EconernischoStatistisc’he Berichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
9 SEPTEMBER 1970
55e JAARGANG
No. 2763
Vlam in de pan
Meer dan ooit geldt nu in het Nederlandse economische
klimaat de waarschuwing van de Commissie van de Euro-
pese Gemeenschappen uit haar laatste kwai
–
taalbericht
D e economische toestand van de Gemeenschap:
,,De vooruit-
zichten voor de tweede helft van 1970 en de ontwikkeling
aan het begin van 1971 maken het voor het
conjunctuur-
beleid
dringend noodzakelijk dat de reeds genomen maat-
regelen tot afremniing van de inflatie worden gehand-
haafd en zo nodig zelfs uitgebreid”.
De vlam is mde pan geslagen. Het in de Stichting van de
Arbeid bereikte akkoord over de f. 400 bruto heeft ave-
rechts gewerkt: de opgelaaide arbeidsconflicten zijn door
het akkoord niet bezworen, doch hebben zich integendeel
als een olievlek verspreid over andere bedrijven en bedrijfs-
takken. Vergeefs proberen VNO en NCW de wassende
stroom in te dammen, o.a. dbor drie dagen na het akkoord
via een persbericht alle aangesloten ondernemingen nog
eens te herinneren aan het feit dat in het akkoord sprake
was van een
maximum
van f. 400. Daarmee versterken de
werkgeversverbonden de indruk, dat zij zich ten tijde van
de overeenkomst onvoldoende de consequenties van het
Stichtingsakkoord hebben gerealiseerd en een beoor-
delingsfout hebben gemaakt. Wie in de huidige conjunc-
turele fase, die o.a. gekenmerkt wordt door een zeer over-
spannen arbeidsmarkt, een bepaald bedrag noemt als
mogelijke tegemoetkoming aan werknemersverlangens,
is bepaald naïef wanneer hij veronderstelt dat – als een-
maal dat bedrag genoemd is – op lokaal en brancheniveau
alle nuances van ,,maximaal” en van ,,alleen bedrijven die
iets met het koppelbazenvraagstuk te maken hebben” in
acht zullen worden genomen. Een maximum wordt aldus
een algemene norm, zelfs in bedrijven en branches waar
redenen noch aanleidingen aanwezig waren om de CAO’s
open te breken.
Wie de gevolgen van het Stichtingsakkoord juister
taxeerden waren de vakcentrales. NVV-voorzitter Kloos
sprak nog dezelfde avond in een commentaar over de
consequenties ervan voor de, niet door koppelbazen en sta-
kingsacties bedreigde, rest van het bedrijfsleven. Toch
zitten er ook voor de vakcentrales schaduwkanten aan het
akkoord. Onderhandelaars van de bonden worden in
sommige branches onder de voet gelopeii door wilde-
stakings- en actiecomités, die rnéér willen en de positie
van de betreffende bonden daar duidelijk verzwakkemÇ.
Soortgelijke acties zullen ongetwijfeld in de nu nog rustige
branches volgen, wanneer het de bonden daar niet mocht
gelukken om de volle f. 400 uit de onderhandelingen te
slepen.
Gegeven de toch reeds grote conjuncturele oververhitting
van onze economie, zal het duidelijk zijn dat die f. 400
extra – indien algemene regel in de meeste bedrijfstakken
– een infiatoire impuls aan de Nederlandse economie
zal geven die zij niet dragen kan. Het reeds geciteerde
kwartaalbericht van de Commissie van de Europese Ge-
meenschappen zegt dat in de komende maanden nog
sterker dan voorheen het Nederlandse krediet- en begro-
tingspolitieke instrumentarium op infiatiebestrijding moet
worden gericht en dat vooral een beter gebruik dient te
worden gemaakt van de budgettaire mogelijkheden daartoe.
Die aanbeveling krijgt door de recente gebeurtenissen een
nog dwingender karakter.
Met belangstelling wordt daarom de Miljoenennota 1971
tegemoetgezien. Gegeven de praktische onmogelijkheid
het snoeimès te zetten in de overheidsuitgaven, zédanig
dat het in macro-economisch opzicht zoden aan de
dijk zet, zal de regering vooral aan de belastingzijde con-
junctureel soelaas moeten zoeken. Indirecte belastingen
zullen nieuwe afwentel ingsproblemen oproepen; conj unc-
turele verlichting zal dus in de sfeer van de directe belas-
tingen moeten worden gezocht ‘. Aangezien het Kabinet-
De Jong volgens de laatste berichten onverkort de tweede
tranche van de infiatiecorrectie per 1 januari 1971 blijft
handhaven, zal er weinig anders voor minister Witteveën
opzitten dan per diezelfde datuni – bijvoorbeeld naar
Westduits model – een algemene (tijdelijke) verhoging
niet een paar procentjes van het tarief van de meeste directe
belastingen, de inkomstenbelasting voorop, af te kondigen.
Als de conjuncturele situatie tenminste niet nog eerder
ingrijpen noodzakelijk maakt!
dR
1
Uiteraard wel op voorwaarde dat de aldus ajkeroonide
geldQn niet door de overheid in de be.itedingssfeer worden
gebracht.
ESB 9-9-1970
–
845
7.
S
–
Inhoud
Kortheidshalve
Vlamindepan
.
……………845
Kortheidshalve
……………846
Drs. J. P. Pronk:
Verenig de Naties …………..847
,,Het is
nu wel overduidelijk dat
het bedrijfsleven niet
is opgewassen tegen
de vakbon’den in de loonstrijd, tenzij en totdat de regering daarbij de toon aan-
Drs. R. Jurriëns:
geeft”. Aldus
The Economist (5
september) over de aanzienlijke looneisen die
Mammoetwet en arbeidsmarkt
.. 848
dezer dagen door Engelse vakbonden op onderhandelingstafels worden gelegd.
J. MUller:
De cnige werkgever die groot genoeg is om werstand te bieden tegen de hou-
Een glas Rotterdams water
…..849
ding van stakers op dit moment is de regering zelf of haar genationaliseerde
Drs. J. M. G. Pieters:
bedrijven, aldus het weekblad. De ervaringen van de afgelopen maanden be-
Inkomens in Limburg …….. …
850
wijzen dat niet slechts individuele bedrijven maar ook lokale autoriteiten op
C. P. A. Bakker: den duur voor de stakerseisen door de knieën gaan. Hand over hand neemt de
,Sociale”
versus
,,econoniische”
invloed van de militante stakersconiités toe. ,,Militancy pays” is de slogan
huren
(met
een
naschrift
van
na de Britse havenstaking. Niet alleen worden de eisen voor loonstijging pro-
A. C. de Goederen)
………..852
centueel gezien steeds groter, zij volgen elkaar ook in een steeds sneller tempo
Drs. P. van Zuuren:
op. Vele groepen presenteren nieuwe hoge eisen op een tijdstip ten tijde waarvan
Normalisatieruimte
…………
855
nog geen jaar verstreken is sedert de laatste loonstijging werd overeengekomen.
Recent voorbeeld vormt het winkelpersoneel. In maart jongstleden gingen hun
Dr. A. Vondeling:
lonen met minimaal 7% omhoog; nu hebben zij claims van 20% verhoging ,,Frysk eigene’ en industrialisatie 858
(mannen) en 35% (vrouwen) op tafel gelegd, plus een eis tot werktijdverkorting
-•
Mededelingen ……. . ……….. 857
van 42 tot 40 uur. Ander voorbeeld: de handarbeiders in gemeentedienst; zij
ingezonden
……………….860
hebben-in oktober 1969 8% meer gekregen, de vuilnisôphalers zelfs
16%;
nu
vragen zij allen 37%. Dit zijn geen uitzonderingen; het overgrote deel van de
looneisen van de laatste maanden ligt tussen de 20 en 40% verhoging. En was
Redactie
het nu nog maar zo dat het juist de laagstbetaalde categorieën werknemers
waren, die de hoogste stijgingspercentages wisten,te toucheren; dan kon het
Commissie vân redactie: H. C. Bos,
rechtvaardigheidsgevoel daarmee nog vrede hebben. Volgens
The Economist
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
echter zouden juist deze groepen niet zo vëel succes hebben als de andere in
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
de huidige ,,wage rush”; ja, 1un loonstijgingen zouden in sommige bedrijfs-
A. de Wit
takken 1zelfs niet eens gelijke tred hebben kunnn houden met de gestegen
t
Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
kosten van levensonderhoud.
(dR)
Adjunct redacteur-secietaris:
J. van dr Burg
t,
Economisch-Statistische Berichten
,,Tut om Gottes willen etwas
Tapferes”. Deze
uitspraak van Zwingli zou, volgens
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
1-lelmut Stodieck in
Wirtschaftsdienst
van augustus jI., als motto kunnen dienen
Economisch Instituut
voor de zitting van de Westduïtse regering op 6/7 juli jl., toen Bundeswirt-
schaftsminister Schiller zijn voorstellen voor conjunctuurafremmende maat-
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
regelen eindelijk door het Kabinet zag aangenomen. Met deze maatregelen
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
werd de geld- en kredietpolitiek van de Bundesbank ontlast en kwam binnen
postbus 4224. Telefoon:
–
het budgettaire beleid van de overheid een verschuiving tot stand van uitgaven-
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bj/
politiek naar belastingmaatregelen. Hoe ,,tapferes” deze maatregelen waren
adreswijziging
s.v.p.
steeds adresbandje
bleek wel uit de kritische reacties erop. Zo véél waardering zij in het buitenland
meesturen.
mochten genieten (OECD, Europese Commissie), zo weinig weerklank onder-
‘..
Kopij
voor
de redactie:
in tweevoud,
vonden zij in West-Duitsland zelf. Ondernemers, werkgevers en werknemers,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
zij allen oefenden veel kritiek uit op het fiscale pakketje van Schiller. Ten on-
E
S
•rechte volgens Stodieck. Het verwijt van de oppositie houdt o.a. in dat een
Abonnementsprijs:
f. 44,72 per jaar,
voprziene stijging van de uitgaven van de centrale overheid in 1971 met ca
studenten!. 31,20, franco per post voor
12% weinig past in de stabilisatieplannen van de Bondsregering. In 1971 echter
–
–
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
zal volgens Stodieck geen sprake meer zijn van conjuncturele oververhitting,
Prijs van dit nummer:f. 1,50: Abonnementen
juist als gevolg van de getroffen maatregelen. In de dan optreden4e ontspanning
kunnen ingaan op elke gewenste datuni,
behoeft een dergelijke stijging van de overheidsuitgaven geen ongunstige con-
•
maar slechts worden beëindigd per
juncturele uitwerking te hebben. Wat de reacties van de werkgevers- en werk-
ultimo van een kalenderjaar.
nemersorganisaties betreft, hun kritiek zou typisch die van slechts één belang
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
in het oog houdende belangengroepen zijn. Die van de werknemers omdat het
NV, RotterdanZi Banque de Cominerce,
besteedbare inkomen wordt aangetast, die van de werkgevers omdat het
Koninklijk plein 6, Brussel,
.
investeringsvermogen van het bedrijfsleven zou worden bedreigd. Wanneer
postcheque-rekening 260.34.
echter de conjuncturele toestand zich sneller ontspant dan oorspronkelijk
Advertenties: N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
werd verwacht of zelfs een eventuele recessie dreigt, dan zullen de nu getroffen
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
maatregelen moeten worden afgezwakt. ,,Vorsicht ist der bessere Teil der
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
Tapfèrkeit”.
(dR)
S
846
.
S.
J. P. Pro,,k
Verenig de
Naties
Dit jaar bestaat de Organisatie van de
Verenigde Naties
25
jaar. Tot uit-
bundige festiviteiten zal dit geen aan-
leiding geven. Eerder zal bij de her-
denking een gevoel van teleurstelling
overheersen, omdat de VN niet ge-
worden is tot hetgeen men er bij de
oprichting van verwachtte. Eigenlijk
was dat toen reeds te voorzien. De
opstellers van het 1-landvest voelden er
weinig voor hun soevereine rechten in
ruimte mate aan de nieuwe Organisatie
af te staan. Daarvoor waren er te veel
verschillende belangen en was het
onderlinge vertrouwen te gering.
Tijdens de koude oorlog nam deze be-
reidheid nog verder af. Ook de jonge
staten in de derde wereld konden maar
moeilijk iets van hun pas veroverde
politieke onafhankelijkheid opgeven.
Velen identificeren de VN daarom met
machteloze resoluties, machtige veto’s,
veel ,,red tape” en chronische geld-
tekorten.
• Echter, de toegenomen onderlinge
afhankelijkheid tussen de landen moge
weliswaar nog nauwelijks geleid hebben
tot daaraan beantwoordende vormen
van politieke organisatie, toch doen
zich op een aantal terreinen zulke
grote, wereldwijde problemen voor dat
de behoefte aan internationale afspra-
ken en regelingen zich steeds duide-
lijker doet gevoelen. .Dat geldt met
name voor drie gebieden: de inter-
nationale veiligheid, welzijn en ontwik-
keling, en de rechten van de mens. De
nationale politieke kaders bieden on-
voldoende mogelijkheden om voor de
vraagstukken die zich op deze gebieden
voordoen oplossingen te bieden. Nodig
is een politieke schaalvergroting van
mondiale omvang, wanneer
wij
ten-
minste ,,peace, justice en progress”
willen voor iedereen. In grote. lijnen
betekent dit: uitbreiding van internatio-
nale samenwerking, vergroting van poli-
tieke en economische verbanden, als-
mede overdracht van bepaalde bevoegd-
heden door regeringen aan boven-
nationale organen.
Daarom moet de VN slechts gezien
worden als een begin, als een poging tot
anticipatie. Geanticipeerd is er. Op het
terrein van de internationale veiligheid
werd in het kader der VN enkele malen
met succes een vredesmacht ingezet en
kwamen de eerste internationale af-
spraken tot wapenbeheersing tot stand.
Op het terrein van welzijn en ontwikke-
ling ontstonden gespecialiseerde orga-
nisaties en werd een begin gemaakt
met een internationale ontwikkelings-
strategie. Op het terrein van de mensen-
rechten werden de Universele Ver-
klaring van de Rechten van de Mens als-
mede de dekolonisatie-resolutie tot
normen die beginnen te functioneren.
Dat de vooruitgang op deze en
andere terreinen niet voldoende is ge-
weest, is voor het overgrote deel te
wijten aan de geringe bereidheid van de
afzonderlijke naties om aan de VN en
haar gespecialiseerde organen de hier-
voor noodzakelijke macht en bevoegd-
heid te schenken. Daarom zal het 25-
jarig bestaan van deze Organisatie
alleen dan zinvol gevierd kunnen wor-
den wanneer de anticipatie wordt ge-
honoreerd door haar nu meer politieke
en economische macht toe te kennen.
In -Nederland wordt daartoe in de
komende Vredesweek, die als thema
heeft ,,Verenig de Nâties” – let op de
imperatief die het adjectief vervangt
een exemplarisch actiemodel gelan-
ceerd: de actie ,,VN-velop niet inhoud”.
Hiermee wordt beoogd de 25-jarige
VN een politiek en financieel geschenk
aan te bieden. Het financiële geschenk
zou moeten bestaan uit een bedrag
van f. 25 mln. ter gedeeltelijke finan-
ciering van de gecumuleerde tekorten.
Belangrijker dan dit is het politiekè
geschenk dat
ZOU,
dienen te bestaan
uit: 1. de parlementaire ratificatie van
enkele reeds lang door de VN aan-
vaarde verdragen op de rechten van de
mens, zoals het Verdrag op de Burger-
lijke en Politieke Rechten van de Mens,
het Verdrag op de Economische,
Sociale en Culturele Rechten van de
Mens, en het Verdrag tot Uitbanning
van alle vormen van Rassendiscrinii-
natie; en 2. een aankondiging van de
Nederlandse regering dat zij besloten
heeft van belangrijke resoluties,’ die
in de VN mede door de Nederlandse
stem worden aanvaard, de conse-
quenties voor Nederland in bestuurs-
maatregelen of in wetgeving te ver-
werken.
1-let gaat in deze exemplarische actie
om de doorbreking van de nationale
soevereiniteit ten gunste van boven-
nationaal gezag. Niet vanuit een wereld-
vreemd denken over een wereldregering
en zo. Het instellen en versterken van
bovennationaal gezag, nodig ter ver-
kleining van tegenstellingen, vereist
eigenlijk een wereld waarin de tegen-
stellingen eerst veel kleiner zijn ge-
worden. Het doorbreken van deze
vicieuze cirkel kan slechts stapsgewijs
gebeuren. Een klein stukje boven-
nationaal gezag kan zeker in de aan-
vang uitgeoefend worden door instel-
lingen met beperkte bevoegdheden,
waaraan de staten een gedeelte van hun
eigen zeggenschap hebben overge-
dragen. Gedwongen door de feiten,
op ,,gezag” van de feiten, zou men
kunnen zeggen. Dat proces is reeds aan
de gang doch zou versneld moeten
worden. Van resolutie tot wet.
ESB 9-9-1970
847
Ma
–
mmo`etwet en arbeidsmarkt
DRS. R. JURRIËNS*
Het ‘onderwijs is lang een sociale institutie geweest, een
maatschappelijke sector niet speifieke functies, welke
gekenmerkt werd door Vrije, strenge grenzen. Het onderwijs
en de arbeidsmarkt werden dan ook als afzonderlijke
sectoren beschouwd, waartussen geen duidelijke relaties
bestonden. In de jaren zestig ziet men een kentering in
deze opvatting optreden
1
. De econoom en de politicus
kregen meer aandacht voor de functies van het onder-
wijs ….. ,, to ascertain the optimuni amount of education
for achieving specified growth targets”
2
De onderwijs-
planning en de raming van de beroepsbevolking werden
meer met elkaar in verband gebracht
3
. In Nederland ziet
men dit eveneens.
R. Ruiter bijvoorbeeld publiceerde enkele voortreffelijke
studies over de relatie tussen het onderwijs en de arbeids-
markt vanuit het oogpunt van planning op middellange
en lange termijn
4.
Het rapport van de commissie-Dal-
mulder en de oratie van M. Albinski kunnen ook in dit
licht bezien worden
1
.
De Wet op het Voortgezet Onderwijs
6
heeft structurele
wijzigingen in het voortgezet bnderwijs aangebracht. De
vraag is welke gevolgen deze wet – de Mammoetwet
heeft voor de arbeidsmarkt.
Op het Bureau Sociaal-Psychologische Zaken (BSPZ)
van het Ministerie van Defensie (Marine) is door schrijver
dezes een studie gemaakt van de gevolgen van de Mammoet-
wet voor de arbeidsmarkt. Ondermeer werd, in samenwer-
king met Drs. L. J. M. G. Erkens, een prognose opgesteld
niet betrekking tot de kwantitatieve gevolgen, te weten de
aantallen mannelijke abituriënten die in de eerste helft
van de jaren zeventig van de scholen zullen komen. Op de
aantallen mannelijke abituriënten van het
Voorbereidend
Wetenschappelijk Onderwijs
(VWO)
en het
Hoger Alge-
meen Voortgezet Onderwijs
(HAVO) in de jaren 1971 tot
en met 1975 wordt hier nader ingegaan .
Bij een analyse van de kwantitatieve gevolgen van de
Mammoetwet voor de arbeidsmarkt dient onder andere
de volgende vraag gesteld te worden:
welke consequenties
heeft ten gevolge van de invoering van de Mammoetwet de
splitsing van de Hogere Burgerschool (HBS) in VWO en
HAVO?
In de Mammoetwet wordt onder meer gesteld, dat de
HBS, in zoverre deze voorbereidde op het wetenschappe-
lijk onderwijs, VWO wordt. In zoverre dit niet gebeurde
wordt de HBS een HAVO-opleiding. In het eerste geval
wordt de opleidingsduur van
vijf op
zes
schooljaren ge-
bracht, terwijl in het laatste daarentegen de opleidingsduur
op vijf schooljaren gehandhaafd blijft. Dit eerste nu heeft
consequenties voor wat betreft de aantallen abiturienten
die van de scholen voor Voorbereidend Hoger en Middel-
baâr Onderwijs (VHMO), VWO en HAVO zullen komen.
Aangezien de Mammoetwet in augustus1968 algemeen werd
ingevoerd, mag men verwachten dat de gevolgen voor wat
betreft de aantallen abituriënten uit het VHMO, VWO en
HAVO niet name in 1973 te constateren zullen zijn, zij het.
overigens dat de aantallen abituriënten uit de experimen-
teerscholen voor VWO en HAVO (die reeds vôbr augustus
1968 met hun opleiding begonnen zijn) het beeld enigszins
versl uieren.
Het ,,gat” van 1973
Op grond van gegevens van het Centraal Bureau voor de
Statistiek (CBS), cijfers van het Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen (met name van de Afdeling Onderzoek
en Planning) en publikaties van de zo geheten Commissie-
Planprocedure werd er een prognose gemaakt van de aan-
tallen mannelijke abituriënten uit het VHMO, VWO en
HAVO in de periode 1971 tot en met 1975. In tabel 1 vindt
men hiervan een overzicht.
In deze tabel worden afgeronde getallen gegeven. Boven-
dien zijn enkele schooltypen samengevoegd (bijvoorbeeld
gymnasium a en b oude stijl tot gymnasium oude stijl).
Voorts dient te worden opgemerkt, dat onder andere
gebruik werd gemaakt van gegevens uit het pre-Mammoet-
stelsel (bijvoorbeeld doorstromings- en geslaagdenper-
centages), omdat recentere gegevens niet voorhanden
waren. Het is duidelijk dat deze prognose van tijd tot tijd
* De heer Jurriëns studeerde sociologie aan de Nederlandse
Economische Hogeschool te Rotterdam .Hij is verbonden
aan de afdeling Studie en Planning van DSM! NV
Stiiatsmjjnen Ie Geleen.
1
Vgl. P. Ressenaar: Arbeidsmarkt en onderwijs, in , , ESB”
van 18 december 1968, blz. 1175-1178.
2
H. S. Parnes: ,,Forecasting educational needs for econo-
mic and social d(„velopment”, OECD, Parijs 1962.
H. S. Parnes, e.a.: , , Manpower forecasting in educational
planning”, OECD, Parijs 1965.
Zie o.a. R. Ruiter: Education and manpower forecasts,
in ,,Planning and Development in the Netherkinds”, Vol. III,
nr. 112, 1969, blz. 68 I/m 185.
,,Aantallen academici tot 1980; 6anbod en behoefte”,
Academische Raad, Den Haag 1968; M. Albinski: ,,Maat-
schappeljke behoefte aan sociologen”, Assen 1969.
6
J. A. A. Verlinden: ,,De Mammoetwet”, Deventer 1968.
L. J. M. G. Erkens en R. Jurriëns: ,,De invloed van de
mnamnnioetwet op het aanbod van adspirant-adelborsten”,
(Deel IV in de serie: Onder;v jjs en Marine. De gevolgen
van de Mammnoet voor de arbeidsmarkt), Bureau Sociaal-
Psychologische Zaken, Ministerie van
Defensie
(Marine)
Den Haag, april 1970 (interne publikatie).
848
Een glas Rotterdams water
Ruim een maand geleden lukte het de oppositie in de
Tweede Kamer niet het minimum loon van
f
157,50
op f.
160 te brengen. Minister Roolvink was onver-
murivbaar. Door hetgeen zich nu aan het loonfront
afspeelt, zal het loonpeil met 2 1 3% stijgen. Daarmee
wordt de basis gelegd voor een minimum loon van
f.
161 â
f.
163. Natuurlijk is er geen rechtstreeks ver-
band tussen de recente stakingsgolf en het straks
hogere miniinun, loon: Het is louter een mechanisch
verband. Maar er. zit wel iets ,tragisch in cle huidige
oni wikkelii,g.
.1-let ene ogenblik wikt een regering en weegt een
volksvertegenwoordiging, en wordt
f.
160 per week te
zivaar bevonden. Het volgende ogenblik barst een
onderhuids woekerend sociaal gez wel open, waardoor
en passant het bedrag, dat eerst met zoveèl parlemen-
(air ivapengekletter werd geweigerd, tôch op tafel
komt. Uit angst dat een hoger minimum loon het
loonniveau te veel in beweging zou brengen vergat
men, al krenten tellende, achterom te kijken, waar de
grond reeds bezig vas open te spljten.
,4ls we Prof. ter Hoeven, de man die in het begin
van de jaren zestig het sociologisch onderzoek in de
havens leidde, mogen geloven, dan hebben met name
de Rouerdamse werkgevers in het havenbedr,f niets
gedaan om de sociale verhoudingen te verbeteren.
Alleen de vakbonden, aldus de hoogleraar, hebben
lering uit het onderzoek getrokken. De bonden zijn nu
echter de gebeten hond en de kwaaie pier.
Het zou echter beter zjjn de schuldigen te zoeken
bij hen die een grotere invloed hebben op de ontivikke-
ling van Rotterdam. In de haast om Rotterdam op te
stoten in de vaart der havensteden, vergat men een
solide sociale basis te scheppen voor het economisch
handelen. Snelle groei was de voornaamste zorg.
Pendelaars en ingeleende arbeiders van koppelbazen
zorgden kwantitatief voor de additioneel benodigde
werknemers. Prikkelende bijverschijnselen: reiskosten-
vergoedingen van de pendelaars en belangrijk hogere
netto lonen van de ingelèende arbeiders.
Er zijn plannen om de chaos nog groter te maken.
Een nieuwe staalfabriek, sterke expansie van de
petrochemische industrie. Dit zal de enorme druk op
de arbeidsmarkt nog doen toenemen. Er is een groot
tekort aan scheepsruimte. De (gesubsidieerde)
scheepsbouw zal de eerstkomende jaren ook een grote
vraag naar werknemers blijven uitoefenen.
Vermoedelijk zullen overheid en ondernemers weinig
of
niets leren van wat er in de afgelopeniveken is
gebeurd. Er moet imnmers snel verder worden gebouwd
aan de schepen; de achterstand in de havens moet
worden weggewerkt. Er zal een dun vliesje over het
gezwel groeien en onderhuids zal het voort woekeren.
Men zal een glas drinken, z’n plas aan het wijde water
toevertrouwen. . . en de zaak verder laten zoals-ie was!
Jan Müller
-t-
,
–
Tabel 1.
Prognose van het aantal ,nanneljjke abituriënien uit het
VHMO, VWO en HA VO in de periode 1971 i’/ni 1975
Schooljaar/jaar
1971
1972
1973
1974
1975
Gymnasium oude stijl
3.550
3.075
3.050
500
–
a)
IIOS (516-jarig)
11.300
11.325
2.600
–
a)
–
VWO
……………
325 b)
725 b)
875 b)
13.300 12.475
waarvan: gymnasium
–
–
–
3.475
3.200
atheneum
–
–
–
9.825 9.275
HAVO
c)…………
3.000
4.000
7.150
6.725
7.050
Totaal
…………..
18.175
19.125
13.675
20.525
19.525
Bron.’
BSPZ Koninklijke Marine.
Het V1-1MO is uitgefaseerd.
Gezien de kleine aantallen is een nadere differentiatie vooralsnog niet
zinvol. Het jaar 1971 is het eerste jaar waarin de VWO-experimenteerscholen
abituriënten afleveren.
Exclusief de HAVO verbonden aan de pedagogische academies.
kritisch moet worden bezien tegen de achtergrond van
nieuwe gegevens en cijfers.
Men ziet in tabel 1 duidelijk de groei van het VWO en
het HAVO, terwijl het VHMO uitfaseert. Eveneens is het
,,gat” van 1973 zichtbaar. Dit ,,gat” ontstaat, zoals gezegd,
met name als gevolg van de splitsing van de BBS in een
zesjarige VWO en een vijfjarige HAVO. Het is evident dat
deze ontwikkeling gevolgen kan hebben voor de toestro-
ming naar de universiteiten en hogescholen, het hoger
beroepsonderwijs (waaronder sommige vormen van het
zogenaamde niet-geregistreerde onderwijs gerangschikt
kunnen worden als bijvoorbeeld het Koninklijk Instituut
voor de Marine te Den Helder) en de recrutering door het
bedrijfsleven.
Het wetenschappelijk onderwijs
wordt na 1973 gecon-
fronteerd met een bijvènde kleinere toestrorning vanuit het
VWO in vergelijking (in absolute aantallen) tot het VHMO
in het pre-Mammoetstelsel. Althans in de door ons be-
streken periode. Alléén het VWO geeft immers onder de
vigerende Mammoetwet nog toegang tot het wetenschap-
pelijk onderwijs. Hierbij dient evenwel opgemerkt te
worden, dat er tendensen aan
,
te geven zijn die het aan-
nemelijk maken dat de geneigdheid van een VWO-abitu-
riënt om naar het wetenschappelijk onderwijs te gaan in
de tijd zal toenemen
8
Tabel 2 geeft dit weer.
Tabel 2.
Overgangspercentages naar het Wetenschappelijk Onderwijs
niet schooldiplorna gyinnasiu,n of .HBS in de jaren 1954-
1965, verdeeld in vier driejaarljkse perioden (mannen)
Diploma
gymnasium
Diploma HBS
Totaal
a
b
A
B
Periode van
Onderzoek
1954-1956
:……
69
85
19
47 48 1957-1959
…….
69 86
24
56
54
1960-1962
…….
72
90
27
59
56
1963.1965
…….
80
93
36
65
62
Brui,:
CBS.
Het lijkt in de lijn der verwachtingen te liggen dat door de
instelling van het VWO de overgangspercentages voor dit
type onderwijs sterker zullen stijgen dan voorheen het
geval was in het VHMO (zie tabel 2). Hierover evenwel een
definitieve uitspraak te doen, is een vorm van koffiedik-
kijkerj, waar wij ons niet aan zullen wagen.
R. Jurriëns
8
,,Overgang VHMO/ WO en keuze van instelling en facul
–
teit der eerstejaarsstudenten regionaal bezien 1963-1965″,
Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag 1968.
ESB 9-9-1970
849
Inkomèns in Limburg
DRS. J. M. G. PIETERS*
Inleiding
indien er van wordt uitgegaan dat het prijspeil binnen
Nederland niet zodanige verschillen tussen de regio’s
vertoont, dat verhoudingen per regio tussen de nominale
en de reële inkomens zullen uiteenlopen, dan is het ge-
middelde inkomen per inwoner en per gebied een der be-
langrijkste indicaties van de welvaart. Deze grootheid geeft
immers niet alleen âan hoeveel de inwoner van een bepaald
gebied gemiddeld kan consumeren maar ook – indien
althans van meerdere gebieden het gemiddeld inkomen per
inwoner bekend is – in welke mate een inwoner van liet
ene gebied gemiddeld meer of minder kan consumeren
dan een inwoner van een ander gebied. Deze laatste, rela-
tieve, welvaartsverschillen zijn voor het welzijnsgevoelen
,van velen doorslaggevend.
In dit artikel wordt aan de hand van beschikbare ge-
gevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek de ont-
wikkeling van het gemiddelde inkomen per inwoner ge-
analyseerd, zoals deze zich in de periode van 1955, tot en
met 1965 per economisch-geografisch gebied in Limburg
heeft voorgedaan. Het onderzoek wordt beperkt tot een
regionale analyse (per ecônomisch-geografisch gebied)
van de inkomensgegevens n Limburg sedert 1955, omdat
de huidige – en toekomstige – problematiek van Lim-
burg een bij uitstek regionaal karakter draagt.
• Zo zal het geleidelijke sluiten der steenkolenmijnen in
eerste instantie in de westelijke, maar vooral in de oostelijke
mijnstreek (resp. de economisch-geografische gebieden 124
en 125) ernstige repercussies teweegbrengen. En uit tabel 1
blijkt dat zuidelijk Zuid-Limburg (economisch-geografisch
gebied 127) een regio is die gedurende lange tijd een over-
wegend agrarische signatuur had, doch waar in de loop
van de
tijd
de betekenis voor de beroepsbevolking van
andere bedrijfstakken in meerdere mate toenam dan
– grosso modo – elders. Ook deze ,,omwenteling”
heeft dus – in bepaald opzicht – een regionaal karakter.
Gemiddeld inkomen: Nederland versus Limburg
Tabél 2 geeft de ontwikkeling per economisch-geogra-
fisch gebied aan van het gemiddelde inkomen per inwoner
in de periode van
1955
toten met 1965, zowel in absolute
Tabel 1.
–
Veranderingen in de structuur der werkgelegenheid in zuideljjk
Zuid-Limburg, Limburg en Nederland (perce,, tages totale
beroepsbevolking)
Jaar
Beroepsbevolking (mannen en vrouwen)
–
werkzaam in:
Landbouw
Nijverheid
Diensten
4-
overige
ZuidelijkZuid-Lirnburg
1947
31,0
38,2 30,8
1960
13,5
49,3 37,2
Limburg
…………..
1947
21,9 44,7
33,3
1960
9,1
53,8
37,1
Nederland
……….
1947
20,6
37,1
42,2
1960
10,7
42,2
47,1
Bronne,,:
947: CBS: Uitkomsten van de Volks- en Beroepstelling 31 mei 1947.
1960: CBS: 13e Algemene volkstelling 31 mei 1960. Deel 14, Voor-naaniste kengetallen per gemeenle, tabel 2.
‘
bedragen als in
indexcijfers,
waarbij respectievelijk de
jaren
1955,
1958, 1960 en 1963 als basisjaren fungeren.
Nimmer was in enig economisch-geografisch gebied in
Limburg het gemiddelde inkomen per inwoner hoger dan
het nationale gemiddelde. Wordt de procentuele ontwik-
keling van het gemiddelde inkomen per inwoner bezien
dan blijkt dat’deze ontwikkeling in de perioden 1958-1960
en
1963-1965
in het merendeel der economisch-geogra-
fische gebieden is achtergebleven
bij
de nationale ontwik-
keling. Een gevolg hiervan is dat aan de in het algemeen
gunstige regionale ontwikkeling in de perioden
1955-1958
en 1960-1963 – toen
namelijk
in nagenoeg alle economisch-
geografische gebieden de stijging van het gemiddelde in-
komen per inwoner groter was dan nationaal gezien het
geval was – in de op deze perioden volgende tijdvakken
(namelijk 1958-1960 en 1963-1965) gedeeltelijk afbreuk is
gedaan. Opvallend is dat de stijging van het gemiddelde
inkomen per inwoner in de oostelijke Mijnstreek (e.g.g. 125)
altijd geringer is geweest dan de nationale toeneming.
”
De heer Pieters is leraar aan de School voor Hoger Eco-
nomisch en Administratief Onderw jjs ie Sittard.
1
In e.g.g. 122 (midden-Limburg ten Oostén van de Maas)
was de ontwikkeling van het gemiddelde inkomen per in-
woner in de periode 1963-1965 minder gunstig dan de
nationale.
Tabel 2.
De ontwikkeling van het gemiddelde inkomen per in;voner in Limburg
Gemiddelde inkomen per inwoner
– indexcijfers
Economisch.geografisch gebied
Absoluut (in guldens)
1955
1958
1960
1963
1965
1958
1960
1963
1965
(1955 = 100) (1958 = 100) (1960 = 100) (1963 = 100)
120
Noord-Limburg
……………………
1.237 1.583 1.786
2.363
3.063
128,0 112,8
132,3
129,6
121
Venlo en omstreken
………………..
1.564
1.959
2.265
2.931
3.758
125,3 115,6
129,4
128,2
122 Midden-Limburg ten Oosten van de Msas
1.487 1.829
2.100
2.694
3.435
123,0
114,8
128,3
127,5
123 Midden-Limburg ten Westen van de Maas
1.226 1.593 1.812
2.366
3.070
129,9
113,7 130,6
129,8
124 Westelijke mijnstreek
………………..
1.533
1.913
2.122
2.693
3.375
124,8 110,9 126,9
125,3
125
Oostelijke mijnstreek
……………….
1.687
2.087
2.298 2.829
3.510
123,7
110,1
123,1
124,1
126 Maastricht en omstreken
……………
1.664
2.065
2.308 2.975
3.741
124,1
111,8 128,9
125,7
127
Zuidelijk
Zuid-Limburg
…………….
1.449
1.798
2.005
2.593
3.277
124,1
111,5
129,3
126,4
Limburg
……………………………..
1.520
1.901
2.133 2.713 3.426
125.1
112,2 127,2
126,3
Nederland
…………………………….
1.710
2.122 2.410
3.031
3.869
124,1
113,6
125,8
127,6
Bronnen:
CBS: Snkomensverdeling, regionale gegevens (1955, 1958, 1960,
1963);
CBS:
Statistisch Bulleli,,,
1970, nr. 52 (20
mei 1970).
–
–
De gegevens m.b.t. de gemiddelde inkomens per inwoner
in 1965
in de
e.g.g.’s 120 t/m 127
zijn eveneens
van het CBS
afkomstig.
850
Een meer gedetailleerde analyse van de regionale ont-
vikkelingen die betrekking heeft op de direct achter ons
liggende perioden 1960-1963 en
1963-1965
levert het vol-
gende beeld:
Noord-Limburg (e.g.g. 120), Venlo en omstreken (e.g.g.
121) alsmede midden-Limburg (zowel ten oosten als ten
westen van de Maas; e.g.g. 122 en 123) bleken zowel in de
periode 1960-1963 als
1963-1965
een ontwikkeling van het
gemiddelde inkomen per inwoner gekend te hebben die
gunstiger was dan dc nationale
1
. Een stijging – doch in
geringere mate – heeft zich in de periode 1960-1963
eveneens voorgedaan in de westelijke mijnstreek (e.g.g.
124), Maastricht en omstreken (e.g.g. 126) en in zuidelijk
Zuid-Limburg e.g.g. 127), maar in de periode 1963-1965
bleef de ontwikkeling van het gemiddelde inkomen per
inwoner in deze laatstgenoemde gebieden beneden de
nationale ontwikkeling. In de beide perioden bleef de ont-
wikkeling van het gemiddelde inkomen per inwoner in de
oostelijke mijnstreek (e.g.g. 125) echter achter zowel ten
opzichte van de ontwikkeling zoals die voor de gehele pro-
vincie Limburg gold als ten opzichte van de nationale ont-
wikkeling.
In het algemeen is dus de ontwikkeling sedert 1960 van
het gemiddelde inkomen per inwoner in Venlo c.a. en
Noord- en Midden-Limburg (resp. e.g.g. 121, 120, 122,
123) relatief gunstiger geweest dan in de beide mijnstreken,
Maastricht en zuidelijk Zuid-Limburg (resp. e.g.g. 124,
125, 126, 127). Wanneer dan ook per economisch-geo-
grafisch gebied de gemiddelde inkomens per inwoner in
de peiljaren uitgedrukt worden in een percentage van het
gemiddelde inkomen per inwoner in
1955
(zie tabel 3), dan
blijkt dat in 1965 het gemiddelde inkomen per inwoner
met name in Noord-Limburg, Venlo c.a. en in midden-
Limburg (zowel ten oosten als ten westen van de Maas)
meer toegenomen is sedert 1955 dan voor overig Limburg
en voor geheel Nederland het geval is geweest.
Tabel 3.
De ontwikkeling van het gemiddelde inkomen per inwoner per
economisch-geografisch gebied sedert 1955. (Index 1955 =
100)
Economisch-geografisch gebied
1958
1960 1963
1965
120 Noord-Limburg
…………….
128,0
144,4 191,0
247,6
121venlo en omstreken
…………
125,3 144,8
187,4
240,3
122 Midden-Limburg ten Oosten van
de Maas
………………….
123,0
141,2
181,2
231,0
123 Midden-Limburg ten Westen van
de Maas
………………….
129,9 147,8
193,0
250,4
124 Westelijke mijnstreek
………
124,8
138,4 175,7
220,2
125
Oostelijke mijnstreek
………..
123,7
136,2
167,7
208,1
126 Maastricht en omstreken
124,1
138,7
178,8
224,8
127 Zuidelijk Zuid-Limburg
……..
124,!
138,4
179,0
226,2
Limburg
……………………
125,1
140,3 178,5
225,4
Nederland
…………………..
124,1
140,9
177,3
226,3
Bron:
Tabel 2.
Nivellering van regionale inkomens
Hebben de bovenstaande ontwikkelingen er mede toe
geleid dat de verschillen tussen het gemiddelde inkomen
per inwoner per economisch-geografisch gebied en het
nationale equivalent in de loop der jaren kleiner geworden
zijn en er dus van een evenwichtiger geografische verdeling
van het inkomen gesproken zou mogen worden?
In tabel 4 zijn de gemiddelde inkomens per inwoner, per
economisch-geografisch gebied en per peiljaar uitgedrukt
in een percentage van het Nederlandse gemiddelde inkomen
per inwoner. Het zijn weer de in het Noorden en in het
middengebied van Limburg gelegen . economisch-geo-
grafische gebieden, waar de verschillen tussen het regionale
Tabel 4.
Het gemiddeld inkomen per inwoner per economisch-
geografisch gebied, als percentage van het Nederlandse
gemiddelde inkomen per inwoner
Economisch-geografisch gebied
1955 1958 1960 1963 1965
120 Noord-Limburg
……………….
72
75
74
78 79
121
venlo en omstreken
……………
91
92
94
97
97
122 Midden-Limburg ten Oosten van de
–
Maas
………………………
87
86
87
89
89
123 Midden-Limburg ten Westen van de
Maas
……………………….
72
75
75 78
79
124 Westelijke mijnstreek
……………
90 90
88 89 87
125
Oostelijke mijnstreek
…………..
99 98
95.
93
91
126 Maastricht en omstreken
……….
97
97
96
98
97
127 Zuidelijk-Zuid-Limburg
………..
85 85
83
86
85
Limburg
…………………………
89
90
89
90
89
Nederland
……………………….
100 100 100
100 100
Bron:
Tabel 2.
gemiddelde inkomen per inwoner en het nationale gemid-
delde in de loop van de tijd kleiner geworden zijn, al mag
de ontwikkeling op dit punt geenszins bevredigend ge-
noemd worden.
De verslechtering van de situatie die in de oostelijke
mijnstreek (e.g.g. 125) geconstateerd wordt, indien de ge-
gevens van
1965
vergeleken worden met die van
1955,
blijkt
het gevolg te zijn Van een negatieve ontwikkeling die gedu-
rende het gehele tijdvak
van
1955
tot 1965 van peiljaar tot
peiljaar heeft plaatsgevonden. Zoals reeds is opgemerkt bleef
de ontwikkeling van het gemiddelde inkomen per inwoner
in dit economisch-geografisch gebied steeeds achter bij de
vergelijkbare ontwikkelingen van het gemiddelde inkomen
op provinciaal en nationaal niveau.
Deze constatering klemt temeer, wanneer men overweegt
dat in deze regio de consequenties van de mijnsluitingen
tot nu toe diepgaand zijn geweest: in 1969 bedroeg het
negatieve migratiesaldo van de
oostelijke
mijnstreek 3.160
personen
2!
De inkomstendrainage in de streek die van deze
emigratie het gevolg is heeft directe gevolgen voor het
niveau van het sociaal-economische leven in de regio.
Uit dit alles komt duidelijk naar voren voor welke
moeilijkheden men zich in deze regio geplaatst ziet
bij
de
herstructurering. Immers: sedert
1955
is het gemiddelde
inkomen per inwoner in deze regio dalend; ook dus reeds
in de tijd dat de steenkolenmijnindustrie iiog niet met de
huidige moeilijkheden geconfronteerd werd. In deze
neerwaartse beweging valt dan het besluit tot geleidelijke
sluiting der steenkolenmijnen, een beslissing die er vooral
in de oostelijke mijnstreek toe zal leiden dat de ontwikke-
ling van het gemiddelde inkomen per inwoner sedert 1965
nog verder zal verslechteren, zowel ten gevolge van het
vervroegd pensioneren van mijnpersoneel en het tewerk-
stellen van
ex-mijnwerkers
in lagere lonen betalende bedrij-
ven, als ten gevolge van de reeds gememoreerde uittocht,
die toch wel te grote vormen aangenomen heeft.
De verhouding tussen het gemiddelde inkomen per in-
woner in ,,Maastricht en omstreken” (e.g:g. 126) en in
,,zuidelijk Zûid-Limburg” (e.g.g. 127) en het Nederlandse
gemiddelde onderging geen verbetering.
Conclusie: in Limburg zijn in de periode
1955-1965
in het
algemeen de verhoudingen tussen de reionale gemid-
delde inkomens per inwoner en het nationale gemiddelde
niet verbeterd, hetgeen toch wenselijk geweest zou zijn
vanuit sociaal-economisch oogpunt.
J. M. G. Pieters
2
Bron: Pro’vinciale Planologische Dienst in Limburg.
ESB
9-9-1970
851
Sociale” versus economische” huren
C. P. A. BAKKER
In
ESB
van 29 juli 1970 heeft de heer A. C. de Goederen
gepleit voor een nieuw systeem van huurprijsbepaling, dat
het mogelijk zou maken tegelijk de volgende gunstige
effecten te verwezenlijkén: 1. lagere aanvangshuren; 2.
minder subsidies; 3. bouw van betere (duurdere) woningen;
4. harmonisatie van het huurpeil van nieuwe en oude
woningen;
5.
grotere aantrekkelijkheid van inveteringen
in de woningbouw. Dat nieuwe systeemis bovendien voor-
zien van het etiket ,,economische” huren om duidelijk te
maken, dat de toepassing zonder economische repercussies
kan geschieden.
Wie in een economisch tijdschrift de stelling poneert,
dat het mogelijk is een bestaande situatie te verbeteren
door met minder geld méer te doen, moet wel ijzersterke
argumenten naar voren brengen. Jammer genoeg blijkt dat
hier niet het geval te zijn. Wat de heer De Goederen gedaan
heeft
is:niets
anders dan een ingewikkelde aangelegenheid
sterk te vereenvoudigen, waarbij bovendien tenminste twee
ernstige fouten zijn gemaakt.
De
eerste
fout is de veronderstelling dat bij een
gelijk-
blijvend
prijspeil de huren van woningen gedurende 50 jaar
gelijk zouden kunnen blijven. Dit is een irreële veronder-
stelling. Woningen zijn onderhevig aan technische en eco-
nomische slijtage. De technische slijtage leidt ertoe dat het
woongenot na verloop van tijd vermindert, terwijl van eco-
nomische slijtage sprake is doordat oude woningen ten
opzichte van nieuwe woningen minder comfort bieden.
De daling van het woongenot door beide vorren van slij-
tage correspondeert in beginsel met geleidelijk dalende
huren. Onder vooroorlogse omstandigheden toen de meeste
eenvoudige woningen weinig meer gaven dan een besloten
ruimte met weinig voorzieningen, was dit gevolg dikwijls
moeilijk waar te nemen, niet alleen omdat door goed
onderhoud en woningverbetering dit proces kon worden
afgeremd (doch niet opgeheven), doch vooral omdat con-
juncturele factôren en lokale situaties een grote invloed
op het huurpeil uitoefenden.
Met de stijging van de welvaart ontstaan in nieuwe
woningen steeds meer voorzieningen, c.q. mogelijkheden
om zelf voorzieningen aan te brengen. Dit leidt tot een
relatief grotere economische slijtage van de woningen waar-
in die voorzieningen c.q. de mogelijkheden daartoe ont-
breken. Men beheft in dit verband maar te denken aan
de keukens met minimale afmetingen, zoals deze nog jaren
na de oorlog naar het model van vooroorlogse woningen
werden opgeleverd, om dit te vergelijken met de huidige
eisen, die inhouden dat er ruimte moet zijn voor steeds
meer elektrische huishoudelijke toestellen.
– De invloed van beide vormen van slijtage schat ik voor
vooroorlogse verhoudingen zeker op 1 % per jaar, d.w.z.
dat in de gevallen waarin geen woningverbetering heeft
plaatsgevonden in het 50e jaar de huur nog 0
,
9949 =
circa 60% van de aanvangshuur bedraagt. Voor naoorlogse
verhoudingen schat ik onder dezelfde voorwaarde de in-
vloed op circa 2% per jaar met als uitkomst een huur in
het 50e jaar welke circa 36% van de aanvangshuur be-
draagt. Het gaat echter meer om de tendentie dan om de
hoogte van de invloed en het feitelijke verloop in de tijd.
Wie op economische basis een huur berekent behoort
bovendien rekening te houden niet een zekere restwaarde,
al is de invloed daarvan door de werking van de samen-
gestelde interest over een lange termijn betrekkelijk gering.
Bij een gelijkblijvend
prijspeil
kan de volgende vergelijking
worden opgesteld: investering + contante waarde van
lasten (andere dan kapitaalslasten) = contante waarde van
de huren
+,
contante waarde van de restwaarde.
Stellen we de investering op 100, de lasten andere dan
kapitaalslasten in navolging van de heer De Goederen op
1,75,
de restwaarde op 25, de aanvangshuur per jaar op H
0
,
de daling van de huur op 2% per jaar en de calculatierente
op 4%, dan leidt de oplossing van H
0
tot de uitkomst 8,35
en van H
50
tot 0,36 x 8,35 = circa 3.
Dit betekent dat voor een economisch verantwoorde op-
zet bij een rentevoet van 4% de aanvangshuur circa
8,35%
van de investering behoort te zijn. Ten aanzien van de
restwaarde van 25% komt de laatste huur neer op een
bruto rendement van 12%, hetgeen in overeenstemming
is met het ervaringsfeit, dat voor dereIijke oude huizen
de restwaarde in het algemeen minder dan tien maal de
jaarlijkse huur bedraagt.
De
tweede
fout van de heer De Goederen is, dat hij ver-
onderstelt dat het economisch gezien voldoende is dat over
de gehele periode van vijftig jaar het oorspronkelijke
(nominale) kapitaal wordt teruggewonnen los van het
prijsverloop van woningen, die opnieuw gebouwd worden
en los van de waardeontwikkeling van het geld. ik neem
aan dat hij hierbij op een dwaalspoor is geraakt door de
comptabele voorschriften in de woningwetsector welke ge-
baseerd zijn op de uitgaafprjs. Economisch gezien is dit
onjuist en een belegger kan daarmede geen genoegen
nemen. Bij een vrije woningmarkt is de te bedingen huur
van een bestaande zowel als van een nieuwe woning af-
hankelijk van de bouwkosten op dat moment. Stijgen de
bouwkosten dan zullen de huren van nieuwe woningen
naar evenredigheid
stijgen.
Ten aanzien van bestaande
woningen is dit onvermijdelijk. Zouden de huren van be-
staande woningen achterblijven, dan zou zich- daarop de
vraag richten en de vraag naar nieuwe woningen ver-
minderen, welke pas weer terugkeert zodra de te bedingen
huur een rendabele exploitatie mogelijk maakt. Onder de
852
huidige omstandigheden is de geldontwaarding de belang-
rijkste oorzaak van de stijging van de bouwkosten, doch
niet de enige. Dit geldt overigens ook in omgekeerde rich-
ting. Dat hebben de beleggers in woningen in de jaren dertig
duidelijk ondervonden.
Voor de calculatie van huren op een economisch ver-
antwoorde basis betekent dit dat de huur van een woning
in het
fle
jaar wordt gevonden uit die van het (n-1) jaar,
door vermenigvuldiging met een factor overeenkomende
met de stijging van de vervangingsprijs van de woning en
door vermenigvuldiging met de verouderingsfactor. Als we
de prijsontwikkeling globaal op 1,06 per jaar stellen en de
veroudering op 0,98 per jaar, dan vloeit daaruit een stijging
van circa 4% per jaar voort of exacter 3,88%.
De vraag kan worden gesteld, met welke rentevoet bij
de calculatie van huren op een economisch verantwoorde
basis behoort te -worden gerekend. Het is voor iedereen
duidelijk, dat er enig verband bestaat tussen de hoogte
van de rentevoet voor geldieningen en de omvang van de
geldontwaarding. Voor een niet aan belastingheffing onder-
hevige instelling als een pensioenfonds zou ik willen stellen,
dat een waardevaste belegging welke 4% per jaar oplevert
ongeveer gelijkwaardig is aan een nominale belegging welke
8 á 9% per jaar oplevert.
Bij
een eerste huur van 8,35%
(op 4%-basis) zou na tien jaar de huur bij de hierboven
gegeven veronderstellingen moeten zijn 8,35 x 1,038810 =
12,22%. In werkelijkheid ontvangt de belegger in de ge-
subsidieerde woningbouw gedurende tien jaar onveranderd
circa 10,5%, waardoor gedurende deze periode praktisch
een waardevast rendement van 4% is verzekerd. Wat het
daarna wordt is nu nog niet te bepalen. De huurder betaalt
echter een aanvaigshuur van circa 6,5% welke in tien jaar
oploopt tot 10,5%, alles ten opzichte van de oorspronkelijke
investering. Het verschil tussen 10,5
Y.
voor de belegger en
6,5% (oplopend tot
10%)
wordt door de subsidie gedekt.
Voor de belegger die wat zijn inkomsten betreft onder-
worpen is aan de vennootschapsbelasting of inkomsten-
belasting ligt de situatie anders, omdat een deel van de
infiatiewinst wordt getroffen door die belastingen, omdat
de fiscus geen toepassing van de vervangingswaarde toelaat.
Daar staat tegenover, dat aanvaardbare afschrijvingsregels
in combinatie met de mogelijkheid van het vormen van een
vervangingsreserve ruime compensatiemogelijkheden geven,
waardoor toch een redelijke opbrengst van deze investering
kan worden verkregen.
Opmerkelijk is dat de huurprijsstelling voor gesubsi-
dieerde woningen grote invloed -uitoefent op de huren van
woningen gebouwd in de vrije sector. In deze sector is het
praktisch – door de concurrentie van de gesubsidieerde
woningen – niet
mgeljk
direct een redelijk rendement
te bedingen. Dit wordt op de lange duur verkregen door
de bepaling in het huurcontract, dat de huren zullen stijgen
op dezelfde voet als
bij
de gesubsidieerde woningen, t.w.
6% per jaar. Langs deze weg wordt op den duur ingehaald
hetgeen aanvankelijk te weinig kon worden gevraagd.
Wie inziet dat het economisch noodzakelijk is, dat bij
de huurprjsvaststelling rekening wordt gehouden zowel
met de invloed van de veroudering van de woningen als
met de stijging van de vervangingswaarde, kan tot geen
andere conclusie komen dan dat het onmogelijk is te
komen tot een aanzienlijke verlaging van de aanvangs-
huren, welke later zou moeten worden ingehaald. Dit zou
niet anders betekenen dan het verschuiven van lasten van
het heden naar de toekomst. Voor de absurde verhoudingen
tussen inkomen en huur, zoals deze voorkomen in kolom
9 van tabel 1 in het artikel van de heer De Goederen be-
Spreuk van de week:
in de lucht vliegen
In Tilburg wordt deze week het kapitalisme
door de mandel gehaald
Paus is tegen drug-gebruik:
geen wonder; hij is al high genoeg
Vakbondsgezegde:
beter hard meegeblazen dan
de mond gebrand
(ongecorrigeerd)
behoeft men niet bang te zijn, omdat de gestegen ver-
vangingsprijs van de woning, rekening houdend met de
veroudering, in de huur tot uitdrukking zal moeten komen.
Men kan de waarschijnlijkheid van het eindresultaat van
de heer De Goederen ook nog op een andere manier
toetsen. Stel, dat inderdaad vijftig jaar lang de lonen met
en de bouwkosten met 6% stijgen bijeen geldontwaar-
ding van 4% per jaar. Dit houdt in, dat de
reële
lonen in
die tijd ongeveer
vijf
maal het huidige peil bereiken. Voor
de minimumloontrekker welke nu f. 8.000 per jaar ver-
dient, betekent dit een stijging tot f. 40.000 naar het huidig
prijspeil. Daar staat tegenover dat het reële huurpeil in
die tijd voor een woning gebouwd naar de
huidlge eisen
zal zijn verdubbeld, of, anders gezegd, dat de huurquote
voor
die
woning zal zijn gehalveerd. Ligt het dan niet voor
de hand dat over vijftig jaar bij een dergelijk welvaartspeil
ook hogere eisen gesteld zullen worden aan de woning,
waardoor de halvering van de huurquote niet optreedt?
De conclusie kan dan ook niet anders luiden, dan dat
het economisch niet verantwoord is de heer De Goederen
te volgen.
in
ESB
van
5
augustus 1970 heeft Drs. H. C. J. Koning
op een andere wijze dan ik deed de gevolgen van de inflatie
voor de huurprijsvaststelling belicht. Hij corrigeert de index
van de bouwkosten door een extra verhoging van de grond-
kosten t.o.v. de bouwkosten en door een verlaging wegens
veroudering. Per saldo neemt hij hiervoor 1 %. Hij aarzelt
enigszins ten aanzien van het huurverloop na afloop van
de subsidies. Ik neem aan dat hij zich wel kan verenigen
niet hetgeen ik hierboven daarover heb opgemerkt.
Met de heer Koning ben ik van mening, dat het huidige
systeem niet zonder bezwaren is. Het lijkt mij niet juist om
nu reeds de objectieve woningsubsidies geheel af te schaffen.
Voor zover deze duidelijk ten doel hebben woningen met
toekomstkwaliteit te bouwen, kan ik mij daarmee wel ver-
enigen. Aan die voorwaarde wordt echter slechts ten dele
voldaan.
Dat de nieuwe woningen ondanks hoge subsidies door
velen te duur geacht worden ligt niet aan het huurniveau
van die woningen, doch aan het feit dat de overheid de
huren van oudere woningen steeds onvoldoende heeft aan-
gepast, waardoor het Nederlandse volk gewend is gerâakt
aan een kunstmatig laag huurniveau. Mede daardoor
hebben andere duurzame gebruiksgoederen een grotere
ESB 9-9-1970
.
.
–
853
prioriteit in het consumptiepatroon gekregen dan gelet op
het belang van de volkshuisvesting mogelijk en verantwoord
was. Deze ontwikkeling is niet meer ongedaan te maken.
Het i’s echter wel mogelijk een belangrijk deel van de toe-
.konistige welvaartsgroei te bestemmen voor verbetering
van de volkshuisvesting. Noodzakelijk is slechts de wil om
dat op te brengen, waarbij het vooral gaat om de politieke
wil. Tekenen van kentering zijn wel aanwezig, doch ik
vrees dat de uitvoering grote concurrentie van andere
wensen zal ondervinden. De enige praktische oplossing is
het optrekken van te lage oude huren tot het niveau van
de vervangingskosten,
doch rekening houdend met de ver-
oudering.
Dan ontstaat vanzelf voldoende belangstelling
voor nieuwe woningen, terwijl de doorstroming die dan
optreedt maakt, dat ook weinig nodig zal zijn voor het
verstrekken van individuele subsidies. Gebeurt dat niet, dan
zullen
wij
over vijfentwintig jaar nog met dezelfde proble-
men zitten als die waar we nu mee te maken hebben.
C. P. A. Bakker
Naschrift
Het commentaar van de heer Bakker geeft mij aanleiding
tot de.volgende opmerkingen.
a. Het doel van
mijn
beschouwing in ESB
van 29 juli 1970
was uitsluitend duidelijk te maken dat het gepland doen
meestijgen van de huren met het algemene prijs- en in-
komenspeil belangrijke verlaging van de aanvangshuren
mogelijk maakt. Om zo vast mogelijke grond onder de
voeten te hebben ben ik daarbij uitgegaan van de geldende
berekeningsvoorschriften van het Ministerie van Volks-
huisvesting. Deze zijn immers van toepassing op meer dan
90% van de thans gebouwde huurwoningen, namelijk
zowel woningwet- als premiehuurwoningen. Inplaats. van
de kapitaalslasten te berekenen op basis van in guldens
gelijke jaarlijkse annuïteiten, overeenkomstig deze voor-
schriften, ging ik uit van in guldens jaarlijks met een vast
percentage stijgende annuïteiten. Dit was uiteraard een
louter theoretisch experiment. Om uit de resultaten con-
clusies te kunnen trekken die ook in de werkelijkheid een
redelijke mate van geldigheid zouden hebben koos ik een
stijgingspercentage van
6%,
precies gelijk aan het per
–
centage dat voor de beschouwde categorie van woningen
reeds door de overheid is voorgeschreven. Ik kwam daarbij
uit op een aanvangshuur van
5,21
Y.
van de stichtings-
kosten. Om niet te veel tegelijk overhoop te halen heb ik
ervan afgezien ook nog uit te weiden over de wijze waarop
in de praktijk de koppeling tussen huren enerzijds en
inkomens en prijzen anderzijds zou kunnen of moeten
geschieden (bijv. marktrente, reële rente, algemene prijs-
indices, bouwkostenindex, inkomen per. hoofd).
Nu beschuldigt de heer Bakker mij ervan ,,twee ernstige
fouten” te hebben gemaakt en hij produceert een andere,
uiteraard door hem beter geachte huurprijsberekeiiing,
waarbij hij uitkomt op een aanvangshuur voor nieuwbouw-
woningen van 8,35% van de stichtingskosten. De bereke-
ning van de heer Bakker blijkt ehter – oh ironie – twee
aanmerkelijke fouten te bevatten, die juist het verschil
tussen ons beider uitkomsten veroorzaken.
1. De heer Bakker stelt dat, de technische en economische
slijtage van woningen thans zodanig is dat de reële waarde
van de huur jaarlijks 2% zou moeten dalen, inplaats van,
overeenkomstig mijn uitgangspunt, gelijk te blijven of iets
te stijgen. Zelfs
bij
de grote massa van wat we gerust de na-
oorlogse krottenbouw mogen noemen kan hiervan mijns
inziens nauwelijks sprake zijn, omdat:
– de woningmarkt verre van elastisch is (de woningpro-
duktie vergt qua voorbereiding en uitvoering veel tijd
en zeer grote investeringen en blijft nu al 25 jaar lang
bij de vraag ten achter);
– de totaalvraag nog ten minste gedurende tientallen
jaren zal toenemen (in de komende 30 jaar zullen we
nog
vijf
miljoen mensen
erbij
moeten huisvesten);
– de ruimte steeds schaarser wordt;
– de nog beschikbare vestigingsplaatsen voor nieuwbouw
in het algemeen steeds ongunstiger ten opzichte van de
arbeidsplaatsen komen te liggen; en
– de bouwkosten de neiging hebben sterker te stijgen dan
het algemene prijspeil, zeker wanneer men de grond-
kosten daar bijrekent.
Voor woningen met ,,toekoni’stkwaliteit”, waartoe ik mijn
beschouwing uitdrukkelijk beperkte, is – in een markt met
vrije prijsvorming – dan ook eerder het tegenovergestelde
te verwachten van wat de heer Bakker aanneemt. Een dege-
lijk gebouwde, royale, goed geëquipeerde woning in een
prettige omgeving verliest de eerste tientallen. jaren niets
aan wooncomfort. Vele vooroorlogse huizen – indertijd
van ,,toekomstkwaliteit” – zijn er om dat te bewijzen.
Denk bijvoorbeeld maar eens aan de zgn. Vogelwijk in
Den Haag. Zelfs wanneer de bevolking niet zou groeien
en de reële inkomens niet verder zouden stijgen, zou de
aanvangshuur van zulke woningen bij glijkblijvend prijs-
peil gedurende tal van jaren gehandhaafd kun6en blijven
zonder leegstand te riskeren; pas als de ouderdomskwalen
voor de bewoner hinderlijk worden – hetgeen bij normaal
onderhoud toch zeker niet binnen 50 jaar te verwachten
is – zou de huur moeten dalen in vergelijking met gelijk-
waardige nieuwbouw. Bij aanhoudende bevolkingstoename
en
stijging
van de reële inkomens – waardoor een toe-
nemend deel der bevolking om beter te wonen bereid is
een groter percentage van het inkomen aan wonen te
besteden, zodat de ”raag naar goede woningen sterker zal
– stijgen dan de totale ‘vraag – valt
bij
zulke huizen ge-
durende de eerste 50 jaar redelijkerwijze alleen maar een
geleidelijke
toename
van de reële vrije-markthuur te ‘ver-
wachten.
Hoewel ik dus, naar ik meen op goede gronden, van
opvatting ben dat de meest redelijke verwachting is dat de
reële huur van buy, in 1970 gereedgekomen nieuwbouw-
met-toekomstkwaliteit in een hopelijk eens min of meer
geliberaliseerde woningmarkt nog geleidelijk, buy, met 1 %
per jaar, zal stijgen, inplaats van met 2% te dalen, zoals
de heer Bakker aanneemt, wil ik laatstgenoemde louter
,,for the sake of argument” halverwege tegemoet komen
door er in het volgende, mét de heer Koning (zie
ESB
van
6 augustus 1970), van uit te gaan dat
bij
het calculeren van
de aanvangshuren èen jaarlijkse afschrijving van reëel
1
Y.
van de stichtingskosten moet worden aangenomen.
De kapitaalslasten L die i.iit de huur
,
moeten worden opge-
bracht bedragen dan voor het eerste jaar:
L
1
= 0,01.S + (R— 1).S
(1)
(S = reële waarde van de stichtingskosten; R
reële
jaarrentefactor). En voor het tweede jaar:
L
2
= 0,01.S + (R – l).0,99.S
(2)
(Vervolg op blz. 856)
854
.Normalisatiediagram
internationaal
iz
i
nationaal
.
bedrijfs- of
;:
wetenschapp.
•4
2
2.
vereniging concern
1
bedrijf
IJ
–
0
/pec’
nomenclatuur
(identificatie) }(codificatie)
(classificatie)
ficatie
monsterneming en onderzoek keuring en beproevingsmethode
typebeperking
handleidingen (codes of practice)
verpakking, bewaring en transport
Onderwerp
x
Normalisatierujnite
‘Over enkele weken orgaiiiseren niet
minder dan 60 landen, aangesloten
bij cle International Organization
for St andardization (ISO), elk op
hun eigen wijze een wereldnormalisa-
tiedag. ‘In Nederland zal dit gebeuren
op 14 oktober door het Nederlands
Normalisatie-Instituut met een bjj
–
eenkomst in de aula van de Tech-
nische Hogeschool te Delft.. Deze
dag die vrijwel samen valt met het
25-jarig bestaan van de Verenigde
Naties, waarvan de ISO een erkende
niet-gouvernementele Organisatie is,
beoogt de nadruk te leggen op ,,nor-
malisatie” als onmisbaar werktuig
voor een geordende samenleving en
voor een gezond bedrjjfsleven. Hoe
stormachtiger de industriële ontwik-
keling, hoe groter de behoefte aan
normalisatie. Een internationaal er-
kende
definitie
van normalisatie
luidt: , ,Het opstellen en toepassen
van regels die orde scheppen op een
bepaald gebied, in het belang van
en in samenwerking met alle belang-
hebbenden met het doel een optimale’
economie te verkrijgen”
1.
Hoewel normalisatie wc$r alles
een economische achtergrond heeft,
draagt zij nog teveel het odium der
techniek,
of
erger nog dat van het
technisch hobbyisme. Zjj is in vele
gevallen gericht op
afmetingen,
uit-
wisselbaarheden, passingen en aan-
sluitingen, een situatie waarin ge-
leidelijk aan verandering komt. De
zogenaamde formele normen zullen
op den duur belangrijker worden dan
de materiële normen. Formele nor-
nen vindt men in de nomenclatuur
(het spreken in éénzelfde taal),
in eenheden van maat en gewicht (liet
meten met éénzelfde maat) en in
allerlei regelingen,
voorschriften
en
afvpraken, die men in de onderne-
nhing rangschikt onder de , ,codes
of
praclice”.
Een ander bezwaar dat de normna-
lisatie in haar huidige vorm aan-
kleeft, is dat men teveel denkt in
normen (documenten) en le weinig
aan de zin en de geest van de nor,na-
lisatie. Het nor,nalisatiebesef (niet
te ver)varren met normbesef!) dient
in maatschappij en onderneming tot
ontwikkeling te worden gebracht.
Niet alleen individuen, maar ook
ondernemingen en organisaties en
zelfs de regeringsadminisiraties van
de verschillende landen zijn zo af-
hankelijk van elkander geworden, dat
ontbreken van op doelmatigheid en
rendement ingestelde normen het
ingewikkelde maatschappelijke sy-
steem tot een chaos zou doen ver-
vallen. Het besef dat normen en
normalisatie onmisbaar zijn voor onze
welvaart en voor ons welzjjn, kan
niet voldoende aandacht krijgen.
Men kan ‘de betekenis van nor-
Hoe verdienstelijk dit diagram
ook moge zijn voor hei verkrijgen
van een globaal beeld van de norma-
lisatie, het laat zich niet gemakkelijk
rijmen met de normplaatsen in de
onderneming. Deze behoeven een
ietwat andere indeling dan in het
diagram. Het gaat in de onderneming
om normalisatie in inkoop, produk-
tie, research, administratie, verkoop,
kortom in alle functies van de onder-
neming waar aanknopingspunten met
de nornialisatie zijn te vinden.
En dit is liet geval in vrijwel alle
functies.
Een andere onvolkomenheid in het
diagra,n is dat het slechts een sta-
tisch beeld van de normnalisatie
geeft. De factor tijd, zo belangrijk
in de normnalisatie, komt er niet in
tot uitdrukking. Imn,ners, normnalisatie
en normen zijn nimmer soor de
eeuwigheid bedoeld. Zij zullen, wil-
len zij de vooruitgang stimuleren
en haar niet belemmneren; regelmatig
moeten worden herzien
of
vernieuwd.
Door het diagram op te schuiven zou
men de factor tijd als een ,,bewogen
beweging” in het geheel van de
normalisatieruimte kunnen doen mee-
spelen. –
Dat normalisatie een werk tuig
,nalisatie niet beter visualiseren dan
door gebruikmaking van het zoge-
naamcle cliagra,n van Vermnan
2
dit diagram is cle nor,nalisatie in een
driedinmensionaal beeld weergegeven.
De drie dimensies zijn de normali
–
satieonderwerpen
of
normplaatsen
(x-as), de normalisatieaspecten
of
normsoorten (y-as) en de niveaus
of
de verbreiding van de normali
–
satie (z-as).
van de toekomst is, moge blijken uit
de aldoor kleiner wordende wereld,
die de behoefte aan harmonisatie
van nationale normen en meer nog de
behoefte aan mondiale normen sterk
doet toenemen. Het ontstaan van
één onbelemmerde wereldmarkt en
van een wereld waarin de welvaart
beter is verdeeld dan thans het geval
is, is een ideaal van de Verenigde
Naties. Dit ideaal is een eindweegs
te verwezenlijken wanneer alle natio-
nale en regionale normen op elkaar
zijn afgestemd. Hier liggen nog bergen
werk op de normalisatoren te wachten.
Zij zullen heel wat geduld en vol
–
harding moeten opbrengen, willen zij
het ideaal eens bereiken. In ieder
geval hebben zij de nor,nalisatie-
ruimte.
Drs. P. van Zuuren
1
Verkorte vertaling van een defi-
nitie opgesteld door de Slanding’
3ommittee for the Study
of
Scienti-
fic Frinciples
of
Standardization
(St aco) van de ISO.
2
Dr. L. G. Verman was directeur
van het Normalisatie-inslituut van
India en speelde gedurende vele
jaren een belangrijke rol in de inter-
nationale normalisatie.
ESB 9-9-1970
–
855
(Vervolg van blz. 854)
enz., zodat – in strijd dus met de redelijkerwijs te ver-
wachten ontwikkeling – de reele waarde van de huur
reeds direct geleidelijk begint te dalen.
2.’ De heer Bakker rekent, zo uit de losse pols, met een
rentevoet, wel te verstaan een
reële
rentevoet, van 4 %.
Dit is echter bepaald niet in overeenstemming met de
werkelijkheid. Er geldt: R = ru (3); hierin is: r = markt-
rentefactor; i = infiatiefactor. Nemen we voor r aan de
gemiddelde rentefactor van nieuw afgesloten hypotheken
op onroerend goed en voor i de stijgingsfactor van de
index van de kosten van levensonderhoud, resp. van de
gezinsconsumptie, zoals door het CBS bijgehouden
(bronnen: Statistische Zakboeken en dito, Bulletins), dan
blijkt dat de reële rente over de jaren 1958 t/m 1969 gemid-
deld slechts 1,92% per jaar bedraagt, dus nog niet de helft
van de 4% die de heer Bakker zo maar poneert (zie onder-
staand staatje).
Stijging
Prijsindex
prijsindex
Marktrente Reële rente
in%
in%
in%
1957
………
115.
4,88
1958
………
117
1,74
5,18
3,38
1959
………
118
0,85
4,90
4,02
1960
………
121
2,55
4,83
2,22
1961
………
1
23; 103
1,65
4,78
3,08
1962
105
1,94
4,79
2,79
1963
109
3,81
4,81
0,97
1964
115
5,50
5,24
-0,25
1965
121
5,21
5,75
0,51
1966
128
5,79
6,34
0,52
1967
132; It 3,8
3,12
6,58
3,35
1968
118,0
3.69
6.60
2.18
1969
126,8 7,45
7,05
-0,37
Daarbij waren de laatste jaren slechter dan de eerste.
Het is dus nogal optimistisch te menen dat vanaf nu
ineens over een reeks van jaren reëel 4% zal kunnen worden
gemaakt. Ik ben bang dat de heer Bakker zich door de
huidige hoge nominale rente en de
altijd
weer te lage
officiële infiatievoorspellingen op een dwaalspoor heeft
laten brengen.
We mogen dus veilig aannemen dat de beleggers – en
dat zijn hier vooral de pensioenfondsen en de levensver-
zekeringmaatschappijen – dolblij zullen zijn als ze over
een onbeperkte termijn een door de overheid gegarandeerde
reële rente van bijv. 24% kunnen maken (op basis waarvan
ze waardevaste pensioenen zullen kunnen verzekeren).
Voor de particuliere (kleine) spaarder zullen geïndexeerde
woningbouwleningen – zoals ook door de heer Koning
voorgesteld – met een vaste reële rente van ca. 24% nog
extra aantrekkelijk zijn vanwege de tot nu toé ongekende
zekerheid én omdat daarbij niet langer schijnopbrengsten
(het infiatieconipensatiebestanddeel van de rente) fiscaal
worden getroffen. Immers de – louter nominale –
,,koerswinst” bij verkoop als gevolg van de indexatie is
,,vermogenswinst” en wordt niet belast.
We stellen dus: R = 1,025. Dan wordt (1): L
1
=
0,035.S. Stellen we de kosten van onderhoud enz. weer op
0,0175.S,
dan ,wordt de aanvangshuur H
1
=
0,0525.S.
Er is geen .sprake van dat aldus, zoals de heer Bakker
beweert, ,,lasten naar de toekomst verschoven worden”.
Zodra een belegger meer ontvangt en toch ook zijn huren
evenredig met het algemene prijspeil laat stijgen maakt hij
in feite een hoger rendement op het door hem geïnvesteerde
kapitaal dan bij een gemiddèlde belegging het geval zou
zijn. Gezien de eerder gegeven overwegingen lijkt de kans
hierop groot, terwijl in mijn gedachtengartg het – mijns
inziens te verwaarlozen – risico van het tegenovergestelde
door overheidsgaranties wordt weggendmen. Het zal de
lezer inmiddels zijn opgevallen dat de aldus gevonden
waarde van H
1
opmerkelijke overeenkomst vertoont met
de – overigens louter exemplarische – waarde voor
H
1
(= 0,0521) berekend op grond van formule (10) uit
mijn artikel. Niet gek voor een zo ,,sterk vereenvoudigende”
.benadering waarbij zulke ,,ernstige fouten” heten te zijn
gemaakt!
Wanneer men een restwaarde = 0 na 50 jaar aanneemt
is het verband tussen L
1
en R aldus:
R
1,025
1,030
1,035
1,040
Geval A:
L
1
/S
=
0,035
0,039
0,043
0,047
Geval B:
L
1
/S
=
0,032
0,035
0,039
0,043
Geval C:
L
1
/S
=
0,029
0,032
0,035
0,039
(Geval A = jaarlijks gelijk blijvende kapitaalslasten;
Geval B = jaarlijks met % stijgende kapitaalslasten;
Geval C = jaarlijks niet 1 % stijgende kapitaalslasten).
Voorts wordt opgemerkt dat een bedrag voor onderhoud
enz. á 1,75% van de stichtingskosten per jaar, zoals aan-
genomen, in het bijzonder voor de wat duurdere woning
rijkelijk aan de hoge kant is. Volgt men voor een woning
van f. 60.000 terzake precies het voorschrift voor premie-
woningen,’dan komt men op hooguit 1,3%. De hiermede
corresponderende huren voor het eerste jaar zijn:
R
1,025
1,030
1,035
1,040
Geval A: H
1
/S
=
0,048
0,052
0,056
0,060
Geval B:
H
5
/S
=
0,045
0,048
0,052
0,056
Geval C:
H
1
/S
=
0,042
0,045
0,048
0,052
Zelfs
bij
aanname van een reële rente van 4% komt men
dus op een aanvangshuur welke ten hoogste 6% van de
stichtingskosten bedraagt. Naar mijn smaak echter biedt
een starthuur van
5%
van de stichtingskosten een uit-
stekend rendement.
Bij
het bespreken van mijn ,,tweede ernstige fout”
houdt de heer Bakker impliciet een pleidooi voor koppeling
van de huren aan de bouwkostenindex. Nu pleegt deze
sterker te stijgen dan de algemene prjsindex. Houdt men
derhalve de bouwkostenindex aan als grondslag voor de
huuraanpassing, dan zou men in feite met een nog lagere
aanvangshuur moeten starten als bij koppeling aan een
algemene prjsindex.
Overigens ben ik niet met de heer Bakker eens dat als
terug te winnen kapitaal de vervangingswaarde van het
onroerend goed moet gelden. Bij sterker dan het algemene
prijspeil stijgende stichtingskosten
ZOU
de eigenaar van een
onroerend goed via afschrijving op deze basis meer koop-
kracht terugkrijgen dan hij er in heeft gestoken, zonder
dat dit door een extra prestatie wordt gerechtvaardigd.
Lukt hem dit in de praktijk, akkoord, zo is onze maat-
schappelijke orde nu eenmaal en dit is slechts een van
haar meer onschuldige uitwassen, maar recht hierop heeft
hij m.i. niet,
Het commentaar dat de heer Bakker levert naar aan-
leiding van kolom 9 van tabel 1 uit mijn artikel ondersteunt
in feite slechts mijn stelling dat de huidige bruto aanvangs-
huren veel te hoog zijn, zodat aan de eigenaars bij latere
huurliheralisatie aanmerkelijke onverdiende winsten in de
schoot vallen.
De heer Bakker wil de objectieve woonsubsidies nu
nog niet afschaffen. Hij houdt de mogelijkheid open dat
ze althans ten dele woningbouw met toekomstkwaliteit
bevorderen. Het tegendeel is waar. Door dit premiesysteem
is de toename van de huur bij toenemende stichtingskosten
bij premie- en woningwetbouw tot drie maal zo hoog als
bijvrije-sectorbouw en twee â zes maal zo hoog als nodig
856
is. Dat maakt extra’s, die juist de toekomstkwaliteit uit-
maken, onevenredig kostbaar voor de bewoner. Het is
aan de woningen te merken! Bij de sector koopwoningen
vormen de premies bovendien een stuk marktvervalsing.
Nog maar enkele jaren oude, werkelijk goede woningen
blijken moeilijk prjshoudend verkoopbaar te zijn, omdat
alleen een eerste eigenaar recht heeft op premie én hypo-
theek met gemeentegarantie tot 90
%
van de bruto stich-
tingskosten inclusief makelaars- en notariskosten én vrijge-
steld is van registratierecht. Ook hier dienen de subsidies
te worden afgeschaft terwijl laagrentende indexhyootheken
met overheidsgarantie voor nieuwe én oude woningen
beschikbaar dienen te kon’ien.
Ik ben het geheel met de heer Bakker eens dat de huren
van oudere woningen, in het bijzonder van de goede, ten
gevolge, van een onjuist overheidsbeleid veel te laag zijn.
Maar het is niet alleen omdat ,,men” aan die lage huren
gewend is dat goede nieuwbouw door velen te duur wordt
geacht.. Dat komt omdat die gewoon veel te duur
j5
Ik
meen dat voldoende te hebben aangetoond. De aanvangs-
huur van een eengezinswoning waarvan de stichtings-
kosten f. 60.000 bedragen komt nu met een. subsidie op
423 per maand. Dat mag volgens mij hoogstens f.
250
zijn
zonder subsidie.
f.
Meer en betere woningbouw is alleen te verwezenlijken
wanneer de particuliere consumptie minder snel groeit
zodat het bespaarde deel van de inkomens toeneemt;
ook dit ben ik van haite met de heer Bakker, eens. De over-
heid moet daartoe drastisch het spaarklimaat veibeteren.
Enkele maatregelen daartoe zijn:
— uitgifte van geïndexeerde obligaties met betrekkelijk
lage rente (ca. 24-% reëel);
– fiscaal niet langer belasten van renteopbrengsten van
guldensvorderingen voor zover minder dan overeen-
komt met de stijging van het prijspeil; omgekeerd geen
– aftrek voor betaalde rente voor zover deze slechts als
compensatie van waardedaling van de schuld is te be-
schouwen; –
– algemeen verplicht stellen van spaarloonregelingen ter
verzekering van aanvullende ouderdomspensioenen;
– beslist geen invoering van nieuwe nationale pensioen-
regelingen op omslagbasis, zoals bijv. het CNV wil;
om de.enorme besparingen te verkrijgen nodig om dit
overbevolkte land leefbaar te houden is alleen het
kapitaaldekkingsstelsel (met belegging in geïndexeerd
i’nateriaal) geschikt.
A. C.
de Goederen
o
L
Mededelingen
Cursus Personeelstijdschriften
Meer dan ooit is het noodzakelijk, dat
de ondernemingen grote aandacht
besteden aan de interne voorlichting
van hun personeel. Een der belang-
rijkste hulpmiddelen hierbij is het
personeelstijdschrift.
Om de redacteuren van deze tijd-
schriften in staat te stellen zich meer
in hun taak te verdiepen en hen in het
bijzonder attent te maken op de
samenhang tussen interne voorlichting
en personeelsbeleid, organiseert , het
Nederlands Christelijk Werkgevers-
verbond reeds sinds vele jaren een
cursus voor redacteuren van personeels-
tijdschriften.
Ook in oktober zal weer een cursus
starten. De cursus is samengesteld uit
zeven bijeenkomsten, waarop door des-
kundigen op het gebied van personeels-
‘beleid en publiciteit’ zowel in theorie
als in praktische oefeningen gedoceerd
en begeleid wordt.
Het secretariaat van de cursus is
gevestigd in ‘s-Gravenhage, Scheve-
ningseweg
52.
Cursus Modern Bedrijfsbeleid
Het Nederlands Christelijk Werkgevers
Verbond start ook dit jaar weer met
een cursus Modern Bedrijfsbeleid voor
directeuren van ondernemingen en hun
naaste medewerkers.
Deze cursus (17 bijeenkomsten) draagt
een encyclopedisch karakter en stelt
zich ten doel de deelnemers wegwijs te
maken in de snel veranderende samen-
leving.
De cursus is verdeeld in vier ,,hoofd-
stukken”, t.w. de omgeving van de
onderneming, algemene ondernemings-
politiek, bijzondere beleidsvraagstuk-
ken en de mens in de onderneming.
De docenten zijn hoogleraren, in het
bedrijfsleven werkzame deskundigen,
adviseurs van het bedrijfsleven en
medewerkers van het secretariaat.
De cursus vangt aan op 1 oktober
1970 en wordt gegeven in Bureau van
Spaendonck te Tilburg. Het secretariaat
van de cursus is gevestigd Scheveningse-
weg 52, ‘s-Gravenhage.
(I.M.)
ESB 9-9-1970
.
857
„Frysk eigene”
en industrialisatie
Boek-van-
de-maand
DR. A. VONDELING
Dezer dagen werd de zoveelste heftige
gedachtenwisseling gehouden over de
vestigingsplaats van een elektriciteits-
centrale in Friesland. De gemeenteraad
van Tietjerksteradeel- (Bergum) had al
nee gezegd, maar de Staten van Fries-
land zeiden opnieuw, in meerderheid,
ja. Twistpunt: aantasting van een stuk-
je dierbaar Fries landschap.
In dezelfde week werd mij een vragen-
lijst voorgelegd door drie jubilerende
Friese studentenverenigingen, ter voor-
bereiding van een discussie op vrijdag
2 oktober. Onderwerp: taal en leef-
klimaat tegenover industrialisatie.
Uit de beide genoemde voorbeelden
mag blijken, dat het onderwerp van
Zoons proefschrift
1
in Friesland nog
steeds actueel is. Frieslands
hoop
is, dat
er een eind mag komen aan de uittocht
van vele van zijn dochters en zonen,
dat iedereen werk in Friesland vindt en
de achterstand aan inkomen ten op-
.zichte van het Westen (Holland) onge-
daan wordt gemaakt. Frieslands
vrees
is, dat het zijn eigen karakter en gezicht;
het ,,Frysk eigene”, verliest door de
industrialisatie.
Als niet-autochtone Fries, die een
reeks van jaren in ,,it bêste lân op
ierde” woont en werkt (bij het ETI)
heeft Zoon zich aan dit interes-
sante onderwerp gewaagd, waar hij
ook in de praktijk van zijn werk ge-
regeld tegen opliep. Het resultaat werd
een degelijke, systematische, voorzich-
tige en smakelijk geschreven studie.
Zoon is als volgt te werk gegaan:
Hij beschrijft eerst.in ‘t kort de struc-
tuurveranderingen en het regionale
industrialisatiebeleid, geeft vervolgens
een stukje theoretische economie, name-
lijk over verschillende welvaartsopvat-
tingen, en stelt dan de Friese verlangens
betreffende de welstand vast. Een om-
schrjving van het begrip ,,Frysk
eigene” en een hoofdstuk over de edo-
nomische ontwikkeling gaan vooraf aan
een confrontatie van beide componen-
ten. Het laatste hoofdstuk geeft nog
een beschouwing over de recente ont-
wikkeling, dat wil zeggen over de vier
jaar na de verslagperiode die van 1950
tot 1965 loopt, en trekt conclusies. De
belangrijkste conclusies zijn:
De economische ontwikkeling
heeft geleid tot een terugdringen van
de werkloosheid en de vertrekover-
schotten, maar heeft geen verandering
gebracht in de inkomensachterstand;
Het ,,Frysk eigene” is niet be-
dreigd door de vestiging van vele
vreemdelingen, wellicht met uitzon-
dering van de ontwikkelingskern
Drachten, noch door aantasting van
het landschap. De industrialisatie
heeft er echter wel toe geleid, dat de
landbouw als welvaartsbron op de
tweede plaats is gekomen en de
plattelandssamenleving verandert;
Het zou wel eens kunnen zijn dat
de ontwikkeling van de moderne
communicatiemiddelen het ,,Frysk
eigene” meer bedreigt dan de indus-
trialisatie tot nu toe heeft gedaan.
Het zal iedereen die Zoon een beetje
kent van zijn vroegere werk als’ESB-
redactielid niet verbazen dat hij geen
enkele moeite heeft niet het rangschik-
ken en wegen van het economisch-
statistische materiaal. Zijn hoofd-
probleem was het vinden van het Friese
welvaartsbegrip, de analyse van wat in
Friesland voor typisch Fries doorgaat.
De Friese welstandscriteria heeft
Zoon gezocht uit de Handelingen van
de Provinciale Staten en uit verkiezings-
materiaal van politieke partijen. Met
betrekking tot de onthulling van de in
Friesland veelvuldig gehanteerde term
,,it Frysk eigene” heeft hij niet de weg
van de enquête maar die van de litera-
tuurstudie gekozen. Dit hoofdstuk is
daardoor het meest interessante van het
boek geworden. Er waren namelijk
geen geschriften waarin dit begrip werd
omschreven en ontieed. Zoon heeft dat
voor het eerst op een heel verdienste-
lijke manier gedaan.
Hij
vond een mooi
motto
bij
Hoornik:
,,Niet in
mijn
dorpen en
mijn
elf
steden,
Niet in mijn meren en
mijn
heerlijk-
heden,
Ben ik het meest mijzelf, maar in
mijn taal,
Het instrument
waardoor
ik adem-
haal”.
De Friese tâal, zegt Zoon terecht, moet
als de belangrijkste component van het
,,Frysk eigene” worden beschouwd.
Zowel de produktie als de oplagecijfers
van Friese boeken en tijdschriften over
–
treffen verhoudingsgewijs de Neder-
landse. Daar de industrialisatie en de
vestiging van n iet-Friessprekenden
voornamelijk in kernen plaatsvond
waar het Fries als voertaal in de minder-
heid was, is van die kant geen ernstige
bedreiging van de Friese taal te ver-
wachten. in totaal zou slechts één-
achtste deel van de dernografische ,,ont-
Dr. J. H. Zoon: ,,Friesland tussen hoop,
en vrees; enige beschouwingen over de
invloed van de industrialisatie gedurende
de periode 1950-1964
bp
de Friese wel-
vaart” (proefschrift,promotor Prof. Drs. H. W. Lambers). Uitgever j/ Laverman,
Drachten 1969, 195 blz.
858
friezing” rechtstreeks aan de industria-
lisatie mogen worden toegeschreven.
Zelfs in de jaren 1960 en 1961, waarin
de personeelsbezetting in de Friese in-
dustrie sterker toenam dan in enig jaar
daarvoor, werd slechts een bescheiden
beroep gedaan op arbeidskrachten van
elders.
De plattelandssamenleving en de
plattelandscultuur vormen een tweede
component van hetgeen Friesland ken-
merkt. Uiteraard hangen die nauw
samen met de landbouw, die in ver-
houding snel in betekenis afneemt. De
provincie verliest haar agrarische sig-
natuur meer en meer en daardoor iets
eigens.
Een derde component, het Friese
landschap (fauna en flora inbegrepen)
is naar Zoons mening tot nu toe nog
weinig bedreigd door de invloed van
de industrialisatie.
Alles tezamen genomen heeft Zoon
mi. overtuigend aangetoond, dat de
leefregel van de meeste Friese activis-
ten, ,,hoop doet vrezen”, op louter
emoties berust. Op grond van de kille
cijfers is de vrees ongerechtvaardigd.
Interessant is Zoons bewering dat de
industrie door de beschikbare man-
kracht is aangetrokken en niet omge-
keerd. In één van de stellingen zegt hij,
dat het onjuist is te suggereren, zoals
de regering deed, ,,dat de toeneming
van het aantal arbeidsplaatsen in de
gepremieerde bedrijven
het resultaat
van de premieregelingen is”.
Het is te hopen dat Zoon de goede
ambassadeur van Friesland die hij is
wil blijven. Hij produceert cijfers waar-
uit blijkt dat het aantal academici,
wier wieg in Friesland heeft gestaan,
ruim twee maal zo groot is als het aan-
tal dat er zijn woonstee vindt. Dat is
niet zo mooi, maar de keuze van zijn
onderwerp en de wijze van bewerking
doen
mij
hopen.
A. Vondeling
De Koninklijke Machinefabriek Stork vraagt voor de
Hoofdafdeling Financiën, Economie en Organisatie een
econoom
als assistent van de chef van de afdeling Bedrijfs-
economische informatie.
Hij zal zich snel moeten inwerken in lopende en nieuwe
projecten om binnen een jaar de chef te kunnen
opvolgen.
Tot de taken van de afdeling behoren:
het organiseren van
– Periodieke management-informatie
coördinatie lange termijn planning
– investeringsbeoordeling
– algemeen bedrijfseconomisch onderzoek
– assistentie bij administratieve systeemanalyse.
Eisen: Doctoraal examen economie en enige jaren
bedrijfservaring.
Leeftijd: maximaal 35 jaar.
VMF
–
1
(MACHINEFABRIEK STDRII
Sollicitaties te richten aan Koninklijke Machinefabriek
Stork N.V., afdeling Personeelszaken.
Inlichtingen 05400 – 54321 (toestel 2642).
ESB 9-9-1970
.
859
Ingezonden
Remmen of
rommel opruimen?
Dat was een vreemd stukje van de door
mij meestal graag gelezen Prof. Dr. F.
Hartog, onder de titel ,,Economische
groei afremmen?” in
ESB
van 13 mei
jl., blz. 463.
Hij stelt ‘dat de problemen, die
samenhangen met de achteruitgang
van het milieu overwegend worden
toegeschreven aan het najagen van de
fetisj:- groei van het bruto nationaal
produkt (BNP). ,,Wanneer dit juist
is ligt het geneesmiddel voor de hand:
rem de economische groei af”, aldus
schrijver. Hij gaat vervolgens na hoe
dit remmen zou kunnen gebeuren (na
de economische groei gesplitst te
hebben in de twee componenten: toe-
neming van de werkgelegenheid en
toeneming van de produktiviteit).
Na aangetoond te hebben dat aan
dat remmen de nodige bezwaren kleven,
komt hij tot dè wat selectievere ge-
dachte de groei van de specifieke
mi 1 ieuverslechterende groeiers (o.a, de
chemische industrie) fiscaal te treffen.
Of dat zou moeten gebeuren zou af-
hangen van de prioriteiten van met
name degenen die namens de bevolking
beslissingen moeten nemen. Schrijver
komt tot ,de conclusie: ,,Er is alleen
hardop gedacht over wat we zouden
kunnen doen als we het zouden
willen” en tot de finale conclusie:
,Wie groei vermeerdert, vermeerdert
smart. Alleen: wie groei vermindert
ook. Daar ligt het grote probleem”.
GEMEENTE
UTRECHT
De afdeling Financiën en Economische Zaken
(bureaus Begrotingszaken,
Financieel Beleid en Economische Zaken) is specifiek belast met beleidsadvi
–
serende werkzaamheden op het gebied van de gemeente-financiën en economi-
sche aangelegenheden. Daartoe behoort o.m. de financiële planning zowel op
korte als op langere termijn. De financiële administratie is opgedragen aan een
afzonderlijke afdeling Corn ptabiliteit.
Bij bovenvermelde afdeling der Secretarie vaceert de functie van
PLAATSVERVANGEND
AFDELINGSCHEF
die in nauwe samenwerking, met de
chef leiding moet geven aan de verdere
uitbouw van deze taken. Voorts ligt
het in de bedoeling functionaris voor
een groot deel met de dagelijkse
leiding van de afdeling te belasten.
Voor een juiste vervulling van deze
functie, de aan een ambitieuze kracht
veelzijdige mogelijkheden biedt, is
naast een adequate opleiding een rui-
me ervaring vereist.
Aanstelling geschiedt in een rang
waarvoor als salarisgrenzen gel-
den: f 2477.- – f 3082.- per maand.
Eigenhandig geschreven soli icitatie-
brieven gaarne binnen 10 dagen na het
vérschijnen van dit blad onder nr.
6107 Pz. te richten aan Bugerneester
en Wethouders van Utrecht.
860
Deze conclusie gaat m.i. langs de
feiten heen en is onjuist. Onjuist omdat
het uitgangspunt onjuist is, dat Prof.
Hartog zelf reeds, in de aanvang van
zijn artikel, in het licht der twijfel
p!aatst met de woorden: ,,Wanneer
dit juist
is ……
“. Het Is onjuist. De
milieuverslechtering is niet het gevolg
van het streven naar groei, maar van
het effectueren van onevenwichtige
groei.
Wie een karwei doet moet ook de
rommel opruimen, wie schoon water
betrekt en het vervuilt, zal het ook
moeten reinigen alvorens het aan de
gemeenschap te hergeven. Voor andere
milieuverslechterende zaken geldt m.i.
hetzelfde: Het is niet degroei van de
produktie die het milieu verslechtert
maar het gebrek aan groei op het
gebied van het doen van het complete
karwei. Ook het produceren van afval-
verwerkende apparatuur (in de ruimste
zin des woords) draagt
bij
tot de groei
van het BNP. Ook dat schept werkt
gelegenheid; ook de produktivitei-
dâârvan kan worden opgévoerd. Er
is onevenwichtige groei en het voor de
hand liggende geneesmiddel is dan niet
hèt afremmen van de groei maar het
redresseren van de onevenwichtigheid.
Gegeven een zekere hoeveelheid kapi-
taal en arbeid zal het besteden ervan
aan bepaalde inherente onderdelen
van de produktie noodzakelijkerwijs
tot op zekere hoogte voor de andere
onderdelen rninder’overlaten, niet als
doel maar als gevolg.
Zouden alle nieuwe woningen zonder
sanitair worden gebouwd dan zouden
er in dezelfde tijd en met hetzelfde
geld en dezelfde mankracht meer
woningen gereed kunnen komen. De
oplossing voor de smeerboel die aldus
zou ontstaan is dan niet: verminder
de woningbouw, maar bouw zoals
het behoort en neem op de koop toe
dat er inderdaad wat minder maar
…..
complete woningen gereed komen.
Zover zijn we al (vgl. de krottenbouw
in de vorige eeuw).
GROOT CONCERN
zoekt via onze bemiddeling, voor één van haar werkmaatschappijen met
een uitgebreid dienstenpakket,omvattend de nieuwbouw van projekten
en installaties in binnen- en buitenland, kontakt met gegadigden voor de
funktie van –
hoofd financieel economische zaken
Ter informatie:
onder rechtstreekse verantwoordelijkheid van de direktie van de werk-maatschappij, adviseert betrokkene, veelal in nauwe samenwerking met andere afdelingen, de direktie over de nederlandse onderneming. Daar-
naast maakt hij deel uit van het toezichthoudend en adviserend team
t.a.v. de dochtermaatschappijen en deelnemingen binnen en buiten
Europa.
Bij de werkmaatschappij inklusief,dochtermaatschappijen zijn ca. 4500
medewerkers betrokken. De afdeling financieel-economische zaken van
de werkmaatschappij een overkoepelt aantal specialistische afdelingen
gericht op de geaardheid van het leveringsprogramma.
Voor deze zeer belangrijke topfunktie komt in aanmerking een ervaren
bedrijfs-ecónomisch manager
van akademisch niveau.
Als vereisten gelden:
a.akademische opleiding (econoom of register-accountant)
ervaring in bedrijfsleven of aannemingsbedrijf leidinggevende kapaciteiten en common sense een praktische en efficiënte aanpak van problemen goede kontaktuele eigenschappen
managerial thinking
belangstelling voor de engelse taal
leeftijd ca. 35 jaar.
Economen en/of accountants kunnen schriftelijk reflekteren onder
Z-3143 aan Drs. J. de Zeeuw, direkteur van het bedrijfsadviesbureau,
Oostzijde 92B Zaandam, die bevoegd is nadere informatie te verstrekken in een persoonlijk onderhoud.
ESB 9-9-1970
–
861
Verkeer en industrie moeten nog
Ieren dat moeder natuur hun niet
onbeperkt en ongeacht hun dichtheid
gratis de schone luier blijft onder-
binden. En laat niemand komen met
het argument dat
bij
evenwichtige
groei onze concurrentiepositie ver-
slechtert.
Wij plukken de grote voordelen
van de dichtheid van onze infrastruc-
tuur; de nadelen dat dit meer ,,sani-
taire” maatregelen kost moeten we
op de koop toe nemen, gelijk ook de
bijen en de mieren dit moeten doen,
en ook doen; de vlinders – zij hebben
de ruimte – niet.
J. G. Nolst Trenité
Naschrift
Als de heer Noist Trenité mijn artikel
nog eens rustig leest zal hij ongetwijfeld
tot de ontdekking komen, dat ik de
mogelijkheid tot afremming van de
kwantitatieve economische groei heb
vooropgesteld om mij daartegen af te
zetten. Het is namelijk naar mijn
mening een kwalitatief en geen kwanti-
tatief probleem. Ditzelfde betoogt mijn
opponent in het tweede deel van zijn
ingezonden stuk. Wat
hij
zegt ligt dan
ook helemaal in het verlengde van mijn
uiteenzetting.
Mijn eindconclusie is misschien wat
cryptisch uitgevallen, maar de bedoe-
ling is daar weer het kwantitatieve as-
pect van de economische groei naar
voren te halen. Ik geloof dus dat de
heer Nolst Trenité en ik aan dezelfde
kant staan. Hij heeft mij ten onrechte
vereenzelvigd met de kwantitatieve af-
remmers in wier huid ik even was ge-
hopen. –
Prof. Dr. F. Hartog
Blijf bij
Lees ,,E.-S. B.
0
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie
van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Rijks Planologische Dienst
hoofd bureau sOciaal-economische zaken
Taak o.m.: adviseren inzake de economische aspecten van het ruimtelijk beleid;
verrichten van studies op dit terrein; vertegenwoordigen van de Dienst bij contacten
met o.m. ministeries en universiteiten.
Vereist: doctoraal examen economie.
Standplaats s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2798,- per maand.
voor het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid
t.b.v. het Consulentschap voor arbeidsvoorziening van vrouwen en oudere werknemers
adjunct-consulent
vac. nr
. 0-347010936
Taak: in het kader van de voorbereiding van het bijzonder arbeidsmarktbeleid t.a.v.
vrouwen en oudere werknemers o.m. bestuderen van de arbeidsmarkt; onderhouden
van contacten met het bedrijfsleven en particuliere organisaties; verrichten van
onderzoeken op deze terreinen, mede in internationaal verband; gevenvan voorlichting.
Vereist: Doctoraal examen in de economische, sociaal-wetenschappelijke of juridische
studierichting.
Standplaats Leidschendam.
Salaris max. f2401,- per maand.
–
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermeide vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature
een afzonderlijke
brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan
1,
‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarisen zijn exclusief 6% vakantieuitkering en
2;78% nacalculatie.
862