegeven de stand van de wetenschap.

De integratie van de werkgelegenheids-

problematiek van de korte termijn zal

in de toekomst moeten worden ge-

entameerd, zo stelt hij. Natuurlijk kan

Solow niet alles bijhouden, maar recen-

te ontwikkelingen in Nederland tonen

aan, dat je met dit soort uitspraken

voorzichtig moet zijn.

Prof. Dr. Th. van
de Klundert

satie en leiding. •De Nederlandse titel

wekt ten onrechte hogere verwach-

tingen.

Het toegevoegde voorwoord van

Drs. C. Eilers wekt nog hogere ver-

wachtingen. Hij stelt
namelijk
dat on-

danks het brede terein dat het boek

beschrijft niet kan worden gesproken

H. H. Albers en L. Schoer: Bedrijfsbeleid en
bedrjfsorganisatie. Een geprogram-

meerde cursus (,,Programmed Organization and Management Principles”,

Nederlandse bewerking Drs. C. Eilers en Th. M. Femer). Universitaire Pers

Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar, Standaard Wetenschappelijke Uitg. 1969,

250 blz., f. 22,50.

1086

.

•..
.

..

.

.

.

.

/

.’
.

.

van oppervlakkigheid en dat deze stof

die
dikwijls
,,wat theoretisch aandoet”

(?) dank
zij
deze geprogrammeerde

cursus direct toepasbare waarde krijgt.

Bovendien blijkt een en ander reeds te

zijn uitgetest in het Hoger Economisch

Onderwijs. De aanpak is bij dit soort

onderwijs zeer geschikt gebleken. Dit

voorwoord doet de geïnteresseerde

lezer naar de verdere inhoud verlangen,

temeer omdat in het Nederlandse taal-

gebied zelden een zo groot aantal ter-

reinen in een beknopt boek zouden zijn

behandeld.

Alvorens wij de waarde van deze uit-

spraken bezien, volgt eerst een korte

weergave van de inhoud.

Het eerste hoofdstuk is gewijd aan

een korte introductie tot het vraagstuk

van de bedrijfsvoering. Zonder dat een

nadere ,,positiebepaling” is gegeven

komen direct vraagstukken aan de

orde, verbonden met de ,,scientific-

management” theorie en de ,,human

relations” theorie. De hoofdstukken

betreffende de organisatie van de leiding

zijn voornamelijk
gewijd
aan de op-

bouw van een lijn- en staforganisatie, en

de discrepantie tussen formele en infor-

mele Organisatie. Deze hoofdstukken

zijn niet alleen op vele punten onvol-

ledig, maar bovendien is de weergave

van sommige stukken van de theorie

van Organisatie en leiding wel erg sim-

plistisch.

Hoofdstuk IV (,,Besluitvorming; het

planningsproces”) is een weergave van

de planning, die moet plaatsvinden in

de top van de onderneming, vooral ge-

concentreerd op planning als reactie op

veranderingen in externe factoren,

voornamelijk optredend in de markt-

situatie.

Het hoofdstuk dat de communicatie

behandelt is dermate summier, dat

slechts kan worden gesproken van een

zeer summiere inleiding tot deze pro-

blematiek.

De behandeling van de ,,Informatie-

systemen” is bijna uitsluitend gewijd

aan de verwerking van boekhoud-

kundige gegevens. Dat netwerkplanning

en PERT-techiiieken hier worden ge-

noemd is gezien het niveau van het be-

handelde ondoelmatig. Deze komen

dan ook niet uit de verf.

Het slothoofdstuk is een behandeling

van de meer moderne theorieën van

organisatie en leiding. Dat liet eindpunt

hierbij Theorie Y van D. McGregor is

mag in een boek dat in de Nederlandse

vertaling in 1969 verschijnt niet voor-

komen.

Conciuderend kan gesteld worden dat

in dit boek vele terreinen Uit de organi-

satieliteratuur worden aangeroerd, die

•-

bij elkaar een interessant geheel zouden

(II)

4

katholieke universiteit nijmegen

DIRECTORAAT A-FACULTEITEN

Bil de Afdeling Sociale Geografie van het Geografisch en
Planologisch Ins

tituut kunnen geplaatst worden

4 WETENSCHAPPELIJKE

MEDE WERKERS

voor het geven van onderwijs en het verrichten van
onderzoek in de volgende specialismen

Regionaliserende methoden in de sociale geografie, met
als speciaal toepassingsgebied West-Europa.

Stadsgeografie. Ruime onderzoekervaring is hiervoor
gewenst.

Sociaal-wetenschappelijke onderzoektechnieken en
statistiek.

Hiervoor kunnen
ook
sociologen in aanmerking komen.

Methodologie van de geografie. De hiervoor te benoemen
functionaris zal met name worden ingeschakeld bil de
pre-kandidatenopleiding.
Nadere inlichtingen te verkrijgen bij prof. drs. P. J. W. Kouwe
(08800 – 58711,
toestel
2105 –
privé
08800 – 33529).
Sollicitaties te richten aan het Hoofd afdeling Personeels-
zaken, Erasmuslaan 16, Nijmegen.

ESB 4-11-1970

1087

kunnen vormen. Het gebodene is echter

te summier en bovendien wordt het

verband tussen de verschillende ter-

reinen onvoldoende belicht. Omdat zo

veel onderwerpen, gelegen op organi-

satorisch terrein worden behandeld

krijgt de lezer de indruk dat is getracht

in dit boek een opsomming te geven

van dit gehele terrein; een opsomming,

die de student aanspoort tot uit het
hoofd leren in plaats van er mee te

werken.

In het voorwoord wordt gerept over

toepassingen bij het Hoger Economisch

Onderwijs. Het is de vraag welke soort

onderwijs hiermee is bedoeld. Op

universitair niveau komt toepassing

niet nuttig voor vanwege de geringe

diepgang van het boek en voor toepas-

singen
bij
het HEAO bevat het boek een

te breed scala van onderwerpen.

Tenslotte zij vermeld, dat de toepas-

baarheid van deze stof, die in het alge-

meen praktisch van aard is en rijkelijk

wordt geïllustreerd met voorbeelden,

niet is toegenomen door een op deze

wijze opgezette geprogrammeerde cur

sus.

Drs. J. Heijnsdijk

Prof.
Mr. M.
V. M.
van Leeuwe en

Prof. Mr. W. C. L.
van der Grinten:

Fusies van ondernemingen. Fiscaal- en

civielrechtelijk bezien.
Kluwer, Deven-

ter 1970, losbladig, band + eerste

aflevering, f. 15.

Deze studie, waarin de fiscale en

civielrechtelijke vragen worden be-

handeld die zich rond een fusie kunnen

voordoen, besteedt ook aandacht aan

fusies over de grenzen van ons land heen.

Niet alleen fusies van NV’s, maar odk

van coöperaties en onderlinge waar-

borgmaatschappijen komen aan de

orde. Ook enige bijzondere onder-

werpen worden behandeld, zoals de

splitsing van NV’s en het samenvoegen

van bedrijfsonderdelen.

Deie losbiadige publikatie gaat acht

onderdelen bevatten, waarvan er nu

twee gereed zijn (T: Fusie en Fusie-

methoden, II: Aandelenfusie). De

overige worden achtereenvolgens: Be-

drijfsfusie – Fusie in juridische zin –

Andere fusiemethoden – Fusie, van

coöperaties – Fusie van onderlinge

waarborgnaatschappijen – Diverse

onderwerpen. Als bijlage is toegevoegd

het SER- besluit Fusiegedragsregels

1970.

Dr. W. H. Groffen: Horizontaal orga-

niseren.
Structuur, serie voor Beleid,’

Bestuur en Organisatie. Samsom,

Alphen aan den Rijn 1970, 142 blz.,

f. 9,50.

• De eerste 136 pagina’s zijn identiek

aan de inhoud van de eerste druk. De

auteur heeft hieraan in de tweede druk.
een vijftal pagina’s toegevoegd waarin

hij ,,enkele correcties nodig gebleken

voor een goede verdere discussie over

de horizontale organisatievorm” heeft

opgenomen.

Gemeente-

Energiebedrijf

t Miii

usaMnMfl

Amsterdam

Het Gemeente-energiebedrijf te

Amsterdam vaagt voor zijn
afdeling Comptabiliteit

ENIGE

MEDEWERKERS

die in het bezit zijn van het Staats-

praktijkdiploma voor Bedrijfs-
administratie, dan wel met deze
studie (ver) gevorderd zijn.

S

Aanstelling; afhankelijk van leeftijd,
opleiding en ervaring, op een
salaris tussen ca.
f
12.000,— en

f
22.000,— per jaar.
De premie A.O.W./A.W.W. is voor
rekening der gemeente Amsterdam.

Volledige sollicitaties onder No. T 435/1 in te zenden
bij de Directeur van de Dienst der Gemeentelijke
Personeelsvoorziening, Jan Luijkenstraat 94, Amster-
dam-Zuid.

L
H

LANDBOTJWHOGE SCHOOL

WAGENINGEN

Aande
Landbouwhogeschool te Wageningen

vaceert de functie van

GEWOON LECTOR –

IN DE SOCIOLOGIE

De functionaris zal worden belast rrTet het
onderwijs in de sociologie, in het bijzon-
der methoden en technieken van het
sociologisch onderzoek.

Van eventuele gegadigden wordt ver-
wacht, dat ze ervaring bezitten in het
zelfstandig opzetten van een onderzoek,
daarin anderen kunnen adviseren en over
didactische gaven beschikken.

S

Aan gegadigden voor de functie en personer, die
de aandacht vestigen op mogelijke gegadigden,
wordt verzocht zich tot het Kabinet van de Senaat
van de Landbouwhogeschool, Salverdaplein 10 te
Wageningen, te wenden, met verstrekking van uit

voerige gegevens en vermelding van nummer
Soc/70 op de enveloppe. Dit dient te geschieden
binnen 6 weken na plaatsing van deze advertentie.

Blijf bij

lees E.-S.B.!

1088

Auteur