Economischmstatististhe Berichten
UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
28
OKTOBER
1970
55e
JAARÖANG
No. 2770
Schuimklopperij
Dc guerilla dreigt nu ook door le dringen tot die ciie pijler
van onze maatschappij die nog niet door activisten besmet
was en als liet enige bolwerk van professioneel specialisme
(kortheidshalve ook wel aangeduid als vakidioterie) rechtop
kon blijven staan:
het bechjjfsleven.
De profeet van deze –
gelukkig geweldloze – guerilla is Robert Townsend. Het
boekje is niet rood doch grijs; het heet
De kop von het
bedrijf,
of:
klei,i Hcindboek voor de grote ondernemer
1;
het
verscheen bij een keurige, (nog?) niet door activisten be-
heerde, uitgeverij.
Volgens Townsend zijn we een volk -geworden van
kantoormensen, simpele stervelïngen opgeleid om on-
sterfelijke instellingen le dienen, iets waarvoor wij naar
zijn opvatting niet geschapen zijn. Twee mogelijkheden
zijn er om te ontsnappen an onze gevangenschap ,,in de
duiventil van de hiërarchieke rangorde”:
,,Oplossing 1
is de houding die getypeerd wordt door liet werk-
woord Wegwezen: u kantot de konklusie komen dat al wat is
ook onvermijdelijk zal
zijn:
grijp dan snel uw deel van de poct
(inklusief bonussen, premies en tantiènies) en troost u met de
verstrooiingen van de zogeheten Vrije Tijd.
Oplossing
//is geweldloze guerilla: ontniantel uw organisatie,
ieder op de plaats waar hij de onderneming dient – laat alleen
datgene over waarin de onderneming ons dient. Maar de subver-
sieve akti’iteiten van miljoenen zullen nodig zijn voor we resul-laten zien.”
Townsend’s boekje nu gaat over Oplossing 11. Het is
bestemd voor diegenen die de moed, de humor
en
de energie
bezitten om een bedrijf te laten functioneren alsof de
mensen er werkelijk menselijk zijn. Vereisten: enig talent
om de absLlrditeiten van het systeem te kunnen signaleren
en een gezohde argwaan jegens iedere vorm van ego-
massage. Zijn aanbevelingen gelden vooral de mensen aan
de top zelf. Als zij hun fantasie gebruiken om. te zorgen
dat hun werknemers alles krijgen wat hun toekomt, dan
zullen beide groepen waarschijnlijk weer tot liet leven
terugkeren en nog rijk worden op de koop toe.
De aanbevelingen van Townsend zijn alfabetisch gerang-
schikt en variëren van antwoorden op vragen als ,,Bazen,
hoe stuur je ze met pensioen?” en ,,Beleggers, hoe hou je
ze
01)
cle hoogte?” (,,Ze kunnen irritant zijn zolang cle zaken –
goed gaan, maar een iegelrecht gevaar voor het bestaan
van de onderneming als de zaken slecht gaan”) tot korte
verhandelingen over onderwerpen als ,,Raad van Commis-
sarissen – stuurlui aan de wal” en ,,Geheimhouding, een
broeikas van narigheid”. De kern van het laatste probleem
wordt door Townsend teruggebracht lot de volgende
afoiistische keuze: ,,Geheimhouding betekent of:
Waar ik mee bezig ben is zo vet:schrikkelijk dat ik het
je niet durf te vertellen.
OF
Ik
vertrouw je niet (meer).”
Townsend neemt op een half-grappige, half-serieuze
wijze de aan iedere grote Organisatie nu eenmaal inherente
di kdoenerij op de korrel. Zijn gezond-verstand-henacleri iig
i)ri kt door nienige opgeklopte, vetenschappel ijke pretenties
hebbende, verhandeling over de bedrijfsprobleniatiek heen.
Natuurlijk chargeert hij daarin; zo doet hij bijv. de aan-
beveling om nooit mensen in dienst te nemen die aan de –
Harvard Business School hebben gestudeeid! Het is niette-
min een verademing als er zo nu en dan eens iemand op-
staat die afrekent met de ,,schuimklopp.rj” waar iedere
grote organisatie mee behept is. Enwiê kan dat beter doen
dan een man alsTownsend, die naar eigen zeggen veertien
jaar heeft gewerkt bij een bedrijf dat rijk genoeg was om
bijna alles verkeerd te doen en dat deed ook?
II. .1. Paris, .4msierck,n, 1970, 195 blz., 11 7,90 (oor-
spronke/ijke iiie!: ,,Up iiie Organization”; Ne(lerlandse ve,-
la/ing: Herberf Leupen).
dR
1049
Inhoud,
Kortheidshalve
Schuimklopperij
……….. . .
.1049
,,in de eerste zes,
inaaiideii van
1970 is het invoeroverschot
bijna
een
miljard
Kortheidshalve
……………..
1050
gulden hoger dan in de overeenkomstige periode van 1969. Een toeneming,
die een nadèr onderzoek waard is.” Aldus de aanhef van een leerzame notitie
Prof. Dr. W. Albeda:
over de recente ontwikkeling van onze buitenlandse handel in het
Maand-
Vragen bij een program
ioi
……….
schrift
van het CBS (september 1970). Wat is het geval? Bedroeg het invoer-
overschot in de eerste helft van 1969 nog f. .1.987 mln., in het eerste halfjaar
van 1970 overtrof het bedrag van de invoer dat van de uitvoer met liefst
Drs. G. Brouwers: f. 2.964 mln., een stijging dus mt f 977 mln. Dit als gevolg van het feit dat in
Naar een economische en de eerste zes maanden van dit jaar de invoerstijging (22,7 %)
vrij
aanzienlijk
monetaire unie
……………1052
uitging boven de exporttoename (
1
9,6%). Reden dus tot ongerustheid over
de positie van onze handelsbalans. Het
Maandschrijt
brengt echter een nuance
aan. Het wijst erop dat de gegeveii cijfers in werkelijke prijzen
zijn
weer-
Prof. Drs. C. J. van Eijk:
gegeven. Bekijkt men de handelscijfers over het eerste halfjaar 1970 echter in
De Nederlandse Economie
constante prijzen, d.w.z. in prijzen, zoals die een jaar geleden golden, dan ont-
in
1973
…………………..1058
staat een heel ander beeld. Dan’is de uitvoer in het eerste halfjaar. 1970 zelfs
iets meer gestegen (15,1%) dan de invoer (14,6%) en nam het invoeroverschot
Mededelingen
………1061,
1Ö67
slechts met f. .194 mln. toe. Twee cijferreeksen dus niet heel verschillende uit-
komsten, een discrepantie die verklaard wordt door de omstandigheid dat dit
jaar de invoèrprjen gemiddeld aanzienlijk sterker stijgen dan de uitvoer-
Furopa-bladwijzer
…………1062
prijzen. Hetgeen, zoals reeds eerder in
ESB werd gereleveerd (14 oktober, blz.
997), voor de lopende rekening van de betalingsbalans in 1970 nadelige conse-
quenties heeft, maar op een iets langere termijn bezien, als gevolg van onze
verbeterde concurrentkpositie, juist gunstig is voor die lopende rekening.
Redactie
–
Commissie van redactie: H. C.
Bos,
Zeer zeker wanneer in
1971
onze economie enige bestedingsbeperkende
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
accenten gaat vertonen.
(dR).
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A.deWit
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Adjunct redacteur-secretaris:
–
J.
van
der Burg
Diezelfde
CBS-publikatie geeft ook
een
aardig overzicht van
de
ontwikkeling
Economisch-Statistische Berichten
van arbeidsvolume en arbeidsreserve in de periode 1950-1966, onderverdeeld.
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
naar de vier grote regio’s, t.w. Noord (de drie noordelijke provincies), Oost
(Overijssel en Gelderland), West (de twee ,,Hollanden” en Utrecht) en Zuid
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
(de drie zuidelijke provincies). Deze cijfers zijn uiteraard van veel belang voor
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
de bestudering van regionale ontwikkelingsproblenien. in alle landsdelen is
postbus 4224. Telefoon:
–
het zal niemand verbazen
–
het aantal arbeidskrachten gestegen; onderling
(010) 1455 11, toestel 3701. Bij
bestaan er echter grote verschillen. Over hèt gehele land genomen steeg het
adreswijziging
s.v.p.
steeds adresbandje
aantal arbeidskrachten in de periode 1950-1966 met
19%.
Noord en Oost
meesturen.
bleven niet 6 en 16% beneden dit gemiddelde, West en Zuid érboven niet 21
Kopij
voor de
redactie: in iweevoud,
resp. 22%. Opmerkelijker dan deze verschillen zijn die welke het
Maandschrift
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
constateert tussen de vier landsdelen op het punt van de verhouding tussen
de toeneming van het aantal arbeidskrachten en de. groei van de bevolking.
Abonnementsprjs:
f.
44,72 per jaar,
studzten f. 31,20, franco per post voor
Alleen in het Westen kon in die zestien jaar de groei van het aantal arbeids-
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
krachten ongeveer gelijke tred houden met die van de bevolking (stijging 21
%
rjksdelen (zeepost).
resp. 20%). In de andere landsdelen daarentegen lag het tempo vn de be-
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
volkïngsgroei aanmerkelijk hoger dan dat van de toename van het aantal
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
arbeidskrachten. in het Oosten en het Noorden bedroeg het eerste zelfs onge-
ultimo van een kalenderjaar.
veer het dubbele van het tweede. Men kan aan deze laatste cijfers natuurlijk
.
geen al te grote absolute betekenis toekennen in termen van toekomstige
Betali ng:
gfro 8408; Bank Mees
&
Hope
arbeidsmarktsituatie. Gegeven de geringe regionale mobiliteit van de produktie-
NV, Rotterdam; Banque de Gommerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
factor arbeid, indiceren zij evenwel duidelijk een verscherping in de toekomst
postcheque-rekening 260.34.
van de nu reeds aanzienlijke verschillen tussen de Jandsdelen op liet punt van
de vraag/aanbodsverhoudingen op de arbeidsmarkt. Hetgeen een uitdaging
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
betekent aan ons industriële-vestigingsbeleid …….of âan onze ,,bevolkings-
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908
politiek”.
(dR)
1050
W. Albeda
Vragen
bij. een
program
Het program der drie vakcentrales is
om meer dan één reden een belang-
wekkend document. In de eerste plaats
omdat op eerlijke wijze een keuze is
voorgelegd aan de leden. Zij zullen
de vraag moeten beantwoorden of en
in welke mate zij matiging willen op-
brengen, om ruimte te scheppen voor
colleçtieve voorzieningen. In de tweede
plaats omdat de verlangens in het
program gekwantificeerd zijn, terwijl
gepoogd is aan te geven we ar de finan-
ciën ervoor vandaan zullen moeten
komen. Ten derde omdat uit de geuite
verlangens die mengeling van realisme en
idealisme naar voren komt, die de vakbe-
weging zo
bij
uitstek tot de Organisatie
heeft gemaakt die onze maatschappij niet
in één klap, maar
bij
stukjes en beetjes
vernieuwt. De vakbeweging weet van
de dagelijkse zorgen der leden; zij
realiseert zich dat een al te radicale in-
greep ineens de maatschappij tijdelijk
onbewoonbaar zou maken. En er is
geen tijdelijk onderdak voorhanden.
Toch geeft de publikatie van dit
program ook aanleiding tot vragen.
Vragen, die de drie besturen zich onge-
twijfeld hebben gerealiseerd, en waarop
zij zelf een antwoord zullen weten. Ik
zie er twee, die mij niet eenvoudig
lijken.
In hoeverre is deze matiging waar te
maken? Wij mogen aannemen, dat ook
de komende Kabinetsperiode geken-
merkt zal
zijn
door spanningen op de
arbeidsmarkt, met name in het Westen,
maar ook elders in het land. Zijn
matiging en spanning op de arbeids-
markt met elkaar te verzoenen? En
bovendien, wij leven niet meer in de
jaren vijftig. Het succes van de matiging
van toen kan men verklaren uit het
algemene gevoelen van redelijkheid en
aanvaardbaarheid van het gevoerde be-
leid. Ik ben bang, dat de jaren vijftig in
zoverre uniek waren, dat een herhaling
ervan niet zo voor de hand ligt. De
entree der jaren zeventig onderscheidt
zich nu niet bepaald door matiging en
geloof in redelijkheid. in de jaren vijftig
was er, naast het gevoelen van ver-
trouwen in het gevoerde beleid, ook
een mate van volgzaamheid ten op-
zichte van leiders, een passiviteit die er
thans niet meer is. In die verandering
is veel te waarderen, maar zij maakt een
beleid van matiging niet eenvoudiger.
Men kan eigen kader en leden geheel
of gedeeltelijk bereiken en overtuigen.
Maar hoe staat het met de ongeorga-
niseerde meerderheid? Hoe reageren
vakbondsleden en vakbondsleiding,
wanneer zij geconfronteerd worden met
lokale actiegroepen?
Daarnaast is er de vraag, maar die
ligt in het verlengde van de eerste, of
de vakbeweging zich nog zô zeer poli-
tiek kan engageren als de opzet van dit
program veronderstelt. Ik weet niet hoe
men zich dit precies voorstelt, maar bij
mij komt het ongeveer zé over. Bij op-
treden van een nieuw Kabinet vindt
overleg tussen regering, werkgevers en
vakbeweging plaats, waarbij de vraag
van cie verhouding tussen private en
publieke uitgaven aan de orde komt.
Gelukt ditgesprek niet, dan is de mati-
ging van de baan en de regering ziet maar
wat ze doet (zelf de publieke uitgaven
maar wat beperken of de fiscale en
monetaire wapenen scherpen). Gelukt
dit gesprek wél, dan ontstaat er een
soort quasicontact tussen regering,
werkgevers en vakbeweging. Deze drie
partners zullen dan moeten pogen
elkaar het bedoelde beleid mogelijk te
maken.
Nu zijn we de laatste jaren juist wat
huiverig geworden voor dit soort af-
spraken. Met name voor de vakbeweging
ligt dit moeilijk. Men vraagt om een
zekere distantie. Vakbewegingen be-
hoeven niet het algemeen belang te be-
hartigen. Zij .moeten zich niet al te zeer
engageren met welke regering dan ook.
Elk engagement kan leiden tot ver-
groting van de afstand tussen leiding en
leden. En juist die afstand maakt de
positie van de vakbeweging kwetsbaar
zodra actiegroepen gaan opereren –
of beter gezegd in zulk een afstand ligt
de oorzaak van het optreden der actie-
comités.
Toch komt men er niet onderuit (zie
mijn colum van drie weken geleden)
te erkennen dat er voor de vakbeweging
geen andere weg is, wil zij meer doen
dan verlangens als kreten te slaken. Zij
heeft niet het algemeen belang te be-
hartigen. Maar als de visie, welke de
overheid op dat algemeen belang heeft,
nu eens in sterke mate parallel loopt
met die van de vakbondsleiding?
Distantie is nodig ten opzichte van de
regering, om de distantie ten opzichte
van de leden zo klein mogelijk te maken.
Maar als die eerste distantie nu het
bereiken der doelstellingen in de weg
staat?
Men mag aannemen, dat de vak-
bondsleiding deze problematiek in het
oog houdt. Het wachten is nu op een
regering, die dat ook doet.
ESB 28-10-1970
1051
Naar een economische
en monetaire unie
Over het rapport van de Groep-Werner
DRS. G. BROUWERS
Een van de belangrijkste besluiten van de Haagse Topconferentievan deEEQ-landen (december1969)
behelsde de instelling van een werkgroep om een rapport aan de Raad van Ministers uit te brengen
over de verwezenlijking van een economische en monetaire unie. 15ezé werkgrbep; naar haar voorzitter,
de Luxemburgse Minister-President, de Qroep-Werner genoemd, heeftop
7
oktober jI. haar eindrap-
port vastgesteld. Een van de leden van de Qroep-Werner was Drs. Q. Brouwers, de Secretaris-Qeneraal
van het Ministerie van Economische Zaken. De ESB-redactie heeft de heer Brouwers bereid gevonden
het rapport-X/erner in dit blad te bespreken. Zij is hem daarvoor zeer erkentelijk.
r
En onze woelige maatschappij blijft de groei naar, een
nauwer verbonden Europa vah belang. Sommigen schij-
nen daaraan te twijfelen. Waarom een maatschappij
verstevigen die verkeerd is? Ruim haar op, vervang haar
in eik land door een goede maatschappij en men heeft
een betere wereld. Dit lijkt een te simplistische redene-
ring. Blijkens de ervaring stampt men een goede maat-
schappij niet uit de grond. Slechts stap voor stap komt
men vooruit. in deze evolutie is een grotere economi-
sche en politieke eenheid van de volken, gefaseerd naar
de mate van hun samenhang, een onmisbare factor.
Is dit niet het intrappen an een open deur? Vandaag
de dag is dat de vraag. Men is geneigd, verdiept in nieu-
we grondslagen voor onze maatschappij, de internatio-
nale randvoorwaarden voor deze herschepping over het
hoofd te zien. Men is ook wat cynisch geworden door
de taaie weerstand die de Europese integratie remt. En
ook de oude nationale Adam strft maar langzaam. Er
is een instinctief verzet tegen het verlies van het eigene,
zonder de kansen te onderkennen die het mde confron-
tatie vande wijdere, opèn ruimte krijgt. Men beseft niet
welke prikkels het rijk geschakeerde Europa schept, niet
slechts voor d eeconomie maar ook voor de cultuur,
wanneer de grenzen van de nationale staten wier histo-
rische rol is uitgespeeld, werkelijk worden opgeheven.
Met de politiek is het niet anders. Maar voor de Euro-
pese partijvorming krijgt men geen hand op elkaar. De
Gemeenschap begint meer en meer het moment te nade-
ren waarop de politieke consequenties uit haar instelling
moeten worden getrokken, wil zij beantwoorden aan de
visie en de hoop van twaalf jaar geleden.
Terwijl men in de eerste vijftien jaren na de oorlog
vol was van de internationale samenwerking die een
hernieuwde wereldcatastrofe moest voorkomen, is de
belangstelling thans verschoven naar de steeds klemmen-
der vraagwelk karakter onze door de techniek bezeten
maatschappij gaat krijgen. Men weet geen ïaad meer
met de welvaart. Men heeft geen oog voor het welzijn
dat enkele decennia welvaart tot stand hebben gebracht,
hoewel elke stad en elke streek er de duidelijke tekenen
van draagt. Men voelt wel hoe betrekkelijk die welvaart
voor velen nog altijd is, maar men raakt in verzet tegen
de industrie die haar moet brengen. Een mentaliteit ont-
staat clie soms doet denken aan het begin van. de vorige
eeuw. Men slaat nu geen machines stuk, maar wil er
toch liever niet veel meer bij hebben. –
De vrees voor de dreigen(le toekomst spitst zich toe
op de tegenstelling tussen milieuhygiëne en produktie,
zonder twijfel in ons huidige dagelijkse leven het funda-
menteelste vraagstuk. Wij dreigen los te raken van de
natuur. Maar tussen dit uiterste en dat van de,ontbe-
ringen van het verleden moet een optimale middenweg
te vinden zijn. Een optimum dat evenwel op de ver-
ouderde nationale basis van nu niet te bereiken is. Even-
min als wij op deze nationale basis meer dan machte-
loze gebaren kunnen maken over de politieke spanning
in de wereld en het daaruit voortvloeiende gewéld. De
vernieuwing onzer maatschappij kan en mag niet op de
voltooiing van de Europese eenheid wachten, maar men
moet zich wél realiseren dat die vernieuwing zonder
deze eenheid slechts een matige kans op bevredigende
resultaten biedt.
Deze inleiding zij mij als achtergrond voor de uitwer-
king van de titel vergeven. Zij heeft een functie bij de
verklaring van het gewicht der beslissingen waarvoor
de Ministerraad van de Europese Economische Gemeen-
schap voor het einde van het jaar wordt gesteld. En die
tenminste van even grote politieke als economische
betekenis zijn.
Opdracht Groep-Werner
De Haagse Topconferentie van de Zes nam in december
1969 twee belangrijke besluiten: een principe-akkoord
over de toetreding van Groot-Brittannië en enkele an-
dere landen en de opdracht tot een rapport over.de
verwezenlijking van een economische en monetaire unie.
Het tweede besluit was in niet geringe mate geïnspireerd
door de monetaire onrust die kort tevoren de Gemeen-
schap had geschokt. De ter voldoening aan deze op-
dracht door de Raad van Ministers op 6 maart 1970
ingestelde werkgroep met als voorzitter de Luxemburgse
Minister-President Pierre Werner heeft na een interim-
rapport in mei op 7 oktober jI. haar eindrapport vast-
gesteld. Het is unaniem en voor de persoonlijke verant-
1052
woordelijkheid van de leden. Vo6r het einde van het
jaar zal het door de Raad van Ministers worden behan-
deld.
De paragraaf van het slotcommuniqué van de Haagse
Conferentie, welke betrekking had op de Economische
en Monetaire Unie, luidde als volgt
J. (De Staatshoofden en Regeringsleiders) hebben op-
nieuw uiting gegeven aan hun bereidheid de latere ontwikke-
ling die nodig is voor de uitbreiding van de Gemeenschap en
voor haar ontwikkeling tot een economische unie sneller te doen verlopen. Zij zijn van oordeel dat het integratieproces
moet uitmonden in een gemeenschap van stabiliteit en groei.
Hiertoe zijn zij overeengekomen dat in de Raad, op basis
van het door de Commissie op 12 februari 1969 ingediende
Memorandum en in nauwe samenwerking met haar, in de
loop van 1970 een in fasen uit te voeren plan zal worden
uitgewerkt dat de verwezenlijking van een economische en
monetaire unie ten doel heeft. De ontwikkeling van de mo-netaire samenwerking dient te zijn gebaseerd op de harmo-
nisering van het economische beleid.
Zij hebben besloten de mogelijkheid te laten nagaan van
de instelling van een Europees Reservefonds waarin een ge-
meenschappelijk economisch en monetair beleid zou moeten
uitmonden.”
Om aan deze opdracht te voldoen, diende primair het
punt van uitgang, d.w.z. de actuele toestand, en het punt
van aankomst, d.w.z. de volledige economische en mo-
netaire unie, te worden gedefinieerd. Het was niet moei-
lijk om het punt van uitgang te omschrijven. In de
twaalfjarige overgangsperiode zijn belangrijke resultaten
bereikt. Centrale punten zijn de verwezenlijking van de
volledige douane-unie en van een gemeenschappelijke
landbouwpolitiek. Bij de harmonisatie der economische
politiek, m.n. op het terrein van de conjunctuurpolitiek,
is echter slechts beperkte voortgang geboekt. Dit tekort
kiemt te meer, omdat de toegenomen verwevenheid der
nationale economieën tezamen niet de versterkte samen-
hang van het internationale betalingsverkeer de autono-
mie en dus de reikwijdte van de nationale conjunctuur-
politiek heeft verzwakt. Men is afhankelijker geworden
van evenwichtsgebreken in de partnerlanden en men kan
zijn eigen gebrek aan evenwicht met nationale middelen
minder effectief herstellen. De ernst van dit hiaat in het
beleid van de Gemeenschap neemt toe, ten detrimente
van haar stabiliteit en groei.
De omschrijving van het punt van aankomst was een
zwaardere aangelegenheid. Technisch was ér geen ver-
schil van mening. De werkgroep omschreef de econo-
mische unie als een zone, waarbinnen goederen en dien-
sten, personen en kapitaal zich Vrij en zonder concur-
rentievervalsing bewegen, met vermijding van structu-
rele of regionale onevenwichtigheden. De monetaire
unie formuleerde zij als een afzonderlijke monetaire
zone, die interne convertibiliteit van de valuta’s impli-
ceert, onherroepelijke vaststelling van de pariteitsverhou-
dingen, opheffing van de marges waarbinnen de koer-
sen kunnen schommelen en volledige liberalisering van
het kapitaalverkeer. Haar ontstaan kan gepaard gaan
met de handhaving van nationale munteenheden of de
invoering van één communautaire geldeenheid. In tech-
nisch opzicht kan de keuze tussen deze twee oplossingen
wellicht onbelangrijk lijken, maar psychologische en
politieke overwegingen pleiten voor het invoeren van
één munteenheid, waardoor het definitieve karakter van
de onderneming zou worden gewaarborgd.
Twee stromingen rn.b.t. monetaire unie
Verschillen openbaarden zich echter m.b.t. het gewicht
dat moest worden gehecht aan het interne beleid van de
Gemeenschap voor de functionering van de monetaire
unie. Verschillen over de prioriteit van de maatregelen
die tot de unie moesten leiden, hingen daarmee samen.
Zij werden beïnvloed door verschil van opvatting over
de mate van supra-nationaliteit van de Gemeenschap.
Twee stromingen traden hierbij aanvankelijk aan de dag.
De ene stroming legde de nadruk op de monetaire
eenheid van de Gemeenschap tegenover de buitenwereld
en dan in het bijzonder tegenover de Verenigde Staten.
Hun chronische betalingsbalanstekort is door de sleutel-
functie van de dollar in het internationale betalings-
verkeer een bron van inflatie voor de overige wereld.
Deze eenheid zou voorshands tot uitdrukking kunnen
worden gebracht door de marges binnen welke de
valutakoersen mogen fluctueren, te verkleinen voor wat
de onderlinge verhoudingen tussen de valuta’s van de
Zes betreft. Uiteindelijk zouden de onderlinge pariteiten
onherroepelijk worden gefixeerd. Parallel aan deze mo-
netaire toenadering zou een toenemende harmonisatie
van de economische politiek dienen plaats te vinden,
zonder dat de eerste door de laatste zou worden gecon-
ditioneerd.
De andere stroming stelde zich op het standpunt dat
een dergelijke, extern gerichte monetaire unie tot mis-
lukking zou zijn gedoemd, indien zij niet zou berusten
op een gemeenschappelijke budgettaire en geidpolitiek
binnen de Gemeenschap. Eenheid naar buiten heeft als
voorwaarde eenheid naar binnen. Is aan deze voorwaar
–
de voldaan, dan is de Gemeenschap verantwoordelijk
voor het gezamenlijk economisch evenwicht en kan zij
dus ook naar buiten als eenheid optreden. Zolang dat
niet het geval is, blijven de lidstaten verantwoordelijk
voor hun nationale evenwichten en daarbij past logischer-
wijze, binnen de spelregels van het internationale Mone-
taire Fonds, een zelfstandig wisselkoersbeleid. Deze
stroming deelde ook niet de verwachting van de andere,
dat de nauwere externe binding de harmonisatie van ht
interne beleid zou bevorderen. Zij was veeleer de op-
vatting toegedaan dat zolang deze harmonisatie onvol-
doende was, de uiteenlopende ontwikkeling van de na-
tionale betalingsbalansen de lidstaten telkenmale zou
dwingen hun monetaire bewegingsvrijheid te hernemen.
Het effect hiervan op de publieke opinie zou desastreus
zijn voor alle verdere kansen op de monetaire unie.
Het meningsverschil had echter een diepere, institu-
tionele ondergrond. Een gemeenschappelijke budget-
taire en monetaire politiek kan slechts werkelijk effec-
(I.M.)
ESB 28-10-1970
.
1053
r’
1
tief zijn, wanneer zij door Gemeenschapsorganen wordt
uitgeoefend. Dit betekent in de eerste plaats dat de ver
–
antwoordelijkheid voor de krediet- en valutapolitiek be-
rust bij een federale centrale bank, die ook de monetaire
reserves van de Gemeenschap beheert. Het betekent in
de tweede plaats dat de budgetpolitiek, voor zover
nodig ter waarborging van het economisch evenwicht
van de Gemeenschap, is opgedragen aan een centraa’
politiek orgaan, dat onafhankelijk van de nationale re-
geringen optreedt. Dit betekent geenszins een volledige
centralisatie van het uitgaven- en inkomstenbeleid. De
ledenlanden zouden op dit terrein in vérgaande mate
autonoom kunnen blijven. Gewaarborgd moet echter
zijn, dat zij niet via de begroting ongewenste impulsen
aan de conjunctuur kunnen geven. Alleen dan ook kun-
nen de kapitaalmarkten volledig worden geliberaliseerd.
Het centrale politieke orgaan behoeft ter uitoefening
van zijn taak in het bijzonder zeggenschap over de om-
vang der nationale begrotingstekorten en hun wijze van
financiering. Gegeven het feit dat de desbetreffende be-
voegdheden van de nationale Regeringen aldus zijn ver-
legd naar een Gemeenschapsorgaan en deze dus in dit
opzicht niet meer verantwoordelijk kunnen ,zijn tegen-
over hun nationale parlementen, dient het centrale poli-
tieke orgaan verantwoordelijk te zijn tegenover een dien-
overeenkomstig toegerust Europees Parlement.
Kort samengevat komt de monetaire unie dus op het
volgende neer:
Qua beleid:
een Gemeenschapsvaluta;
een gemeenschappelijke geld- en kredietpolitiek;
een gemeenschappelijke begrotingspolitiek, toegespitst
op de omvang en de financiering der deficitten.
Qua
organen:
een Gemeenschapscirculatiebank naar het model van
het Amerikaanse Federal Reserve System;
een Gemeenschapsorgaan voor de financiële politiek;
een Europees Parlement, waaraan dit orgaan verant-
woording verschuldigd is.
Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke Gemeenschap
in aanzienlijker mate dan de huidige tevens een politieke
Gemeenschap is.
Institutionele voorzieningen
Uit het interimrapport dat in mei aan de Raad van Mi-
nisters werd uitgebracht blijkt, dat de beide stromingen
elkaar vrijwel hadden gevonden over de betekenis van het
interne budgettaire en monetaire beleid dat op Gemeen-
schapsniveau voor de functionering van de economische
en monetaire unie nodig was. De institutionele voorzie-
ningen waren echter niet uitgewerkt. Verschil van mening
was ook blijven bestaan over het tempo waarin een ver-
nauwing van de fluctuatiemarges tussen de wisselkoersen
van de lidmaten zou kunnen plaatsvinden. De ene stro-
rning wilde daartoe reeds in de eerste fase overgaan en
daarbij tevens een valutastabiisatiefonds van de Gemeen-
schap instellen, teneinde de samenhang op extern mone-
tair gebied te versterken. De andere stroming wenste geen
van beide in de eerste fase. Zij achtte belangrijke maatrege-
len van gemeenschappelijke monetaire politiek eerst mo-
gelijk, wanneer daadwerkelijke vorderingen bij de har-
nionisatie van de economische politiek daartoe de voor-
1054
waarden hadden geschapen. Op beide punten had de
groep behoefte aan politieke aanwijzingen om tot een
sluitend en zo mogelijk unaniem advies te komen.
In zijn vergadering van 8 en 9 juni nam de Raad
de conclusies van het interinirapport over. Ten aanzien
van het institutionele punt constateerde hij dat de eco-
nomische en monetaire unie betekent dat de voornaam-
ste beslissingen op het terrein van de economische poli-
tiek zullen worden genomen op Gemeenschapsniveau en
dat dus de noodzakelijke bevoegdheden zullen worden
overgebracht van het nationale plan naar dat van de
Gemeenschap.
Over het wisselkoersbeleid gedurende de eerste en
volgende etappes ware door de Groep-Werner een ad-
vies te vragen aan het Comité van Goeverneurs van
Centrale Banken. De Raad verzocht de Groep-Werner
haar werkzaamheden in het licht van zijn gedachten-
wisseling voort te zetten en haar eindrapport in septem-
ber uit te brengen.
In aansluiting op deze conclusies van de Raad van
Ministers vulde de werkgroep de omschrijving van het
eindstadium der economische en monetaire unie aan
niet een uitgewerkte institutionele paragraaf in de lijn
van de terzake hiervoor gegeven samenvatting. Zij stelde
voorts dat de dienovereenkomstig noodzakelijke wijzigin-
gen van het Verdrag van Rome z6 tijdig dienen te ge-
schieden, dat een voor het einde van de eerste etappe
te houden regeringsconferen tie het ontwerp-wijzigings-
verdrag zou kunnen vaststellen.
Met. betrekking tot het wisselkoersbeleid in de over-
gangsetappes richtte de Groep-Werner zich met een aan-
tal vragen tot het Comité van Goeverneurs. Het Comité
deed een groep experts ter beantwoording een rapport
opstellen. Het deelde in zijn brief van 13 september
1970 aan de werkgroep niede dat het zich met de con-
clusies van het rapport verenigt. Rapport en brief zijn
als bijlagen aan het rapport van de groep gehecht. Hier-
onder wordt op deze
concluskes
teruggekomen.
Aldus verenigd en gewapend kon de groep-Werner
definitief de etappes uitwerken die tot de volledige
economische en monetaire unie zouden moeten leiden.
Uitgaande van de in het communiqué der Haagse Top-
conferentie uitgesproken politieke wil een zodanige unie
tot stand te brengen, opnieuw bevestigd in de vergade-
ring van de Raad van Ministers van 8 en 9 juni, is de
groep van mening, dat een economische en monetaire
unie in de loop van de jaren zeventig tot stand zou kun
nen worden gebracht. Dit zou via twee etappes moeten
geschieden. De eerste is de belangrijkste en daaraan
wijdt het rapport dan ook uitgebreide aandacht.
Eerste etappe: coördinatie
Hoewel men zich op dit in menig opzicht gecompliceer-
de terrein voor overhaasting moet hoeden, is de groep
toch van oordeel-dat de goede gang van zaken de vast-
stelling van een termijn vereist. Zij stelt deze op drie
jaar. De kern van het werk dat in deze etappe moet
worden verzet, vom
–
it met volledige benutting van het
bestaande verdrag een zodanige coördinatie van de eco-
nomische politiek en een zodanige harmonisatie van de
te hanteren instrumenten, dat aan het eindé van de
periode een mate van uniformiteit in het beleid is be-
reikt, die de goedkeuring van dc verdragswijziging ge-
richt op het finale stadium wettigt. Het rapport stelt dat
daartoe allereerst de overleg- en de besluitprocedure in
de Gemeenschap moet worden gewijzigd. De coördinatie
van de politiek zal dienen te steunen op drie confron-
taties per jaar van de economische toestand en van de
gevoerde politiek in de ledenlanden, teneinde daaruit
voor de Gemeenschap en de landen afzonderlijk beleids-
conclusies te trekken. De tijdstippen dienen in de be-
ginne zo goed mogelijk te worden aangepast aan de
begrotingsprocedures in de lidstaten. Daarna zouden
deze procedures moeten zijn gesynchroniseerd.
De eerste confrontatie ware in het voorjaar te hou-
den, voor het opmaken van de balans over het afgelopen
jaar en de eventuele aanpassing van het beleid aan de
economische ontwikkeling. De tweede confrontatie, voor
het midden van het jaar, zou op basis van kwantitatieve
verkenningen voor het komende jaar in richtlijnen moe-
ten resulteren voor de in dat jaar te voeren economische
politiek en de daarmee samenhangende nationale begro-
tingen. Bij de derde confrontatie in de herfst zouden de
economische prognoses meer in details en getoetst op
hun onderlinge verenigbaarheid dienen te worden vast-
gesteld. Bij deze gelegenheid zal de Raad van Ministers
op voorstel van de Commissie een jaarrapport over de
economische toestand van de Gemeenschap moeten
vaststellen, dat de in het komende jaar te voeren con-
junctuurpolitiek zal dienen aan te geven. Ad hoc zullen
tenslotte consultaties moeten plaatsvinden over specifiek
voorgenomen of te nemen maatregelen. Dit op verzoek,
resp. voorstel van een lidstaat of van de Commissie en
aan de hand van een systeem van conjunctuurindica-
toren. De bij deze confrontaties te formuleren aanbeve-
lingen zullen zich specifiek en gedetailleerd tot elk af-
zonderlijk land moeten richten, waarbij in geval van
stemming het betrokken land zich zou kunnen ont-
houden.
Het rapport stelt vervolgens dat nieuwe voorzieningen
moeten worden getroffen om dit systeem van coördina-
tie en confrontatie effectief te doen zijn. Het erkent dat
de uitvoering van deze taak een grote inspanning van
alle betrokkenen vereist en constateert dat in de lidstaten
en bij de Gemeenschapsorganen daartoe bepaalde voor
–
zieningen op het punt van prganisatie en personeels-
bezetting dienen te worden getroffen.
Aangezien in deze eerste etappe de Raad van Minis-
ters het centrale beslissingsorgaan voor de algemeen-
economische politiek zal zijn, dient er voor te worden
gezorgd dat de Raad zijn taak op adequate wijze kan
verrichten. Voor deze speciale taak, die dus in het bij-
zonder de geleidelijke uitwerking van een conjunctuur-
politiek voor de Gemeenschap zal zijn, zal hij moeten
worden samengesteld uit de in elk land voor de econo-
mische en de financiële politiek verantwoordelijke Mi-
nisters en de terzake competente leden van de Europese
Commissie. De Presidenten van de Centrale Banken
zouden aan de vergaderingen deel moeten nemen.
Om de efficiency van het werk van de Raad te ver-
zekeren, zullen functionarissen van hoog niveaü, de re-
geringen en de Centrale Banken vertegenwoordigend,
cn dus niet als onafhankelijke experts, telkenmale op
korte termijn ter voorbereiding van de confrontatiès
moeten samenkomen. Als grondslag hiervoor zal de
lopende samenwerking van de Commissie met dè natio-
nale adniinistraties en met de bestaande Comités van de
Gemeenschap voor de economische politiek dienen te
worden versterkt.
Het Comité van Goeverneurs van de Centrale Banken
tenslotte zal een steeds belangrijker rol gaan spelen. Zijn
(LM.)
werkwijze zal ter voorbereiding van de monetaire aspec-
ten bij de confrontaties in de Raad van Ministers dienen
te worden aangepast. Het zal aanbevelingen kunnen
richten aan de afzonderlijke circulatiebanken en advie-
zen kunnen geven aan de Raad en de Commissie.
Dit alles zal als gezegd zijn hoogtepunt vinden in het
jaarrapport over de economische toestand van de Ge-
meenschap, hetwelk zal worden toegezonden aan het
Europese Parlement en het Sociaal-Economisch Comité.
De nationale regeringen zullen het aan de nationale
parlementen voorleggen, opdat deze het in aanmerking
kunnen nemen bij hun begrotingsdiscussies. Een over-
eenkomstige procedure zal worden gevolgd met betrek-
king tot de vaststelling van de kwantitatieve doelstel-
lingen der Gemeenschâp op middellange termijn. Ten-
slotte zullen de algemene richtlijnen voor de economi-
sche politiek niet worden vastgesteld, alvorens de
sociale partners zijn geconsulteerd. Daartoe zal op
G emeenschapsniveau een regelmatige gedachtenwisse-
ling tussen hen en de Commissie dienen plaats te vinden.
Het rapport wijdt vervolgens meer in bijzonderheden
aandacht aan de coördinatie en de mate van harmoni-
satie die tijdens deze eerste etappe zal moeten plaats-
vinden op het terrein van de verschillende onderdelen
van de economische politiek, m.n. de begrotingspolitiek,
de fiscale politiek, de kapitaalmarktpolitiek, de geld- en
kredietpolitiek en de externe monetaire politiek. Het zou
na de behandeling van de kernpunten in het vooraf-
gaande de grenzen van dit artikel overschrijden op deze
bijzonderheden in te gaan, hoezeer zij op verschillende
onderdelen in concreto van belang zijn. Een uitzonde-
ring moet worden gemaakt voor de externe monetaire
politiek, gezien de rol die dit onderdeel, zoals blijkt uit
de voorafgaande beschouwingen, in het geheel van het
rapport speelt.
De groep heeft, gegeven haar preliminaire discussies,
de conclusies ter zake van het Comité van Goeverneurs
zo getrouw mogelijk gevolgd. Mede in overeenstemming
met de uitspraken van de Raad van Ministers op 9 juni
jI. stèlt zij, dat op dit terrein een intensivering van de
samenwerking zal dienen plaats te vinden, met name
door een versterking van de consultatie bij het optreden
in internationale financiële organisaties. Met betrekking
tot de wisselkoersverhoudingen binnen de Gemeenschap
wordt een serie stappen aangegeven. Het verrichten van
elke stap zal afhangen van het resultaat dat met de vo-
rige is bereikt. De eerste stap zal zijn, dat bij wijze van
experiment de centrale banken in onderlinge overeen-
ESB 28-10-1970
1055
stemming de fluctuatiemarge van hun wisselkoersen
t.o.v. elkaar in een bepaalde mate vernauwen in verge-
lijking met die welke tegenover de dollar in acht wordt
genomen. Deze laatste bedraagt momenteel naar boven
en naar beneden
3
/4 procent van de pariteit. Zij zullen
dit tot stand brengen door op elkaar afgestemde inter-
venties in dollars. Deze eerste stap zal worden gedaan
bij het begin van de eerste etappe nadat de centrale
banken de daartoe nodige technische voorbereidingen
hebben, getroffen. Deze vernauwing zal absoluut of
relatief kunnen zijn, d.w.z. een beperking van de onder-
linge marges bij handhaving van de marge met de
buitenwereld, of handhaving van de onderlinge marges
bij verruiming van die met de buitenwereld. Afhanke-
lijk van de omstandigheden en van de resultaten, ver-
kregen bij de harnionisatie van de economische politiek,
zullen volgende stappen kunnen worden gedaan. Zij
zullen kunnen bestaan uit een formalisering van het ex-
periment, interventies op de wisselmarkt in Gemeen-
schapsvaluta’s en verdere vernauwing van de marges.
De maatregelen op dit gebied kunnen worden vergemak-
kelijkt door een Agent te belasten niet statistische
registratie, informatie en advies.
Het rapport sluit zijn analyse van de eerste etappe af
met de reeds gememoreerde uitspraak dat in de loop
ervan tijdig de wijzigingen van het verdrag zullen moe-
ten worden vastgesteld om de definitieve inwerkingstel-
ling van de economische en monetaire unie mogelijk te
maken. Voor het eind van de etappe zal een nieuwe
Topconferentie moeten worden gehouden om dèze wijzi-
gingen goed te keuren. Daarenboven zal een bijzondere
vergadering van de Raad van Ministers moeten plaats-
vinden om de balans op te maken van de vorderingen
tijdens de eerste etappe, teneinde besluiten te kunnen
treffen voor het program in de tweede overgangsetappe.
Tweede etappe: versterking en voltooiing
Het rapport is over deze tweede etappe aanzienlijk min-
der uitvoerig. Dit heeft twee redenen. De eerste is dat de
exacte stand van zaken op het eind van de eerste etappe
op dit moment moeilijk kan worden voorzien. Het is
dus betrekkelijk academisch zich in bijzonderheden uit
te spreken over de maatregelen die dan in materieel en
formeel opzicht kunnen worden getroffen. De tweede
is dat deze maatregelen, afgezien van hun meer of min-
dere dynamiek, in principe weinig kunnen verschillen van
die welke in de èerste etappe worden ondernomen. Het
werk in de tweede etappe zal goeddeels een versterking,
resp. voltooiing zijn van dat wat in de eerste etappe ter
vergemeenschappelijking van de economische politiek en
ter versterking van de bevoegdheden der Gemeenschap
wordt ter hand genomen. Deze gedachtengang is in het
desbetreffende deel van het rapport uitgewerkt.
Een bijzonder punt verdient afzonderlijke vermelding.
De Goeverneurs van de Centrale Banken zullen een
studie ondernemen over de rol die een Europees Fonds
voor de monetaire samenwerking zal kunnen spelen als
ovrgang naar de situatie in het eindstadium, wanneer
het federale centrale-banksysteem belast zal zijn met het
beheer van de deviezenreserves van de Gemeenschap.
Het rapport stelt dat afhankelijk van de ervaring, ver-
kregen bij het wisselkoersbeleid, en tevens van de con-
vergentie der economische politiek een dergelijk Fonds
in de eerste etappe zou kunnen worden ingesteld en in
elk geval in de tweede etappe. Deze laatste is, als ge-
zegd, afhankelijk van de balans van het werk gedurende
de eerste etappe.
Een belangrijk onderdeel van de tweede etappe zal
ten slotte zijn de parlementaire behandeling van het ont-
werp wijzigingsverdrag, alsmede de technische voor
–
bereiding van de nieuwe, resp. versterkte instituten.
Stilstand in’de integratie is achteruitgang
Men kan natuurlijk zeggen dat dit alles heel pretentieus
en heel ambitieus is en dat het dus wel niet zal lukken.
Maar dat is geen reden om het niet te proberen. De
Europese Gemeenschap is in een stadium gekomen dat,
wanneer zij niet verder gaat, zij achteruit loopt. Er ont-
staat dan tweeërlei spanning. In de eerste plaats tussen
het beleid der regeringen en dat van het bedrijfsleven.
De ondernemingen hebben veel minder de nationale sen-
timenten en scrupules die de regeringen, spiegel van hun
volken, hebben. Zij zijn hun gang gegaan. Zij hebben
gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de grotere
markt hun bood en zij nestelen er zich steeds grondiger
in. Het proces van de multi-nationale ondernemingen
heeft zich ingezet. De regeringen zullen dit tempo moe-
ten volgen, willen niet de wrijvingen over verschil van
concurrentiekansen zich versterken en tot velerlei struc-
turele ongemakken leiden.
Indien de Regeringen dit al te schoorvoetend doen,
ontstaat een tweede spanning tussen economie en poli-
tiek. Aanpassing van nationaal-economisch beleid en
feitelijke dwang tot concentratie van beleid forceert op
een gegeven moment tot politieke confrontatie. Econo-
mische verbondenheid sleept onherroepelijk politieke
verbondenheid achter zich aan. De belangrijke vraag is
slechts het hoe. Bewust geleid of meegetrokken met alle
risico’s voor onrust en brokken in de nationale samen-
levingen, die hiermee gepaard gaan. Ideaal voltrekken
zich dergelijke wijzigingen natuurlijk nooit. Maar men
heeft de efficiency ervan wel enigermate in de hand.
Men behoeft zich verder geen overdreven illusies
te maken, dat de economische en monetaire unie de
inflatie tot stilstand zal brengen. Inflatie en monetaire
unie zijn twee verschillende zaken. De laatste kan stellig
een bijdrage leveren om de eerste op te lossen. Een ge-
meenschappelijk gevoerd begrotings- en kredietbeleid
kan de inflatoire effecten van overbesteding beter mati-
gen. In elk geval hebben wij dan niet meer het excuus
dat het buitenland het ons zo moeilijk maakt.
Wij weten nu echter langzamerhand wel, dat budget-
tair en monetair beleid niet voldoende draagwijdte heb-
ben om via een drastische beïnvloeding van de vraag de
inflatie afdoende de kop in te drukken, tenzij wij bereid
zijn er bij gelegenheid de prijs van de werkloosheid voor
te betalen. En aangezien werkgelegenheid terecht het
centraalste doel is, hebben wij ons bij dit tekort neer te
leggen. Wij zijn alleen niet bereid er de consequentie van
een evenwichtige verdeling tussen collectieve en particu-
liere bestedingen op ándere wijze uit te trekken. Wij
staan hier voor een fundamenteel defect van onze
hedendaagse maatschappij, dat ons nog langer moet prik-
kelen eer wij rijp zijn voor een oplossing. Dit behoeft
geen aanleiding te zijn voor defaitisme. Misschien val-
len de .taboes op dit gebied in de jaren zeventig even
snel als andere taboes dat in de zestiger jaren deden.
Laten wij intussen roeien met de riemen die wij hebben
en laten wij ze zo veel mogelijk perfectioneren. De nio-
netaire unie kan ons daarbij zondei twijfel helpen.
1056
Een intrigerend probleem is hoe de voorbereiding van
de economische en monetaire unie zich moet verhouden
tot de onderhandelingen over de toetreding van Enge-
land en enkele andere landen tot de EEG. Stellen wij
cle Britten hier niet voor een inderhaast geschapen fait
accompli, dat een nieuwe steen des aanstoots werpt op
deze moeizame weg? Te riskanter, omdat een misluk-
king van deze onderhandelingen mogelijk een zodanige
politieke stagnatie in de Gemeenschap zou veroorzaken,
dat men ook de economische en monetaire unie wel zou
kunnen afschrijven? Het is onwaarschijnlijk. Engeland
heeft verschillende malen en op verschillende plaatsen
doen blijken dat het op dit punt bereid zouzijn te teke-
nen ,,on the dotted line”. Het zou ook wel heel vreemd
zijn als de nuchtere Engelsen niet zouden beseffen, welk
een rol zij met hun goed georganiseerde geld- en kapi-
taalmarkt kunnen spelen in een monetaire unie. Men
kan daarbij overigens niet voorbijzien aan het feit dat de
monetaire verhoudingen van Engeland met andere delen
van de wereld op een gegeven moment bijzondere voor-
zieningen zullen vergen. In elk geval zullen Engeland
en de andere kandidaat-leden in de loop van het ko-
mende jaar bij de besprekingen betrokken moeten
worden.
Er is echter nog een algemene reden om de verwezen-
lijking van de economische en monetaire unie, nu zij
een zeker mômentum heeft gekregen, niet te vertragen.
De uitbreiding van de huidige Gemeenschap van drie
grote en drie kleine landen tot een Gemeenschap van
vier grote en zes kleine landen zal haar structuur en
haar psychologisch klimaat aanzienlijk wijzigen. Hoe
primair op grond van politieke overwegingen de toetre-
ding van Engeland voor de soliditeit van de Gemeen-
schap is, deze wijziging kan aanvankelijk een verslap-
ping van haar samenhang ten gevolge hebben. Dit be-
hoeft niet het geval te zijn. Het is evenzeer mogelijk,
dat de perspectieven die de stap over het Kanaal, een-
maal en eindelijk gezet, voor Groot-Brittannië opent,
een vitaliserend effect op de Gemeenschap zullen heb-
ben. Het is goed dat in deze onzekerheid een nieuw
cement de Gemeenschap bindt, dat als in het voorgaande
betoogd, niet slechts voor haar verdere ontplooiing on-
ontbeerlijk is, doch waar ook het moment voor is ge-
komen.
Een jaar geleden zou een discussie over een monetaire
unie in de Gemeenschap een volstrekt academische
affaire .zijn geweest. De Haagse Topconferentie bracht
haar in de sfeer van de praktische politiek. De gedach-
ten erover waren aanvankelijk nog betrekkelijk nevelig
en de standpunten lagen, toen de groep-Werner haar
taak begon, ver uitèen. Tussentijds getoetst aan de na-
tionale politieke inzichten en aan de monetaire opvat-
tingen van de circulatiebanken, is het mogelijk gebleken
de verschillende wijzen van benadering bij elkaar te
brengen. In zijn aldus bereikte min of meer betrekke-
lijke evenwicht is het rapport een moeilijk splitsbaar
geheel. Het zal belangwekkend zijn hoe de Raad van
Ministers straks deze praktische uitwerking van de
Haagse politieke uitspraak tegemoet zal treden.
G. Brouwers
4
.
RUIMTELIJKE ORDENING
Het
NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
te Rotterdam
houdt zich om. bezig met onderzoekingen de ruimtelijke ordening betreffende. In
de laatste jaren vooral zijn deze studies uitgebreid en verdiept op het terrein, dat
kan worden omschreven met het begrip ,,industriële vestigingspatronen”. De speciale
kennis op dit gebied wordt aangewend ten behoeve van bepaalde regio’s of maakt
onderdeel uit van de totale ruimtel ij ke-ordeningsproblematiek.
Bij de onderzoekingen over dit onderwerp wordt gebruik gemaakt van aan de input-
output techniek verwante analyses en van de verwerking van literatuur en
statistieken. Voorts zijner contacten met buitenlandse experts op dit gebied.
De Sectie binnen het Instituut, die zich met deze materie bezighoudt, heeft behoefte
aan uitbreiding met een in onderzoek reeds (enigszins) ervaren
ECONOMIST
Het aanvangssalaris ligt, afhankelijk van de ervaring, tussen
f 1770
en
f 2299
per maand. De secundaire arbeidsvoorwaarden zijn gunstig.
Zij die voor deze vacature belangstelling hebben, worden verzocht hun curriculum
vitae toe te zenden aan drs. P. J. ‘Montagne, Stichting Het Nederlands Economisch
Instituut, Burgemeester Oudlaan 50, Rotterdam-3016.
ESB 28-10-1970
1057
De Nederlandse Economie in 1973
1
Een verkenning in slechts één richting
PROF. DRS. C. J. VAN EIJK
Nieuw in de studie van het Centraal Planbureau,
De Neder-
landse Economie in 1973
1,
vergeleken met de vorige die
een verkenning van de economische ontwikkeling tot 1970
inhield, zijn om, een verder uitgewerkte analyse van de
vraag naar arbeid, een naar bedrijfstakken gedetailleerde
berekening van de functionele inkomensverdeling en een
onderzoek naar de regionale verdeling van de economische
activiteit
2
In dit artikel zullen we ons beperken tot twee aspecten:
de veronderstellingen over de stijging van de loonvoet en de ra-
ming van de vraag naar produktiefactoren.
Dat wil niet zeggen
dat de andere punten niet belangrijk zouden zijn, integen-
deel. Dat het CPB het gewaagd heeft de ramingen voor de
bedrijfstakken nominaal geheel uit te werken, waardoor
het mogelijk werd de verwachte ontwikkeling van de renta-
biliteit in de verschillende bedrijfstakken te beschrijven,
wekt voldoening. Het is echter niet gemakkelijk uit de tekst
op te maken welke de belangrijkste determinanten van het
prijsverloop worden geacht. Een grondige bespreking van
de wijzé waarop deze ramingen tot stand zijn gekomen is
pas mogelijk na publikatie van het model, dat er aan ten
grondslag ligt. Dat geldt trouwens ook voor een bespreking
van de raming van de vraag naar produktiefactoren die
dieper wil graven dan hetgeen in het volgende hierover te
berde wordt gebracht. En nog veel sterker geldt dit voor
de regionale ramingen.
Bespreking van de twee genoemde punten geeft niet
alleen de gelegenheid om aandacht te schenken aan een
nieuw stuk gereedschap voor de middellange-termijn-
planning, maar ook om een pleidooi te houden voor meer
volledig uitgewerkte alternatieven. Alleen dan wordt zo’n
studie een verkenning van
mogelijkheden.
Nu gaf het
middellange-termijnplan te weinig aanknopingspunten voor
een goede discussie over de al dan niet vermeende gevaren
van de arbeidsonrust, enkele weken geleden. Het is slechts
een verkenning in één richting: die van de
loonbeheersing.
Vooraf gaat nog een enkele opmerking over de ramingen
zelf en over de vergelijking tussen de ramingen uit de
vorige middellange-termijnverkenning en de realisaties
voor de periode 1965-1970, die in hoofdstuk 1. van de
nieuwe verkenning is opgenomen.
De ramingen
Enkele aspecten van de verwachte economische ontwikke-
ling zijn:
.
Tot 1973 kan de groei van de Nederlandse economie
een evenwichtig verloop hebben als aan een aantal nauw-
keurig aangegeven voorwaarden voldaan zal zijn. Het
bruto nationaal produkt zal dan met 4,6% gemiddeld per
jaar kunnen toenemen.
• Het prijsverloop kan weer tot redelijke proporties
worden teruggebracht: de stijging van het prijsniveau van
de consumptie zal niet meer dan 2,5 á 3 % per jaar be-
dragen. Daarbij zal het reëel beschikbaar loon van een
werknemer met twee kinderen en een inkomen juist be-
neden de laagste premiegrens van de sociale verzekeringen
met 3 â 3,5%
stijgen.
Dit is minder dan de stijging van de
arbeidsproduktiviteit.
• Het saldo op de lopende rekening van de betalings-
balans zal in 1973 f. 1 mrd. bedragen.
• De toeneming van de arbeidsinkomensquote zal minder
snel zijn dan in het verleden en het niveau ervan zal in
1973 gekomen zijn op 76%.
• De toeneming van de werkgelegenheid zal in de periode
1968-1973 vooral geconcentreerd zijn in de dienstensector
(222.000 man) en niet in de nijverheid (24.000 man).
• Het aantal werklozen zal in 1973 50.000 man bedragen.
De spanning op de arbeidsmarkt zal in het Westen van
het land weer sneller toenemen dan elders, hoewel de
spreiding van de werkloosheidsniveaus over de verschil-
lende gebieden minder wordt.
• Vooral aan ongeschoolde arbeiders zal – zonder immi-
gratie van gastarbeiders – een tekort kunnen ontstaan.
Ook aan semi-hoger en hoger geschoold personeel. Middel-
bare krachten zullen er te veel
zijn,
vooral in het Westen
van het land.
• De procentuele produktiviteitsstijgingen blijven voor
de verschillende bedrijfstakken uiteenlopen. Mede door de
herstructureringsmaatregelen zullen de zwakke bed rijfs-
takken echter enig herstel vertonen.
De belangrijkste voorwaarden waaronder de economische
ontwikkeling zich zo zal afspelen zijn:
• Tot 1973 zal de stijging van de wereldhandel zwakker
zijn dan in het recente verleden. In het buitenland zal de
loon- en prjsbeweging matig zijn.
• Hetzelfde geldt voor dç loonvoetstijging in het binnen-
land: de contractionen zullen met niet meer dan
5%
en de
1
De schrijver is veel dank verschuldigd, aan de heren Drs.
H. den Hartog en Drs. J. H. v. d. Pas, van het Centraal
Planbureau, voor – de gedachtenwisseling die hij net hen
mocht hebben.
2
,,De Nederlandse Economie in 1973, een voorwaardelijke
prognose van dé ontwikkelingsmogeljkhedn voor de Neder-
landse economie op middellange ter,nj/n”, 2 delen. Staats-
uitgeverij,
‘S
Gravenhage 1970.
1058
loonsom per werknemer zal in 1973 met niet meer dan
7,5%
toenemen. Hierbij is aangenomen dat er een stringente
prijspolitiek gevoerd zal worden.
• Het aantal te bouwen woningen zal met 2.000 per jaar
toenemen.
• De overheidsuitgaven zullen de beschikbare ruimte die
door de belastingdruk bepaald wordt, niet overschrijden.
• De belastingdruk zal ongeveer gelijk blijven.
• Er zullen zich geen belangrijké internationale depressies
of ongunstige politieke ontwikkelingen voordoen.
Teneinde inzicht te geven in de mogelijke consequenties
van veranderingen in deze veronderstellingen, is een aantal
varianten berekend op de centrale prognose, die betrekking
hebben op een sterkere toeneming van de loonvoet, al dan
niet in de vorm van spaarloon, een hoger investerings-
niveau, sterker stijgende overheidsuitgaven, en een minder
sterke groei van de wereidhandel.
Tenslotte wordt nog een overzicht gegeven van het be-
slag op nationale middelen, dat door het realiseren in de
komende jaren van een aantal wensen over uitbreiding
van de collectieve voorzieningen gelegd zou worden. Deze
berekeningen zijn van groot belang voor de discussies die
in de naaste toekomst gevoerd
moeten
worden over de
wijze waarop de potentiële groei van onze economie ge-
bruikt moet worden. We zullen toch eens tot een expliciete
vaststelling van prioriteiten moeten komen voor de keuze
tussen private en collectieve behoeften en die tussen de
collectieve behoeften onderling. In de berekeningen van
het CPB wordt node gemist een overzicht van de kosten
van bestrijding van de milieuverontreiniging. Bij de huidige
stand van onze kennis en de beschikbaarheid van statis-
tisch materiaal kan het CPB daarvan echter geen verwijt
gemaakt worden.
In het eerste hoofdstuk van de nieuwe verkenning komt
een interessante vergelijking voor van de ramingen. uit
De Nederlandse Economie in 1970
1
met de realisaties voor
de periode 1965-1970. Enkele resultaten van deze verge-
lijking zijn ook voor het volgendé van belang. Het blijkt
dat in de middellange-termijnverkenning voor 1970 de
volumestijging van de produktie vrijwel exact en de volume-
veranderingen in de meeste bestedingen heel redelijk ge-
raamd waren. De particuliere investeringen zijn iets hoger
en de overheidsinvesteringen aanzienlijk lager uitgekomen.
Het werkloosheidsniveau, en daarmee de arbeidsmarkt-
situatie, werd correct geraamd.
Hier staat tegenover dat de nominale ontwikkeling van
onze economie, de veranderingen dus in loonvoet en prijs-
niveaus, sterk werd onderschat. Dat geldt niet voor de
exportprijzen. De onderschatting van de loonvoetverande-
ringen kan niet zijn veroorzaakt door onjuist inzicht in de
arbeidsmarktsituatie, die zoals gezegd goed werd voorspeld.
Wel steeg de arbeidsproduktiviteit sterker dan werd ver-
wacht. De gerealiseerde loonvoetstijging overschrijdt echter
sterker dan verwacht die van de arbeidsproduktiviteit: in
de raming is deze veihouding 6,3% :
3
,8%; in de realisatie
8,8% : 4,6%. Het lijkt niet onaannemelijk dat hier de
spreiding in de produktiviteitsstijgingen per bedrijfstak, die
groter was dan werd verwacht, van belang is geweest (zie
ook tabel 1).
De raming van de loonvoet
Wat opvalt is dat de loonvoet niet als een endgene
variabele wordt behandeld, maar bij wijze van veronder-
stelling wordt ingevoerd. Uit de tekst ‘ kan men zelfs lezen
dat wordt aangenomen dat de overheid in staat zal zijn
tot matiging van de loonvoetveranderingen bij te dragen,
zij het gesteund door een stringente prjspolitiek. De ver-
onderstelde stijging van de loonvoet wordt dan ook door
sommigen laag geacht en is voor 1970 en 1971 door de
recente gebeurtenissen op de arbeidsmarkt waarschijnlijk
al achterhaald
5
.
. .
Men kan zich afvragen of .het verstandig was, in de
huidige situatie waarin de geleide loonpolitiek niet meer
werkt en de discussies rond de mogelijkheid van zo’n
politiek weer hoog oplaaien, de Ioonvpet als een exogene
variabele te behandelen. Zou het gebruik van een loonvoet-
vergelijking, waardoor de
loonvoetstijging
simultaan met
de andere variabelen zou zijn bepaald niet de voorkeur
hebben verdiend? Men moet natuurlijk aannemen dat het
CPB achteraf heeft nagegaan of de veronderstelde loon-
voetverandering gerechtvaardigd is in het licht van de
voorspelde produktiviteitsontwikkeling, de prijsstijgingen
en de arbeidsmarktsituatie. Een expliciete verantwoording
hiervan wordt echter niet gegeven. Men kan in dit verband
de volgende vragen stellen:
– Is het aannemelijk dat de spanning op de arbeidsmarkt
en de geografische verdeling ervan voldoende gunstiger zijn
dan in het recente verleden, toeh gemiddeld hogere loon-
voetstijgingen werden gerealiseerd? Het werkloosheids-
niveau zal nog iets dalen in de jaren waarvoor de voor-
spelling werd opgesteld. Het tekort aan ongeschoolden
neemt sterk toe. Voor het Zuid-Westen van het land, waar
de spanning hoog blijft en de werkloosheid volgens de
verwachtingen kan dalen tot 0,5%, worden plannen uit-
gedacht waarvan zelfs de meest gematigde de vraagover-
schotten op de arbeidsmarkt kan doen toenemen
6
Er
bestaat voorts nog steeds een kloof tussen het loonniveau
in het Westen en dat in de rest van het land. Verkleining
van de verschillen in de ontwikkelingstempi in de lands-
delen kan leiden tot pogingen die kloof te overbruggen.
– In hoeverre is bij de keuze van de loonvoetstijging
rekening gehouden met de indexeringsclausules in een
aantal CAO’s? Dit element versterkt de interdependenties
tussen lonen en prijzen, hetgeen bij een exogene loonvoet-
raming wellicht te weinig aandacht krijgt.
– Is het wel aannemelijk dat de overheid er in de naaste
toekomst in zal slagen een serieuze inkomenspolitiek te
voeren – of dat ook maar zou willen – die alle inkomens
omvat waardoor ze weer enige invloed op het loonpeil zou
kunnen
krijgen?
Het stringente prijsbeleid dat noodzakelijk
zou zijn als ondersteuning van een streven naar matiging
,De Nederlandse Economie in 1970, een voorwaardelijke
prognose van de ontwikkelingsmogelijkheden voor de Neder-
landse economie op de middellange
termijn”.
Staatsuitgeverj,
‘s Gravenhage 1966.
. Zie ,,De Nederlandse Economie in 1973″, blz. 58.
Zie ,,Macro Economische Verkenning 1971 “, blz. 79.
6
Zie bjjv. ,, Verkenning van de toekomstige }verkgelegenheid
in het Roiterdanise haven- en industriegebied”, nota van de
commissie ad hoc uitgebracht aan de Commissie van Advies
voor het havenbedr jij, 1969,
of
,,Rjjnniond in de Delta”,
beoordeling der economische ontwikkelingsmogèljjkheden
van het Rjjnmondgebied, uitgebracht door het openbaar
lichaam Rj/nmond, 1969.
ESB 28-10-1970
1059
in de loonvorming en waarop het CPB rekent, werd niet
gediend met de recente versoepeling van de prijsmaat-
regelen.
– Hoogstwaarschijnlijk is in dit verband ook van belang
hoe de spreiding in de produktiviteitsontwikkeling in de
verschillende bedrijfstakken zal verlopen. Uit het bedrijfs-
takonderzoek blijkt dat in de komende jaren deze spreiding,
die blijkens de recente realisatiecijfers in de jaren 1965-1970
toenam, min of meer constant zal blijven. Wanneer het
juist is dat de gemiddelde loonvoetveranderingen meer
door de produktiviteitsontwikkeling in de sterk groeiende
bedrijfstakken worden bepaald dan door de gemiddelde,
is deze spreiding van groot belang voor de mate waarin
de stijgingen van loonvoet en arbeidsproduktiviteit uiteen
gaan lopen. De hierboven gereleveerde onderschatting van
de loonvoetverandering in het middel lange-termijnplan
voor 1970, die zoals al bleek hoogstwaarschijnlijk niet kan
worden toegeschreven aan een onderschatting van de
spanning op de arbeidsmarkt, zou wellicht mede veroor-
zaakt kunnen zijn door de klaarblijkelijk grotere spreiding
in de produktiviteitscijfers voor de verschillende bedrijfs-
takken dan werd verwacht. Tabel 1 illustreert met gegevens
over enkele sectoren en bedrijfstakken deze grotere
spreiding.
Tabel].
Produk tiviteitsstjgingen in verschillende sectoren
voorspelling Realisatie voorspelling
1965-1970
1965-1970 1968.1973
(in procenten gemiddeld per jaar)
Landbouw
………………
4,6
6,5
4,6
Nijverheid
………………..
5,8
8,6
7,2
waarvan: voedings- en genotmiddelen
.
3,0 a)
4,7
4,5 a)
Textiel, kleding en schoeisel
….
4,5
b)
5,4
6,3 b)
Chemie (excl. aardolie)
7,8
13,2
9,9
Metaalverwerking
………..
5,1 c)
5,6 5,0
c)
Metallurgie
……………..
4,6
8,9 d)
5,7
Bouwnijverheid
……………
3,1
3,4
1,0
Diensten
…………………
1,9
2,3
1,7
Totaal Bedrijven
…………..
3,8
4,7
4,0
Gewogen gemiddelde van dierlijke produkten, overige produkten, dranken
en tabak. Wegingscoëfficiënten: produktie per man 1968.
Gewogen gemiddelde van de bedrijfstakken ,,textiel” en ,,kleding en schoei-
sel”. Wegingscoëfflciënten: produktieper man in 1968.
Gewogen gemiddelde van de bedrijfstakken vervaardiging van metaal-
produkten en machinebouw”, ,,elektrotechnische industrie” en transport-
middelenindustrie”. Wegingscoëfficiënten: produktie per man in 1968. Gebaseerd op de periode 1966-1970.
Bronnen. De Nederlandse Economie in 1970, De Nederlandse Economie in 1973
en de Centraal Economische Plannen van 1969 en 1970.
Zou nu opnieuw de spreiding in de produktiviteitscijfers
onderschat zijn, dan zou dit opnieuw kunnen bijdragen
tot een groter wordende afstand tussen gemiddelde loon-
voetstijging en gemiddelde produktiviteitsstijging. Hierbij
is dan nog van belang dat omgekeerd ook een sterker
stijgende loonvoet de vergroting van de spreiding mede
kan bewerkstelligen. Ook hier dus interdependenties die
buiten beschouwing zijn gebleven.
Alle vier de opmerkingen wijzen op mogelijke zwakheden
in de onderbouwing van de exogene loonraming, die van
fundamentele betekenis is voor de raming van de nominale
ontwikkeling, maar ook voor de verhouding van de inputs
van produktiefactoren iii het produktieproces, zoals hierna
nog zal blijken. Een overschrijding van de loonvoetraming
lijkt zeker niet uitgesloten. Nu zijn in de verkenning enkele
varianten globaal uitgewerkt, die enkele consequenties
aangeven van een extra loonvoetstijging van 2% in ieder
van de jaren 1971, 1972 en 1973, onder overigens gelijk-
blijvende veronderstellingen ‘. Uit de desbetreffende be-
rekeningen blijkt dat bij sterkere loonvoetstijgingen dan
het gekozen percentage voorkoming van een infiatoir
proces spoedig onmogelijk wordt. De berekeningen zeggen
echter niets over de consequenties van een extra loons-
verhoging als die gepaard zou gaan niet een hogere loon-
voet in het buitenland dan die in het centrale alternatief.
Evenmin wordt nagegaan of de ongunstige gevolgen van
een extra loonsverhoging door hantering van fiscale of
monetaire instrumenten zou kunnen worden tenietgedaan.
Het is jammer dat daardoor de verkenning slechts uit-
sluitsel geeft over die éne mogelijkheid om een evenwichtig
groeiproces te bereiken, namelijk inflatiebestrijding door
beheersing van de loonvoet, en dat geen alternatiéven even
ver als de centrale prognose zijn uitgewerkt. Of de gegevens
die over het pkket economisch-politieke maatregelen, dat
de overheid heeft voorbereid, zijn gepubliceerd in de
Macro Economische Verkenning
voor 1971, voldoende op-
heldering geven is moeilijk na te gaan omdat niet bekend
is met welk model ze zijn berekend: met het korte-termijn-
model of niet het conjunctuur-structuurmodel. Jn de vol-
gende paragraaf. komen nog andere argumenten aan de
orde die tot de conclusie leiden dat dringend behoefte
bestaat aan volledig uitgewerkte alternatieven ten aanzien
van de loonvorming in de middellange-termijn verkenning.
De vraag naar produktiefactoren
Bij de raming van de vraag naar arbeid is gebruik gemaakt
van elementen uit een groeitheorie, die de mogelijkheid
openlaat produktiefactoren voor elkaar te substitueren als
de veranderingen in de verhouding der beloningsvoeten
dat .wenselijk maken. In het vorige middellange-termijn-
plan was deze mogelijkheid er ook, maar nu is dit stuk
van het model weer wat verder uitgewerkt. Het is hier niet
de plaats uitvoelig op de theoretische problemen van deze
methode in te gaan. Om dit te kunnen doen zou bovendien
ëen
beschrijving
van de methode en een overzicht van de
schattingstechniek die werd gebruikt beschikbaar moeten
zijn. In het volgende wordt slechts gewezen op enkele
moeilijkheden bij de interpretatie en toepassing van de
resultaten.
Uitgaande van een Cobb-Douglas produktiefunctie
waarin de mogelijkheid van ,,increasing returns to scale”
wordt opengelaten, wordt een relatie gelegd tussen de groei
van de arbeidsproduktiviteit enerzijds en die van de
produktie en de otttwikkeling van de verhouding tussen
kapitaal- en arbeidskosten anderzijds. De invloed van de
produktie op de groei van de produktiviteit wordt in de
studie aangeduid als een schaalvergrotingseffect. De samen-
hang tusen arbeidsproduktiviteit en factorprijsverhouding
berust op de substitutie van de ene produktiefactor door
de andere. Toepassing van deze relatie leidt tot de in tabel 2
weergegeven opdeling van de produktiviteitsgroei over de
genoemde factoren en de technische vooruitgang, bepaald
als residu
8
Men moet zich bij het gebruiken van dit soort relaties
goed bewust zijn van de veronderstellingen die er aan ten
‘ T.a.p. blz. 80 en volgende.
8
De in vloed van de arbeidstijdverkorting is hier weggelaten.
1060
-‘4..
t
t
Tabel 2.
Determinanien van de groei van de arbeidsproduktiviteit
Bijdrage van
Bijdrage van
Bijdrage
schaalvergroting verhouding loon- technische
en kapitaalkosten vooruitgang
(in procenten gemiddeld per jaar)
Landbouw
–
–
0,9
5,7
Industrie
1,8
1,1
2,2
Diensten (excl. woning-
bezit)
1,2
1,0
0,7
Totaal bedrijven (excl.
delrstoffenwinning en
woningbezit
1,2
1,0
1,9
Bron: De Nederlandse Economie in 1973.
grondslag liggen. In dit geval is men uitgegaan van een
produktiefunctie met een substitutie-elasticiteit van één.
Tamelijk hoog als men naar vroegere beschouwingen over
deze zaak kijkt en ook in het licht van gelijksoortige onder-
zoekingen, waarbij tegenwoordig vaak gebruik gemaakt
wordt van produktiefuncties met een lagere en soms
zelfs niet constante elasticiteitscoëfficiënt
1
. Bij het
kiezen van de coëfficiënten van de relatie is voorts de
geldigheid van de grensproduktiviteitstheorie aanvaard.
Bovendien is uitgegaan van volledig vrije -mededinging,
zowel op de markten van eindprodukten als die van
produktiefactoren. Daardoor heeft men de coëfficiënt van
de factorprjsverhouding gelijk kunnen veronderstellen aan
het aandeel van het niet-looninkomen in het nationale
inkomen. In’ de literatuur zijn deze veronderstellingen
tamelijk gebruikelijk. Nog niet beantwoord is de vraag
of
ze op langere termijn in onze ec6noniie misschien ook wel
aanvaardbaar zijn, als niet meer dan een indicatie van de
verschillende invloeden gevraagd wordt.
Bij de interpretatie van de gevonden samenhangen rijzen
nog enkele moeilijkheden. De schaalvoordelen zijn in de
analyse gebonden aan de groei van de produktie. Kennelijk
is aangenomen dat met deze groei een vergroting van de
bedrjfsgrootte gepaard zal gaan. Bij wijze van toetsing
en nadere concretisering wordt dan ook gepoogd verband
te leggen tussen de schaalfactor zoals die uit bovenstaande
opdeling blijkt en de verandering in de bedrijfsgrootte in
de verschillende bedrijfstakken in de periode 1950-1963.
De vraag is echter
of
deze benadering in een macro-econo-
mische analyse past. Bedrijfsgrootte en toegevoegde waarde
kunnen, ook op bedrijfstakniveau, zich los van elkaar ont-
wikkelen.
Behalve aan de bedrjfsgrootte probeert men de schaal-
factor ook te relateren aan de kapitaalintensiteit en de
researchuitgaven, alles met de bedoeling de gevonden in-
vloed van de produktiegroei op de arbeidsproduktiviteit te
identificeren als resultaat van schaalvergroting. Hier rijst
de vraag
of
deze grootheden slechts worden gezien als
indicatoren yoor de bedrjfsgrootte, dan wel als afzonder-
lijke middelen om schaalvoordelen te verkrijgen. . M.a.w.
is een grotere kapitaalintensiteit, resp. een hoger uitgaven-
niveau aan research, een voorwaarde voor het bereiken
van schaalvoordelen,
of
zijn deze grootheden slechts aan-
wijzingen voor de relatieve bedrjfsgrootte? De eerstge-
noemde interpretatie lijkt niet aannemelijk, de andere
maakt het onjuist de schaalvoordelen, althans gedeeltelijk,
toe te schrijven aan de kapitaalintensiteit en de research-
uitgaven zoals nu gebeurt op blz. 133. De vraag is of niet
een betere analyse verkregen was als factoren als de boven-
staande rechtstreeks als verklarende variabelen waren ge-
introduceerd in een relatie ter verklaring van de arbeids-
produktiviteit. Bovendien moet worden. bedacht, dat de
kapitaalintensiteit impliciet al in de relatie is opgenomen,
zij het verhuld, in de vorm van de verhouding der factor-
prijzen.
Mededelingen
Economisch-Statistische Dag 1970
Op dinsdag IS december a.s. organiseert de Economische
Sectie van de Vereniging Voor Statistiek de jaarlijkse
Economisch-Statistische Dag. Dit jaar is het onderwerp:
Zin en Onzin in de Econometrie.
Des ochtends zullen spreken: Drs. J. A. 1-lartog, Prof.
Dr. J. S. Cramer en Prof. Dr. J. Koerts. Des middags is er
een panelzitting o.l.v. Prof.. G. Goudswaard. Zowel
‘s ochtends als ‘s middags is er volop gelegenheid voor
discussie.
Plaats van samenkomst: Nederlandse Economische
Hogeschool Rotterdam, tijd: 11.00-16.00 uur. Programma’s
kunnen t.z.t. worden aangevraagd bij het secretariaat van
de sectie: Nieuwe Doelenstraat 16-18, Amsterdarn-C.,
telefoon: (020) 21 78 78, toestel 3388.
In dit verband is het ook van belang aandacht te schenken
aan de wijze waarop het probleem van het meten van de
factorprjsverhouding werd opgelost. Het gaat hierbij om
een benadering van de verhouding tussen de loonvoet en
de prijs van een ,,werkeenheid” van de kapitaalgoederen-
voorraad. Het spreekt vanzelf dat laatstgenoemde groot-
heid niet rechtstreeks waarneembaar is, een moeilijkheid
waar in de literatuur soms overheen gelopen wordt. Het
CPB benadert de kapitaalkosten door een indexcijfer van
de prijzen van investeringgoederen toe te passen op een
door gemiddelde levensduur en rentestand bepaalde
annuïteit. De kvensduur van ‘de kapitaalgoederen is in dit
geheel niet meer dan een ruwe schatting. De zo verkregen
index wordt gecorrigeerd voor de wisselingen in de belas-
tingdruk, met name als gevolg van veranderingen in de in-
vesteringsaftrek.
Door gebrek aan statistisch materiaal konden de ramin-
gen van de investeringen niet worden opgezet op een wijze,
die aansluit bij die voor de vraag naar arbeid. In principe
bestaat er natuurlijk voor de kapitaalproduktiviteit een
analoge relatie met de groei van de produktie en de factor-
prijsverhouding. En alleen toepassing van die relatie bij
de raming van de investeringen zou – het CPB geeft het
zelf toe – tot consistentie niet de ramingen van de vraag
naar arbeid hebben geleid. De kapitaalproduktiviteit en de
veranderingen daarin zijn echter niet te bepalen zonder
kennis van de kapitaalgoederenvoorraad in totaal en ge-
splitst over de bedrijfstakken. Deze kennis is afwezig. In
hoofdzaak is daarom bij de raming van de investeringen
gebruik gemaakt van constante bruto marginale kapitaal-
coëfficiënten, gecorrigeerd voor de bijdrage die de factor
arbeid levert tot de groei van de produktie. Deze bijdrage
wordt gelijk gesteld aan het produkt van de toeneming van
de werkgelegenheid en de reële loonvoet.
Deze methode werd ook in de vorige Verkenning ge-
bruikt. Zoals kan worden aangetoond is het gebruik van
een constante kapitaalcoëfficiënt in strijd met de
bij
de
vraag naar arbeid geïntroduceerde substitutiemogelijk-
heden. 1-let gebruik van de reële loonvoet bij de bepaling
Zie bijv., om ons le beperken tot een Nederlands onderzoek,
het artikel van Drs. H. de Haan en Dr. S. K. Kuipers: De
produktiestruci’uur van Nederland in de periode 1950-1966,
in ,,De Economist”, 118, no. 4, 1970.
ESB 28-10-1970
.
.1061
van de bijdrage van de factor arbeid is in strijd met de toe-
gelaten mogelijkheid van schaalvoordelen. Dit zijn natuur-
lijk
moeilijkheden
bij
de toepassing van de zojuist be-
schreven samenhangen. Men heeft zich erdoor niet laten
weerhouden. Voor de centrale ramingen, waarbij de be-
rekeningen blijkens de tekst werden gecorrigeerd voor de
substitutie tussen de produktiefactoren, is de schade aan
de consistentie waarséhijnlijk beperkt. De betekenis van
de varianten, voor zover die betrekking hebben op de
loonvoetveranderingen, wordt er waarschijnlijk wel minder
door. De vraag is immers of in tabel I11.28 bijv., waarin de
consequenties worden aangegeven van een extra loons-
verhoging, wel met de extra investeringen is rekening ge-
houden, die nodig zijn om de uit de substitutie voort-
vloeiende produktiviteitsstijgingen te realiseren. Als in de
berekeningen, overeenkomstig de specificatie van het model,
de marginale kapitaalcoëfflciënt constant gehouden is, is
dat niet het geval. Er is dan alleen rekening gehouden met
de, op korte termijn, negatieve invloeden van winstdaling
en liquiditeitsverkrapping. Alweer een argument voor de
noodzaak van een volledig doorgerekend alternatief met.
een hogere loonvoet, waarin dan opnieuw alle correcties
op het model, die in het centrale alternatief zijn aangebracht,
zijn verwerkt. Alleen dan kan een zinvolle discussie worden
gevoerd over de eventuele gevaren van extra loonsverho-
gingen.
Iedere verfijning in de beschrijving van economische
relaties wordt verkregen door het aanvaarden van nieuwe
en soms gewaagde hypothesen. Het bovenstaande is er
weer een voorbeeld van. Het toetsen van de hypothesen
met behulp van statistisch materiaal is meestal moeilijk en
kan pas in de loop van de tijd verwezenlijkt worden. Op
basis van de hierboven genoemde veronderstellingen heeft
het Centraal Planbureau een nieuw stuk gereedschap ge-
schapen voor de middellange-termijnplanning, het zoveelste
in de jaren van zijn bestaan. De slechtste dienst die aan de
voortgang van het onderzoek kan worden bewezen is af-
wijzen van de voorlopige resultaten op grond van het nogal
speculatieve karakter van de veronderstellingen. In de loop
van de jaren zal blijken hoe betrouwbaar de verkregen in-
zichten in de groei van de produktiviteit zijn en hoe de
methode eventueel verbeterd kan worden. De richting
waarin gezocht wordt komt overeen met die van récente
onderzoekingen in andere landen.
C. J.
van Eijk
Europa-
.
bladwijzer
JO
Twee Nederlandse publikaties
over de EEG
Nederlandse boeken over de Europese
integratie en de ontwikkeling in de
Europese Gemeenschappen zijn een
betrekkelijk zeldzaam verschijnsel. Na
de publikaties van J. Linthorst Homan
1
en van E. W. Meier
2
is er nog wel een
aantal rechtswetenschappelijke mono-
grafleën over institutionele en juridische
aspecten van de Europese integratie
verschenen
3,
maar de beoefenaren van
de economische wetenschap hebben,
op een enkele uitzondering na ‘, in ons
land tot nu toe niet van grote belang-
stelling voor de economische problemen
van de Gemeenschappen blijk gegeven.
Hetzelfde moet gezegd worden van de
politieke wetenschappers: zelfs in een
tijdschrift als
Acta Politica
is sinds het
bestaat geen enkele beschouwing over
de politieke processen die zich in de
Gemeenschappen afspelen verschenen.
Tot de theorie van de politieke en van
de economische integratie, gefundeerd
op de Europese ervaringen van de af-
gelopen twintig jaren, heeft de Neder-
landse wetenschappelijke wereld tot nu
toe dan ook geen bijdragen van enige
omvang opgeleverd
5.
Nu binnen een periode van een half-
jaar kort achter elkaar twee Neder-
landse werken over de Europese Ge-
meenschappen zijn verschenen die niet
alleen voor geïnteresseerde .juristen
maar ook voor een ruimer publiek zijn
bestemd, bestaat er des te meer aan-
leiding aan beide in deze rubriek aan-
dacht te besteden. Eerst dan het in het
Engels geschreven boek van Frans A.
M. Alting von Geusau,
Beyond the
European Gommunity
6•
1
J. Linthorst Homan: ,,Europese in-
tegratie”, Nijhoff, Den Haag 1955.
2
E. W. Meier: ,,De Europese econo-
mische integratie”, Stenfert Kroese,
Leiden 1958.
O.a. P. S. R. F. Mathijsen: ,,Le
droit de la CECA”, Nijhoff, Den
Haag 1957;
P. J. G. Kapteyn: ,,L’assemblée corn.
mune de la CECA”,
Sijthoff,
Leiden
1962;
P. H. J. M. Houben: ,,Les Conseils de
T’Iinistres des Communautés europé-
ennes”, Sijt
hof!,
Leiden 1964;
A. M. Donner: ,,The role of the
lawyer in the European Communi
–
ties”, Edinburgh 1968;
H. G. Schermers en L. J. Brinkhorst:
,,Judicial remedies in the European
Communities”, Kluwer, Deventer
1969;
R. H. Lauwaars: ,,Rechtmatigheid en
Rechtskracht van Gemeenschapsbe-
sluiten” (ac. proefschrift Leiden 1970)..
‘ G. H. J. Abein: ,,De vrjhandels-
zone als economische integratievorm
voor West-Europa”, Sten fert Kroese,
Leiden 1958;
J. Sterre’nburg: ,,L’intégra/ion moné-
taire”, S/en! ert Kroese, Leiden 1961;
H. 0. C. R. Ruding: ,,Naar één geïn-
tegreerde Europese Kapitaalmarkt?”,
S/en fert Kroese, Leiden 1969;
C. J. Rijnvos: ,,Economische orde en
economische monetaire integratie”,
Sten! ert Kroese, Leiden 1970.
Uitzonderingen:
Pressiegroepen” (Rapport van een
werkgroep van het Europa-Instituut,
Amsterdam), Europese Monografieën
nr. 3, Deventer 1965;
H. C. Posthumus Mey les: ,,Macht en
onmacht van de Europese Gemeen-
schap peil” (rede), Kluwer, Deventer
1969.
0
Sijthoff, Leiden 1969, 247 biz.,
f. 28.
1062
– –
1
De Tilburgse hoogleraar in het recht
der internationale organisaties heeft
zich tot doel gesteld de vraag te beant-
woorden hoe het komt dat de ontwikke-
ling in het Europa van de Zes niet
heeft geleid tot wat men ervan had
verwacht: overgang van economische
tot politieke integratie, versterking van
de instellingen der Gemeenschappen en
uitbreiding van het aantal deelnemende
staten. Hij tracht een antwoord op deze
vraag te vinden door een aantal facet-
ten van de Europese ontwikkeling kri-
tisch te bezien. Vooreerst schetst
hij
de
ontwikkeling van het wereldpolitieke
gebeuren als de achtergrond van het
Europese integratieproces (II). Ver-
volgens beschrijft hij de ontwikkeling
van de betrekkingen tussen de Raad,
de Commissie en het Europese parle-
ment, die hij karakteriseert als de des-
integratie van het besluitvormings-
proces in de Gemeenschappen (III).
Daarna
wijdt
hij drie hoofdstukken
(IV – VI) aan de ontwikkeling van de
buitenlandse betrekkingen van de Ge-
meenschap; zowel van bilaterale als
van multilaterale aard. Daaruit trekt
hij de conclusie dat de geleidelijke ver-
smelting van concrete economisché be-
langen door de instelling van de ge-
meenschappelijke markt niet heeft ge-
leid tot een bereidheid van de Lid-
staten ook op het terrein van de buiten-
landse politiek naar eenheid van beleid
te streven; het primaat van de politiek
boven de economie dat zich aldus heeft
gemanifesteerd, heeft veeleer een des-
integrerend effect gehad. In de twee
volgende hoofdstukken behandelt de
schrijver de pogingen die gedaan zijn
om tot een grotere politieke eenwording
te komen buiten het kader van de Ge-
meenschappen van Parijs en Rome om
(VII) en die, welke betrekking hebben
op de samenwerking inzake defensie-
vraagstukken (VIII). In dit laatste
hoofdstuk besteedt
hij
ook aandacht
aan de bezwaren die op grond van het
Euratom-verdrag ten aanzien van het
non-proliferatieverdrag zijn ontwikkeld.
De conclusies die Alting von Geusau
uit zijn beschouwingen trekt in hoofd-
stuk IX zijn voor de Europese Gemeen-
schappen tamelijk vernietigend: de
poging door functionele (economische)
integratie in een pre-federaal verband
tot politieke integratie te geraken moet
als mislukt worden beschouwd; het
streven naar politieke, federale eenheid
in Europa past niet meer in de inter-
nationale situatie anno 1970. De Euro-
pese Gemeenschappen ,,should hence-
forward be considered as one among
many economic organizations to be
kept in business in so far as it makes
ESB 28-10-1970
a meaningful contribution to promoting
better international economic cooper-
ation” (blz. 229/230), maar voor de op-
lossing van de problemen van veiligheid,
internationale handel, monetaire
samenwerking, ontwikkelingshulp,
technologische ontwikkeling en cultu-
rele samenwerking behoeft men de
Gemeenschappen niet verder te ont-
wikkelen: zijn zullen daarvoor eerder
een belemmering vormen dan een sti-
mul ans betekenen.
Wie het heeft uitgelezen, moet wel
beamen dat hier ,,a highly provocative
book” ligt, zoals op de flap wordt ge-
zegd. Daarop kan men ook lezen dat
,,his analysis is not based on anti-
federalist premises”. Dat mag men wel
aannemen; maar waarom moest het
gezegd worden? Het boek bevat een
aantal feitelijke beschouwingen die
weliswaar niet vleiend zijn voor het be-
leid dat de ,,political actors” (lees de
regeringen van de Lid-staten) in de
door henzelf in het leven geroepen
Gemeenschappen hebben gevoerd,
maar waardoor hun een onverweerde
zij het ietwat bolle spiegel wordt voor-
gehouden. Als het boek alleen maar
de strekking had duidelijk te maken,
welke kansen in de afgelopen twintig
jaren zijn gemist, dan zou het als een
nuttige bijd±age tot de discussie van de
ontwikkeling der Gemeenschappen
kunnen worden beschouwd afkomstig
van een vriend die hun hun feilen toont.
De auteur heeft zich daartoe echter
kennelijk niet willen beperken. Op blz.
28 stelt hij de vragen ,,Have the
assumptions been wrong, or have the
conceptions changed? Or should we
say that the political environment has
changed to the extent of invalidating
the original assumptions? Or should we
rather concede that it is too early to
test the performance of the Corn-
munities? Or do we just lack the tools
for adequately measuring the process?”.
Van twijfel die uit de laatste twee
vragen spreekt is echter in het vervolg
niet veel meer te merken. En als men
op blz. 29 heeft gelezen ,,The conclus-
ions one can reach after analyzing a
limited number of trends and cases are
necessarily tentative and open to
serious challenge”, verwondert men
zich over de onvertogen woorden
waarin die conclusies zijn gesteld.
Naar onze mening zijn de gegeven
beschouwingen niet voldoende om zo
vérgaande conclusies te dragen. De
schrijver heeft zich
vrijwel
uitsluitend
beperkt tot een bespreking van het ge-
drag van de regeringen, en van hun
wil en onwil zoals die zich in de loop
der jaren hebben gemanifesteerd. Hij
heeft zich echter in het geheel niet
bezig gehouden met de economische
ontwikkeling die door de instelling van
de Gemeenschappen in gang is gezet,
noch met de publieke opinie en met de
economische en sociale krachten die in
het integratieproces een rol spelen.
Voor de schrijver die zijn boek in juni
1969 heeft afgesloten, en voor de lezers
die zich door zijn betoog zouden laten
overtuigen, moet de Haagse topconfe-
rentie van december 1969 wel als een
deus ex machina zijn gekomen; de be-
sluiten die daarop gevolgd zijn moeten
voor hen tamelijk onverklaarblaar zijn.
Ze
zijn
dat echter minder voor wie een
sterker gewicht toekent aan de imma-
nente ontwikkeling van de gemeen-
schappelijke markt die de politieke
machthebbers dwingt tot het – zij het
in onregelmatig tempo en wellicht ook
niet altijd met evenveel overtuiging –
voortgaan op de weg der Europese een-
wording op straffe van een ondragelijke
economische terugval, die niet alleen
in Europa tot verwarring en erger zou
leiden. Of hei integratieproces inder-
daad een volledig federaal systeem zal
opleveren, is voorshands onzeker
1
. Dat
de Europese Gemeenschappen echter
als eenheid zullen moeten en ook
kunnen gaan functioneren
bij
het
streven naar oplossingen voor de pro-
blemen van internationale handel, mone-
taire samenwerking, ontwikkelingshulp
en technologische ontwikkeling, lijkt
hoogstwaarschijnlijk.
Het tweede boek dat over de Europese
Gemeenschappen is verschenen, P. J.
G; Kapteyn en P. VerLoren van
Thernaat: Inleiding tot het recht van de
Europese Gemeenschappen
8,
draagt
geen doctrinair en polemisch, maar een
oriënterend karakter. Het is bedbeld
om de voortdurend groeiende kring
van belangstellenden een globaal in-
zicht te geven in het recht van de Euro-
pese Gemeenschappen en de toe-
nemende invloed daarvan op de natio-
nale rechtsontwikkeling, zowel op soci-
aal-economisch gebied als op andere
Aldus de conclusie van Leon N.
Lindberg and Stuart A. Scheingold:
,,Europe’s Would-be Polily, paf tern
of change in the European Commun-
ity”, Prentice-Hall Inc., New Jersey,
1970, een boek dat grotendeels de-
zelfde problematiek behandelt als Al-
/ing von Geusau’s werk, maar tot veel
meer genuanceerde conclusies komt.
8
Kluwer, Deventer – Samsom, Al-
phen af d Rijn, Rrussel, 408 blz., f. 45.
1063
terreinen die voor bedrijfsleven en
rechtspraktijk van belang zijn. Naast
een aantal hoofdstukken die in de eerste
plaats voor juristen van belang zijn
(II Algemene aspecten van de Europese
Gemeenschappen, IV Institutionele
structuur, V Beleidsbepaling en be-
stuur, VI Rechtspraak) bevat het boek
een uitermate nuttig overzicht van het
ontstaan van de Europese Gemeen-
schappen (1), beschouwingen over de
sociaal-economische beginselen daa-
van (lii), en een aantal hoofdstukken
over de instelling van de gemeen-
schappelijke markt en de
vrijheid
van
goederenverkeer, van personenverkeer
en van betalings- en kapitaalverkeer
(VII), over de werking van de gemeen-
schappelijke markt, in het bijzonder het
mededingingsbeleid (VJII), over het
economisch en sociaal beleid (IX), over
de sectorenpolitiek: landbouw, vervoer,
kolen en staal, en kernenergie (X) en
over de externe betrekkingen: handels-
politiek, associatie en toetreding (Xl).
Een hoofdstuk, getiteld Perspectieven
(XII), waarin de belangrijkste gebreken
in
•
de bestaande gerneenschappen, d&
mogelijkheden van fusie en de Ver-
enigde staten van Europa, met een
vraagteken,- aan de orde komen, rondt
het boek af. In een aanhangsel wordt
dan nog melding gemaakt van de rechts-
ontwikkeling tot 1 januari 1970.
Uit deze summiere opsomming blijkt
reeds dat het boek veel meer geeft dan
de titel doet vermoeden
9
. Het is welis-
waar juridisch georiënteerd in die zin
dat het de activiteit van de Europese.
Gemeenschappen steeds relateert aan
de bepalingen van de Verdragen en van
de besluiten die ter uitvoering daarvan
zijn genomen, maar het beperkt zich,
met name in de hoofdstukken die aan
de gemeenschappelijke markt en het
gemeenschappelijk beleid zijn gewijd,
niet tot een formele uiteenzetting, maar
gaat ook op de economische achter-
grond van de getroffen regelingen in.
Daardoor zal het boek ook voor niet-
juristen van veel nut
zijn
als zij willen
weten hoe en waarom bepaalde proble-,
men zijn geregeld. 1-let ,,veronderstelt”
° Het geeft echter helaas onvoldoen-
de, en vrij willekeurige, verwijzingn
naar verdere literatuur, en het regisler
op onderwerp laat ook ie wensen
over.
Wij zoeken ter versterking van de staf van ons
modern kantoor een
econoorn-accountant
met accountancy-ervaring in de gezond heidssektor.
Hij komt ôp een dynamische plaats in de staf van
onze N.V..
Zijn taak is veelzijdig en bestaat onder meer uit het opstellen
van exploitatiebegrotingen, het maken van stichtings-
kostenramingen voor nieuwe projekten, liquiditeitsprog-
noses, het begeleiden bij de opstelling en analysering van
kwartaalexploitatiécijfers en jaarcijfers, het bewaken van
de liquiditeit, het -maken van, onderhoudsbudgetten, be-
drijfsekonomische analyses, organisatievraagstukken.
Belangstelling en/of ervaring voor ziekenhuisproblematiek
en gezondheidszorg zijn een vereiste.
De direktie zal behulpzaam zijn bij het zoeken naar een
woning.
Het salaris zal in nader overleg worden vastgesteld.
Sollicitaties getieve u te richten aan de direkteur van
• –
Adm inistratiekantoor
n.v.
–
ZUIDERPARKWEG 284 • ‘S.HERTOGENBOSCH STEL. (04100) 23421 • TELEX 50297
1064
•
0
–
.-
…..
,
.,
.
.
.-..
..
– aldus de schrijvers in hun voorwoord
– ,,minder voorkennis dan gemeenlijk
verkregen wordt bij een kandidaats-
examen in de rechten of de economie”.
Voor beide gevallen is dat misschien
ietwat optimistisch. Niet-juristen zullen
wel eens moeite hebben met de echt
juridische hoofdstukken, niet-econo-
men zullen zeker de paragrafen waarin
het bekende rapport van Zijlstra
10
ter
sprake komt, niet gemakkelijk be-
grijpen. Aan de algemene bruikbaar-
heid van het boek voor hen die zich
werkelijk in de Europese rechtsontwik-
keling en haar betekenis voor het natio-
naal bestel wil verdiepen, doet dat in-
tussen weinig af. Uit het aanhangsel
blijkt echter hoe snel een boek als dit
achter kan raken. Hoewel de meeste
hoofdstukken pas in het najaar van
1969 werden afgesloten, beslaat het
aanhangsel waarin een aanvulling op
de rechtsontwikkeling tot 1januari1970
wordt. gegeven, reeds 19 bladzijden!
Het zou overweging verdienen dat de
uitgever bij zo’n boek een kaart voegde
waarmee de kopers in de gelegenheid
gesteld zouden worden, periodiek nieu-
we aanhangsels te verkrijgen. Als men
niet op een losbiadige uitgave wil over-
gaan, lijkt dat een mogelijkheid om
snelle veroudering te voorkomen.
In het slothoofdstuk van hun boek
sparen Kapteyn en VerLoren de Euro-
pese Gemeenschappen hun kritiek even-
min als Alting von Geusau dat heeft
aedaan. Vele
belangrijke
problemen
waarvoor de Gemeenschappen zich
geplaatst zien, kunnen zij niet op ratio-
nele wijze autonoom oplossen, wanneer
niet tenminste Engeland zal zijn toege-
treden – waardoor de toetreding van
een aantal andere democratische Euro-
pese landen reeds op economische
gronden
onvermijdelijk
zal worden
(b!z. 371/2). De bevoegdheden van de
Genieenschappen zullen moeten wor-
den uitgebreid op financieel en mone-
tair gebied, anders blijven de Gemeen-
schappen een reus op lemen voeten die
bij een verdere voorspoedige ontwikke-
ling van haar werkzaamheden des te
gemakkelijker door dit broze voetstuk
zal kunnen zakken (blz. 372). Het
divergerende buitenlandse beleid van de
Lid-staten oefent tot nu toe een rem-
mende invloed uit, niet alleen op de
totstandkoming van een communau-
taire handelspolitiek, maar ook op het
interne sociaal-economische integratie-
proces. Dat het mogelijk zal zijn de
samenwerking binnen de Europese
Gemeenschappen uit te strekken tot
onderwérpen van buitenlandse politiek,
wordt door de schrijvers echter kenne-
lijk niet betwijfeld, mits de publieke
opinie daartoe wordt georganiseerd, de
politieke partijen zich op Europees vlak
aaneensluiten of naar Europese partij-
vorming wordt gestreefd, en de tendens
van industrie, handel en vakbeweging
10
J. Zijlstra, mmv. B. Goudzwaard:
,,Econo,nische politiek en concurren-
tie problematiek in de EEG en de Lid-
staten”, Serie concurrentie 2, Brussel
1966.
1
4
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
FACULTEITDER RECHTSGELEERDHEID
Bil de faculteit der rechtsgeleerdheid aan de rijksuniversiteit Utrecht kan
worden aangesteld een
ADJUNCT – DIRECTEUR
In samenwerking met de directeur der faculteit zal deze functionaris moeten
medewerken aan de vervulling van de bestuurstaak ‘der faculteit, o.a. door
– het uitbrengen van adviezen aan faculteit en bestuur, gericht op het
optimaal functioneren van de faculteit
;
– de zorg voor de verslaggeving en uitvoering van genomen besluiten
;
– de coördinatie van studieregelingèn, studiebepalingen, reglementen,
studieschema’s en roosters
;
– het onderhouden van contacten binnen en buiten de faculteiten
;
– de zorg voor het doelmatig functioneren, de onderwijsprogrammering en
coördinatie van taken en werkzaamheden.
De betrokken functionaris zal voorts in nader overleg worden belast met een
aantal speciale deeltaken, die, gezien het grote complex van taken bil de
huidige ontwikkelingen, tot dusverre onvoldoende aandacht konden krijgen,
alsmede met de taak op te treden als studieadviseur.
Leeftijd bij voorkeur circa 40 jaar.
Gevraagd wordt een functionaris van academisch (of vergelijkbaar) niveau
met ervaring in een leidinggevende functie, die beschikt over initiatief, stilis-
tische vaardigheid en organisatorische capaciteiten.
Kandidaten wordt verzocht om deel te nemen aan een psychologisch onder
–
zoek.
Sollicitaties te richten aan de personeelsfunctionaris van het Bureau vari de
Universiteit, Kromme Nieuwe Gracht 29, Utrecht, onder vermelding van
no. 900.
ESB 28-10-1970
1065
zich bovennationaal te oriënteren zich
doorzet
11
. Die moeten er ook toe bij-
dragen de regeringen ertoe te pressen
de institutionele structuur van de Ge-
meenschappen en daardoor hun be-
stuurskracht te versterken. ,,Men kan
kennelijk niet van een conferentie ‘an
staats- en regeringshoofden verwachten
dat zij aan hun eigen rangsverlaging
zullen medewerken” (blz. 372). Welis-
waar vereisen de buitenlandse be-
trekkingen van de Europese Gemeen-
schappen geen soevereine staat in
de klassieke zin, maar wel een gemeen-
schappelijk optreden, dat in vele ge-
vallen zal moeten dienen om besluit-
vorming op een bre.der internationaaV
vlak te bevorderen. Alleen dan ook kan
de Europese eenwording tevens bij-
dragen tot eenwording van de wereld
(blz, 380) en tot de door Tinbergen en
anderen verdedigde convergentie vau
maatschappelijke systemen een eigen
inbreng leveren, die meer vrijheid op-
levert dan de Oosteuropese systemen
en meer interne en externe solidariteit
dan het Amerikaanse systeem (blz.
381).
Een vergelijking van deze conclusies
met die van Alting von Geusau doet
blijken hoezeer de interpretatie van
analyses van dezelfde fenomenen toch
uiteindelijk door een persoonlijke keuze
wordt bepaald. –
Europa-Instituut, Leiden
11
VgI. ook P. VerLoren van Thernaat
in ,,Nieuw Europa”, 1970 (nr. 2),
blz. 28.
Al et
een beter
economisch-
politiek
inzicht
Op de afdeling algemene zaken van de gemeentesecretarie
kan worden
geplaatst een
–
sociaal
–
economische
medewerker
:
(jong econoom met juridische belangstelling)
De te benoemen medewerker zal werkzaam zijn ter versterking van de sector
ontwikkeling van de genoemde afdeling. De werkzaamheden zullen in de
hoofdzaak omvatten contacten met het bedrijfsleven in de ruimste zin van het
woord (bestaande en te vestigen bedrijven, bedrijven in de dienstsector etc.),
•
alsmede kabinetsaangelegenheden. De werkzaamheden zullen worden verricht
•
in nauwe samenwerking met de burgemeester. De te benoemen medewerker zal het vermogen moeten hebben goede contac-
ten te onderhouden en moeten beschikken over een goede stijl, alsmede een
zakelijke belangstelling.
Tevens zal hij belangstelling moeten hebben voor werk in de bestuurssector.
Salarisgrenzen
:
f
1235,—
met
6
jaarlijkse
verhogingen,
opklimmende
tot
f 1543,—
per maand.
Aanstelling boven het minimumsalaris is mogelijk.
Premie A.O.W.
:
op het salaris wordt geen premie voor de A.O.W. ingehou-
den. Deze premie komt voor rekening van de gemeente.
Van
toepassing
zijn
premiespaarregeling,
Iniercommunale
Ziektekosten-
•
regeling
Ambtenaren
(IZA),
studietoelageregeling,
verplaat-
•
singskostenbesl uit.
Middelburg, in volle ontwikkeling, is een aantrekkelijke woongemeente en
ligt dicht bij rustige stranden en het Veerse Meer.
Sollicitaties binnen
10 dagen na verschijning van dit blad
inzenden aan de
burgemeester
en
wethouders
van
Middelburg,
Lange
Noordstraat
1
te
Middelburg.
S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B.,-POSTBUS 42,
SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
1066
Mededelingen
Symposium marketing & computer
De marketing-man zal steeds sneller
moeten kunnen reageren op snel ver-
anderende marktomstandigheden. Deze
besluitvorming zal Ook in toenemende
mate gebaseerd dienen te zijn op het
snel beschikbaar zijn van accurate,
goede en betrouwbare informatie. Het
aantal variabelen dat elkaar over en
weer beïnvloedt maakt de besluit-
vorming daarenboven niet alleen
buitengewoon complex, doch schept
een dermate groot scala van alter-
natieven, dat een snelle besluitvorming
zich niet meer zonder elektronische
hulpmiddelen laat realiseren. Niet al-
leen bij het afzetbeleid van de grote,
doch zeker ook
bij
de middelgrote en
kleinere onderneming zal derhalve de
computer een steeds belangrijker rol
gaan spelen.
In het symposium ,,Marketing en
Computer” zal worden getracht de
marketing-man enigszins vertrouwd te
maken met de diensten welke de com-
puter de marketing heeft te bieden. Dit
symposium, georganiseerd door het
Nederlands Instituut voor Marketing
(NIMA), wordt gehouden op vrijdag
27 november 1970 in het Jaarbeurs
Congrescentrum, Croeselaan te
Utrecht, aanvang 9.15 uur. Deel-
nemingskosten inclusief apéritief en
lunch: voor NIMA-leden f. 50; voor
niet-leden f.
75.
Inschrijving véôr 20
november a.s.
Nadere inlichtingen: NIMA, Park-
straat 18, Den 1-laag.
N 2R(D [
NKF GROEP NV, gevestigd te R(jsw(jk (Z.H.) beheert een aantal ondernemingen, werkzaam op het terrein van de fabricage van kabels voor sterkstroom en telecommunicatie alsmede plastic en staal.
De groep heeft dochterondernemingen in Nederland, West-Duitsland en Zuid-Afrika en telt In totaal ongeveer
12500 werknemers.
In onze nieuwe organisatorische opstelling
hebben wij voor de sector, die onze kabel-
fabrieken in Afrika en Indonesië beheert,
binnenkort behoefte aan een
area manager
De area manager is verantwoordelijk voor de
coördinatie, rapportering en berichtgeving
betreffende zijn gebied en zal aan de hand van
concrete gegevens met voorstellen tot
initiatieven op velerlei gebied moeten komen.
Hij verricht zijn taak in nauwe samenwerking met
andere staffunktionarissen en is gezeteld op ons
concernkantoor te Rijswijk.
Voor deze boeiende funktie komen kandidaten•
van ca. 35 jaar met een economische opleiding
op academisch niveau het meest in aanmerking.
Geïnteresseerden worden uitgenodigd hun
beknopte sollicitatiebrief voorzien van foto
te zenden aan de Raad van Bestuur van
NKF GROEP NV, J. C. van Markenlaan 5, Rijswijk (Z.H.).
ESB 28-10-1970
–
–
1067
The International Monetary Fund with
Headquarters in Washington, D
.
C. invites applications
5
~s
,
~
from:
Economists
*
‘S
Candidates should have good
scholastic records and be well versed in modern macro-
economics with special emphasison subjects such as
money and banking, public finance, and international
trade and payments. They must be capable of analyzing
and describing clearly the economic and financial
developments in a country and be able to utilize
statistical data. Professional experience in any one of
the above fields is desirable but not essential. Know-
ledgê of the financial problems of developing countries
is useful.
Ability to speak and write fluently in
English is necessary: a knowledge of other languages is
helpful. Good health and a willingness to travel are also
req u i red.
Salary will be commensurate with age,
qualifications, and experience. The starting salary for a
young Economist with an M. A. or Ph. D. degree, having
little or no experience, would be between about
$ 10,000 and about $ 12,000 per annum, net of income
tax. In addition, there are fringe benefits inciuding
pension plan, family allowances, health insurance, and
paid transportation for a home visit with family every
two years.
Candidates who meet the above
requirements are invited to submit a curriculum vitae,
including details of their professional career to the
Internationa’ Monetary Fund
19th and H Streets, N.W.
Washington, D.C. 20431 U.S.A.
In appropriate cases interviews will be
arranged in Amsterdam in the second half of November.
The selected candidates will be based in Washington, D
.
C.
1068
.