Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2757

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 29 1970

EconomischoStatistischeBerichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

– 29 JULI 1970

55eJAARGANG

No. 2757

Ministerie voor

Technologie?

De Tweede-Kamerverkiezingen die voor volgend jaar zijn

vastgesteld, weren thans reeds hun ,,schaduw” vooruit

Enerzijds wordt men via de dag- en weekbladpers ge-

confronteerd niet de ontwikkelingen in de diverse politieke

partijen, anderzijds treft men speculaties aan – zoals in

het weekblad
1-1 aagse Post –
over de samenstelling van

ht toekomstige Kabinet. –

Inmiddels is al wel duidelijk geworden dat binnen het
in 1971 te vormen Kabinet – onder voorbehoud van ver-

vroegde verkiezingen – waarschijnlijk een bewindsman
zal worden aangesteld die uitsluitend belast zal worden

niet de aangelegenheden op technologisch gebied. Deze

veronderstelling is min of meer af te leiden uit het verloop,

van de plenaire Tweede-Kamerdebatten die op 1 en 2 juli

jI. hebben plaatsgehad over het
Wctenschapsbudget-1970
1

Het is opvallend dat de Nederlandse dagbladpers weinig

aandacht heeft besteed aan deze beraadslagingen. Dr. F.

Gransch schrijft hierover in het
C’/,emisch Weekblad
van

10 juli jI.: ,,De pers toonde haast geen belangstelling, op

de publieke tribune zaten alleen scholieren en vakantie-

gangers, in de kamer waren alleen de specialisten die liet

woord moesten voeren aanwezig. Pas toen de socialist Oele
donderdagmiddag een motie indiende werd het wat drukker

omdat er misschien gestemd zou moeten worden”.

Overigens werd, zoals wel meer te doen gebriikelijk is,

de motie-Ode aangehouden tot een nader te bepalen tijd-

stip.

Wie tot op heden, voor wat betreft een standpunt-

bepaling, eveneens ,,verstek” hebben laten gaan, zijn de

politieke partijen zelf en hun wetenschappelijke bureaus.

Er schijnen slechts drie partijen te zijn, t.w. de CHU. D’66

en de PvdA die door middel van afzonderlijke publikaties

en discussienota’s aandacht hebben besteed aan het weten-

schapsbeleid, c.q. de technologie. Binnenkort zullen de

stukken van deze drie partijen besproken worden in
ESB.

Uiteraard zal de totstandkoming van het eventueel te

vormen Departement voor Technologie deel uitmaken van

de onderhandelingen die plaats zullen vinden in het kader

van de kabinetsformatie. In zekere zin zou men de jongste

beraadslagingen over het
Weteisc/zapsbudget-1970
kunnen

karakteriseren als een ,,voorlopige terreinverkenning” van

de respectieve politieke partijen. Wanneer men namelijk na-

gaat welke standpunten door de verschillende sprekers naar

voren zijn gebracht, kan men concluderen dat er binnen

een groot aantal, fracties een communis opinio bestaat

over de noodzaak van een afzonderlijke bewindsman voor

de technologische ,,onderwerpen van staatszorg”. Inhoude-

lijk spitste het Kamerdebat zich voornamelijk toe op de

vraag of er nu een ministerie, een minister, een minister

zonder portefeuille, of een onderminister moet komen.

Zelfs de naamgeving van het nieuw te vormen departement

veroorzaakte een Babylonische spraakverwarring, mede

omdat verschillend gedacht w&rdt over
het werkterrein
en

de bevoegdheden
van de aan te stellen bewindsman. Van de

noodzaak van een
coördinerende functie
was welhaast

iedere spreker overtuigd.

De fracties die zich tijdens het debat voorstander be-

toonden van een aparte bewindsman, waren D’66, de VVD,

de PvdA en de CHU. De PSP, bij monde van Dr. B. van

der Lek, was ,,er nog helemaal niet zeker van, dat het zo

nodig is over te gaan tot de benoeming van een minister

voor het wetenschapsbeleid”. Oud-minister Prof. Dr. 1. A.

Diepenhorst (ARP) daarentegen zei op een gegeven ogen-

blik: ,,Zou een minister voor ‘Wetenschappen en Techno-
logie’ worden gevraagd, dan wijs ik dit verlangen wegens
verbinding van het oiigelïjksoortige met groot risico voor

de wetenschap voorshands met beslistheid af”. De KVP,
bij monde van Dr. W. J. Schuijt, wist klaarblijkelijk niet

wat haar standpunt was indeze.

Al met al is de instelling van een Ministerie voor Techno-

logie nog steeds niet zeker. Wanneer het Kabinet-de Jong

niet tussentijds overgaat tot de aanstelling van een aparte

bewindsman, zal men geduld moeten oefenen tot volgend

jaar.
Zou Nederland, zoals Heinrich Reine eens gesteld heeft,

dan toch achterlopen? –

JvdB

1
,,Kamerstukken 1969-1970-10 441″, en , ,Handelingen”,

Zitting 1969-1970, 88s1e en 89stë vergadering, 4134-4182.

717

Inhoud

Ministerie voor Techno1ogie

. 717

Kortheidshalve

…………….
718

Prof. Dr, W. Albeda:

Hoe multinationaal zijn de ,,multi-

nationals”
9

………………..
719

Dr. J. C. P. A. van Esch:

Wat is comptabiliteit
9

……….
720

A. C. de Goederen:

,,Economische”

versus

,,betaal-

bare” huren

……………….
722

Au courant

……………….
725

Prognotities

……………….
726

Technologie

……………….
728

Magazien

…………………
729

Boekennieuws

……………..
731

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos, –
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit

Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter

Adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,

Rotterdam-3016;
kopij voor dé redactie:

postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adres wijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in t,veevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge

Abonncrnentsprijs:
f
44,72 per jaar,
‘studentemi
f
31,20, franco per post voor
Nederland, België, Luxenzburg, overzeese
r(jksdelen (zeepost). Prijs vbn dit nummer:
f.
1,50. Abummnemnenten
kunnen ingaan op elke gewenste datimim,,
mnaar slechts worden beëimzdigd per
ulti,no van een kalenderjaar.

Betaling:
girö 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Ban que de Comnnierce,
Koninklijk plein 6, Brussèl,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kom,. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedamn, tel. (010) 2602 60, toestel 908.

718
Kortheidshalve

Veel zorgwekkender dan de staking van
de Britse
havenarbeiders acht
The

Economist (18 juli) de macro-economische ontwikkeling van het Verenigd

Koninkrijk, die het blad gekenmerkt acht door looninfiatie en een verslechte-

ring van de betalingsbalans. De liavenstaking kan de keer ten kwade, die de

Britse’ economie sedert enkele maanden heeft genomen, alleen maar ver-

snellen; substantieel kan zij er weinig aan toevoegen. De sedert oktober 1969

sterk gestegen lonen beginnen nu duidelijk door te werken in de prijzen. De

index van de detailhandelsprjzen vertoont momenteel een stijging, die op jaar-

basis 8 â 9% bedraagt. iJierddor krijgt de loon-prijs-(of prijs-loon-)spiraal

een nieuwe impuls: bovenop de loonsverhogingen van begin dit jaar, die op
jaarbasis zo’n 15
%
bedroegen, worden opnieuw forse claims gestapeld voor
de volgende loonronde teneinde de prijsstijgingen te kunnen opvangen. ,,The
heyday for the British balance of payments is over”, zegt
The Economist
over

Engelands externe eonohiische positie. Het concurrentievoordeel dat de

Britse devaluatie destijds opleverde zou nu opgesoupeerd zijn door de infia-

toire ontwikkeling. Bovendien zouden de Britse éxportindustrieën te lijden

hebben van de rece’ssie die zich in Amerika aftekent. Recente cijfers over de

Britse externe positie vertonen inderdaad een beeld dat het tegenovergestelde

is van de rooskleurige situatie die
zij
een halfjaar geleden nog weerspiegelden.
Op jaarbasis vertoont de lopende rekening over het tweede kwartaal een over-

schot van ca. £ 100 mln.; dit positieve saldo (dat bovendien aan de ,,invisi-

bles” en niet meer aan de handelsbalans te danken is; de laatste geeft de laatste
maanden tekorten te zien van £ 30 â £ 50 mln.) is nauwelijks toereikend om het-

verwachte tekort op de kapitaalrekening te compenseren. Het grote overschot

op de betalingsbalans van de tweede helft van 1969 is geheel verdwenen! In

de periode juni 1969-juni 1970 is de waarde van de uitvoer met 54% gestegen,

die van de invoer met liefst 134%. De nieuwe Britse regering zal zich daarom

hoogstwaarschijnlijk vandaag of morgen gedwongen zien – en dat in een

situatie met een vrij hoge werkloosheid en een geringe economische groei –

met conjunctuurafremmende maatregelen te komen: het zoveelste bedrijf in

de vervolgcyclus zonder einde ,,stop-go”.
(dR)

,,Philips derde op wereldranglijst” zegt
het
Algemeen Flandelsbiad (27 juli)
in

ecn vette kop op de financiële pagina. Uit de tekst eronder blijkt dan weliswaar

dat dit ,,slechls” de ranglijst van de grootste concerns (grootste qua omzet

dan)
buiten de Verenigde Staten betreft, tôch een leuk resuhaat als je nagaat

dat ze daarmee in Eindhoven in 1969 op die ranglijst drie plaatsen zijn opge-
schoven en British Petroleum, ]Cl en Volkswagen zijn voorbijgestreefd. Drie

(althans gedeeltelijk) Nederlandse concerns voeren nu de ranglijst aan van de

grootste ondernemingen buiten de Verenigde Staten: Shell met een omzet van

$ 9,4 mrd. in 1969, Unilever met $ 6,0 mrd. en Philips met $ 3,6 mrd. Ja, ja,

Holland spreekt een woordje mee! Op de ranglijst van
alle
ondernemingen

prijken ze overigens op resp. de vierde, de achtste en de zestiende plaats.

Nummer één is hier General Motors, waar in-1969 voor $ 24,3 mrd. werd omge-

zet, hetgeen de omvang van ons gehele Nederlandse nationale inkomen be-

nadert. Waarmee onze Hollandse expansiedrang weer aardig gerelativeerd

lijkt.
(dR)

99

Belangrijker dan deze concessie aan
onze sportieve
instincten zijn de profetieën

van
Foriwie
m.b.t. de wereldeconomie. Het blad prognostiseert er duchtig

op los. Revaluatie zal het lot zijn van de Mark, de Yen, de Zwitserse en Bel-
gische frank én……de gulden. Nog een paar valuta’s erbij en de Amerikanen

hebben hun zin: devaluatie van de dollar, maar dan alleen de facto, doordat

alle andere valuta’s van enig belang zijn gerevalueerd. ,,Wishful thinking” dus

van
Fortu,,e?

W. Albeda

Hoe multinationaal

zijn de

,,multinationals”?

In een van zijn laatste artikelen specu-

leerde Frank Tannenbaum over de

mogelijkheid, dat de multinationale

onderneming een praktische basis zou

worden van een toekomstige wereld-

regering. Deze visie is onorthodox ge-

noeg om er aandacht aan te besteden

(zie
Dialoguc,
1970, vol. 3, no. 1: ,,The

multinational corporation”).

Alle pogingen zegt Tannenbaum,

0111
de wereld te organiseren voor de

vrede, zijn tot nog toe mislukt. Oorzaak

van deze mislukking is gelegen in het

karakter van de nationale staat, niet

zijn sterke nadruk op de bescherniing

der burgers tegen aanvallen van buiten.

in een wereld van onderling oriafhan-

kelijke, concurrerende staten, die el-

kaar steeds weer wantrouwen, komt

werkelijke samenwerking (en nog min-

der een wereidstructuur, die het karak-

ter heeft van een wereldrechtsorde) niet

van de grond. Het ziet er ook niet naar

uit, dat dit gebeuren gaat. Het is zozeer

in strijd niet het karakter van de natio-

nale staat om zich vrijwillig op te doen

gaan in een wereidstaat, dat het uto-

pisch is dit te verwachten.

Als we van de nationale staat niets

te verwachten hebben, welke andere

mogelijkheid is er dan om te komen tot

de werkelijke wereldrechtsorde, waar-

van de tostandkoming volstrekt nood-

zakelijk is, wil de wereld nog een eeuw

of zo blijven bestaan? Tannenbaum

ziet nu in de multinationale onder-

neming een niogeljke kiem voor een

supra-nationale structuur. De multi-

nationale onderneming is één der

vitaalste internationale lichamen, die

we ooit gezien hebben. Omdat ze ont-

staat en voortbestaat als reactie op een

behoefte, waarin ze (tegen een belo-

ning) voorziet. Het kan een internatio-

nale luchtvaartonderneming niets

schelen wat voor nationaliteit of ideolo-

gie de mensen hebben die ze vervoert.

Het kan Philips niet schelen of zijn

lampen inwoners van de ene of van de

andere natie verlichten. 1-let laat Shell

koud, wiens auto door zijn benzine

wordt voortbewogen, zolang men be-

taalt.

De multinationale onderneming er-
vaart de nationale staat hoogstens als

een hinderlijke sta-in-de-weg, een per

manente obstructie. Zij is wezenlijk

extra-nationaal. Haar interne gezag is

het enige internationale, extra-natio-

nale gezag, dat we kennen. Het is

slechts een kwestie van tijd, zegt

Tannenbaum, voor de mensen zullen

inzien, dat de niultinationale onder-
neming de ideale kiem gaat vormen

van een internationaal gezag, dat

werkelijk alleen maar functionele be-

langen heeft en daarom onverschillig

is voor de problemen van nationale

veiligheid en soevereiniteit.

Er zit in deze visie naast een kern van

realiteitszin toch een bijna
ontroerende

naïviteit. De multinationale onder-

neming heeft een stuk kosmopolitisme,

dat door het principiële pragmatisme

van het winststreven inderdaad onver-

woestbaar is. Zaken doen kan men met

elke partner ongeacht zijn nationaliteit

of ideologie.

Maar……hoe multinationaal is

een ,,multinational”? Wie kan voor-

komen, dat hoewel iedereen overal zijn

geld kan beleggen in zo’n onderneming,

de eigendom noodzakelijkerwijs ge-

concentreerd zal zijn in een klein (en

rijk) deel van de wereld? Wie kan voor-

komen dat de winsten uit de investe-

ringen, die overal kunnen plaatsvinden,

een éénrichtingsverkeer zullen volgen
van arnie naar
rijke
landen? Zolang er
rijke en arme landen zijn zullen multi-
nationale ondernemingen zich geïden-

tificeerd zien niet de rijke landen.

Daarom zal men in de arme landen

grote moeite hebben in deze onder-

nemingen inderdaad die kiem te zien

voor een functioneel extra-nationaal

gezag. Om rnultinationaal te blijven

zullen deze ondernemingen zich daar-

om moeten inspannen om aan die iden-
tificatie te ontkomen.

ESB 29-7-1970

719

Wat is cornptabiliteit?

DR. J. C. P. A. VAN ESCH*

,,Koning Willem 111 schijnt gevraagd te hebben aan het

hoofd van de afdeling Comptabiliteit van het Ministerie

van Financiën: Wat is nu eigenlijk comptabiliteit? Hierop

schijnt het hoofd van genoemde afdeling ten antwoord

te hebben gegeven: Comptabiliteit, Majesteit, is geen

kleinigheid”. Op deze ludieke wijze begon het Kamerlid

Kieft op 14 niei jI. de mondelinge debatten in de Tweede

Kamer over het ontwerp van een nieuwe Comptabiliteits-

wet.

We kunnen deze wet gerust een lex-Witteveen noemen.

De heer Witteveen was lid van de commissie-Simons

(die het ontwerp voorbereidde), hij diende het wetsontwerp

in 1964 als lid van het Kabinet-Marijnen in en onder-

tekende als zodanig de Memorie van Toelichting. Bij de

voorbereiding van het voorlopig verslag was hij lid van de

Tweede Kamer en leverde – naar het Kamerlid Noten-

boom in het debat opmerkte – een belangrijke bijdrage

aan het voorlopig verslag. Dit verslag beantwoordde hij
als minister in het huidige Kabinet niet de Memorie van

Antwoord. Tenslotte verdedigde hij het wetsontwerp in mei

1970 in de Tweede Kamer,

De mondelinge debatten in de Tweede Kamer ver-

tonen enige aspecten die een nadere beschouwing thans

reeds – dus vôôr de behandeling in de Eerste Kamer –

rechtvaardigen
1
. Daarbij gaat het mij om de greep van het

Parlement op het financiële overheidsbeleid, om de geheime
uitgaven en om het ontbreken vân een Europees perspectief.

Financieel beleid

In februari 1968 is aan de leden van Eerste en Tweede

Kamer en aan een representatieve groep oud-Kamerleden

naar hun oordeel over het functioneren van ons Parlement

gevraagd. Er werden in vaak uren durende gesprekken meer

dan 200 vragen gesteld. Daarbij werd ook gevraagd, of

de parlementaire controle op de rijksuitgaven te groot:

voldoende of te klein is. Het antwoord op deze vraag

luidde:

Tweede-Kamerleden Eerste-Kamerleden

Geen antwoord –

Tegroot ……-

Voldoende

25,5%

45,7%

Teldein …….
74,5%

54,3%

doelmatigheid slaat op de micro-economische efficiëntie

die moet worden betracht om de gestelde politieke doel-

einden niet een minimum aan economische offers te

bereiken. Daarbij gaat het om zuinig beheer van goederen

en diensten en om het opvoeren van de arbeidsproduktivi-

teit. Hierop wordt door de departementale efficiëntie-

bureaus, accountantsdiensten en deRekenkamer reeds toe-

zicht uitgeoefend. De Tweede Kamer heeft nu in het debat

over de Comptabiliteitswet de positie van de Rekenkanier

op dit stuk versterkt door het mogelijk te maken dat de

Rekenkamer bepaalde doelmatigheidsonderzoeken op

verzoek van het Parlement verricht; de Rekenkamer moet

de resultaten daarvan aan het Parlement meedelen. Tot

dusver kon het Parlement zich met een dergelijk verzoek

niet rechtstreeks tot de Rekenkamer wenden.

Bij deze uitbreiding van de doelmatigheidscontrole van

de Rekenkamer heeft de Tweede Kanier het evenwel ge-

laten. Zonder de bewaking van de kleine doelmatigheid

naar de ronimelzolder te verwijzen moet het mij van het

hart, dat de Kamer aan het
eigenlijke
doelmatigheids-
vraagstuk, cl. de grote doelmatigheid, niet is toegekomen.

Met een verbetering in de kleine doelmatigheid kunnen
misschien af en toe enkele tientallen miljoenen guldens

worden uitgespaard, maar wat is dat op het totaal van de

begroting? Het Parlement zal pas een greep op het finan-

ciële beleid verkrijgen, als het de overheidstaken ieder op

zich en tezamen in een prioriteitenafweging kan bezin.

1-let afkappen van bestaande overheidstaken is naar mijn

mening de enige aanvaardbare weg om in de jaren ’70

nieuwe overheidstaken in enigszins omvangrijke mate te

kunnen aanvatten, c.q. bestaande taken te kunnen inten-
siveren. Daartoe moet de grote doelmatigheid, d.w.z. de

doelmatigheid in het beleid, nauwkeuriger worden be-

waakt. Dit vereist niet een technische beoordeling, maar een
politieke afweging; een dergelijke afweging heeft natuurlijk

alleen zin als de politieke wil aanwezig is om tot beperking

van bepaalde overheidsactiviteiten te geraken.
Er zijn in het Kamerdebat van linker zijde twee pogingen

gedaan om tot verbetering in de prioriteitenafweging te

komen. De heer Vondeling (PvdA) diende een amendement

in, om in de Memories van Toelichting bij de diverse be-

De Leidse lector Cramer, aan wiens openbare les
2
ik deze

gegevens ontleen, merkt naar aanleiding van deze ant-

woorden het volgende op: ,,Deze onvoldaanheid komt niet

als plotseling tot ons. Uit bezorgdheid hierover is vele

jaren geleden de commissie-Simons ingesteld om een her-

ziening van de Coinptabiliteitswet voor te bereiden”
3
.

Men zou verwachten, dat de Kamërleden de gelegenheid

van de behandeling van de Comptabiliteitswet zouden aan-

grijpen om een greep op het financiële beleid te krijgen.

We zullen nagaan of dit is gebeurd.

In het financiële overheidsbeleid wordt een onderscheid

tussen kleine en grote doelmatigheid gemaakt. De kleine

* De heer Van Esch, tot voor kort iverkzaain op het Mi,,is-

terie van Financiën bij cle Directie Algemene Fiscale Politiek,

is thans als wetenschappelijk medewerker voor de leer der

internationale economische betrekkingen verbonden aan

de Rijksuniversiteit te Leiden.

‘ Kamnerstuk 7760 comnptabili,eitswet; J-lanclelingeii Tweede

Kanier, Zitting 1969-1970, blz. 3345-3445; 3453-3461,’

3535-353 7.
2
N. Cranier: ,, Evenwicht en overwicht”. Openbare les

gegeven bij de aanvaarding van het amnbt van gewoon lector

in de parlementaire geschiedenis aan de Rijksuniversiteit

te Leiden op 25 november 1969, Assen 1969, blz. 37.

A.w., blz. 7.

720

grotingen een berekening van de totale kosten per ativiteit

te vermelden en – zo mogelijk – gegevens over de ver-

houding van deze kosten tot de resultaten van de activiteit.

Dit zou een begin van een prestatiebegroting (‘performance

budgetting’) betekenen, een calculatie naar het resultaat in

de overheidsvoortbrenging, dus naar kostendrager. Hoewel

de heet Vondeling voorzichtig om een proef op elk departe-

ment vroeg, werd het amendement doör de minister afge-

wezen omdat het niet in enkele jaren mogelijk zal zijn, in

de gehele begroting
bij
alle activiteiten een dergelijke ana-

lyse van kosten en baten op te stellen. Wel zegde hij toe

incidenteel, net als in het verleden, dergelijke analyses

te maken naarnihte het mogelijk is en dan daar, waar dat

het meest nuttig lijkt. Het amendement werd daarop

ingetrokken, waarna de minister een gesprek met de Reken-

kamer aânkondigde over de toepassing van de prestatie-

begroting en over de vraag welke activiteiten het ‘eerst voor

analyse in aanmerking komen.

De tweede poging ter verbetering van de grote doel-

matigheid heeft de heer Janssen (groep-Aarden) onder-

nomen. Hij diende een amendement in met de strekking,

elke minister te verplichten jaarlijks aan te geven, welke

uitgavenposten tot
5%
van
zijn
totale uitgaven hij het minst

belangrijk vindt. Een dergelijke verplichting zou een wer

kelijke discussie over de uitgaven in het parlement zinvoller

maken, omdat het de ministers tot een
politiek
oordeel

over de uitgavenprioriteit zou verplichten, dit in tegen-

stelling tot de door de heer Vondeling bepleite prestatie-

begroting, die meer een
technische
beoordeling inhoudt,
zij het dat deze op den duur de politieke afweging gemak-

kelijker zou maken.

Het amendement-Janssen is nauwelijks serieus onder-
,

werp van discussie geweest. Hoewel de minister het een
interessante gedachte vond, wees hij het amendement af

omdat het moeilijk te realiseren zou zijn. Hij gebruikte

ook nog het argument dat de mogelijkheden tot verminde-

ring van de uitgaven op korte termijn bij de diverse be-

grotingshoofdstukken enorm uiteenlopen en dat het vaak

niet zonder fundamentele wetswijzigingen mogelijk zou

zijn. Nu gaat dit argument niet op, want het ging in het

amendement niet om de korte termijn en bovendien,

werkelijke prioriteitenafweging in benedenwaartse richting

leidt nu juist tot fundamentele wetswijzigingen. Het is wel

merkwaardig, zo’n argument uit de mond van een vooraan-

staande liberale minister te vernemen! Het amendement-

Janssen werd bij zitten en opstaan verworpen; alleen de

groep-Aarden en de Boerenpartij stemden voor.

Door deze gang van zaken heeft de Tweede Kamer het

zichzelf voorlopig onmogelijk gemaakt, een beter zicht op

het financiële beleid te krijgen. Wat er ook zij van de

kwaliteit van de voorgestelde amendementen, de Kamer

heeft over de problematiek nauwelijks gedebatteerd en in

het geheel geen poging gedaan tot verbetering van deze

kwaliteit. De Kamer verdient hiervooreen dikke onvol-

doende.

Geheime uitgaven

Uit het verloop van de schriftelijke en mondelinge behan-

deling zijn feiten over de wijze waarop geheime uitgaven

worden gedaan naar buiten gekomen, die ronduit ver-

bijsterend zijn te noemen. De dagbladpers heeft in het

algemeen niet veel aandacht aan de Comptabiliteitswet

besteed (ik lees natuurlijk niet alle kranten) en heëft hier

kansen op interessante nieuwtjes laten liggen.

Hoe blijkt de procedure voor controle van geheime uit-

gaven te zijn? Van geheime uitgaven zijn veelal slechts de

minister en drie van zijn ambtenaren op de hoogte; er

behoeven geen bewijsstukken aan de Rekenkamer te

wrden overgelegd. Op dit moment ziet de voorzitter van de

Rekenkamer de stukken van sommige geheime uitgaven.

Deze procedure wordt vrijwillig gevolgd.

Het Kamerlid De Goede (D’66) diende een amendement

in niet als inhoud dat bewijsstukken van alle geheime uit-

gaven aan de president van de Rekenkamer worden over-
gelegd. De kern van het antwoord van de minister luidde:

,,1k geloof dat dat niet kan. Ik wil dit heel duidelijk zeggen.
Het gebeurt op het ogenblik in een aantal gevallen waarvan wij
menen dat het mogelijk is. We gaan zover mogelijk om enige
controle door de President van de Rekenkamer mogelijk te
maken. Er zijn echter gevallen, waarin hetgeen men met deze
gelden doet zo’n hypergevoelige zaak is, waarbij gevolgen van het naar buiten komen van bepaalde transacties zo bedenkelijk
zouden kunnen zijn, ook voor bepaalde personen,’dat de uiterste
zorgvuldigheid in acht moet worden genomen waardoor er
überhaupt vaak geen bewijsstukken voor zullen kunnen zijn”
(blz. 3439).

Het amendement werd verworpen met als voorstemmers:

PvdA, D’66, PSP, CPN, BP, groep-Aarden en groep-

Harmsen. A contrario kan men hieruit afleiden dat tegen

het amendement en dus véôr bestendiging van de huidige

onbevredigende procedure stemden: KVP, VVD, ARP,

CHU, GPV, SGP en groep-Goedhart. Rest nog te ver-

nielden dat de minister in de schriftelijke behandeling mee-

deelde dat de geheime uitgaven totaal ,,hoogstens” een

paar miljoen gulden betreffen.

Het meest kwalijke in deze zaak is dat er zelfs geen

onderzoek plaatsvindt, of het wel geheime uitgaven betreft.

Het valt op, dat niemand op het idee is gekomen de Kamer

commissie voor inlichtingenzaken in de procedure van de

geheime uitgaven in te schakelen. Men mag toch aannemen,

dat de leden, van deze commissie (allen fractievoorzitter

van goevernementele partijen) meer niet geheime zaken van

doen hebben.

Europees perspectief

Tenslotte een enkele opmerking over het ontbreken van een

Europees perspectief in de Kamerdebatten. Er is alleen een

opmerking gemaakt over de vraag of de nieuwe Compta-

biliteitswet het vergelijken van de begrotingen in BenLlux

en. Europese Gemeenschap niet moeilijker maakt. Dit

betreft een meer passief Europees element.
Naarmate de economische en monetaire unie echter ge-

stalte zal krijgen, wordt het begrotingsbeleid aanvankelijk

op gemeenschapsniveau gecoördineerd en laterzelfs in belang-

rijke mate gevoerd. Dit heeft gevolgen voor de begrotings-
procedures; het ligt voor de hand dat deze op elkaar zullen

moeten worden afgestemd. in het tussentijds verslag van
de commissie-Werner van mei 1970 worden over het be-

grotingsbeleid in de eerste fase naar de economische en

monetaire unie – welke naar de opvatting van deze corn-

missie slechts drie jaar behoeft te duren – enkele opmerkin-

gen gemaakt die in de volgende zin uitmonden: ,,Teneinde

deze verschillende taken te vergemakkelijken is het van

belang onverwijld de eerste werkzaamheden op het gebied

van harnionisatie en synchronisatie van de nationale be-

grotingsprocedures te ondernemen”.

in dit licht gezien, mag worden verwacht, dat de levens-
duur van de nieuwe Comptabiliteitswet korter zal zijn dan

die van de thans nog geldende, die uit 1927 stamt.

J. C. P. A. van Esch

ESB 29-7-1970

721

„Econornische” versus

,,betaalbare” huren

Een tegenstelling die niet nodig is

A. C. DE GOEDEREN

Qebrekkige doorstroming, geringe geneigd heid bij beleggers tot investeren in woningen, permanente

noodzaak tot overheidssubsidies. Dit zijn
enkele van de problemen op de woningmarkt, die het gevolg
zijn van de sterke discrepantie tussen de huurprijzen van nieuwbouw- en die van oud bouwwoningen.

Zouden deze discrepantie en de daardoor ontstane permanente crisissituatie op de woningmarkt niet kun-
nen worden voorkomen, indien de tot dusver gevolgde wijze van huurprjsberekening voor de nieuwbouw

eens op de helling zou worden gezet? De uitkomsten van onderstaand artikel, dat dit – ten onrechte
verwaarloosde – onderdeel van de woningbouwproblematiek bestudeert, zijn bepaald verrassend te

noemen. Er blijkt o.a. uit dat ,,betaalbare” huren in de nieuwbouw mogelijk
zijn,
terwijl tegelijkertijd de

rijksbijdragen in de huurprijzen kunnen vervallen!

Men is algemeen van opvatting dat de huidige bruto huur-

prijzen van nieuwbouwwoningen – d.w.z. de huurprijzen

zonder rijksbijdrage – voor de doorsnee woningbe-

hoevende in Nederland niet betaalbaar zijn. Toch worden

deze bruto huurprijzen – voor het eerste jaar van exploi-

tatie i.h.a. reeds meer dân 10% van de stichtingskosten –

als ,,economische huren” betiteld ‘ en daarmee in zekere

zin gecanoniseerd. Ook de overheid schijnt deze opvatting
te zijn toegedaan. Zij beperkt zich ertoe de grote nieerder-

heid van de nieuwbouwbuurwoningen voor de huurder

min of meer betaalbaar te maken door forse jaarlijkse bij-

dragen in de ,,economische” huurprijzen. Zij verzet zich

niet tegen de hoge bruto huurprijzen als zodanig; nog

onlangs, per 1 januari 1970, werd de maximaal toegestane

bruto huurprijs voor het eerste jaar van met rjkssteun te

bouwen woningen verhoogd tot 10,4% van de stichtings-

kosten
2

In het volgende wordt onderzocht of de thans gebruike-

lijke wijze van huurprijsberekening voor nieuwbouw-

woningen, welke tot deze hoge bruto huurprijzen leidt,

economisch, d.w.z. uit een oogpunt van rendement en terug-

winning van het geïnvesteerde kapitaal, inderdaad de enig
mogelijke en bruikbare is.

Huidige systeem: bestendiging onevenwichtigheid

De huurprijs van een (nieuwbouw)woning kan men zich

opgebouwd denken uit drie elementen:

kosten van onderhoud, beheer en reservering voor

onverwachte kapitaalsuitgaven;
rentevergoeding voor het geïnvesteerde kapitaal;

terugwinning van het geïnvesteerde kapitaal in verband

met daling van de gebruikswaarde door veroudering.

Aan de hand van publikaties van het Ministerie van Volks-

huisvesting en Ruimtelijke Ordening
2,
welke voorschrif

722

ten behelzen voor het berekenen van de huurprijzen van

premie-huur- en woningwetwoningen, valt Post a voor het

eerste jaar van exploitatie te schatten op
1,75%
van de

stichtingskosten. Dit bedrag mag in beginsel jaarlijks

worden aangepast aan opgetreden algemene kostenstij-

gingen. Gezien de loon- en prijsontwikkeling en het arbeids-

intensieve karakter van onderhoud en beheer stellen we
deze kostenstijging op 6% per jaar. In het ne jaar zullen

de kosten uit dezen hoofde (K
r
) in verhouding tot de

stichtingskosten (S) dus waarschijnlijk bedragen:

K
n
= 0,0175.(1,06)
-1
.S (t)

De vergoeding ingevolge de posten
b
en
c
moet volgens

dezelfde publikaties worden berekend als de som van:
– de 75-jarige annuïteit, berekend volgens het systeem

van gelijkblijvende annuïteiten, van een lening tot het

bedrag van de grondkosten;

de 50-jarige annuïteit, op analoge wijze berekend over

het bedrag van de bouwkosten;

– de 25-jarige annuïteit, berekend over het bedrag van

de kosten van een centrale-verwarmingsinstallatie;

– de 20-jarige annuïteit, berekend over het bedrag van

de kosten van een eventuele liftinstallatie.

In het volgende gaan we in plaats hiervan eenvoudig-

heidshalve uit van één 50-jarige annuïteit, berekend over

het gehele bedrag van de stichtingskosten. Dit houdt dus

1
,,BOUW”, 31 januari 1970, opstellenreeks ,,Zjjn econo-

niische huren betaalbaar?”.

2 ,
,
Beschikking geldelijke steun particuliere huurwoningen
1968″, uitgave 1970; ,,Beschikking geldelijke steun toege-

laten instellingen 1968″, uitgave 1970.

T,

in dat het geïnvesteerde kapitaal 50 jaar na aanvang van

de exploitatie geheel is teruggewonnen, terwijl de som van

,,rente” en ,,aflosing” van jaar tot jaar gelijk blijft.

Zij voorts:

N = het aantal jaren van exploitatie benodigd voor

volledige terugwinning van het geïnvesteerde

kapitaal S (hier dus: N =
50);

r = rentefactor (= renfevoet in % + 100);

100

A = annuïteit;

S = het na n jaar exploitatie nog niet teruggewonnen

deel van de stichtingskosten.

We vinden:

(r-1)S

(r
N
r
n)
.
S

A =

(2)

en: S,

(3)

r”-1
Bij een rentevoet â 8,25 °/per jaar (r = 1,0825) vinden we

A = 0,084.S. De totale bruto huur
En
volgt uit:

I-T=K+A ‘

(4)
Bij de aangenomen getalswaarden:

H
n
= [0,0175.(1,06)n-1 + 0,0841 .S

(5)
Voor het eerste jaar van exploitatie (ii =1) vinden we uit

(5):

H
1
= 0,1015.S

(dit is nog juist beneden het voor 1970 toegestane maximum

voor met rijkssteun te bouwen woningen â 0,104.S).

Bouwt men op deze grondslag premiewoningen, waarvan

de stichtingskosten (S) f. 52.000 bedragen, dan komt men

op een bruto – ,,economische” – huurprijs voor het

eerste jaar: H
1
= 0,1015
X
f. 52.000
f.5.280. Bevatten de

woningen 6 zgn. ,,verblijfseenheden” en worden ze gebouwd

in een eersteklas gemeente dan draagt het Rijk hierin bij

met f. 2.058
1
,
zodat de door de huurder te betalen netto

huurprijs (h) voor het eerste jaar komt op h
1
= f. 5.280 –
f. 2.058 = f. 3.222.

Ingevolge de ministeriële richtlijnen zal de door de

huurder te betalen huurprijs (h
o
)
jaarlijks met 6% worden

verhoogd, totdat de huur hn aan de bruto huurprijs H

gelijk is. Tot zolang suppleert het Rijk het verschil H. – h.

Stellen we het redelijkerwijs voor huur beschikbare deel

van het inkomen (huurquote) op 1/6 van het bruto jaar-

inkomen, dan dient dit inkomen () van de huurder

minstens 6
x
f. 3.222 = T. 19.332 te bedragen. Over de

periode 1954 t/m 1969 bedroeg de trendmatige stijging

van de regel ingslonen nominaal gemiddeld per jaar ca. 74% .

Er zijn geen aanwijzingen dat de toekomst op dit punt

een wezenlijk andere ontwikkeling te zien zal geven. Als

meest waarschijnlijke veronderstelling kan voor d huur-

der dan ook een, jaarl ijke nominale-inkomensstijging

van 74% worden aangenomen. In het
ne
jaar zal het bruto
jaarinkomen (i
e
) van de huurder dus waarschijnlijk

bedragen:

= 1.(1,075)— .

(6)

Tabel 1.

n
R
n

R
h


i;



r
H
.

h,
I,
I
n

0

0,998
0,960
1
1
5.280 3.222
19.322
0,167
5

0,998
0,960 0,990
0,813
5.520
4.070 25.830
0158
10

0,996
0,957
0,976 0,659
5.910
5.450 37.050 0,147
15

0,995
0,956
0,955
0,530.
6.430 6.430 53.200
0,121
20

0,992
0,954
0,992
0,421 7.125
7.125
76.500
.0,093
25

0,987
0,949
0,879
0,330
8.050 8.050
109.800
0,073
30

0,979
0,940 0,810 0,250
9.310 9.310
157.500
0,059
35

0,964 0,926
0,708 0,179
10.960 10.960
226.000
0,049 40

0,932
0,896 0,558 0,116
13.190 13.190
325.000
0,041
45

0,830 0,799
0,334
0,057
16.200 16.200
466.000
0,035
49

0,0 0,0 0,075
0,011
50
0,0
0,0
20200
20.200 671.000
0,030

In tabel 1 zijn de uitkomsten voor de waarden
S,/S,..
H, h,
In
en h/J (huurquote) op basis van de aange-

nonien getalswaarden weergegeven bij een aantal waarden
van n (kolommen 4, 6, 7, 8 en 9). Bij deze berekeningen is

een constant blijvende rentevoet van 8,25% aangenomen.
Bij beschouwing van deze
cijfers
valt op dat de huur-
quote hJ
n
gedurende de eerste 12 jaar – ten gevolge

van de afnemende rijksbijdragen
_L
slechts langzaam af-

neemt, maar daarna snel daalt. Al spoedig ontstaat dan de

situatie dat de huurprijs aanmerkelijk beneden een redelijk

aandeel van het inkomen ligt. Daar de stichtingskosten van

nieuwbouwwoningen in verband met de toenemende woon-
eisen en de geringe mogelijkheden voor rationalisatie onge-

twijfeld niet of nauwelijks minder zullen stijgen dan de

inkomens, roept de gevolgde wijze van huurprjsberekening

voor de toekomst een sterke discrepantie op tussen de

huurprijzen van nieuwbouw- en die van oudbouwwoningen.

Deze bèrekeniizgs wijze tendeert dus tot bestendiging van een

van de ernstigste onevenwichtigheden die de huidige woning-

markt reeds kenmerkt, met alle gevolgen van dien zoals:
gebrekkige doorstroming, geri/ige geneigdl,eid lot in ves-

leren in woni/igen bjj beleggers, permanente noodzaak tot

overheidssubsidies.

Deze bezwaren zouden zich niet voordoen wanneer de
voorgeschreven jaarlijkse huurprjsstijging á 6% niet zou

ophouden zodra – in het beschouwde geval na 12 jaar –

de rijksbijdrage geheel is afgebroken. Maar dat zou weer

inhouden dat de eigenaar in feite een veel hogere rente
voor het geïnvesteerde kapitaal maakt dan de gangbare

rentevoet waarvan werd uitgegaan.

Dit laatste bezwaar is echter te ondervangen door de

exploitatie met een lagere bruto huurprijs te doen aan-

vangen. In het volgende zal een van deze gedachte uit-

gaande berekeningswijze worden uiteengezet, gebaseerd

op een gelijke rentabiliteit en een gelijke terugwinnings-

periode van het geïnvesteerde kapitaal als bij de thans ge-

bruikelijke berekeningswijze. –

3 ,
,
Besc/,ikking particuliere huurwoningen”, a.
it’.,
blz. 14-15.

,,Statistiscl, Zakboek 1969″, cBS, hlz. 224.

(I.M.)

ESB 29-7-1970

.

723

.

..,-

•.

-‘..-…•

.,,,

Alternatief systeem: lagere starthuur en geen rijksbijdragen

Zoals in het voorgaande uiteengezet, wordt er thans bij de

huurprijsberekening van uitgegaan dat het geïnvesteerde

kapitaal wordt teruggewonnen door een reeks van gelijk-

blijvende annuïteiten. Men zou echter ook van een jaarlijks

bijv. niet een vast percentage, stijgende annuïteit kunnen
uitgaan. Zij in dat geval:

c

= de factor waarmee de annuïteit jaarlijks stijgt;

A
l
= de annuïteit voor het eerste jaar;

A
n
= de annuïteit voor het ncjaar,

dan vinden we:

(r-c).S

A
1
=

(
7),

A

A
1
.c”

(8)
1 (c/
r)N

[(
r
/
c
)N
-(r/c)’
].c11.S

en S. =

(9)

(r/c)” -1

We stellen c = 1,06, overeenkomstig de thans reeds ver-

p1 ichie jaarlijkse huurstijging â 6% van woningen, waarvoor

nog een
rijksbijdrage,
wordt verstrekt. Voor het overige

worden dezelfde getaiswaarden aangehouden als bij liet

eerste voorbeeld. Dan vinden we: A
1
= 0,0346.S. Voor de

bruto huur H
n
geldt:

H=K+A

(10)

in cijfers:

Hn
= [
0,0175.(1,06)’ + 0,0346.(1
3
06)].S =

0,0521 .(l ,06)

.S

In het eerste jaar van exploitatie (n = 1) wordt aldus de

bruto huurprijs van de genoenide woning: 1-t =
f.
2.710.

Dat is nauwelijks de helft van de bruto huurprijs bij het

eerste voorbeeld; het is zelfs niinder dan het bedrag van de

na aftrek van de
rijksbijdrage
verkregen netto huurprijs.

Opnieuw uitgaande van een huurquote van
1
/
6
van het in-

komen
blijkt
dezelfde woning thans – zonder rijksbijdrage!

– reeds bereikbaar te zijn voor iemand met een inkonien

van f. 16.250 (I) in plaats van
f.
19.322 (J
a
). In tabel 2.

zijn de uitkomsten van de waarden S/S, H, I,, H/I,

en Hn/In weergegeven voor een aantal waarden van

n, nu uitgaande van de betrekkingen (9) en (10). Zie kolom-
men 4, 6, 7, 8, 9 en 10.

Tabel 2.

1

2

3

4

S

6

7

8

9

10

S,H R
n
±1 5

R,,

n

– – –
– –

1′
s

R,

S

S

H

1,,

1
11

I,

,

0 1,048 1,008
2.710

19.332 0,140

16.250 0,167

5 1,046 1006 1,267 -1,04

3.420

25.850 0,132

21.700 0,158

10 1,043 1,003 1,576 1,06

4.575

37.050 0,123

31.160 0,147

15 1,039 0,999 1,920 1,065

6.120

53.250 0,115

44.750 0,137

20 1,034 0,994 2,305 1,05

8.200

76.500 0,107

64.250 0,128

25 1,027 0,987 2,700 1,01

10.980 109.800 0,100

92.250 0,119
30 1,017 0,978 3,03

0,93

14.700 157.600 0,093 132.500 0,111
35 0,999 0,960 3,21

0,8!

19.660 226.000 0,087 190.000 0,103
40 0,964 0,926 3,01

0,625 26.300 325.000 0,081 273.000 0,096
45 0,857 0,824 2,11

0,36

35.200 466.000 0,075 392.000 0,090
49 0,0

0,0

0,56

0,08
50

0,0

0,0.

47.100 671.000 0,070 564.000 0,084

Bij vergelijking van de overeenkomstige uitkomsten uit

de tabellen 1 en 2 valt op dat bij het voorbeeld volgens

tabel 2 een veel geleidelijker daling van de huurquote

plaatsvindt: halvering in 50 jaar. Deze trage daling van de

huurquote zal min of meer in overeenstemming zijn met de,

door hei ouder worden optredende, relatieve daling van de
gebruikswaarde van de woning in vergelijking niet nieuw-

724

bouw dân. Deze berekeningswijze leidt dus tot een toe-

komstige woningmarkt niet een meer harmonisch verband

tussen huurprijs en woningkwaliteit.

In tabel 2 doet het verloop van de variabele S, overigens

enigszins onrustbarend aan. Schijnbaar wordt gedurendë

de eerste
35
jaar voortdurend ,,geld bijgelegd” in plaats
van geleidelijk teruggewonnen. Men nioet echter in het

oog houden, dat het hier louter nominale bedragen betreft.

Als we de te verwachten koopkrachtvermindering van de

gulden op gemiddeld 4% per jaar stellen (infiatiefactor

= 1,04) dan vinden we als reële waarde R
n
van liet na n

jaar nog niet teruggewonnen deel van de stichtingskosten:

Sn

Sn

R=—=

(11)
jfl

(l,04)

In beide tabellen is ook deze waarde R
n
opgenonien (kolom

5)
alsniede de waarden
(S+i)/S
(kolom 2) en (R+i)/

R (kolom 3), welke de jaarlijkse toe-
of
afname, resp.

nominaal en reëel, van het geïnvesteerde kapitaal weer-

geven.

In tabel 2 (kolom
5)
blijkt nu dat
reëel
slechts een zeer

geringe stijging van het geïnvesteerde kapitaal plaatsvindt.

In tabel 1 blijkt echter dat in feite – d.w.z. reëel – reeds

direct wordt begonnen niet een ,,aflossing” â 4% per jaar,

terwijl de bij déze berekeningswijze beoogde ,,eerste af-

lossing” slechts 0,15% bedraagt. Een zo sterke ,,afiossing”

is volstrekt niet in overeenstemming niet de gebruiks-

waardedaling, zo die gedurende de eerste jaren van exploi-

tatie überhaupt optreedt;

Overheid: alleen nog maar kapitaal- en rendementsgaranties

Of een huurprijsberekening op basis van jaarlijks toe-

nemende annuïteiten in de praktijk toepassing kan vinden

hangt vooral, af van het vertrouwen, dat de daartoe be-

nodigde herhaalde huurprijsverhogingen
bij
de – uiteraard

onbekende – toekomstige ontwikkeling van bouwkosten,

wooneisen en inkomens ook daadwerkelijk zullen kunnen

plaatsvinden.

Op het eerste gezicht lijkt het alsf een conjuncturele

recessie roet in het eten zou kunnen werpen. Immers, bij

een teruggang van de bedrijvigheid zal de aanhoudende

nominale-inkomensstijging, waar bij deze wijze van huur-

prijsberekening van wordt uitgegaan, stagneren, evenals
wellicht de bouwkostenstijging. Het aanvankelijk aange-

nomen huurstijgingstempo is dan niet langer haalbaar.

Maar in feite hoeft dat dan ook niet. Want een ander ken-

merk van een recessie van enige betekenis is daling van de

rentevoet door afnernende vraag naar geld. En bij nadere

analyse van de betrekking (7) blijkt dat, wanneer men het

jaarlijkse huurstijgingspercentage gelijkop niet de rentevoet

doet stijgen of dalen (het verschil r-c dus constant houdt),

de voor het geheel terugwinnen, van het geïnvesteerde

kapitaal benodigde tijd nauwelijks verandert. De kans dat

er door deze oorzaak roet in het eten komt lijkt dus gering.

Een andere mogelijkheid van ,,roet in het eten”: beduidende

relatieve daling van de stichtingskosten van woningen,

wordt door niemand verwacht.

Mits de te bouwen objecten qua constructie, afwerking

en omgeving ,,toekomstkwaliteit” hebben, lijkt het ver-

trouwen in de reahiseerbaarheid van de benodigde huur-

prijsverhogingen dus wel gerechtvaardigd.

De eventuele kwade kans kan echter geheel worden

geëlimineerd wanneer de overheid kapitaal- en rendements-

garanties verstrekt. Op haar beurt behoeft de overheid

)

voor het verstrekken van zulke garanties met betrekking

tot geschikte woningbouwprojecten niet terug te schrikken

omdat de kans dat ze ooit zal moeten bijspringen uiterst

gering is. Als we daarbij bedenken dat de thans op grote
schaal door de overheid â fonds perdu verstrekte object-

subsidies (begroting 1970: alleen voor huurwoningen:

f. 280 mln.) dan geheel zouden kunnen vervallen, zonder

dat de ,,betaalbaarheid” van nieuwbouwwoningen daar-

onder lijdt, komt het ons voor, dat voor de overheid de

keuze tussen de zekerheid van nü betalen en de kans op

lâter bijspringen niet moeilijk kan zijn.

De geschetste wijze van huurprijsberekening is voor insti-

tutionele beleggers interessant, omdat zij een geschikte

grondslag vormt voor het verzekeren van zo goed als waar-

devaste of zelfs welvaartsvaste pensioenen, waaraan uit-

drukkelijk behoefte bestaat. –

Conclusie

De thans gebruikelijke wijze van berekenen van de bruto

huurprijzen van nieuwbouwwoningen is in wezen geba-

seerd op de fictie dat de nominale-huurprijzen in de toe-

komst niet 2ullen stijgen, ni.a.w. dat de reeds decennia

durende daling van de koopkracht van de gulden en stijging

van norniiiale inkomens en kosten met ingang van ,,morgen”

als
bij
toverslag zullen verdwijnen, maar dat het huidige

hoge rentepeil niettemin gehandhaafd zal blijven. Dit uit-

gangspunt is onwerkelijk en innerlijk strijdig.

Het is realistischer een berekeningsijze toe te lJassen

waarbij a priori reeds wordt uitgegaan van jaarlijks terug-

kerende stijging van de huurprijzen, bijv. volgens een meet-

kundige reeks. Wanneer daarbij met betrekking tot het

geïnvesteerde kapitaal wordt uitgegaan van een rentabili-

teit en een terugwinningsperiode oveieenkomstig de tra-

ditionele berekeningswijze bi ijkt een aanzienlijke verlaging

van de bruto huurprijzen
bij
het begin van de exploitatie

mogelijk te zijn. Gezien dit uitgangspunt verdient ook een

aldus berekende huurprijs de aanduiding ,,economische

huur”.

Om deze berekeningswijze echtr algemeen ingang te

doen vinden zou de overheid ten behoeve van woningbouw-

projecten, welke aan te stellen kwaliteitseisen voldoen

(,,toekomstwaarde”), garanties dienen te verstrekken

t.a.v. de rentabiliteit en de terugwinningsperiode van het

geïnvesteerde kapitaal. –

Bij algemene toepassing van deze berekeningswijze

kunnen de volgende positief te waarderen effecten worden

verwacht:

– aanzienlijk lagere huurprijzen bij het begin van de

exploitatie van nieuwbouwwoningen;
bij
aanname van
een jaarlijkse huurstijging van 6% kan de bruto start-

huurprijs tn opzichte van de traditioneel berekende

vrijwel worden gehalveerd;

– de
rijksbijdragen
in de huurprijzen (objectsubsidies)

kunnen geheel vervallen zonder dat dit ‘3or de huur-

ders, althans gedurende de eerste jaren, tot hogere

lasten leidt;

– het bouwen van woningen met toekomstwaarde onder-

vindt een krachtige stimulans (mede door het afschaffen

van het kwaliteitsvijandige systeem van bij toenemende

stichti ngskosten afnemende rijksbijdragen);

-. voorkomen wordt dat in de toekomst de oudbouw-

huren voor een evenwichtige woningmarkt te laag

worden in vergelijking met de nieuwbouwhuren;

investeren in woningbouw wordt voor institutionele

bcleggers aantrekkelijker; zij zullen door op deze grond-

slag te beleggen zelfs zo goed als welvaartsvaste pen-

sioenen kunnen verzekeren.

A. ‘C. de Goederen

AU

courant

De vleugels van de argusfazant

De vakantie is bij uitstek geschikt om

je ntet andere zaken bezig te houden

dan de actualiteiten van de grote-stads-

samenleving: met de natuur bijvoor-

beeld. Niet alleen hadden wij onze ten-

ten opgeslagen bij een lieflijke bergbeek,

maar omdat jeje als verdorven cultuur-

mens het lezen toch niet geheel kunt

ontzeggen had ik mij bovendien voor-

zien van een aantal vlot leesbare boek-
jes, toevallig alle geschreven door bio-

logen. Helemaal toeval was dat niet,

want wie geschapen is met de hebbelijk-

heid ook in de vakantie nog lectuur tot

zich te nemen, geeft zichzelf gemakke-

lijk over aan de illusie zijn geest te ont-

spannen in een denkwereld waarin hij

niet dagelijks verkeert.

ESB 29-7-1970

Het wâs een illusie, want de drie bio-

logen bleken al even verdorven

,,mensentuin-bewoners” te zijn als ik-

zelf. Zowel Hillenius als Desmond

Morris en niet het minst Konrad

Lorenz bleken de resultaten van hun

onderzoekingen in het dierenrijk als om

strijd te willen toepassen op de mense-

lijke samenleving. Dick Hillenius bij-

voorbeeld heeft niet de minste moeite

om de gespannen verhouding tussen

jeugd en politie in zijn ,,jachtgebied”

Amsterdam te transponeren naar de

wereld van vogels en insecten, om daar-

uit de les te trekken dat het mimicri-

mechaniek, dat vogels waarschuwt

voor bepaald gekleurde insecten, ook

werkzaam is in een samenleving waarin

dé neger, dé jood of dé provo een on-
redelijke gegeneraliseerde afkeer van

andere groepen wekken.

Desmond Morris, auteur van de

bestseïler
De naakte aap,
gaat nog

verder in het trekken van parallellen

tussen mensen- en dierenwereld.

In zijn boek
De mensenruin
heeft hij de

fabel zelfs tot systeem gemaakt. Hij

vergelijkt de verstedeljkte culturen met

dierentuinen. Het dier in de dierentuin

vertoont alle abnormaliteiten die we zo

goed van onze menselijke soortgenoten

kennen. De moderne menselijke soort,

aldus Morris, zit gevangen in zijn eigen

briljante hersenwerk: hij heeft zichzelf

opgesloten in een ge’eldige, rusteloze

menagerie waarin hij constant gevaar

loopt onder de druk te bezwijken. Dat

de zaak toch steeds rollen blijft on-

danks de onnatuurlijkheid van het

,,super-staniverband” in de stedelijke

samenlevingen, schrijft
Morris toe aan

een ,,innerlijke, biologische eigenschap”

van het menselijke dier dat in het op-

gaan in de chaos van een super-stam

intense voldoening vindt. De steden

noemt hij broedkoloniën van mense-

lijke ideëen. Dit is de creditzijde van

de vele nadelen – luchtverontreiniging,

te weinig leefruimte, te veel lawaai, ver-

eenzaming en verveling – die aan de

debetzijde staan. Naar de mening van

Morris is de menselijke soort biologisch

niet rijp voor een stedelijke samen-

leving. De agressie, de dominantie-

725

.2

strijd, de status-strijd, die zoveel van

het menselijke gedrag verklaren, zouden

aan de onpersoonlijke verhoudingen in

de volgepropte super-stamsamen-‘

levingen moeten worden toegeschreven.

Van nature is de niens ingesteld op

samenwerking en altruïsrne. Toen het

persoonlijke stanipatroon verloren ging

begon de competitie-coöperatiebalans
gevaarlijk te schommelen. Doordat de

ondergeschikte leden van de super-

stammen een onpersoonl ijke ilienigte

gingen vormen is de balans meestal

naar de dominerende, concurrerende

kant doorgeslagen.

De ,,s.uper-stamfabel” van Morris

brengt mij op de agressie-theorieën van
Prof. Dr. K. Lorenz, die zijn ontdekkin-

gen in de wereld van de koraalvissen

niet even veel gemak doortrekt naar de

mensenwereld als Desmond Morris.

Agressie, zo heeft hij proefonder-

vindelijk vastgesteld, komt alleen voor

tussen leden van dezelfde soort. Ze is

van belang voor het behoud van de

soort. Het gevaar dat in een gedeelte

van de beschikbare levensruimte een

diersoort alle voedselbronnen uitput en

honger lijdt, omdat zij te dicht op elkaar

leven, wordt het geniakkelijkst be-

zworen, doordat dieren van dezelfde

soort elkaar afstoten. Dat is de belang-

rijkste functie van de onderlinge

agressie voor het behoud ‘van de soort.

Een ander resultaat van de onderlinge

agressie is dat de geslachtelijke teelt-

keus, dc selectie van de beste en sterkste

dieren voor de voortplanting, sterk be-

vorderd wordt doordat de rivaliserende

dieren met elkaar vechten.

Selectie binnen de soort kan echter

ook vormen en gedragswijzen aan-

kweken, die niet alleen in geen enkel

opzicht van belang zijn voor de aan-

passing, maar die het behoud van de

soort ook direct kunnen schaden. Deze

gedachte zet Lorenz op het spoor van

de menselijke rivaliteit. 1-Jij citeert zijn

leermeester Oskar Heinroth die gek-

scherend placht op te merken: ,,Behalve

de vleugels van de argusfazant is het

werktempo in de westërse beschaving

het doniste produkt van selectie binnen

een soort”. Lorenz echter bedoelt het

dood-serieus als hij daarop laat volgen

dat ,,de gehaastheid waarin de mens

zich in deze tijd van industrie en com-

mercie gestort heeft, inderdaad een

goed voorbeeld is van een ondoelmatige

evolutie, die uitsluitend door de con-

currentie tussen leden van dezelfde

soort wordt veroorzaakt”.

Lorenz is van niening dat het ,,meer

dan waarschijnlijk is dat de overniaat

‘aan agressie, die ons mensen tot de dag

van vandaag als een kwade erfenis in

de botten zit, door een proces van

onderlinge selectie werd veroorzaakt”.
Toen de niensen eenmaal zo ver waren

dat zij de dreigende gevaren van ver-

hongeren, doodvriezen en door de

grote roofdieren verslonden te worden,

enigszins hadden bezworen, dat deze

niet meer de doorslaggevende factoren

bij de selectie waren, nioet zich een

catastrofale onderlinge selectie hebben
ingezet. Ook Lorenz stelt vast dat door

het abstracte denken zulke snelle en

radicalé veranderingen in de levens-

onistandigheden van de niens zijn op-

getreden, dat het aanpassingsverrnogen

van de instincten tekort schoot.

Economen zijn super-gespecialiseerde

iiienselijke wezens, die de concurrentie

verheven hebben tot een mechanisme

dat automatisch tot evenwicht voert en

– toen die theorie niet bleek op te

gaan – dominatie-theorieën op’ hun

terrein hebben ontwikkeld om de mono-

IilhflhIII?

Prognotities

Van de wieg tot het graf

Van 7 t/m 10juni jI. hield de OESO

een conferentie in Kopenhagen over

,,Permanente educatie tijdens het be-

roepsleven”
1
. Aan de conferentie werd

deelgenomen door werknemers-, werk-

gevers- en overheidsvertegenwoordi-

gers uit de 22 lid-staten van de OESO,

die, ongetwijfeld in verband niet het
gunstig gekozen tijdstip en de plaats

van sanienkonist, in groten getale

waren opgekomen. Het thenia van de

conferentie was actueel, hoewel niet

nieuw. Bijna twee eeuwen geleden

werd in de Franse raadgevende ver-

gadering reeds een lans gebroken voor

deze zaak en ongetwijfeld is er wel een

Rus of Chinees die er nog eerder aan

gedacht heeft.

Het onderwerp bleek duidelijk op de

polistische en oligopolistische stam-

oorlogen te verklaren die evenmin tot

wederkerige vernietiging leiden, maar

in feite voorwaarden scheppen voor

een betere selectie en vooruitgang.

Hebben economen geen instinct voor

de gevaren van overmatige agressie,

die zich ontlaadt in een dodelijke werk-

drift waaraan de wereld ten onder

dreigt te gaan? Met andere woorden,

zijn economen en meer in liet bijzonder

ondernemers een soort argusfazanten

die zulke grote vleugels ontwikkeld

hebben dat zij er niet meer mee kunnen

vliegen?

Het transponeren van het biologisch

denken op de menselijke samenleving

is een aardige bezigheid, vooral ver-

makelijk in vakantietïjd, maar je moet

wel oppassen voor le veel voor de hand

liggende parallellen.

A.
F.
van
Zweeden

toekonist gericht te
zijn.
in geen enkel

land bestaat een volledig ontwikkeld

beleid op dit gebied en tijdens de con-

ferentie werd evenniin een afgeronde

visie
ovet:
dit onderwerp naar voren ge-

bracht. Wél was iedereen ervan over-

tuigd, dat in de toekomst de school-

banken niet alleen nieer door jeugdigen

zullen worden gevuld. De argumenten
véér permanente educatie kwanien het

beste uit de verf in de bijdrage van
Sven Moberg, de huidige Zweedse

niinister van
onderwijs.
Moberg, en hij
was niet de enige, schetste een karak-

teristiek van het huidige onderwijs die

niet erg rooskleurig was. Hij consta-

teerde dat het onderwijs momenteel

sterk expandeert in een richting waar

geen maatschappelijke behoefte aan

bestaat, dat de voorbereiding en aan-

sluiting op het beroepsleven dus steeds

slechter worden en dat de bijgebrachte

kennis snel veroudert. Hij achtte de

huidige langdurige opleidingen voor

de jeugd uit den boze -en was van

mening dat nieer spreiding van het

onderwijs in de tijd efficiënter en be-

vredigender voor de leerling zou zijn.

Men gaat in Zweden zelfs zover, dat

er over gedacht wordt de jeugd niet

meer (niaar ook niet minder) dan.

1
OECD International conference on

continuin.g training and education diiring

working life, Kopenhagen, Juli 1970.

726

:.

.

middelbaar
onderwijs
te geven en hoger

onderwijs dan te beschouwen als een

specialisatie, die pas na enige jaren er-

varing aan de beurt zou komen. Het

onderwijs voor de jeugd zou. dan de

mogelijkheid moeten bieden om later

verder te studeren en voldoende ele-

menten moeten bevatten om de eerste

baan te kunnen uitoefenen. Het zou

dan relatief breed van opzet kunnen

zijn.

Behalve het op zichzelf aanvaardbare

argument, dat de aansluiting tussen

onderwijs en maatschappelijke be-

hoeften beter kan worden gerealiseerd

door het onderwijs over het gehele

beroepsleven uit te smeren, betoogde

Moberg eveneens dat volwassenen een
bepaald studieprogramma veel vlugger

onder de knie kunnen
krijgen
dan

jeugdigen, omdat ze sterker gemoti-

veerd zijn en meer praktisch inzicht

hebben. Voorts was
hij
van mening, dat

er geen enkel fysiek of psychisch ver

schil bestaat tussen jeugdigen en oude-

ren met betrekking tot het vermogen

om leerstof in zich op te nemen. Met

deze mening was een groot deel van de

aanwezigen het terecht niet eens, omdat
die verschillen al herhaaldelijk zijn aan-

getoond
2
Wel worden ze vaak over-

schat. Moberg wuifde de bezwaren

echter weg met de opmerking dat de

geconstateerde verschillen veroorzaakt

worden door de opzet van het huidige

onderwijssysteem, waarin niet van

meet af aan wordt duidelijk gemaakt

dat leren een permanent proces is.

Een gratuite bewering, naar mijn

mening, die wel met veel aplomb werd

gebracht, maar niet met feiten ge-

staafd.

Overigens, ook het eerder geroemde

• argument gaat mijns inziens mank. Het

is waarschijnlijk juist dat volwassenen

met enige praktijkervaring vlugger de

theorie zullen begrijpen dan kinderen,

die die ervaring missen, zeker als de

eersten ook nog gemotiveerd zijn. Daar

staat echter tegenover dat de praktijk-

mensen enkele jaren lang gebeurtenis-

sen hebben meegemaakt die ze niet

konden begrijpen zonder theoretische

ondergrond. De geringe tijdwinst bij de

studieduur wordt meer dan ongedaan

gemaakt door het tijdverlies van de

moeizaam verkregen praktijkervaring.
Voor het individu betekent dit dus een

tijdverspilling en voor de maatschappij

waarschijnlijk produktieverlies. Een

dergelijk systeem zou neerkomen op

een gemiddeld lager onderwijsniveau
van de beroepsbevolking, omdat men

er langer over zou doen om op een

bepaald niveau te komen. De betekenis
voor het evenwicht op de arbeidsmarkt

hangt af van de situatie. Als er een

overschot aan academici is, wordt de

situatie beter, in het tegenovergestelde

geval wordt de situatie slechter. Boven-

dien zou het gesuggereerde systeem de
leeftijdsverschil len in de hiërarchische

verhoudingen versterken. Jongeren

zouden door hun kortere en onvolledige

scholing niet in staat zijn leidende
functies te bezetten. Al met al een

onwaarschijnlijke toekomstvisie.

Moberg benaderde de behoefte aan

permanente educatie en scholing ook

vanuit een andere gezichtshoek. Te-

recht stelt hij, dat onderwijs aan vol-

wassenen de kloof vermindert die

tussen het onderwijsniveau van de

jongere en dat van de oudere generatie

bestaat. Voorts zal het de beroeps-

mobiliteit zeker ten goede komen.

Een ander argument dat herhaaldelijk
naar voren kwam, is dat door het ont-

breken van voldQende inzicht in de toe-

komstige ontwikkeling een deel van de

onzekerheid kan worden opgevangen

door her- en omscholing. Zelfs dan is

er echter nog behoefte aan goede prog-

noses, was men algemeen van mening,

omdat ook het herscholingsprogramma

voor een aantal jaren moet voldoen en

omdat wijzigingen in het onderwijs-

programma zich altijd niet vertra-

gingen zullen voltrekken, welk systeem

men ook heeft. Men zou ook kunnen

stellen dat de mogelijkheden van her-

en bijscholing de foutenmarges aan-

geven welke men zich in de lange-ter-

mijnprognoses betreffende de vraag

naar onderwijs kan veroorloven.

Gustave Dermine stelde in
zijn
rap-

port, dat men volwassenen alleen zou

kunnen interesseren in her- of bijscho-

ling, als men een aantal psychologische

en financiële bezwaren weet op te

vangen. Bovendien is het noodzakelijk

om informatie te verschaffen over de

toekomstmogelijkheden van diverse

opleidingen, als men de belangstelling

hiervoor wil stimuleren. Bertrand

Schwartz voegde hier nog aan toe, dat

men eerst de werknemer weer enig ver-

trouwen moet geven in de waarde van

het onderwijs, wani anders begint hij

er niet aan om opnieuw in de school-

banken te gaan zitten. De ervaringen

betreffende de waarde van het onder-

wijs voor de beroepsuitoefening zijn

vaak niet best; de aansluiting tussen

functie en opleiding laat immers vaak

te wensen over. Bovendien herinnert
de volwassene van nu zich maar al te

goed het minder prettige onderwijs-

systeem, waar
hij
onder een zekere

dwang doorgeperst is. Herhaaldelijk

werd dan ook geconstateerd tijdens

deze conferentie, dat voor velen het

volgen van onderwijs slechts een status-

behoefte is, m.a.w. dat het slechts gaat

om het behalen van een diploma dat een

plaats op de maatschappelijke ladder

garandeert.

Het
onderwijs
kwam er in deze con-

ferentie dus niet besLaf. Men kon zich

niet aan de indruk onttrekken dat de

belitngstelling voor permanente edu-

catie deels voortsproot uit een onbe-

hagen over het bestaande onderwijs-

systeem voor de jeugd. Her- en bij-

scholing zouden dan de fouten kunnen

corrigeren. Met name in het Italiaanse

landenrapport werd onverbloemd te

kennen gegeven dat het onderwijs voor

volwassenen het middel zou zijn om

het tekort schietende onderwijssysteem

te corrigeren. Deze opvatting lijkt mij

echter niet juist. Her- of bijscholing,

c.q. permanente scholing kan nimmer
een substituut vormen voor onderwijs

in de jeugdjaren. Wel is het een waar-

devolle aanvulling hieop. Het heeft

de voornaamste betekenis voor het

beroepsleven. Aangezien de tijd, die

men op latere leeftijd aan her- en bij-

scholingscursussen kan besteden be-

perkt is, kan men niet verwachten, dat

men er de maatschappelijke verhou-

dingen drastisch mee kan beïnvloeden,

zoals in het Italiaanse rapport werd

verondersteld.

Uit de benadering van het onderwijs

mag men wel de conclusie trekken, dat

de betekenis van het onderwijs als een

dynamische
factor in de maatschappij

duidelijk gaat doorbreken. Het tijd-

perk van het encyclopedische onder-

wijs is ten einde. Ook tot het onderwijs

begint nu het besef door te dringen

dat alles beweegt, dat bestaande waar-

den en kennis verouderen. Dit heeft

uiteraard belangrijke consequenties
voor de onderwijsmethoden en pro-

gramma’s, waar een ,,appetite for

change” moet worden ingebouwd.

Wil men een enorm generatiecon-

flict voorkomen, dan zal het onderwijs

voor volwassenen niet lang meer op

zich moeten laten wachten. Te veel

jongeren constateren dat hun ouders

het niet allemaal meer kunnen bij-

benen. Te veel jongere werknemers con-

stateren ook met wrevel, dat hun

chefs stil zijn blijven staan in hun ont-

wikkeling. Dit houdt vaak in dat de

verworven kennis niet kan worden

toegepast, wat als een maatschappelijk

2
Benjamin S. Bloom: ,,Slability and

change in human characteristics”, New

York 1964.

ESB 29-7-1970

727

ei..

.’

.;

.

..

.- .

.

verlies kan worden beschouwd. Jonge

academici in staforganen constateren

dat ze hun wetenschap nauwelijks

kunnen gebruiken. De. hieruit voort-

komende conflicten leiden tot frus-

traties aan beide zijden. Voor een meer

evenwichtige ontwikkeling van de maat-

schappij is de permanente educatie

zonder meer een noodzaak. Dit zal

echter geen vermindering in het onder-

wijsbudget teweegbrengen. integendeel,

de lasten zullen stijgen. Het is niet te

verwachten dat de Zweedse suggestie

om compensatie te vinden in een dras-

tische verkorting van de studietijd,

succes zal hebben. Dit gaat veel te ver.

w
li
D
g
t
)

Technologie

Financiering van research

en ontwikkeling door de overheid

in de landen van de EEG

Het Centraal Bureau voor de Statistiek

is thans bezig met de enquête over het

jaar 1969 voor een nieuwe publikatie

over de research en ontwikkeling in

Nederland. De eerste resultaten zullen

midden 1971 gepubliceerd worden.

Ook op EEG-niveau is men bezig

met een studie, uitgevoerd op verzoek

van de werkgroep (Aigrain) ,,Beleid in-
zake het wetenschappelijk en technisch

onderzoek”, welke tot doel heeft de

research- en ontwikkelingsprogramma’s

van de lid-staten der Gemeenschap met

elkaar te vergelijken. Tevens zal aan-

dacht geschonken worden aan de fond-

sen die op de respectievelijke over

heidsbegrotingen uitgetrokken zijn voor

de financiering van research en ont-

wikkeling (r. en o.). Verwacht mag

Çvorden dat deze studie een belangrijk

hulpmiddel zal zijn voor het op elkaar

afstemmen van het in de landen der

Gemeenschap op overheidsniveau ge-

voerde r. en o.-beleid. De definitieve

resultaten van genoemde studie kunnen

aan het eind van dit jaar tegemoet

gezien worden.

Hoogstens zal de studieduur op de

universiteit wat worden ingekort, als

Prof. Posthumus zijn zin krijgt. Het

is overigens goed om zich te realiseren

dat het hier niet alleen gaat om de toe-

voeging van een nieuwe loot aan het

bestaande onderwijssysteem. Het sy-

steem moet er drastisch voor op de

helling. Hoewel er in verschillende

landen al stappen in de goede richting

zijn gezet, zal het nog wel Vrij lang
duren voordat
dergelijke
vérgaande

wijzigingen zijn gerealiseerd.

Drs. P. Ressenaar

Een belangrijke bron van informatie

over het ,,reilen en zeilen” van de

Gemeenschap is het ieder jaar ver

schijnende Algemeen Verslag over de

werkzaamheden van de Ge,neenscl,appen.

Zo ook voor de research en ontwikke-

ling. Bezien we buy. de laatste twee

Verslagen
1
dan resulteert de navolgende

cijferopstel 1 ing over de overheidsuit-
gaven voor r. en o. in de landen van de

Gemeenschap (zie tabel 1).

Uit tabel 1 blijkt o.a. dat in 1969 de

totale overheidsuitgaven voor r. en o.

in de landen van de Gemeenschap on-

geveer 4,2 mrd. rekeneenheden be-
droeg, d.w.z. ongeveer 1 % van het

bruto nationaal produkt (BNP) van de

Gemeenschap. Voor wat betreft de

onderverdeling per land neemt Frank-

rijk bijna de helft voor zijn rekening,

terwijl zijn aandeel in het BNP van de

Gemeenschap slechts eenderde be-

draagt. Italië daarentegen vertegen-

woordigt nog geen 8% van de totale

r. en 0.-uitgaven, terwijl het BNP on-

geveer 20% van dat van de Gemeen-

schap uitmaakt. Wanneer men uit-

sluitend kijkt naar de uitgaven die be-
stemd zijn voor de civiele sector, ver-
minderen deze opvallende verschillen

enigszins. Met name in Frankrijk is

het gedeelte van de r. en 0.-uitgaven

bestemd voor civiele doeleinden be-

trekkelijk gering in verhouding tot de

andere EEG-landen (zo is 30% bestenid

voor defensie tegen bijv.
5
% in Neder-

land; zie eveneens tabel 3).

Wanneer daarentegen gekeken wordt

naar de
totale
uitgaven voor r. en o.

dan blijkt dat Nederland in 1967, ge-

nieten aan ht BNP, een gedeelde tweede

plaats inneeq.t samen met West-Duits-

land.

In het
Derde Algemeen Verslag
2

wordt gesuggereerd dat de afgelopen

jaren min of meer gezien moeten wor-

den als overgangsjaren. Gewezen wordt

op de mogelijkheid van een gedeeltelijke

heroriëntatie van het r. en o.-beleid in

de lid-staten. Bijna alle EEG-landen

zouden ernaar gestreefd hebben om

nieuwe uitgangspunten voor hun be-

leid te formuleren aan de hand van een

duidelijke opzet en onderlinge verge-

lijking van ,,de mogelijke en wenselijke

doelstellingen” van het r. en o.-beleid.
De rapporten die in 1969 gepubliceerd’

zijn door het Franse Conseil National
de la politique scientifique, het West-

duitse Bundesministeriurn für wissen-

schaftliche Forschung, en in 1968 liet

in Nederland door de Raad van Advies

voor het wetenschapsbeleid uitgebraéhtc

Interimadvies inzake de overheidsuit

gaven voor onderzoek en ontwikkelings-

werk tot en met 1971
3
kunnen be-

schouwd worden als een indicatie voor

een nieuwe ontwikkeling. Soortgelijke –

plannen bestaan ook in België en Italië.

Geconstateerd kan worden blijkens

tabel 1 dat gedurende de periôde 1967-

1969 de stijgingspercentages in de ver-

schillende landen zeer dicht bij elkaar
lagen (tussen de 8,0 en
9,5%).
Neder-

land vormt hierop een uitzondering

met een bijna twee keer zo hoog per

centage, nI.
15,3.
Een verklarende fac-

tor voor deze verschillen dient gezocht

te worden bij het
nationale
r. en o.-

overheidsbeleid. In het
Derde Algemeen

Verslag ‘
staat – overigens passend in

een andere context – hierover een aan-

tal behartigenswaardige opmerkingen:

,,Uit deze gegevens mag evenwel niet
worden afgeleid dat de lid-staten kennelijk

1
,,Tweede Alge,neen Verslag over de

werkzaamheden van de Gemeenschappen

1968″, Commissie der Europese Ge-

ineenschappen, Brussel-Luxemburg, ii

februari 1969; en ,,Derde Algemeen

Verslag over de werkzaamheden van

de Gemeenschappen 1969″, Commissie

der Europese Gemeenschappen, Brussel-

Luxemburg, 10 februari 1970. In het

bjjzonder
zo
verwezen naar de paragraaf:

Het beleid op het gebied van weten-

schappelijk, technisch en nucleair onder-

zoek.
2
,,Derde Algemeen Verslag over de

werkzaamheden van de Gemneenschappen

1968″, blz. 233.

Wetenschapsbudget”, Kamerslukken

9800, Zitting 1968-1969, J-loofdstuk

Viii, brief nr. 34, blz. 39-51.

Op. cit. hlz.231.

728

Magazien

Engeland en de EEG

prioriteit verlenen aan onderztek en ont-

heidsdiensten namelijk niet overschreden.
wikkeling boven bepaalde andere politieke

Dank zij de vergelijkende studies die de
doelstellingen zoals het belang hiervan als

werkgroep ,,beleid op het gebied van het
een factor van de economische groei zou wetenschappelijk en technisch onderzoek”
kunnen doen veronderstellen. Het stij-

heeft ondernomen betreffende de nationale
gingspercentage van de overheidsuitgaven

programma’s en begrotingen, zijn thans
voor onderzoek en ontwikkeling, dat in de

voor de eerste maal onderling vergelijkbare
afgelopen jaren gemiddeld 8 á 9% bedroeg, gegevens beschikbaar over de structuur en
heeft in de meeste landen het stijgings-

bestemming van de nationale uitgaven in
percentage van alle uitgaven van de over-

de onderzoeksector. Uit deze gegevens

Tabel].

Overheidsuitgaven voor research en ontwikkeling in de landen van cle Gemeenschap,

gedurende de jaren 1967, 1968 en 1969 in mln. rekeneenheden (1 r.e.
=
f.
3,62).

West-

België
Frankrijk
Italië
Nederland EEG
Duitsland a)
b)

Uilga ren 1967,
in

mln.

r.e.

……… …………
850

189
1.783
291
221
3.334
Uitgaven 1968,
in

mln.

r.e .

………………..
925

204
.
322

256
Uilgo een 1969,
in mln. r.e.

totaal

………………….
1.439

106
2.008
334
271
4.158

civiele sector

…………….
1.166

104 1.391
320
256
3.236

internationale bijdragen
143

15
247
50
17
473

Gemiddeld jaarlijks stijgingspercen-
tage van dc uitgaven (in %)
1967-1969

……………….
8,5

9,5
8,5
8,0
15,3
8,7
1969-1970 b)

……………..
13,0

16,8
5,8
37,2
13,7
6,0

Uitgaven r. en
0. (1969) per inwoner
in rekeneenheden
totaal

………………..
24

II
40
6,
21
22

civiele sector

…………..
19

11
28
6
20
17

Uitgaven r. en o. (1967) in
%
van
.
het bruto nationaal produkt

totaal

………………..
1,0

0,5
1,4
0,4
1,0
1,0

civiele sector

…………..
0,8

05
1,0
0,4
0,9 0,8

Overheidsuitgaven r. en o. (1967) in
%
van de totale uitgaven (1969)
3,8

1,7
6,9
1,9
37
43

Hierbij is rekening gehouden met
de gemiddelde wisselkoers
in 1969.
Op basis van de momenteel beschikbare budgettaire ramingen.
N.B.:
In verband met de verbeterde enquêtemethodes waarvan de groep
statistiek”
gebruik heeft gemaakt,
is het zonder meer onmogelijk vergelijkingen te trekken
met de gegevens die in
de vorige algemene ver- slagen zijn opgenomen.

Bron:
,,Tweede Algemeen Verslag”,
blz. 208; en ,,Derde Algemeen
Verslag”,
blz.
232.

Tabel 2.

Verdeling van dé r. efl 0.-uitgaven per land, per hoofd van de bevolking, naar rato

van het bruto binnenlands produkt; de overheidsuitgaven voor r. en o., en de totale
uitgaven voor r. en o., in % van het EEG-totaal.
blijkt dat ten aanzien van de structuur en de oriëntering van het wetenschappelijk beleid
aanzienlijke verschillen van land tot land
bestaan”.

Een nog weer ander’beeld ontstaat,

wanneer wij kijken naar buy. de be-

stemming van de r. en 0.-uitgaven

(zie tabel 2). Vergelijken we in dezelfde

tabel de vierde en vijfde kolom dan

zien we, in grote lijnen, de bestemming

van de r. en 0.-uitgaven, die besteed

worden door de overheid. Deze ge-

gevens zijn in tabel 3 nog verder ver-

fijnd. Dan blijkt dat West-Duitsland

en Frankrijk relatief bezien meer uit-

gaven bestemmen voor defensiedoel-

einden dan de andere lid-staten; voor

Nederland zou dit slechts
5%
blijken

te zijn. De uitgaven voor geavanceerde
technologie blijken in Nederland even-

eens ,,stïefmoederlijk” te worden be-

deeld, hetgeen klaarblijkelijk weer goed-

gemaakt wordt door een hoog percen-
tage voor ,,algemene bevordering van

kennis”, wat eveneens de universiteiten

en hogescholen omvat. Overigens, en

hierop vormt Nederland weer een goede

uitzondering, vormt de research voor

sociale doeleinden een nagenoeg ,,on-

ontgonnen” terrein.

Wanneer het rapport van de werk-

groep-Aigrain eenmaal voor publikatie
is vrijgegeven, stellen wij ons voor om

uitgebreid terug te komen op deze

materie.

J.
van der Burg

Land

Bevolking BOl’
(1969)
(1969)

(l)
(2)
(3)

West.DLiitsland
32

36
België

……………
5
5
Frankrijk
…………
27
22
Italië

……………
29
19
Nederland

………..
7
7
Gemeenschap
……..
100 100

Overheidsuitgaven r. en o. (1969)Totale uitgaven
Totaal
Civiele sector
r. en o. (particu
liere en over-
lseidssector)

.
(1967)
(4)

.
(5)
(6)

35
36

.
38
3
3
3
48
43
42
8
10
8
6
8
9
lOO
100
lOO

Bron:
Europese Gemeensclsuppen

Tabel 3.

Overheiclsuilgaven voor research en ontwikkeling in cle landen van cle Gemeenschap

in liet jaar 1969, onderverdeeld naar categorieën van doelstellingen, in % van liet

totaal per land.

Categorieën van doetstetlingeis

Defensie

…………………..
Geavanceerde technologie (kernener-
gie, rUimte, inforniatieverwerking).
Kredieten voor sociale doeleinden.
Kredieten voor agrarische en indus-
triële doèleinden
…………….
Algemene bevordering van kennis….
Totaal

……………………..

Bron:
Europese Genseenschappen.

West-
België
Frankrijk
Italië
Nederland EEG
Duitsland

19
3
30
4
5

22
25
30
25
36
14

25
6
8
7
8
13

7
7
16
15
8
16

12
43 43
23
44
.

52

34
100 100 100


100
100

100

De onderhandlingen over de tôetre-

ding van Engeland, Ierland,’ Noor-

wegen en Denemarken tot de EEG zijn

begonnen. Een lange weg zal moeten

worden afgelegd alvorens de Gemeen-

schap zal zijn uitgebreid van ,,de Zes”

tot ,,de Tien”. De belangrijkste proble-

men die daarvoor moeten worden opge-

ESB 29-7-1970

.

729

lost, zijn: de landbouwpolitiek, de

overgangsperiode, de andere EFTA-

landen, de Commonwealth, institutio-

nele problemen, de politieke eenheid,

de economische en monetaire unie.

Wie zich snel wil oriënteren inzake

deze sleuteivraagstukken, adviseren wij

kennis te nemen van het artikel van
Reginald Dale in
Europese Gemeen-

schap
van juli/augustus 1970. Over de

landbouw, die als verreweg het voor-

naamste knelpunt wordt gezien, valt

daarin o.a. het volgende te lezen. Er

bestaat een fundamenteel verschil tussen

het Britse landbouwsysteem en dat van

de Zes. Het doel van de EEG-land-

bouwpolitiek is, de leden van de Ge-

meenschap aan te moedigen elkaars

landbouwprodukten af te nemen (dit

beperkt de invoer uit derde landen) en

de landbouwers in de Gemeenschap be-

paalde minimum prijzen voor hun

produkten te garanderen.

Op alle in de Gemeenschap geïm-

porteerde landbouwprodukten wordt
een heffing toegepast, waardoor hun

prijs even hoog wordt als – zo niet

hoger dan – de hoge interne prijzen

van de Gemeenschap. De opbrengst

van deze heffingen wordt gestort in het

Gemeenschappelijke Landbouwfonds,

dat wordt gebruikt om de interne

prijzen op twee manieren te steunen:

het fonds vergoedt de interventie-aan-

kopen van de regeringen op de voedsel-

markt, die nodig zijn om te waar-

borgen dat de boeren de minimum

garantieprijs ontvangen, en het fonds

betaalt restituties om het mogelijk te

niaken de dure produkten uit de Ge-

meenschap goedkoper op de wereld-

markt te verkopen.

Het Britse stelsel is in feite het tegen-

deel van het hierboven geschetste. De

Britse boeren moeten concurreren niet

laaggeprijsde, vrij ingevoerde jand-

bouwprodukten. Daartegenover ont-

vangen zij overheidssubsidies, de

,,deficiency payments”, om hun een be-

paald inkomen te garanderen. Worden

de boeren in de EEG dus door de ver-

bruikers gesubsidieerd,, in Engeland

doen dat de belastingbetalers. Volgens

Dale wordt het Britse systeeni uit soci-

aal oogpunt vaak als eerlijker be-

schouwd, maar de Gemeenschap, zo

wordt daartegen steeds aangevoerd,
kan zich een dergelijke politiek niet

veroorloven. Het aantal landbouwers

in de Gemeenschap is verhoudings-

gewijs namelijk zoveel groter dan in

Engeland dat de kosten van de

,,deficiency payments” niet zouden zijn

op te brengen.

In december 1969 zijn de Zes over-

eengekomen dat van 1978 af de finan-

ciering van de gemeenschappelijke

Jandbouwpolitiek geheel automatisch

zal worden. De lid-staten zullen dan al

hun ontvangsten uit heffingen, plus al

hun douanerechten op industriële pro-

dukten, aan de Gemeenschap ten goede

moeten doen komen. Hiervan zal dan

meer dan 95% worden aangewend

voor de financiering van liet landbouw-

beleid. Maar dit zal – zo vervolgt

Dale – nog niet genoeg zijn om de te

voorziene uitgaven te dekken die de

landbouwpolitiek van de EEG niet zich

brengt. Het tekort zal dan door de

regeringen worden aangevuld door een

klein deel af te staan van hun ont-

vangsten uit de BTW, die van 1975 af

op uniforme wijze in de Gemeenschap

zal worden geheven.

Date wijst erop dat dit systeem een

zware belasting betekent voor de grote

voedselimporteurs, zoals Italië en

Duitsland (die veel hogere heffingen
toepassen dan de uitvoerende landen

zoals Frankrijk) en dat Engeland, als

het de EEG-landbouwpolitiek zou

overnemen, zich wel eens gedwongen

zou kunnen zien aan het gemeen-

schappelijke fonds een som bij te dragen

die de helft van de gemeenschaps-

begroting van de tien landen zou uit-

maken. Volgens het in februari van dit

jaar gepubliceerde Britse witboek zou

aan het eind van de jaren zeventig de

Engelse bijdrage op deze basis een

,,theoretisch maximum” van ongeveer

f. 5,8 mrd. kunnen bedragen. Als

grootste voedselimporteur van de wereld

zou Engeland daarvan vrijwel niets

terugkrijgen, hetgeen een zeer zware

belasting van de Britse betalingsbalans

zou betekenen.

Daar Engeland een dergelijke last

niet zal kunnen opbrengen, is al voor

gesteld – door Jean Rey – een soort

,,plafond” vast te stellen voor de Britse

betalingen. De moeilijkheid is, zegt

Dale, dat de Zes niet van plan zijn hun
landbouwpolitiek te veranderen en dat

Frankrijk erop zal aandringn dat

Engeland vroeg of laat het in december

1969 uitgewerkte systeem aanvaardt.

Van hun kant zullen de Britten op

,,fair terms” aandringen.

Het gehele probleem is nauw ver-

bonden niet de duur van de overgangs-

periode diean Engeland zal worden

toegestaan. Bij een ,,bijzonder lange”

overgangsperiode zou Engeland volgens

Dale, althans theoretisch, meer bereid

zijn aan het einde hiervan het automa-

tisch financieringsstelsel te aanvaarden.

Indien de overgangsperiode ,,erg kort”

zou zijn, zouden de Britten voor hun

bijdragen een soort ,,plafond” eisen,

zoals Rey suggereerde.

Juist de vraag of zo’n ,,plafond” al

dan niet zal worden toegestaan, en, zo

ja, hoe dit zou moeten worden be-

rekend, zal waarschijnlijk – zo ver-

wacht Date – de hardste noot zijn die

bij de onderhandelingen moet worden

gekraakt. Hieraan voegt hij toe, dat,

als de Zes staan op een korte over-

gangsperiode voor de landbouw zonder

,,plafond” aan het eind ervan, deBrit-

ten wel eens tot de slotsom zouden

kunnen komen dat de kosten van de

toetreding onbetaalbaar zijn en dat zij

van toetreding moeten afzien. Maar als

men de Britten toestaat een maxi-

mum grens aan hun bijdrage te stellen,

dan wordt daarmee getornd aan de
fundamentelerincipes van de land-

bouwpolitiek, zoals de Zes die in decem-

ber 1969 opnieuw hebben bevestigd.

En – aldus Dale – de Fransen hebben

gezegd dat daar geen sprake van kan

zijn.

Inmiddels zijn de eerste echte onder-

handelingen tussen de EEG en het

Verenigd Koninkrijk over de uit-

breiding van de Gemeenschappen in

Brussel gestart. Op het moment van

schrijven van deze ,,Magazien” –

donderdag 23juli – vernemen wij uit

de kranten van gisteren dat deze start

bijzonder stroef is verlopen. Het groot-

ste knelpunt was het landbouwvraag-

stuk. De Britten kregen te horen dat

het EEG-landbouwbeleid tijdens de

onderhandelingen niet ter discussie kon

worden gesteld. Het voorstel van de

Britse onderhandelaar Anthony Barber

tot instelling van werkgroepen, die de

gevolgen van het landbouwbeleid voor

een EEG van tien landen zouden

moeten nagaan, werd verworpen. De

bevindingen van deze groepen mochten

eens aanleiding geven tot de slotsom

dat het Europese landbouwstelsel nodig

op de helling moet! Met name Minister
Schumann drong erop aan dat de Brit-
ten de voor Frankrijk zo aantrekkelijke

Iandbouwregels zouden aanvaarden.

Engeland heeft nu te kennen gegeven

dat liet akkoord gaat met het principe

van het huidige gemeenschappelijke

landbouwbeleid, niaar dat het nog een

aantal problemen ziet die zouden

moeten worden opgelost. Deze liggen

o.a. in de sectoren zuivelprodukten,

varkensvlees, eieren en suiker. De

achterdocht van de Fransen zal dus

nog geenszins verdwenen zijn. Al met

al een start van het overleg die, niet

verbaast na kennisneming van de door

Dale verschafte achtergrondinformatie.

d.W.

730

Deze studie is de handelsuitgave van

het proefschrift waarop Dr. Ankuni

in 1969 aan de Universiteit van Am-
sterdam promoveerde. De probleem-

stelling, zoals deze in de titel reeds tot

uitdrukking komt, wordt nog nader

verduidelijkt door de ondertitel ,,Een

analyse van hun onderlinge beïnvloe-

ding”. De aan de orde komende samen-

hang is tweeledig. Enerzijds gaat van
kostprijsberekening en winstbepaling

op basis van bepaalde waarderings-
grondslagen invloed uit op de prijs-
inflatie. Anderzijds worden door de

prijsinfiatie de bij kostprijsberekening

en winstbepaling gehanteerde waar-

deringsgrondslagen beïnvloed. De ana-

lyse van deze samenhang voert de

auteur uit tegen de achtergrond van een

door hem in de eerste twee hoofd-

stukken opgenomen ïnacro-econo-

mische beschouwing over de oorzaken

van prijsinfiatie. Daarna wordt aller-

eerst aandacht geschonken aan de fac-

toren die de mate van prijsinfiatie be-

palen. Daarbij is een micro-econo-

mische (prijstheoretische) benadering

gevolgd om na te gaafi hoe in afzonder-
lijke bedrijfshuishoudingen de verkoop-

prijs beïnvloed wordt door kosten-

stijgingen welke aan infiatoire oorzaken

zijn toe te schrijven.

Vooreerst wordt daarbij het meer
specifieke bedrijfseconomische ge-

zichtspunt van de gevolgde waarde-

ringsgrondslagen buiten beschouwing

gelaten. De omvang van de kosten-

stijging en de snelheid waarmee deze

tot uiting komt, zal echter door deze

waarderingsgrondslagen wel degelijk

beïnvloed worden. Waar bovendien de

waarderingsgrondslagen behalve het

producentengedrag m . b.t. de prijs-

vorming ook – via de winstbereke-

ning – het producentengedrag m.b.t.

winstuitkering en financiering be-

invloeden, was er voor de auteur in het

kader van zijn probleemstelling alle

aanleiding aan deze grondslagen uit-

voerig aandacht te schenken. Zo wor-

den dan ook achtereenvolgens de

kostencalculatie en winstbepaling op

basis van de theorie van de uitgaaf-

prijs en op substantialistische basis aan

de orde gesteld. Waarbij met substantia-

lisme wordt gedoeld op elk stelsel

waarbij de uitgaafprijs wordt losgelaten

en wordt gestreefd naar instandhouding

van een op enigerlei wijze bepaald

goederenkwantuni (blz.
159).

Met betrekking tot de winstbepaling

is het vooral interessant kennis te

nemen van de overwegingen die Ankum

ertoe leiden om uit de verschillende

mogelijke wijzen van winstbepaling een

keuze te doen. Om bij voorbaat aan te

geven hoe deze keuze uitvalt het vol-

gende citaat: ,,… welk stelsel van

winstbepaling het meest doelmatig is

voor de beoordeling van de vraag of

de in bovenstaande zin geconcretiseer-

de continuïteitsdoe!stelling is verwezen-

lijkt. 1-let komt ons voor dat de meest

duidelijke informatie ten deze wordt

verschaft door winstbepaling op basis

van de theorie der vervangingswaarde”

(blz. 205).

Ankum onderscheidt bij de verschil-

lende bij hem aan de orde komende

winstbepaiingsstelsels de eraan ten

grondslag liggende instandhoudings-

postulaten. Ervan uitgaande dat winst-

bepaling verbonden dient te zijn met

de door het bedrijf gekozen doelstellin-

gen en dient ter beoordeling van de

realisatie daarvan, wordt door hem

gesteld dat uit de doeleinden steeds het

instandhoudingspostulaat voortvloeit.

Hoewel dus niet aan een bepaald postu-

laat a priori de voorkeur wordt ge-
geven, komt de auteur toch
bij
de

theorie van de vervangingswaarde uit.

Deze keuze berust op zijn opvatting,
dat het mogelijk is een algemeen na-

gestreefde (minimum) doelstelling, nI.

continuïteitshandhaving, te formuleren,

waaruit dan vervolgens het instand-

houdingspostulaat en het winstbepa-

lingsstelsel worden afgeleid.

De concretisering van de conti-

nuïtëitshandhaving houdt bij Ankum

in feite een keuze van het instand-

houdingspostulaat in. Hij stelt namelijk

dat de continuïteitshandhaving van het

bedrijf ten minste de instandhouding
van het kapitaal in de bestaande om-

vang, zo nodig in een
gewijzigde
samen-

stelling, vereist. Van deze specifieke

inhoud van de continuïteitsdoelstelling

wordt de algeniene geldigheid o.i. door

de auteur niet voldoende duidelijk ge-

maakt. Evenmin is zijn voorkeur voor

de vervangingswaardetheorie boven het

ijzeren-voorraadstelsel (versie Polak)

met een
verwijzing
naar de scheiding

tussei ruil- en voorraadresultaten in de

vervangingswaardetheorie in onze ogen
voldoende gemotiveerd.

Zelfs echter als men met de auteur
meegaat wat betreft de gedachte van

een algemeen geldende doelstelling lijkt

het door meer nadruk te leggen op het

minimale karakter ervan mogelijk om –

een verdergaande schakering aan te

brengen. Ervan uitgaande, dat in de

werkelijkheid de doelstellingen van de

bëdrijven veelkleurig zijn, zou men

zich kunnen voorstellen dat de
bij
de

minimale instandhouding passende

maximale winst op grond van uit andere

doelstellingen voortvloeiende instand-

houdingseisen verder zou worden in-

geperkt. Hoewel er enige aanknopings-

punten zijn te vinden om te veronder-

stellen dat de auteur deze gedachten-

gang niet verwerpt, is zij in deze studie

niet duidelijk als consequentie aan de
introductie van het minimum verbon-

den. –

Waar in het voorgaande sprake was

van de vervangingswaardetheorie dient

nog op een belangrijk amendement dat

Ankuni op de Limpergse theorie aan-

brengt te worden gewezen. De impli-

ciete financieringsnorm in Limpergs

theorie, die inhoudt dat voor vervan-

ging van opgeofferde produktiemidde-
len geen nieuw vermogen mag worden

aangetrokken, volgt, aldus Ankum, niet

zonder meer uit het postulaat van de

continuïteitshandhaving. Dit postulaat

impliceert alleen; dat op het moment

van vervanging voldoende vermogen

beschikbaar moet zijn. Dit wil zeggen,

dat bij waardetoeneming het agio niet

steeds, zoals bij Limperg, onder de

klem van de vervangingsverplichting

behoeft te vallen. Ankum vat zijn oor-

deel over deze problematiek samen

door te stellen dat ,,de verteerbaarheid

van het agio afhankelijk is van de in

het kader van de continuïteitshand-

having op het moment van winst-

bepaling bestaande rationele financiële

structuur, alsmede van de op dat

moment bestaande zekerheid omtrent

de beschikbaarheid van vreemd yer-

mogen” (blz. 215/216). Daarmee wordt

een aanvulling geïntroduceerd, die

moeilijk operationeel zal zijn te maken.

De vraag is o.i. zelfs of hiermee,

samenhangend met de subjectieve in

7
-1

Boekc

ieuws

Dr.
L. A. Ankuin: Prjsiiiflatie, kostprijsberekening en wiiistbepaling. H. E. Stenfert

Kroese, Leiden 1969, 303 blz., f. 32.
ESB 29-7-1970

731

1

zichten ten aanzien van beide factoren

waarvan de verteerbaarheid van het

agio afhankelijk wordt gesteld, de

winstberekening niet subjectiever wordt

dan in het kader van de vervangings-

waardetheorie past. In elk geval zal

nader moeten worden uitgewerkt wan-

neer de financiële structuur rationeel

kan worden geacht en hoe men de ver-

zekerde beschikbaarheid van vermogen

te allen tijde kan nagaan.

Deze enkele opmerkingen omtrent de

winstbepalingsproblematiek omvatten

slechts een beperkt deel van Ankums

studie. in het kader van zijn probleem-

stelling zijn met name de niacro-econo-

velen een verhelderde kijk op de aan

de orde zijnde problematiek mee-

brengen.

F. Krens

Drs. Sj. Muller: Een blik op de toe-

komst van de comptabele
en contro-

lerende functie. Samsom, Alphen aan

den Rijn 1970,
35
blz., f. 4,50.

Rede uitgesproken bij de aanvaar-

ding van het ambt van buitengewoon

hoogleraar in de accountancy, in het
bijzonder wat betreft de invloed van

automatisering op de administratie en

de controle, aan de Nederlandse Eco-

nomische Hogeschool te Rotterdam op

29 januari 1970.

controle op systeemopzet en pro-

granimering; de interne controle op

de informatieverwerking; de beveiliging
tegen bewuste beïnvloeding. Het tweede

deel, getiteld ,,Toetsingsvragen inzake

de opzet en werking’ van de interne

controle bij geautomatiseerde gegevens-

verwerking”, bevat een uitgebreide in-

ventaris van ,,attentiepunten”, in vraag-

vorm gegroepeerd onder een drietal

hoofden, t.w.: 1. beoordeling van de

Organisatie van de gegevensverwerking

in het algemeen; 2. beoordeling per
project; 3. vaststelling van de juiste

werking van het systeem van interne

controle (naleving van de algemene

voorschriften en naleving van de speci-

fieke voorschriften per project). In een

aan dit tweede deel toegevoegde

,,Appendix” wordt een opsomming en

uiteenzetting gegeven van een aantal
mogelijke beveil igings- en controle-
maatregelen. Op een later tijdstip zal

nog een derde deelrapport, dat zal

handelen over ,,Automatisering en

accountantscontrole”, verschijnen.

Albert Battersby: Wiskunde in de be-

drijfsvoering. (Mathematics in Manage-

ment. Vert. door W. Tanderman).

Marka-boeken no. 107. Het Spectrum,

Utrecht/Antwerpen 1970, 251 blz.,

f. 5,50.

Dit boek behandelt het gebruik van

de wiskunde voor het bedrijfsbeheer,

de wiskunde die de moderne manager

nodig heeft, zoals Iineaire programme-

ring, het gebruik van grafieken, de

principes van het differentiëren, sinlu-

latie, transportvraagstukken, het ge-

bruik van de computer.

mische consequenties van de verschil-

lende bij kostprijsberekening en winst-
M. M. G. Fase:
An econometric model

bepaling mogelijke waarderingsgrond-
of

age-income

profiles.

A

statistical

slagen van belang. Zij worden in het
anaysis of Dutch inconie data 1958-

voorlaatste

hoofdstuk

nader

onder-
1967. Rotterdam University Press 1970,

zocht. De niet onverwachte conclusie,
92 blz., f. 24,50.

dat substantialisme een matigende in-
in dit proefschrift wordt verslag ge-

vloed heeft op het verloop van de con-
daan van een econometrisch onder-

junctuur, voor zover deze in een ver-
zoek naar de samenhang tusen leeftijd

andering van de prijzen tot uitdrukking
en arbeidsinkomen, aangeduid als het

komt, en nominal isme een conjunctuuç- inkomens-leeftijdsprofiel, voor verschil-

yerscherpende

werking,

wordt

daar
lende opleidingsniveaus en beroepen.

nader gedetailleerd. De studie wordt af-

gesloten met een hoofdstuk over de
Nederlands

‘Instituut

van

Register-

consequenties

van

het

fiscale

winst-
accountants:

Automatisering

en

con-

begrip. Het bestek van deze bespreking
trole.
Amsterdam 1970, 90 blz., f. .18,75.

verhindert ons hierop nader in te gaan.
Deze studie bestaat uit twee deel-

Tenslotte willen wij graag uitspreken,
rapporten. In het eerste deel, getiteld

dat wij grote bewondering hebben voor
,,De

invloed

van

de

administratieve

de heldere wijze waarop Ankum een
automatisering op de interne controle”,

ingewikkeld en omvangrijk probleem
wordt achtereenvolgens aandacht ge-

aan een analyse heeft onderworpen.
schonken aan: de algemene invloeden

Kennisneming van deze studie zal voor
op

de

interne

controle; ‘de

interne

EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

DE RAAD/HET SECRETARIAAT-GENERAAL VAN DE RAAD TE BRUSSEL

organiseert een vergelijkend onderzoek voor de vorming van een aanwervingsreserve van

ADMINISTRATEURS

in de aanvangsrang van de loopbaan van administrateur cscheppende werkzaamheden,
studies, universitaire studie, afgesloten door het behalen van een diploma).

Basissalaris tussen 27.800,— BF en 31.000,— BF, afhankelijk van beroepservaring. Even-

tueel komen bij dit salaris nog dagvergoedingen, gezinstoelagen en een ontheemdings-
toelage.

De voorwaarden voor sollicitatie en een sollicitatieformulier vindt men in het Publikatieblad
van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1970, rubriek ,,C”, dat kan worden besteld
bij het Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf, Fluwelen Burgwal 18 te ‘s-Gravenhage.

Verzoeke bij bestelling van dit Publikatieblad het verschuldigde bedrag niet direct te
voldoen, doch de nota af te wachten.

Uiterste datum van ontvangst der sollicitaties: 15 oktober 1970.

732

Auteur