Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2753

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 1 1970

EconomischoStaffistische Berichteb

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH JNSTITUUT

1 JULI 1970

55e
JAARGANG

No. 2753

Moeilijke

inkomenspcilitiek (1)

Beter theoretisch onderheid dan de meeste beschouwingen

over inkomenspolitiek is de originele bijdrage tot dit veel-

besproken onderdeel van ons sociaal-economisch bestel,

die Drs. B. de Vries onlangs leverde. In zijn artikel

,,Inkomenspolitiek: moeilijk maar niet onmogelijk” in

Maandschrift Economie
van mei en juni jl. belijdt hij zijn

geloof in de mogelijkheid om tot een principiële overeen-

stemming te geraken over de doelstellingen van een in-

komenspolitiek. Alles onder erkenning dat ,,de econo-

mische theorie van de inkomensverdeling het stadium van

moeilijk bewijsbare speculatieve beschouwingen, nog

nauwelijks te boven is”, resp. dat ,,er nog te veel ruimte is

voor subjectïevë elementen bij de keuze van de gewichten

die aan de verklarende faktoren worden toegekend”. Hij

gaat uitvoerig in op de normen voor en de theorie van de

inkomensverdeling, de waardering van de bestaande

inkomensverschillen, waaroVer hij menig cijfer geeft, en de

mogelijkheden die zijns inziens voor een inkomenspolitiek

bestaan. Zijn zeer doorwrochte attikel (in totaal ruim 50

bladzijden) verdient hier nog wat nader belicht te worden.

De Vries bekijkt allereerst de doelstelling van ,,een

aanvaardbare inkomensverdëling” in relatie tot de andere

doelstellingen van het macro-economisch beleid en consta-

teert dat geen ervan erg exact’is geformuleerd. ‘Een vaag-

heid die geen toeval is, maar resultaat is van de omstandig-

heid dat de doelstellingen in hun onderlinge relaties een

rivaliserend karakter hebben. Voor wat de inkomens-

politiek betreft komt daar nog bij, dat een te grote nadruk

op deze doelstelling de andere in gevaar zou kunnen bren-

gen. De Vries refereert in dat verband aan de uitspraak

van De Galan, dat in de praktijk de inkomenspolitiek in de

eerste plaâts wordt beschouwd als een instrument om de

andere doelstellingen te helpen verwezenlijken.
Vervolgens passeren de normen voor inkomensbeleid de

revue.
Inspanningsverschi/len
kunnen als norm op veel

instemming rekenen. De norm
aangeboren bek ,vaamhede,j

is wat twijfelachtiger; beloning naar toevallige
markt-
waarde
is aan nog meer kritiek onderhevig. Grote mate van

overeenstemming daarentegen zal weer bestaan over de

wenselijkheid maatschappelijke oorzaken van ongelijk-

heid uit de weg te ruimen, zo ook over de wenselijkheid om

in bepaalde gevallen met het
behoeftenbeginsel
rekening
te houden. De auteur komt dan tot een voorlopige af bake-

ning van het begrip ,,rechtvaardige inkomensverdeling”:

,,ln feite betekent dit aanvaarding van de eis van een

gelijke start als minimumvoorwaarde; een voorsprong bij

de finish die berust op extra inspanning tijdens de wedstrijd

wordt geaccepteerd. &rust de voorsprong op aangeboren

bekwaamheden en/of relaties, dan zullen sommigen daar-‘

mee bij de prijsuitreiking rekening willen houden. 1-let

behoeftenbeginsel impliceert in dit verband dat voor de

deelnemers die het laatst over de eindstreep komen of
helemaal niet kunnen lopen, toch nog een behoorlijke

troostprijs beschikbaar hoort te zijn”.
Terecht zegt De Vries dat aan het aldus geformuleerde

beginsel nôg wel het nodige mankeert op het stuk van

praktische hanteerbaarheid.
Voor het te voeren beleid is

inzicht vereist in de mate waarin de ongelijkheidsoorzaken

invloed hebben op .het ontstaan van inkomensverschillen.

De theorie is hieraan nog nauwelijks toegekomen, bezig als

zij allereerst was met de analyse van de wijze waarop vraag

en aanbod de prijs van de produktiefactoren bepaalden.

Het meten ‘van de wegingscoëfficiënten die aan oorzaken

van inkomensongelijkheid moeten worden toegekend is’een

probleem dat pas daarna kan worden opgelost. De oor-

zaken werken weliswaar in op de vraag- en aanbods-

verhoudingen, maar als we niet weten hoe het prijsvorming-

proces werkt, heeft rechtstreekse meting van de ongelijk-

heidsoorzaken weinigzin.

Over de rol die de grensproduktiviteitstheorie speelt in

het geheel van die ongelijkheidsoorzaken ‘een volgende

keer iets meer.

dR

633

Inhoud

Moeilijke inkomenspolitiek (1). . . 633

Kortheidshalve …………….634

Prof. Dr. W. Albeda:

Gastarbeiders en nationale

economie

………………..635

Prof. Mr. P. VerLoren

van Themaat:

Het voorbeeld van de Westduitse

Stabiliteits- en Expansiewet …..636

L. Kuyper:

De Westduitse Stabiliteitswet (1)
637

Mr. P. G. M. Zwartkruis:

Hoe komt een
bedrijf
aan zijn

leiders
9

………………….
642

Mededelingen ……………….
646

Geld- en kapitaalmarkt

……..
647

Ingezonden

………………..
649

Boekennieuws

……………..
650
Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Latnbers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit

Redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter

Adjunct redacteur-secretaris:
J.
van der Burg

Economisch•Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotierdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 1455 11, toestel 3701. Bij
adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele
regelafstand,
brede marge.

Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,
studenten
f
31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd perU
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninkljjk plein 6, Brussel,
p
os
t
c
h
equem
èk
e
ni
n
g 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 26 0260, toestel 908.

Kortheidshalve

De in dit nummer opgenomen informatieve beschrijving van de heer Kuyper

van de Westduitse Stabiliteits- en Expansiewet mag zeer actueel heten nu de

Nederlandse werkgevers- en werknemersdelegatie teruggekeerd is van haar

Duitse reis. Die tweedaagse studiereis is benut om het Westduitse overleg-

systeem voor sociaal-economische vraagstukken te bestuderen, met name dat

onderdeel ervan dat als ,,konzertierte Aktiôn” bekend staat. Wie de uitvoerige

beschrijving van de heer Kuyper leest zal zich wellicht afvragen of twee dagen

niet wat aan de krappe kant is om het Duitse systeem goed te leren kennen.

Uit
De Tijd
(dd. 26 juni jI.) valt te leren dat de reis ook bedoeld was om de

voorzitters van de werkgevers- en werknemersorganisaties weer wat nader tot

elkaar te brengen. De reis moest aldus een kader verschaffen voor informeel

overleg, sinds de formele overlegstructuur voor een belangrijk deel geblok-

keerd was na het daaruit zich terugtrekken van NKV en NVV, als reactie op

de totstandkoming van de Loonwet. Maar ook in deze twee centrales beseft

men dat, hoe sterk de vuist ook is die men nu maakt, men toch niet zonder

een zekere vorm van overleg kan. Te veel zaken blijven nu noodgedwongen

liggen, zaken die de belangen van bonden en leden raken. Men zoekt nu naar

een weg terug en men wil – op zichzelf reeds een hoopvol teken – het elkaar
daarbij niet al te moeilijk maken om zonder gezichtsverlies die weg terug te

bewandelen. Minister Roolvink zal maar al te blij zijn de beruchtste artikelen

van zijn Loonwet te schrappen, wanneer het hem althans maar mogelijk

gemaakt wordt dit zonder al te veel gezichtsverlies te doen. Wat is daarvoor

een mooier argument dan een eenstemmig door het georganiseerde bedrijfs-

leven aangedragen nieuwe overlegstructuur? Hooguit zal de oppositie in de
Staten-Generaal met de tanden knarsen, wanneer zij voor de zoveelste keer

geconfronteerd wordt met een succes van de buitenparlementaire oppositie.

Of de nieuwe overlegstructuur ook inderdaad zal wèrken is een probleem van

latere zorg. Hoofdzaak is dat zij er is en dat voorlopig weer een tijdje zaken
gedaan worden; volgend jaar wordt wel weer verder gezien. Vroeger placht

men van over de grenzen naar Nederland te komen om zijn ,,ideale” overleg-

structuur. te bestuderen; nu gaan wij over de grenzen, maar dan om ons een

excuus te verschaffen om informeel te praten met hen die wij formeel niet willen

treffen. De ,,konzertierte Aktion” verschaft kennelijk zo’n excuus. Holland

op zijn smalst.
(dR)

Een eerste krachtmeting voor de nieuwe Engelse regering vormen de onder-

handelingen over toetreding tot de Europese Gemeenschap die binnenkort
zullen beginnen. Een krachtmeting op twee fronten. De onderhandelings-

positie van de Britse delegatie is weinig sterk, omdat
zij
zich niet geruggesteund

weet door de publieke opinie aan het thuisfront. De meerderheid van het

Britse volk voelt zich weinig aangetrokken tot een economische unie met

het Continent. Dat is dezer dagen weer gebleken in de jaarvergadering van een

aantal grote Engelse vakbonden. Men sprak zich daar met grote meerderheid

uit tegen toetreding tot de EEG. Opvallend is de preoccupatie van de Britten
met betrekking tot de
economische
effecten van integratie. Het
bij
ons – ook

na de teleurstellingen over de
praktijk
van de integratie – toch nog altijd

levende, meer ideologisch getinte, ,,Europese” sentiment, het Wir-sind-alle-

Brüder-idee is bij de Britten nauwelijks bespeurbaar. Pleidooienpro en contra

de EEG schijnen in het Verenigd Koninkrijk doorgaans het resultaat te zijn

van een koel, sterk economisch bepaald, rekensommetje. Dat het dan
bij
de

een pro en bij de ander contra uitvalt is omdat de exponenten van de factoren

in dat rekensommetje niet bij ieder gelijk
zijn.
Voor zover er dan toch nog een

ideologisch sentiment om de hoek komt kijken, is het er een van een lichte

xenofobie jegens alles wat van het Continent komt. Dat het rekensommetje

nu sterk contra uitpakt is omdat de Engelse betalingsbalans er momenteel goed

voorstaat. Wie altijd toetreding tot de EEG verdedigd heeft omdat dit de

betalingsbalans zou saneren, ziet zich nu dit argument uit handen geslagen.
Heath c.s. zouden voor wat betreft hun ,,moral support” daarom beter even

kunnen wachten met onderhandelen totdat de betalingsbalans weer tekorten
gaat vertonen. Zoals het er nu uitziet voor de Britse economie, behoevén de

onderhandelingen beslist niet langer dan een half jaar te duren voor het zo-

ver is. (dR)

634

U’. Albeda

Gastarbeiders

en nationale

economie

Welke plaats nemen de gastarbeiders

in de ontwikkelde economieën in?

Het referendum, in Zwitserland ge-

houden over de buitenlandse arbeids-

krachten, onderstreept nog eens het

belang van deze vraag.

Men zou in de positie van de buiten-

landse arbeidskrachten in de economie

der rijke landen een viertal fasen

kunnen onderscheiden:

l. Zij worden gebruikt om (tijdelijk)

bepaalde knelpunten op de arbeids-

markt op te vangen.

Zij worden (permanent) ingezet
waar het betreft functies, die de na-

tionale arbeidskrachten als onaange-

naam, minderwaardig of als te onzeker

ervaren.

Zij bezetten in principe alle onge-

schoolde arbeidsplaatsen.

Zij verrichten de handarbeid in een

ontwikkelde economie.

Men zou dan kunneii stellen, dat in

Zwitserland de vierde fase wordt be-

naderd, dat in landen als Duitsland en

Frankrijk de tweede fase duidelijk

reeds gepasseerd is, en dat Nederland

hard op weg is de tweede fase te

realiseren.

Hierdoor gaat zich in de Westeuro-

pese economie het
verschijnsel
van de

etnisch gelaagde arbeidsmarkt als

permanent verschijnsel voordoen. Wij

kennen dit verschijnsel reeds lang uit

landen als Zuid-Afrika en Noord-

Amerika. In Zuid-Afrika is 80% van

de ongeschoolden zwart en 1 % blank;

de overigen zijn ,,kleurlingen” en

Aziaten. In de Verenigde Staten is

27% van de ongeschoolden niet-blank.

Van de,,managers, officials and pro-

prietors” is dit slechts
2
,6%.
In beide gevallen betreft het (voor-

namelijk) inheemse, anders-gekleurde

groepen die de eenvoudigste, de onaan-

genaamste en de sociaal het minst ge-

waardeerde arbeid verrichten.

In: West-Europa zijn het de bewoners

der mediterrane en Noordafrikaanse

landen, die dit werk meer en meer gaan

overnemen.

Wij zijn vaak geneigd Zuidafrikaanse

en Noordamerikaanse blanken te ver-

manen over de handhaving van hun

inheemse gelaagde arbeidsmarkt (waar-

bij uiteraard de omstandigheid dat de

gelaagdheid in Zuid-Afrika een wette-

lijke basis heeft, terwijl ze in de

Verenigde Staten op ongeschreven

wetten berust, de aandacht verdient).

Het is echter de moeite waard dat

wij goed weten, dat zich in West-

Europa een enigszins verwante ontwik-

keling voordoet. Ook hier andere

etnische groepen, die de onderkant van
de arbeidsmarkt mogen bevolken.

De arbeidsmarkt is een bijzonder

belangrijk medium voor het toedelen

van status en functie. Mensen die ver-

ondersteld worden alleen maar de

eenvoudige rollen te spelen op de

arbeidsmarkt, zullen dit ook in hun

overige leven (huisvesting, participatie

in het culturele leven, enz.) ervaren.

Wij zullen ons goed moeten realiseren

dat als de buitenlandse arbeidskrachten

een permanent fenomeen worden op

onze arbeidsmarkt, we gemakkelijk

vervallen in de situaties, die wij in

Noord-Amerika en Zuid-Afrika zo

laken. Reden te over om ons te bezin-

nen op de vraag of we de gastarbeider

als structureel onmisbare factor in

onze economie willen (blijven) zien

en op de vraag, wat er (als het ant-

woord op de eerste vraag bevestigend
luidt) gedaan kan worden om het ont-

wikkelen van een internationaal sub-

proletariaat te voorkomen.

ESB 1-7-1970

635

t

t

•’, ..
4.

Het voorbeeld van d

Stabiliteits’
– en Expansiewet

PROF. MR
. P. VERLOREN VAN THEMAAT

De hierna volgende analyse van de Duitse Stabiliteits- en

Expansiewet van 1967 werd gemaakt door de heer Kuyper

in het kader van een Utrechtse doctoraal-projectstudie

over de juridische aspecten van economische macht en

democratie op de vlakken van onderneming, bedrijfstak en

de nationale economie. Aan zijn analyse voegt hij toe een

voorlopige verkenning van de mogelijkheden om in Neder-

land het Duitse voorbeeld te volgen.

Andere nota’s, met betrekking tot het nationale vlak,

betroffen de Loonwet en de verhouding tussen SER, Rege-

ring en Parlement. In het kader van de projectstudie werd

het ook van belang geacht, de vragen van economische

macht en democratie op de twee andere genoemde vlakken

te onderzoeken. Zoals in dit
4
tijdschrift reeds herhaaldelijk

is betoogd, bestaat tussen de democratiseringsmogelijk-

heden op de drie genoemde vlakken immers een nauw

onderling verband. De genoemde vragen moeten hier echter
blijven rusten.

Sinds ik in niijn oratie van oktober 1968 een kort plei-

dooi voerde voor het volgen van het Duitse voorbeeld, is

de belangstelling voor de Duitse wet in ons land snel toe-
genomen. In het voorlopig verslag van de Tweede Kamer

ophet ontwerp van de Loonwet, werd het oordeel van de

regering over mijn suggestie gevraagd. In de Memorie van

Antwoord verklaarde minister Roolvink zich bereid de

idee van een macro-economische raamwet naar het Duitse

voorbeeld van 1967 in studie te nemen. Later bleek, dat

het NKV van zijn kant reeds begonnen was niet een derge-

lijke studie en eind mei werd in de dagbladen gewag ge-
maakt van het voornemen van een gezamenlijke reis van

werkgevers en werknemers naar Duitsland om de werking
van de Duitse Wet in de praktijk te bestuderen.

In deze situatie lijkt de uitvoerige analyse van de heer

Kuyper voor een bredere Iezerskring van belang. Zij werd

gebaseerd op een grondige bestudering van de wet, com-

mentaren daarop en documentatie over de praktische toe-
passing, die door het Bundeswirtschafts-ministerium wel-
willend te onzer beschikking werd gesteld. De voorlopige

verkenning van de mogelijkheden om in Nederland het

Duitse voorbeeld te volgen, geeft eeli eerste inzicht in de

daarbij naar voren komende problemen. Aan deze ver-

kenning – in feite discussiestellingen – wil ik vier in-

leidende opmerkingen vooraf laten gaan.

1. De noodzaak van wat ik in mijn oratie noemde ,,een

wettelijke grondslag voor het macro-economische beleid

met bijzondere procedures voor de parlementaire en buiten-

parlementaire inspraak” is naar mijn oordeel versterkt door

de Loonwet enerzijds en het voorontwerp-Witteveen met

betrekking tot de conjunctuurpolitieke manipulaties van

belastingen anderzijds. Artikel 10 van de Loonwet ziet de
mogelijkheid van de daar genoemde algemene loonmaat-

regelen in samenhang met andere maatregelen. Reeds deze

samenhang maakt bezinning nodig op een procedure die

een goed samenhangend pakket van maatregelen waar

borgt. Toepassing van het voorontwerp-Witteveen met be-

trekking tot conjunctuurpolitieke belastingverhogingen of

-verlagingen lijkt al evenzeer onmogelijk, zonder een

daarmede samenhangend beleid met betrekking tot de loon-

politieke en prjspolitieke consequenties en zonder wette-

lijke garanties, dat het effect van deze belastingmanipulaties

niet door de uitgavenpolitiek van de overheid teniet zal

worden gedaan. De noodzaak van een ,,konzertierte

Aktion” van overheid en sociale partners, kernstuk van

de Duitse wet, komt aldus ook hier naar voren.

Bestudering van de Duitse ervaringen zal
anderzijds
tot

herbezinning op de doelstellingen en instrumenten van het

Nederlandse macro-economische beleid nopen. Zoals de

heer Kuyper in zijn verkenning terecht opmerkt, kent
Nederland naast de befaamde magische vierhoek van

artikel 104 EEG verdergaande algemene doeleinden van het

sociaal-economisch beleid daij de Duitse Stabiliteits- en
Expansiewet. . Terwijl de Duitse wet naast de magische

vierhoek als structuurpolitieke doelstelling op middellange

termijn slechts de groei vermeldt, kent Nederland ook nog

de structurele doeleinden van redelijke inkomensverdeling

en sinds kort de ruimtelijke ordening (leefbaarheid) en

binnenkort wellicht de ontwikkélingshulp. De problematiek

van de verhouding tussen conjunctuurpolitieke maat-

regelen en economische politiek op middellange termijn
komt hierdoor scherper naar voren dan in Duitsland. Zij

heeft ook regelmatig – onder meer
bij
de discussie over

de Loonwet en over de inkomenspolitiek in het algemeen

– tot enige verwarring geleid. Conjunctuurpolitieke en

structuurpolitieke doeleinden en instrumenten werden niet

altijd voldoende scherp onderscheiden. Vergelijking met de

situatie in Duitsland en andere EEG-landen zal wellicht

leiden tot het inzicht, dat loon- en prijspolitiek alleen als

conjunctuurpo/itiek
instrument aanvaardbaar zijn en dan

nog slechts na uitputting van meer globale en minder

direct ingrijpende instrumenten. De
structuurpo/itieke
doel-

einden op middellange termijn zullen weliswaar bij de con-

junctuurpolitiek in het oog moeten worden gehouden. Zij

zullen echter grotendeels met andere middelen moeten

worden nagestreefd.

Ook ons Nederlandse instrumentarium van duidelijk

interventionistische conjunctuurpolitieke maatregelen is

rijker voorzien dan het Duitse en juist de ergernis, die deze

interventionistischè maatregelen met betrekking tot lonen
en prijzen oproepen, maakt een herbezinning op de volg-

orde van inzet van meer en minder globale maatregelen

wenselijk en een vergelijking met de Duitse ervaringen met

636

– t –

De Westdu itse Stabiliteitswet

Een informatieve beschrijving (1)

L.
KUYPER

1. Inleiding

In de Stabiliteits- en Expansiewet van 8 juni 1967 (StabW)

heeft de wetgever de consequenties getrokken uit de ont-

wikkeling van de Duitse krediet- en financiële politiek van

de jaren 1965 en 1966. De gebreken van die politiek traden

duidelijk naar voren: er was hoofdzakelijk een
kebrek aan

coördinatie
van de monetaire en financiële politiek der

openbare lichamen van de verschillende niveaus (Bond,

Lander, gemeenten). De oorzaken hiervan lagen bij:

a. de politieke invloed van georganiseerde groepen; b. de

financiële en economische autonomie van de openbare

1 ichamen. –

Het gaat om een vergroting van de speelruimte van de
Bondsregering, die tenslotte verantwoordelijk is voor de

economische ontwikkeling. Dit geschiedde door:

eeii beperking
VCIn.
de autonomie der openbare lichame,,.

Hierin werd voorzien door een grondwetswijziging,

die
tegelijk
met de StabW werd ingevoerd;
een in de StabW opgenomen reeks
volmachte,,,
die het

de Bondsregering mogelijk maakt snel en doelmatig

te handelen (onder het wakend oog van de parlemen-

taire controle).

Het belangrijkste doel van de StabW is een coördinatie

van de monetaire politiek van Bond, Lânder en gemeenten
voor de toekomst zeker te stellen. Verder streeft de StabW

naar samenwerking van de autonome sociale groepen

(bijv. de onderhandelaars over de lonen)
bij
het voeren

van de economische en financiële politiek en geeft de aanzet

tot een ,,oriënterende inkomenspolitiek” in de vorm van

de hieronder te bespreken ,,konzertierte Aktion”.

Het hoofddoel van de in de StabW aangegeven maat-

regelen op economisch en financieel terrein is:
,,het alge-

meen-economisch evenwicht”,
dat bereikt is wanneer bij

bestendige en redelijke groei een stabiel prijspeil, een hoge

graad van werkgelegenheid en extern evenwicht bestaan.

Deze magische vierhoek moet in het oog gehouden wrden

bij toepassing van
alle
maatregelen; alle maatregelen

moeten verder passen in ,,het kader van de marktecono-

mische ordening”.

Het bereiken van deze doelen geschiedt door globale,

macro-economische maatregelen; een ingrijpen in de privé-

sector voorziet de StabW niet. Wat het instrumentarium

betreft, dit is voornamelijk gericht op ,,stabiliteit” (d.w.z.

het in evenwicht brengen van conjunctuurschommelingen).

De StabW bevat allerminst een volledige opsomming van

alle maatregelen die op het terrein van de economische

en financiële politiek liggen ‘. –

Bij een deel van de in de StabW voorziene maatregelen

zou
een wettelijke vastlegging niet strikt noodzakelijk ge-

weest zijn, daar een overeenkomstig handelen reeds op

grond van de bestaande rechtsbasis mogelijk was. Bij de

hantering van andere instrumenten echter was een wette-

lijke verankering onmisbaar. Dit geldt met name voor de

belangrijke instrumenten der kredietbeperking (par. 19

e.v. StabW), de verplichte conjunctuurreserves (par. 15

StabW) en de belastingpolitiek (par. 26 e.v. StabW).

1
Economische politiek omvat zowel conjunctuur- als struc-

tuurpolitieke maatregelen. Financiële politiek in de zin van

par. 1 moet zo ruim ,nogeljk worden opgevat en omvat

alle maatregelen met financiële gevolgen.

4

meer globale maatregelen des te nuttiger. Het is mogelijk

dat onze kleinere en meer open volkshuishuishouding in

het verleden een verdergaand arsenaal van instrumenten

nodig maakte, maar bij een betere coördinatie van het

economisch beleid in EEG-verband is niet goed in te zien,

waarom Nederland terzake over verdergaande bevoegd-

heden zou moeten blijven beschikken dan zijn partner-

landen.

4. Er is wel eens geopperd, dat een Nederlandse macro-

economische raamwet slecht zou passen in het EEG-kader.

Niets lijkt mij minder waar. Een samenhangende planning-

wetgeving is in de belangrijkste andere Lid-Staten en

binnenkort waarschijnlijk ook in België meer ontwikkeld

dan in Nederland. Wel is de Franse en de Italiaanse

planningwetgeving in beginsel meer structuurpolitiek ge-

richt dan de Duitse, maar het goed samenhangende wette-

lijke instrumentarium kan daar ook in conjunctuur-

politiek opzicht met succes worden ingezet. De coördinatie-

bevoegdheden van het EEG-verdrag zijn juist op conjunc-

tuurpolitiek gebied het grootste. Ook de behoefte aan

coördinatie van het nationale beleid is daar het grootste.

Een wet, die een betere samenhang – en wellicht aanvul-

lingen en schrappingen

in ons verspreide conjunctuur-

politieke instrumentarium zou waarborgen, lijkt een be-

langrijke
bijdrage
tot die in het jongste Witteveen-plan zo

spectaculair bepleite coördinatie van het economisch be-

leid.

De primair structuurpolitiek bedoelde instrumenten zou

men voorlopig buiten.. een dergelijke raamwet kunnen –

houden. Tot de bezinning over wat er wel in zou kunnen

staan, vormt de studie van de heer Kuyper naar mijn

oordeel een waardevolle bijdrage.

P. VerLoren
van Themaat

ESB 1-7-1970

637

Ongetwijfeld vertoont het instrumentarium gebreken;

toch is het nog te vroeg om te stellen, dat de StabW de

gestelde doelen wel of niet zal kunnen bereiken. Op dit
ogenblik kan men alleen de vraagstukken omlijnen, die

beslissend zullen zijn voor succes of mislukking:

het probleem ‘van de juiste diagnose en prognose van

de economische ontwikkeling, waarmee verbonden

zijn de problemen van -het ,,timen” en het doseren

van de volgens de wet te nemen maatregelen;

het aan belangen-gebonden zijn van de politiek. Het

inzetten van de instrumenten van de StabW veronder-

stelt
politieke
beslissingen.

Par. 1 StabW, welke in de oorspronkelijke tekst als eerste

doelstelling van de economische en monetaire politiek

de handhaving van de waarde van het geld noemde, werd

met het. verbeteren van het conjuncturele klimaat in de

tweede helft van 1966 zodanig gewijzigd, dat er geen twijfel

over kon bestaan, dat de componenten van het economisch

evenwicht (stabiel prj/speil, hoge graad van werkgelegenheid,

extern evenwicht en groei)
beschouwd dienden te worden

als doelstellingen van gelijke rangorde.’ Op de doelstel-

lingen van par. 1 zal bij de bespreking van die paragraaf

verder worden ingegaan (hoofdstuk 11).

De gedachte van een gemeenschappelijke planning van

de economische en monetaire politiek is opgenomen in de
par. 2 en 9 (hoofdstuk 111). De inkomensontwikkeling en

de buitenlandse invloeden zijn uitdrukkelijk in de wet

begrepen – par. 3 en 4 (hoofdstuk IV).

In de loop van de beraadslagingen werd de parlementaire

controle op de volgens de StabW te nemen maatregelen

versterkt.

Resumerend
kan men stellen, dat de oorspronkelijke

conceptie van de StabW overwegend op de conjunctuur-

politiek was gericht, maar dat in de’ nu bestaande tekst

ook de structuur- en groeipolitiek erbij betrokken is.

Het sterkere accent op de groei als doelstelling van econo-

mische en monetaire maatregelen vond zijn uitdrukking

in de wijziging van de titel ,,Gesetz zur Förderung der

wirtschaftlichen Stabilitât” in: ,,Gesetz zur Förderung der

Stabilitât und des Wachstums der Wirtschaft”.

Conjunctuurschommelingen zijn in de wet gelijk gesteld

aan schommelingen
y
an de totale vraag en daarvan hangt

de omvang van de werkgelegenheid af, de hoogte van het

nationale inkomen en de ontwikkeling van het prijspeil.

Het doel van de conjunctuurpolitiek is de bestrijding van

deze schommelingen, waartoe twee soorten instrumenten

beschikbaar zijn:

De tegenwoordig al traditionele en vaak beproefde

geld- en kredietpolitiek,
die door de centrale bank wordt
gehanteerd. Dit zijn instrumenten van globaal bijsturen

mde zuivrste vorm.Zwakke punten’ zijn.: ,lçredietrestricties

werken’uitsluitend op de investeringen en dan nog slehts

voot.zover ‘deze met externe middelen wprdén gefinan-‘

cierd en treffen daarmee de afzonderlijke -delen van de.

economie zeer ongelijkmatig. Pas in de omloop na de in-

krimping der investeringen wordt de nationale economie

in ‘haar volle breedté geraakt. Het afremmen van: de

investeringen gaat echter onvermijdelijk gepaard:met ver.

lies aan groei.

De compensators, financiële politiek, d.w.z. een finan-

ciële politiek die zo gericht wordt dat ze, voor zover moge-

lijk, de schommelingen in de totale vraag compenseert

(fiscal policy). –

De leer van de anti-cyclische politiek is gegrond op de ge-

dachte, dat de Staat zijn directe beschikkingsmacht over de

overheidsuitgaven zou moeten gebruiken ter beïnvloeding
van de totale vraag, m.a.w. voor een anti-cyclisch ,,tegen-

sturen”. Daar de lopende uitgaven door wet resp. verorde-
ning in wezen vaststaan, blijven ter manoevrering over:
de

in vesteringsuitgaven.

In de hoogconjunctuur moeten de investeringsuitgaven

verminderd worden, het opnemen van krediet beperkt, en

zo mogelijk een deel van de in de regel conjunctureel sterk

stijgehde ontvangsten door vorming van een conjunctuur-

reserve in het centrale-banksysteem opgevangen worden.

De recessie moet een tegengesteld verloop vertonen.

Wat de conjunctuurpolitiek betreft is vooral de laatste

situatie van bijzondere betekenis, omdat hier de Staat –

bewust vooruitziende – investeringen doet, die in de plaats

treden van de (ten gevolge van de geringer geworden

investeri ngsbereidheid der ondernemers) wegvallende parti-

culiere investeringen.

Bond, Lander en ook de gemeenten, worden door de

StabW geheel in het algemeen verplicht de doelstellingen

van par. l in het oog te houden. De begrotingen moeten

anti-cyclisch worden opgesteld en uitgevoerd: in de hoog-

conjunctuur moeten Bond en Lander een bijzondere con-

junctiiurreserve vormen, waar in het geval van een recessie
dan weer middelen aan kunnen worden onttrokken.

Een directe beïnvloeding van de Bondsregering op het

comptabel beheer van de Lnder is niet voorzien. Daaren-

tegen bestaat er een
indirecte
en wel op twee manieren:

de obligatoire, bij RVO in te voeren binding van

middelen van Bond en Lânder in de conjunctuur-

reserves tot maximaal 3% van de in de vorige begro-

ting verkregen belastinginkomsten (vgl. par. 15).

Daaruit ontstaat een besnoeiing van de beschikbare

gewone inkomsten. Deze werking kan nog versterkt

worden wanneer:

de mogelijkheid tot kredietopname van Bond, Lander

en gemeenten bij RVO (op grond van par. 13) ‘beperkt

wordt.

Door middel van deze twee instrumenten is het mogelijk

restrictieve maatregelen voor het gehele complex van huis-

houdingen door te zetten.

De werking van een anti-cyclische variatie in de inves-

teringsuitgaven stuit economisch gezien op relatief enge

grenzen (dit zelfs wanneer men de investeringen van alle

geledingen samenvat en de budgettaire kant van de zaak

bevredigend opgelost kan worden). Dit blijkt reeds uit het

feit,. dat het aandeel van de overheidsinvesteringen minder

dan 20% van de totale investeringen bedraagt (investeringen

1968:– DM 121 mrd., overheidsinvesteringen 1968: DM
21,3 mrd. Bovendien heeft de vraag van de overheid naar

investeringsgoederen voornamelijk betrekking op het

bou,wbedrijf. Een te geforceerde politiek van variatie van

de:-overheidsinvesteringen kan in deze bedrijfstak leiden

tot hevige schommelingen in de capaciteiten, een verschijn-

sel dat economisch nadelig is; onder bepaalde omstandig-

heden ‘kunnen zich knelpunten vormen of kunnen er

capâciteiten ontstaan, die op de lange termijn overcapaci-

teiten zouden blijken. –

Een bredere werking op de omvang van de investeriigen

is te’bereiken door anti-cyclische maatregelen op het ter-

rein van de belastingheffing. Met als doel de stimulering

van de investeringen voorziet de StabW in ‘de mogelijkheid

van een tijdelijke invoering van een
,,Steuerabzug liii

lii vestitionen”;
om de investeringen af te remmen kunnen de

638

Overzicht van inhoud en indeling van de

Westduitse Stabiliteits- en Expansieet

De StabW legt het doel van de

economische politiek vast (ni.: hand-

having van het evenwicht in de econo-

mie en verplicht Bond en Lander de

vereisten voor dit doel bij hun econo-

mische en firiânciële maatregelen in het

oog te houden (par. 1).

De StabW verplicht de Bonds-

regering tot het opniaken van jaar-

verslagen, waarin zij: ten eerste de

voor het lopende jaar nagestreefde eco-

nomische en financiële doelen in ge-

kwantificeerde vorm
(jaarprojectie)
en

ten tweede de door haar voor het

lopende jaar geplande economische en

financiële politiek moet vastleggen

(par. 2).

Naast het principiële richten van de

economische en financiële politiek op

het wettelijk gestelde hoofddoel, voor-

ziet de StabW in de volgende speciale

maatregelen om het evenwicht van de

totale economie tot stand te brengen
of

te handhaven:

Mocht een der doelstellingen van

par. 1 in gevaar komen, dan stelt de

Bondsregering ,,oriëntatiegegevens”
1

ter beschikking, om te komen tot een

,,konzertierte Aktion”
2
van de gebieds-

corporaties, de vakverenigingen en de

werkgeversofganisaties (par. 3).

Bij ,,verstoring van het econo-

misch evenwicht door de buitenlandse

handel” moet de Bondsregerjng alle
mogelijkheden van de
internationale

coördinatie
gebruiken en, voor zover
dit niet voldoende is, de haar ter be-

schikking staande middelen van de

economische politiek inzetten (par. 4).

De begrotingspolitiek en de finan-

ciële politiek van Bond en Lander

dienen op de doelstellingen van de

totale economie gericht te worden

(par.
5.
T en par. 14). Hiertoe voorziet

de wet in:

– een ten behoevè van de anti-

cyclische begrotingspolitiek'(par.
5. IE-

8) ingestelde tovoeging, c.q. onttrek-

king van middelen aan
conjunctuur-

reserves
(par. 7);

– een
vyfjaarljkse
financiële en inves-

teringsplanning voor
de begrotings-

politiek van Bond
en
Lânder, met

inachtneming van de relaties met
de

vermoedelijke ontwikkeling van de

capaciteit van
de totale
economie

(par.
9-11).

De verplichting tot het richten op

de
doelstellingen
van
de
totale econo-

mie
(par. 1) geldt ook
voor
de begro-

tingspolitiek
der gemeenten (par.
I6,

evenals voor
de houding
van
de recht-

streeks aan de Bond gelieerde corpo-

raties, publiekrechtelijke instellingen en

stichtingen (par. 13. 111); verder gelden

ze voor de Bundesbahn en de Bundes-

post volgens de eventuele beschikkin-

gen van de minister van
Verkeer, resp.

van
de
Post (par.
13. II).
Par. 1
en de

voorschriften betreffende het voeren

van
een anti-cyclische begrotingspolitiek

gelden overeenkomstig voor het ERP-

fonds (par. 13. T, ERP = European

Recovery Program).

Financiële hulp aan instanties

buiten het Bondsbestuur moet op de

doelen van par. 1 gericht worden; elke

twee
jaar
moet een
,,subsidieverslag”

overgelegd worden
(par.
12).

Ter
afwering van
een
verstoring

van het
economisch evenwicht
kan de

Bondsregering bij RVO
3,
met toestem-

ming
van
de Bondsraad, voor Bond en

Lander het toevoeren van middelen

aan de ,,conjunctuurreserves”
1
bindend

regelen. De middelen mogen slechts op

grond van een nieuwe RVO worden

onttrokken (par. 15).

Bond en Lander moeten elkaar

geregeld over en weer inlichtingen over

de’ financiële
politiek
verstrekken (par.
17); er wordt een
conjunctuurraad
voor

de Staat ingesteld (par. 18).

Ter afwering van een verstoring

van het economisch evenwicht kande

Bondsregering bij RVO, met toestem-

ming van de Bondsraad, voor Bond,

Lander en gemeenten, verenigingen van

gemeenten en publiekrechtelijke Sonder-

• vermögen
5
. een
grèns voor krediet-

opname
tot bepaalde maxima vast-

stellen, gebonden aan een termijn van

één
jaar
en de nakoming regelen van een

tijdschema voor de kredietopname en

voor bepaalde kredietvoorwaarden

(par. 19-25).

Ter bestrijding van conjunctuur-

schommelingen kan de Bondsregering

bij RVO, met toestemming van Bonds-

raad en Bondsdag, de
afschrjjvings-

mogelijkheden
op een bepaalde manier

beperken, gebonden- aan een termijn

van één jaar; resp. een
,,Steuerabzug

für Invesritionen” °
invoeren en een

toeslag
of
vermindering
bij de inkom-

stenbelasting en de vennootschaps-

belasting tot maximaal 10% instellen

(par. 26-28).

t.

De Deutsche Bundesbank krijgt

ruimere mogelijkhedèn voor open-

markttransacties door schepping van

extra mobiliserings- en liquiditeits-

papieren. De Bondsregering kan de

levensverzekeraars en het Bondsbureau

voor arbeidsbemiddeling en werkloos-

heidsverzekering aan een termijn ge-

bonden vorming van reserves van deze
stukken voorschrijven (par. 29-30).

Het College van Deskundigen
7
.

dat advies uitbrengt over de ontwikke-

ling van de totale economie, wordt ver-

plicht aanvullende adviezen uit te

brengen naast de jaaradviezen, wanneer

ontwikkelingen kenbaar worden die de

doelstellingen van par. 1 in gevaar

zouden kunnen brengen (par. 31).

Men heeft het begrip ,,oriëntatie-

gegevens” gekozen in plaats van ,,richt-

lijnen”, om er geen twijfel over te laten

bestaan, dat de tariefautonomie der

partijen door de terbeschikkingstelling

van de oriëntatiegegevens niet benadeeld

wordt en in hun eigen verantwoordelijk-
heid niet het mes wordt gezet.
2
Het gaat hier om een ,,verduitsing”

van het Engelse ,,concerted action” =

een afgesproken handelwijze. 1-Jet Engelse

woord ,,concert” betekent niet alleen

,,afspreken” maar ook ,,concert”;

concerted
=
Ineerstemmig. De ver-

duitsing moet het beeld behouden van

een ingespeeld orkest, waarin vele instru-
menten voorkomen.

RVO = Rechtsverordnung (vergelijk-

baar met de Nederlandse Algemene

Maatregel van Bestuur).

,Konjunkturausgleichsrücklage” =

conjunctuur(egalisatie) reserve.

,,Öffentliche Sondervermögen”; hiertoe

behoren Bundesbahn, Bundespost, Euro-

pean Recovery Program – Fonds en

de genieentebedrjven.

,,Steuerabzug

fiir Investitionen”

,,investment credit” = aftrek van inves-

teringen op de belstingschuld. Neder-

land: , ,investeringsaftrek” (art. 11 Wet

op de Inkomstenbelasting 1964): aftrek

op het belastbare bedrag.

Sachverstöndigenrat = College van

Deskundigen, dat jaarlijks advies uit-

brengt over de economische situatie.

Bestaat niet, zoals de Nederlandse’ SER,
uit vertegenwoordigers van werknemers-

organisaties, werkgeversorganisaties en

Kroon, maar uit louter ,,deskundigen”.

ESB 1-7-1970

639

degressieve en bijzondere afschrijvingen beperkt worden

(par.
26-28).
De
grootste beïnvloeding
van de totale vraag
kan bereikt worden door de in de StabW genoemde toe-

slagen en verminderingen (aan een termijn gebonden) bij

de inkomsten- en vennootschapsbelasting tot maximaal

10%.

Belastingtoeslag:
de StabW zorgt ervoor dat deze toe-

slag restrictief kan werken door te bepalen, dat de hogere

ontvangsten niet uitgegeven mogen worden, maar in de

conjunctuurreserve moeten worden vastgezet.

Belastingvermindering:
hierbij moet echter wel in het

oog gehouden worden, dat een belastingverlaging slechts

dan de totale vraag verhoogt en de conjunctuur prikkelt,

als de vermindering van de ontvangsten niet leidt tot een

vermindering van de overheidsuitgaven. Dat kan, zolang

de conjunctuurreserve nog niet voorhanden is, alleen

gebeuren door extia kredieten op te nemen.

Ook de in de StabW genoemde belastingmaatregelen

zijn maatregelen van
globale
bijsturing. Ze beïnvloeden de
vraagbeslissingen van ondernemers en burgers, maar laten

toch het marktmechanisme intact.

Conclusie: in het ideale geval moet de anti-cyclische

begrotingspolitiek leiden tot een samenspel van centrale bank

en ministerie van financiën. Coördinatie van de maatregelen

is dus
de eerste en belangrijkste taak.
Zowel de kredietpolitiek als de fiscal policy stuiten auto-

matisch op twee gebieden, die zij niet rechtstreeks kunnen

beïnvloeden: 1. de ontwikkeling van het nominale inkomen,

die in sterke mate afhangt van het gedrag van de auto-

nome sociale partners;
2.
deinvloeden uit andere econo-

mieën. De StabW voorziet hierin door:

Konzertierte Aktion,
een gelijktijdig op elkaar afge-

stemd gedrag van de gebiedscorporaties, vakverenigingen

en ondernemersorganisaties, bedoeld om de doelstellingen

van par. 1 te bereiken. Dit wordt voorbereid door het ver-

strekken door de Bondsregering van ,,oriëntatiegegevens”.

De laatste confronteren de sociale partners en de deel-

nemende gebiedscorporaties met hun verantwoordelijk-

heid voor de algémene economische ontwikkeling. De

autonomie van de loonpolitiek blijft gehandhaafd; dwang

wordt niet uitgeoefend. Er wordt een inkomenspolitiek

beoogd, die de overige instrumenten van de StabW moet

aanvullen.

Bij verstoring van het economische evenwicht door
buitenlandse factoren
moet de Bondsregering alle mogelijk-

heden van internationale coördinatie benutten en, voor

zover dit niet voldoende is, de haar ter beschikking staande
middelen van economische politiek inzetten om het externe

evenwicht te handhaven (par. 4). 1-let voor de praktische

politiek belangrijkste punt is de zogenaamde ,,afscher-
ming’ tegen de internationale trend van de geleidelijke

• stijging van het prijspeil. Paragraaf 4 voorziet niet in con-

crete maatregelen, maar is in principe louter een
beginsel-

formulering.

Als er• geen ,,afschermings”-maatregelen getroffen

worden, dan kan het Duitse prijspeil zich op de lange ter-
mijn alleen in de pas met de internationale prijsontwikke-

ling bewegen; er doet zich dan een onoverkomelijke be-

lemmering voor een autonome stabiliteitspolitiek voor.

In zoverre wordt dus het in par. 1 opgestelde doel van

stabiliteit in de praktijk gerelativeerd. Op
korte termijn

blijft er voor de economische politiek wat dat betreft toch

een aanzienlijke speelruimte; ze kan er invloed op uit-

sinds 1917

sinds 1917

STENOGRAFEN BUREAU

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Lieven de
Keystr. 77,
tel.
(010) 20 06 86, Rotterdam-14

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkurn,
Rheden, Rotterdam en Veldhoven.
Wij leveren ook

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

(I.M.)

oefenen of een der Lander in de trein der internationale

prijsontwikkeling de koplamp of het achterlicht vormt.

H. Doelstellingen

Far. 1:
,,Bond en Lander moeten
bij
hun financiële en

economische maatregelen de vereisten voor het algemeen

economisch evenwicht in het oog houden. De maatregelen

dienen aldus getroffen te worden dat zij in het kader van

de markteconomische ordening gelijktijdig tot stabiliteit

van het prijspeil, tot een hoge graad van werkgelegenheid

en tot een extern evenwicht
bijdragen,
bij bestendige en

redelijke groei”.

Door par. 1 worden de economische en financiële politiek

van Bond en Lânder (voor het eerst in de Duitse econo-

mische geschiedenis) vastgenageld aan concrete doelstel-

lingen. Het begrip ,,algemeen economisch evenwicht”

werd op voorstel van de Bondsraad in de StabW opge-

nomen, om duidelijk te maken, dat de in par. 1 apart

vermelde doelstellingen
componenten van één begrip
en

tevens
van gelijke rang
zijn.’ Het algemeen economisch

evenwicht bestaat, als de in par. 1 genoemde doelstellingen

bereikt zijn. Door ook de économische groei als doelstel-

ling op te nemen, heeft men willen aangeven, dat gestreefd
wordt naar een
dynamisch
evenwicht.

Economisch gezien behoren de eerste drie componenten

tot het terrein van de conjunctuurpolitiek, de economische

expansie daarentegen is onderwerp van de groei- en

structuurpolitiek.

Stabiliteit van het prijspeil.
Ter beoordeling hiervan

steunt men voornamelijk op de indices van de producenten-

prijzen en op de prjsindex van het levensonderhoud.

Het laatstgenoemde is het belangrijkst, omdat dâârvan de

koopkracht van èen gegeven inkomen afhangt. (N.B.

Stabiel prijspeil houdt niet in
constant
prijspeil, maar het

met de belangrijkste handelspartners ,,in de pas lopen”).

Hoge graad van werkgelegenheid
(niet: ,,volledige”

werkgelegenheid). De economische politiek moet in ieder

geval maatregelen nemen tegen:

conjuncturele werkloosheid, die optreedt als de geniid-

delde werkgelegenheid in alle bèdrjfstakken of in een groot
deel van de economie ontoereikend is;

structurele werkloosheid, die optreedt tijdens econo-

mische groei- en reorganisatieprocessen.

640

Ondanks het principe, dat de doelstellingen van par. 1

van gelijke rang zijn, heeft het bereiken van een hoge

graad van werkgelegenheid op psychologische en plitieke
gronden een zekere
voorrang
op de andere componenten

van het algemeen economisch evenwicht.

Extern evenwicht
(,,aussenwirtschaftliches Gleichge-

wicht”), te verdelen in: evenwicht op de betalingsbalans en

evenwicht op langere termijn.

Economische groei.
Deze wordt uitgedrukt als percen-

tage waarmee het reële bruto nationaal produkt jaarlijks

stijgt. Bij volledige werkgelegenheid van alle produktie-

factoren kan economische groei alleen bereikt worden door

een vergroting van de kapitaalinzet en door ,,technische

vooruitgang”
2
Wat echter als ,,redelijke” groei gezien

moet worden, is een politieke beslissing.

De kern van de StabW bestaat uit voorschriften betref-

fende bepaalde maatregelen
3
op het gebied van de begro-

tings- en belastingpolitiek, die dienen om de doelstellingen

van par. 1 te bereiken. Dergelijke maatrëgelen zijn voor een

deel dwingend voorgeschreven; verder kent deze wet de

Bondsregering bepaalde macht toe om ze, indien nodig, te

nemen. De verplichting van par. 1 is echter veel ruimer:

de vereisten voor het algemeen economisch evenwicht moeten

zonder meer bij
ALLE
maatregelen met economisch effect

in het oog worden gehouden, niet alleen bij de in de wet

genoemde.

De in par. 1 geformuleerde doelstellingen vormen de

spil,
waarom alle te nemen, economische en financiële

maatregelen moeten draaien. Door de
voorrang
van deze

doelstellingen zullen dus (zowel bij de Bond als
bij
de

Lânder) grote gebieden van het politieke handelen beïn-

vloed woraen. Maar omdat het in laatste instantie toch de

politiek is die beslist, kan het heel goed voorkomen, dat

andere doelstellingen dan de in par. 1 genoemde onder

bepaalde omstandigheden prevaleren.

Par. 1 stelt een
rechtsplicht
vast (ius strictum): hij die

,,maatregelen” neemt,
moet
de doelstellingen van par. 1

behartigen, anders verkeert hij in strijd met de wet. De

Staat heeft hier voor zijn economische en financiële poli-

tiek normatieve verplichtingen vastgesteld, welke
bij
niet-
nakoming vernietigbaarheid ten gevolge hebben (Duits

recht). Ter vaststelling van de nietigheid zijn evenwel nog

een controle-instantie plus een eiser nôdig, welke gezien de

politieke sfeer niet zonder meer voorhanden zijn, zodat

veronachtzaming van par. 1 dikwijls zonder sanctie zal

blijven.

JIJ. Planning

Volgens par. 2 moet de Bondsregering in januari van elk

jaar de Bondsdag en Bondsraad een
Economisch Jaarverslag

overleggen, dat zal bevatten:
een stellingname ten opzichte van het jaaradvies yan het
College van Deskundigen;

een uiteenzetting van de vooi het lopende jaar door de

Bondsregering nagestreefde economische en financiële

doelen (de zgn.
jaarprojectie);

een uiteenzetting van de voor het lopende jaar geplande

middelen van economische en financiële politiek.

De jaarprojectie moet gekwantificeerd worden in de vorm

van een ,,nationale rekening”; deze kwantificering moet

echter beperkt blijven tot de hoogte van de nationale reke-

ning en tdt een termijn van
één jaar.
Eveneens blijft de

ESB 1-7-1970

uiteenzetting der doelen van de economische politiek tot

één jaar beperkt (het tijdsbestek van één jaar is het kortste

dat in het algemeen voor de jDlanning van een rationele
economie denkbaar is). De StabW veronderstelt niet het

formuleren van expansieve doelstellingen voor langere

termijn.

De Bondsregering moet tegenover de Bondsdag en de

Bondsraad
motiveren,
waarom bepaalde belasting- en be-
grotingsmaatregelen vereist zijn om een in gevaar komen

van de doelstellingen van par. 1 te verhinderen (par. 2,

lid 2). De bedoeling van deze motiveringsplicht is, dat de

discussie over de door de regering gekozen maatregelen

geopend wordt. Dit is iets
nieuws
in Duitsland. De moti-

vering moet aan de maatregelen voorafgaan, zodat het

parlement er eventueel zijn invloed op kan doe gelden.

De regering heeft echter het laatste woord.
Wat betreft de
inhoud
van de motivering moet de Bonds-

regering aangeven waarom de door haar gekozen maat-

regelen ,,noodzakeljk
zijn
om een in gevaar komen van

de doelstellingen van par. 1 tegen te gaan”. De motivering

dient daarom concreet op de doelstellingen van de wet en

op de noodzaak van de geplande maatregelen gericht te

worden. In geval van een gebrekkige motivering heeft het

parlement geen vetorecht. Het is voldoende, dat de Bonds-

regering zegt, dat zij
meent
dat de maatregelen noodzakelijk

zijn om de doelstellingen van de wet te bereiken.

Maatregelen, waarbij geregeld is een plicht tot moti-

vering v5éraf, betreffen:

het doen vati extra uitgaven bij een verzwakking van

de economische bedrijvigheid (par. 6.11);

het opnemen van extra krediet bij een verzwakking

van de economische bedrijvigheid (par. 6.111);

het uitvaardigen van een RVO over verplichte vor-

ming van conjunctuurreserves (par. 15);

het uitvaardigen van een RVO over kredietbeper-

kingen (par. 19);

het uitvaardigen van een RVO over variatie van het

tarief van de inkomstenbelasting.

Voor andere conjunctuurpolitieke maatregelen bestaat

geen motiveringsplicht, hetgeen echter niet uitsluit dat een

motivering dan – politiek gezien – niet nuttig zou kunnen

zijn:

De Bondsregering had in haar jaarprojectie voor 1968
een groeipercentage van het bruto nationaal produkt van

minimaal 4% genoemd; in 1968 lag dit reëel ± 12%,

nominaal + 9 % (jaarprojectie 1968: 6,2%)boven het niveau

van 1967. In 1968 is ook voor de eerste keer de 500 mrd.
DM-drempel gepasseerd. De toename van de export was

13% (jaarprojectie 1968: 64%); de toename van de inves-

teringen was 214% (jaarprojectie 1968: 164%)
4
.

In par. 9 van de StabW is de, hiertoe door art. 109.111

van de Grondwet gemachtigde,
financièie planning op

middellange termijn
vastgelegd; de eerste zin van het eerste

(Slot op blz.
646)

Technischer Fortschritt”: moet niet verward worden

met rationalisatie. Men verstaat eronder een funda,nentéel

andere wj/ze van produceren
of
het produceren van fundanien-

teel andere goederen.

Maatregel in de betekenis van” par. 1 Stab W is iedere
feitelijke
of
rechtshandeling van de Staat, die relevant is

voor de economische
of
financiële politiek.

‘ Ontleend aan: ,,Jahreswirtschaftsbericht 1969 der Bundes-

regierung”, 31 januari
1969.

641

Hoe komt een bedrijf

aan
zijn
leiders?

MR. P. G. M. ZWARTKRUIS*

Na de tweede wereldoorlog hebben zich – elke peroratie

begint met een open deur, zo ook deze – in het bedrijfs-

leven tal van (r)evoluties voltrokken: nieuwe problemen
vroegen om oplossingen waarvoor geen precedent voor-

‘handen was. Eén van die problemen was, dat de ,,klassieke”

methoden, met behulp waarvan het bedrijfsleven in zijn

behoefte aan leidinggevende persoonlijkheden (managers)’
voorzag, aan effect bleken te hebben ingeboet.

,,Klassiek”

Die ,,klassieke” methoden waren:

,,Eigen kweek”:
het al of niet op basis van een voorop-

gesteld plan (hier management-development geheten)

scholen van veelbelovend juniorkader tot het niveau waar-

op dit in.de
continuïteit van de bedrijfsleiding kon voorzien.

,,Good breeding”:
het uit de familiesfeer (of. daaraan
aangehuwd) van de eigenaren van de onderneming aan-

dragen van bijv. aan universiteiten enz. voor managements-
posities klaargestoomde juniores.

,,Eigen onderzoek”,
veelal ‘door commissarissen, naar de

,,markt” van tot leidinggeven bekwaam geachte figuren,

die vervolgens werden aangezocht.

Het lijkt zinvol hier even stil te staan bij de factoren die
het niet meer geheel toereikend zijn van deze methoden

hebben bepaald:

Ad 1.
(eigen kweek, resp. management-development). Het

is duidelijk, dat het zelf opleiden van geschikte kandidaten

voor managementsposities in de onderneming als de ideale

methode moet worden beschouwd voor het vervullen van

vacatures. Toch blijkt er een aantal situaties mogelijk,

waarin deze methodiek uiteindelijk toch niet het vereiste

aantal executives oplevert:

discontïnue groei van de onderneming (onvoorzien

snelle expansie of diversificatie);

onvoorziene ontwikkelingen in niethodieken of tech-
nieken, die specialistische kennis of ervaring vergen, welke

de onderneming niet bezit en waartoe zij zelf dus moeilijk

kan opleiden (computerspecial isten, corporate development-

mensen enz.);

wijzigingen in de samenleving qua maatschappij-

opvatting, marktgrootte of consumentengedrag (wegval-

lende grensbelemmeringen, inspraakstructuren, voorkeur

voor tijdelijk werk enz.), waardoor in de leiding van een

bedrijf andere hoedanigheden voorhanden moeten zijn dan

was voorzien.

een onvoldoerde diameter van de job-rotationspiraal

binnen de onderneming (alle facetten, die componenten

vormen van de manageropleiding kunnen binnen het –

daarvoor te kleine – bedrijf niet worden verwezenlijkt);
onverwacht verloop, doordat de onderneming niet

bij machte is haar beste krachten aan het bedrijf te binden;

veelal omdat zij te laat met het niveau van verantwoorde-

lijkheden worden belast, dat bij hun capaciteiten past;

domme pech, door ziekte of overlijden van enkele

veelbelovende juniores;

onverwacht verloop als gevolg van de groeiende

carrièrebewustheid van jonge executives en een daarbij
aansluitende grotere mentale mobiliteit (wellicht spelen
hierbij een opkomende wrevel tegen paternalistïsch be-

stuurde ondernemingen en de perspectivische verkleining

van de crisisrnisère uit de jaren ’30 een rol, waardoor het

,,safety first” in de carrière-opvatting van kostwinners aan

betekenis inboet);
sterk toenemende openheid en communicatie omtrent

carrièremogelijkheden buiten de eigen onderneming.

(,,good breeding”). De toenemende concentratie in

het bedrijfsleven en de voortgaande scheiding in personen

tussen bedrijfseigendom en het – professionele – bestuur

daarvan, beperkten de wenselijkheid én de mogelijkheid
tot het voorzien in vacatures op grond van familierelatie

zônder competitie-element. Steeds meer wenste men

kandidaturen van die kant slechts in overweging te nemen

in concurrentie met personen buiten deze kring en op basis

van (vrijwel) gelijke kansen.

(rondkijken van commissarissen enz.). Niet alleen

werd van de kant van de commissarissen zelf de klacht

vernomen, dat hun ,,scope” zich noodzakelijkerwijs be-

perkte tot de bedrijven waarmee zij contacten onderhielden

– altijd maar een deel van het bedrijfsleven en dan nog

dat deel waaruit zij gezien hun rèlatie liever geen capabele

juniores losweekten -, maar ook de veranderende taak-

stelling tussen directie en commissarissen binnen de NV

vormden een bezwaar tegen exploraties vanuit deze hoek.

Nogmaals beklemtonend dat management-development

als de ideale methode moet worden beschouwd tot het

vervullen van kaderfuncties, blijkt het dus vaak onont-

koombaar mensen van buitenaf aan te trekken en daarmee

tevens de buitenwereld over het bestaan van de vacature

te informeren.

* De heer Zwartkruis is adjunct-directeur van Eurosurvey

NV, executive recruiters, o.a. te Amsterdam.

642

Advertentie

Het probleem van de vanuit het eigen bedrijf niet vervul-
bare vacature is voor een goed deel opgelost via de op-

komst van media, waarin via een advertentie van het bestaan

van een vacature mededeling werd gedaan. Vaststaat, dat

deze ontwikkeling, met een diversificatie in de follow-up

(interviews, psychotechniek, en – omstreden – grafologie)

de oplossing heeft gebracht voor een groot deel van de

vacatures en dat er in deze zin reden is om van een goed-

deels overwonnen moeilijkheid te spreken.

Als dan ook al een bezwaar moet worden aangedragen,

dan beweegt zich dit duidelijk in de marge van de algemene

problematiek en komt het slechts voor in een tweetal niet-

alledaagse situaties:

in geval het bedrijf om goede redenen bezwaren heeft

tegen het bekend maken van de vacature (bijv. omdat

daarmee een zwakke kant van zijn management-bezetting
wordt geopenbaard, het entameren van een nieuwe activi-

teit wordt duidelijk gemaakt, aan eigen personeel blijkt

dat de interne belangstelling voor de vacante zetel niet

zal worden gehonoreerd, enz.).

in geval er nauwelijks sprake is van gekwalificeerde

respons op een advertentie, bij afwezigheid van een aan-

bodszijde op de arbeidsmarkt op het niveau van de vaca-

ture. Deze situatie doet zich met name voor wanneer het

gaat om vacatures in de allerhoogste bedrijfsregionen: leden
van raden van bestuur, directeuren of zeer gespecialiseerde

lijn- of staffunctionarissen (computerspecialisten, fiscale
deskundigen en soms ook marketing ninagers enz.). De

afwezigheid van gekwalificeerd aanbod laat zich dan nog

onderverdelen in gevallen waarin die afwezigheid het ge-

volg is van bezwaren, die inherent zijn aan de onderneming

in kwestie
en gevallen waarin sprake is van een uiterst

schaarse ,,markt”
los
van de onderneming. Sommige ele-

menten daarvan kunnen voor verbetering vatbaar zijn,

andere nauwelijks.

Bekend is uiteraard dat een onaantrekkelijke lokatie,

een (latent of manifest) voor controverses vatbare familie-

structuur of een’discutabele bedrjfsreputatie (qua resul-

taten, management, bedrijfstak of personeelsbenadering)

de aanbodszijde van de factor arbeid ten zeerste verengt.

Dit geldt uiteraard nog sterker voor functies op het niveau

waarvan hier sprake is. Minder doorzichtig is het effect

van een gebrekkige, onduidelijke of ouderwetse organisatie-

structuur in personen of verantwoordelijkheden, en van de

afwezigheid van een concrete planning of beleidsconceptie

voor de toekomst van het bCdrijf op middellange en langere

termijn. Ook de kruitdamp die een fusie veelal omgeeft

remt het aanbod sterk, omdat eventueel geïnteresseerden

liever nog even aanzien, hoe een dergelijk samengaan qua

arbeidsklimaat en carrièremogelijkheden ,,uitpakt”. Ten-

slotte speelt het toeval hier nog een rol: de advertentie

moet tenslotte ,,toevallig” worden gelezen.

Vanuit het potentieel van mensen, die zich in principe

voor de bekendgemaakte functie zouden kwalificeren,

kunnen dan nog gevoeligheden bestaan met betrekking

tot het’confidentiële karakter (op dit niveau zijn ,,prospeèts”
in hun sector veelal bekende en elkaar kennende mensen),

terwijl advertenties uiteraard slechts een zeer beperkte
functie-informatie kunnen verschaffen, waarbij een wat

ongelukkig gekozen term een grote terughoudendheid kan

oproepen (bijv. het vermelden van ,,verantwoordeljk voor

het concern-archief” bij een financieel-administratief

directeur, terwijl de man er zich in feite misschien een half

uur per jaar mee zal occuperen).

Spoorslag ’70 van slag

Pecunia Artis Magistra?

Holland Bop Festival:

(oor)verdovend

(ongecorrigeerd)

In het algemeen doet de moeilijkheid zich voor dat een

groot deel van het potentieel zijn eventuele interesse niet

concretiseert in een sollicitatie, omdat men meent zijn

onderhandelingspositie daarmee onnodig te verzwakken.

Een geheel andere benadering

Men kan zeggen dat omstreeks 1950 in de Verenigde Staten

voor het eerst een systematische poging werd ondernomen

om te komën tot een geheel andere aanpak van de hier
opduikende problematiek. Die nieuwe aanpak sloot aan

bij een evolutie in het
gehele
Amerikaanse zakenleven.

Deze bestaat daarin dat de ondernemingsleiding voor ge-

specialiseerde know-how in toenemende mate een beroep

doet op externe, professionele adviseurs.

Natuurlijk had die ontwikkeling een voorland. Begonnen

niet de advocaat, de geneeskundig adviseur, de externe

accountant, de fiscale adviseur en het reclamebureau (de

volgorde is geheel willekeurig), zette deze tendens door

naar het inschakelen van organisatie-adviseurs, die de

onderneming naar verschillende kanten op haar effectivi-

teit toetsen. In die ontwikkeling paste een specifieke profes-

sionele consultancy, gericht op het langs systematische weg

in opdracht van ondernemingen adviseren inzake de orga-

nisatiestructuur van de ondernemingsleiding in personen

en het vervullen van de daarin ontstane vacatures.

Gebleken was namelijk dat de vervulling van vacatures

in de ondernemingsleiding in feite een vak apart is, waarin

de navolgende elementen de hoofdrol spelen:

De noodzaak tot een grondige inventarisatie van de

functie, een beoordeling van haar ,,zindelijkheid” in

organisatorisch opzicht, de traceerbaarheid van de taak-

stelling en verantwoordelijkheden, zijn groeiniogel ijk-

heden, remuneratiestructuur, enz.

De noodzaak tot inventarisatie van de positieve en

negatieve aspecten van functie, onderneming en eventueel

bedrijfstak of lokatie (de leiding van een onderneming

denkt vaak, dat bij een vacature in haar management een

ieder te hoop zal lopen ten einde de vacante zetel te be-

zetten; niets is minder waar).

Een inventarisatie van de vereiste en gewenste hoe-

danigheden van de juiste vrouw of man: leeftijd, opleiding,

ervaring, ,,persoonl ijkheid” (een levensgevaarlijk begrip

overigens!), nationaliteit, enz.

Een analyse van de bij de hoedanigheden van de juiste

man behorende arbeidsvoorwaarden (afgewogen tegen de
ESB 1-7-1970

643

remuneratiestructuur van de onderneming, van de bedrijfs-

tak, het land van vestiging,
enz.).

Een adequate, persoonlijke, zoveel mogelijk geobjec-

tiveerde en uitvoerige informatie over de vacature aan de

daarvoor gekwalificeerde mensen.
Een uitvoerige evaluatie van de wezenlijke elementen

uit het carrièreverloop en het succes van die personen, die

zich na informatie voor de vacature inderdaad blijken te

interesseren (d.w.z. dat bij de oordeelsvorming niet de

persoonlijkheidsstructuur, maar het bewezen succes in de

reeds gemaakte carrière primair is).

Begeleiding van het contact tussen onderneming en

voorwaardelijk geïnteresseerden via objectivering van de

uitgewisselde informatie en het uiteindelijk tot stand komen

van een concreet aanbod tot het vervullen van de vacature.

Een afronding van de oordeelsvorming via gesprekken

niet de opgegeven referentïes en – indien nodig – daar-

buiten.

Schematisch kan de selectiemethode via advertentie en de

nieuwe niethode – die de naam
Executive Search
mee-

kreet— worden voorgesteld als op blz. 645 is weergegeven.

Vooronderstellingen , ,Executive Search”

De systematiek van de methode van ,,Executive Search”
gaat uit van een aantal vooronderstellingen, wil
zij
effect

sorteren. De voornaamste zijn wel:

Gefundeerde kennis bij de consultant van de opvat-

tingen, technieken, motiveringen en Organisatie van het

management van ondernemingen, zodanig dat inventari-

satie, informatie en evaluatie tot in nuances mogelijk zijn.

Grondige kennis van de structuur van het bedrijfs-

ïeven en de daarin gangbare gedragspatronen.

Kennis van het bedrijfsleven in personen (het ,,be-

stand” aan executives) en de daarbij behorende remune-

ratiestructuren (primair en secundair).

Kennis van de specifieke bepalingen in de arbeids-

overeenkomst op managementniveau (concurrentieclau-

sules, tantièmerechten, promotie-afspraken, enz.).

In de praktijk is gebleken, dat dit pakket van vooronder-

stellingen zodanig specifiek is, dat van een afzonderlijke

professionele activiteit sprake is. Een en ander kan geïllus-

treerd worden aan de hand van een (Nederlands) praktijk

voorbeeld:

Als een bedrijf voor een topfunctie zoekt naar een werktuig-
bouwkundig ingenieur tot 40 jaar, die enkele jaren internationale
bedrijfservaring moet hebben opgedaan, en het bedrijf is bereid
in zijn salaris tot f. 70.000 per jaar te gaan, dan heeft het zijn
mogelijkheden al in
vijf
opzichten beperkt:
werktuigbouwkundige ingenieurs zijn er in Nederland (stel)
3.000 in totaal,
beneden de 40 jaar zijn er daarvan (stel) 900,
met enkele jaren ervaring
zijn
er daarvan (stel) 600,
met enkele jaren internationale bedrijfservaring zijn er daar-
van (stel) 300,
meer dan f. 70.000 per jaar verdienen er daarvan reeds (stel)
100 (deze afhaking vergt uiteraard een diepgaande kennis
van het honoreringssysteem van het bedrijfsleven en een
intensief contact met een aantal personen binnen deze cate-
gorie).

Er resteren aan mogelijkheden, geheel bepaald zonder niet
iemand te hebben gesproken, 200 personen. Doorgaans is dan
nog een nauwere begrenzing mogelijk, door bijv. die personen
te ecarteren, van wie met Vrij grote zekerheid kan worden aan-
genomen dat zij geen belangstelling zullen hebben voor de
vacante functie (buy, ingenieurs die reeds eigenaren zijn van een
bedrijf, of duidelijk op weg een familielid in een directiepositie
op te volgen) of die niet in aanmerking komen om voor de hand

liggende redenen (bijv. ingenieurs die reeds voor het concern
dat de vacature heeft werkzaam zijn).
Heeft de geschetste ,,afhaking” – die een onderdeel uitmaakt
vande voorstudies van de consultant – plaats gehad, dan doet
hij een intensief beroep op zijn gaandeweg opgebouwde kennis
van het bedrijfsleven in personen. Wie van de resterende 200 zou
een gegadigde kunnen zijn en met wie daarvan onderhoudt hij
relaties?

Het is deze fase ‘in de voorstudie, die de recruiter brengt

tot zijn beslissing, of hij een opdracht tot het speuren zal

accepteren. Komt hij nl. tot de slotsom, dat zijn kans van
slagen beneden een bepaalde grens ligt en dat succes dus

mede van het toeval zal gaan afhangen, dan weigert hij de

opdracht. 1-lierkomt een element van de beroepscode aan

bod, die is neergelegd in de (vrijwillige)
Code
of Et/iics van

de ,,Association of Executive Recruiting Consiiltants”

(1959)
en die onder meer vereist, dat slechts een opdracht

wordt aanvaard als een goede kans tot slagen aanwezig is.

Verder weigert hij de opdracht bijv. als hij blijkt reeds een

opdracht voor een concurrerend bedrijf te hebben aan-

vaard, hetgeen hem in een minder plezierige situatie zou

kunnen brengen.

Een ijiterst belangrijk element in de voorstudie is ten-

slotte het beoordelen van de vacante functie op haar ,,zin-

delijkheid”, met andere woorden op de doeltreffendheid

van de organisatorische configuratie, waarvan zij deel uit-

maakt en de mate waarin het succes in de functie afhangt

van de inbreng van de aangetrokken functionaris of door

hem kan worden beïnvloed. Opvallend is daarbij in de

praktijk, dat in vele bedrijven het management er nauwelijks

een idee van heeft hoe de buitenwacht (anders dan de aan-

deelhouders) tegen het eigen bedrijf aankijkt, en wel

speciaal vanuit de gezichtshoek van de potentiële – ge-

kwalificeerde – werknemer.

Wordt de opdracht aanvaard en is de job-description
na ampele overwegingen van weerskanten ,,rond”, dan

zullen degenen, die na de voorstudies als potentieel geïnte-

resseerden zijn overgebleven, in contact moeten worden ge-

bracht met de vacature en haar specificaties. In dit sta-

dium is discretie uiteraard van het allergrootste belang.

Trouwens, met de absolute garantie van discretie staat

of valt de gehele consultancy.

Het’ bedrijf zelf benoemt uiteraard uiteindelijk, waarbij

in laatste aanleg ook een aantal secundaire of subjectieve

factoren een rol kan – en misschien wel moet – gaan

spelen (een ruig aannemersbedrijf zal graag iemand kiezen,

die in een enigszins ,,tough” team past, een meer ,,sophisti-

cated” bedrijf liever een wat meer ,,highbrow” type, enz.).

Europese situatie

Toen bleek, dat de nieuwe vorm van consultancy in

Amerika succesvol was, is ook in Europa – voor het eerst
in Frankrijk aan het eind van de jaren ’50 – gepoogd deze

activiteit gestalte te geven, maar dan geënt op de Europese

situatie en bedrijfsstructurering, die veelal aanmerkelijk

feodaler en ,,geleidelijker” van signatuur was (en is) dan de

Amerikaanse. Daarbij bleek dat een dergelijke activiteit

ook in Europa zin zoukunnen hebben, mits aan een aantal

eisen werd voldaan:

1. Rekening moest worden gehouden met de multi-

nationale structûur van Europa en de achtergrond van zijn

kader, ook in een situatie van verkleinende nationaliteits-

verschillen, hetgeen noodzaakte tot spreiding van kan-

toren, liefst per land, waarbij consultants de personen van

hun eigen nationaliteit ,,evalueerden” naar scholing, er

varing, enz. (het is bijv. voor een Belg uiterst moeilijk een

644

Executive Searcli

Adertentiemethodiek

ESB 1-7-1970

645

Engelse en een Franse kandidaat tegen elkaar af te wegen).

2. De code, zoals door de Amerikanen opgesteld,

diende in zijn meest strikte vorm te worden gehanteerd.

Daarbij valt nog op te merken, dat in Europa juist die

bedrijfssectoren die in geringe mate op een ,,tradïtie” in

het personeelsbeleid voor de hogere regionen bogen

(bijv. de computerindustrie) het snelst van deze dienst-

verlening gebruik maakten, ook al omdat zij deze activi-

teit vanuit de Amerikaanse sfeer kenden. Gaandeweg

echter bleken ook de meer traditionele bedrijfssectoren,

zoals het bank- en verzekeringswezen, bereid de inschake-

ling van externe adviseurs met dit ,,type” consultant uit

te breiden. In feite kan thans worden gezegd, dat een aan-

merkelijk deel van het Europese bedrijfsleven met deze

,,nieuwe” vorm van consultancy vertrouwd is geraakt.

Eén van de moeilijkheden waarmee men in Europees

verband werd geconfronteerd was het feit dat de nationale

wetgevingen van een aantal landen (veelal uit de crisis-

jaren daterende en tegen uitbuiting van werklozen gerichte)

rechtsregels kennen, waarbij recruiting tot een vorm van

arbeidsbemiddeling wordt verklaard, waarvoor in sterke

mate beperkende bepalingen bestaan, in Duitsland bijv.

is daardoor ook de activiteit van uitzendbureaus enige tijd

ten zeerste beperkt, tot de jurisprudentie besliste dat deze

bedrijfstak niet door beperkende bepalingen werd ge-

troffen. in feite moet dus van land tot land worden bekeken

of en in hoeverre de wetgeving deze consulting beperkt.

Ook in Nederland heeft de recruiting-activiteit via het

systeem van Executive Search zich voorspoedig ontwikkeld

sinds een aantal jaren, daarbij gesteund door de sterk

internationale oriëntatie die het Nederlandse bedrijfs-

leven sinds jaar en dag kenmerkt. Daarbij zijn uiteraard

nog niet alle bolwerken van traditie geslecht, maar er

zijn toch aanwijzingen dat deze vorm van consultancy een

blijvende plaats in Nederland zal zijn beschoren.

Conclusie

Ook in West-Europa blijkt ruimte te bestaan voor de van
huis uit Amerikaanse methode van Executive Search, zij

het onder specifiek Europese condities. Voor deze methode

lijkt bij het vervullen van vacatures in een zeer kleine

bovenlaag van de ondernemingsbezetting als aanvulling

van de bestaande ,,consulting-activiteiten” een goede

toekomst weggelegd.

P. G. M. Zwartkrtiis

(Vervolg van blz. 641)

lid van deze paragraaf stelt het als volgt: ,,aan de begro-

tingseconomie van de Bond moet een vijfjaarlijkse finan-

ciële planning ten grondslag gelegd worden”. De bedoeling

van de vijfjaarlijkse planning is om een ordening op langere

termijn te brengen in de begrotingen. De betekenis ervan

omvat echter meer: niet minder belangrijk zijn de betrek-

kingen tot de ontwikkeling van de totale economische

capaciteit, die in de planning opgenomen moeten worden.

De meerjarige financiële planning hangt daarom nauw

samen met een op groéi gerichte economische politiek op

middellange termijn. Deze opvatting wordt vooral ook

door de Commissie van de EEG aangehangen.

De vijfjaarlijkse planning moet gezien worden als

informatieve
prognose en doelprojectie, die alleen oriën-

tatiepunten verschaft. De beslissing over de begroting

blijft bij het parlement.
Enerzijds
moeten de begrotingen in

omvang aangepast worden aan de capaciteit van de totale

economie, ten einde een overbelasting te voorkomen;

anderzijds vormen de begrotingen en met name de daarin

geschatte infrastructuurinvesteri ngen een voorwaarde voor

de groei van de economie. Van bijzondere betekenis voor

de groei is de aard van de financiering van de uitgaven

en dan vooral de verhouding tussen financiering uit de

belastingen en die uit leningen.
De meerjarige . financiële planning vormt de grondslag

voor een eventueel vereiste anti-cyclische begrotingspolitiek.

Par. 14: de financiële-planningsvoorschriften gelden ,,op

overeenkomstige wijze” voor de Lander. Men heeft dus

afgezien
van een- uniforme planning voor alle gebieds-

corporaties, hetgeen niet alleen grondwettelijk, maar ook
politiek gezien bedenkelijk geweest zou zijn vanwege de

sterk centraliserende werking.
L. Kuyper

Literatuur:

Arthur J. Bennis eo.: ,,Executive Recruiling”, Graduate

School
of,
Business Administration, 1-far vard University,

1960.

.4uren Uris: ,,The executive job market”, McGraw-Hill,

1965.

Roger Ii. 1-Iawk: ,,The recruitineni function”, Anicrican

Management Assoeiation, 1967.

0

Mededelingen

Congres verticale prijsbinding

Op 12 oktober as. vindt in de cong’res-

zaal van het nieuwe Jaarbeursgebouw

te Utrecht een groot wetenschappelijk

congres plaats, gewijd aan het thema:

Het recht op verticale prjsbinding. Op
dit congres zullen aan de hand van een
drietal preadviezen spreken:
Prof: Dr.

K. Mellerowicz,
hoogleraar aan de

Technische Universiteit te Berlijn;

Prof.
Dr. W. J. van de Woestijne,

hoogleraar aan de Technische Hoge-

school te Delft, en
Dr. A. Moje,

president van de sectie beroepsorgani-

saties van de internationale Vereniging

van Levensmiddelen Detaillistenorgani-

saties te Wiesbaden.

Prof. Mellerowicz is de schrijver

van het standaardwerk:
Markenartikel,

die ökonomischen Gesetze ihrer Preis-

bildung ujid Preisbindung.

De preadviezen van de referaten

worden ‘tijdig aan alle congresdeel-

nemers toegezonden. De deelnemes

kunnen naar aanleiding van de pre-

adviezen chriftel ijk vragen indienen,

welke door de referenten worden be-

handeld. De leiding van het congres

is door De Gelderlander-Vakpers,

die t.g.v. haar 25-jarig bestaan dit

congres aanbiedt, in handen gelegd

van een-comité, dat onder leiding staat

van Dr. J. Bartels, voorzitter van de

Stichting ,,Het Merkartikel”.

Nadere inlichtingen: De Gelderlan-

der-Vakpers, postbus 36, Nijmegen,

tel. (08800) 2
75
00, toestel 240.

646

Geld- en

kapitaalmarkt

Monetaire zwankijkers

en de
Amerikaanse economie

Zoals bekend bevinden de Verenigde

Staten zich op het ogenblik in een zeer

moeilijke economische situatie met

enerzijds een tot staan gekomen groei

van het nationale produkt en ander-

zijds een voortduren van de inflatie.

Deze feitelijke omstandigheid is onge-

twijfeld een mede-oorzaak van het thans

fel oplaaien van een al enige jaren

sudderende discussie in de Verenigde

Staten. Namelijk over de relatieve be-

tekenis van de geidhoeveelheid en van

de

federale uitgaven voor de omvang

van de nationale bestedingen en daar-

mee voor de produktie, werkgelegen-

heid, rente, e.d.

Tot voor kort werd het debat van

de zijde van de monetaire econonien

– onder leiding van Milton Friedman

van de University of Chicago – in

Vrij algemene termen gevoerd. Zo lang-

zamerhand worden zij echter door de
,,new economists” met het mes op de

keel gedwongen met harderé argumen-

ten op tafel te komen. Terecht
zijn
de

,,new economists” van mening dat de

monetariërs niet kunnen blijven vol-

staan met wat vrijblijvende opmerkin-
gen van academische aard. Zij moeten

nu maar eens precies uit de doeken

doen hoe in hun zienswijze – dus vol-

gens de moderne kwantïteitstheorie van

het geld – de Amerikaanse economie

zich in de
nabije
toekomst zal ontwik-

kelen. Het is mi. inderdaad niet vol-

doende dat zij met een regressie-

vergelijkinkje enig verband tussen geld-

hoeveelheid en nationaal inkomen

proberen aan te tonen
1
.

Kort geleden heeft de Federal

Reserve Bank of St. Louis – ,,the

unofficial branch of the University of

Chicago”, dus fervente aanhangers van

Milton Friedman – dè specificaties en

voorspellingen gepubliceerd van en niet

een econometrisch hodel, dat geheel is

opgebouwd in lijn met de modernste

versie van de moderne kwantiteits-

theorie
2
De vooruitzichten voor de

Amerikaanse economie in 1970 en 1971

zijn volgens de gemaakte prognoses

nogal slecht. Maar daarover straks, want

enige achtergrond-informatie is wel

wenselijk.

De premissen van de modernste

versie zijn ongeveer aldus. De economie

is intrinsiek stabiel en er zullen nimmer

grote verstoringen ontstaan waarvan

de bron gelegen is in de private sector.

In de Keynesiaanse visie is dit laatste

veelal juist wél het geval en heeft de

overheid de verantwoordelijkheid te

zorgen voor evenwichtsherstel door met
budgettaire maatregelen corn penserend

op te treden. In de monetaire visie zijn

budgettaire maatregelen zonder bege-

leidende monetaire acties echter
mi-

potent. Zij oefenen weinig invloed uit

op de totale bestedingen en hebben

daarom weinig effect op de omvang

van het reële bruto nationaal produkt

(BNP) en de werkgelegenheid. De mo-

derne kwantiteitstheorie stelt dat de

enige bron van een grote verstoring

van de economie gelegen is in een erra-

tische geldcreatie, m.a.w. de overheid

– in casu ‘de monetaire autoriteiten –
draagt de schuld van elke grote ver-

storing; de private sector gaat vrij uit.

Kenmerkend voor het moderne

monetaire denken.— maar in feite niet

een zeer klassieke inslag – is dat de

monetaire autoriteiten met een ver-

snelling of vertraging van de groei van

de geldvoorraad weinig invloed kunnen

uitoefenen op de lange-termijnontwikke-

ling van het reële BNP, de werkgelegen-

heid en de reële rentevoet; in de long

run worden alleen nominale groot-

heden beïnvloed. In de short run zullen

daarentegen manipulaties met de groei

van de geldhoeveelheid wel degelijk ge-

volgen hebben voor de ontwikkeling

van reële grootheden.

Voor monetariërs uit de Chicago

Schoo[ levert de verklaring van de

huidige stagnatie in de volumegroei

van de Amerikaanse econonhïe geen

enkel probleem. Zoals reeçls gezegd ge-

loven zij geen moment in enig effect

van budgettaire maatregelen, welke
niet worden begeleid door oyereen-

komstige monetaire acties. in dit ver-

band verwijzen zij triomfantelijk naar

de invoering van de surtax en de ver-

mindering van de federale uitgaven in

1968, bedoeld om de bestedingen af te

remmen. Deze combinatie had echter

geen enkel remmend effect, omdat de

groei van de geldvoorraad dat jaar 7 %

bedroeg, hetgeen vrij hoog is. in 1969

duurde de inflatie dan ook lustig voort.

Maar inmiddels werd de groei van de

geldvoorraad het eerste halfjaar van

1969 beperkt tot 4% en in het tweede

halfjaar tot zelfs 0%. Deze drastische

krapgeldpolitiek werd snel gereflec-

teerd in een overeenkomstige beperking

van de nationale bestedingen. En zie:

dit leidde weer tot een absolute terug-

gang in het reële BNP en tot een toe-

neming van de werkloosheid.

Dat ondanks de krapgeidpolitiek in

1969 de prijzen thans nog steeds stijgen,

is voor monetariërs uit de Chicago

School ook niet zo verbazingwekkend.
in hun visie wordt het prijsniveau door

slechts twee grootheden bepaald. Na-

melijk door de ,,demand pressure” –

d.i. de spanning tussen het actuele

BNP en het potentiële BNP
bij
in-

schakeling van alle produktieve krach-•

ten – en door de infiatieverwachtingen

van het publiek. in de short run is de

infiatieverwachting verreweg de factor

met de meeste invloed op de ontwikke-

ling van het prijsniveau. En deze in-

flatievérwachting is weer een functie

van de mate van prijsstijging in het ver

leden. Dit verklaart waarom in de Ver

enigde Staten de prijzen nog steeds

stijgen ondanks de krapgeldpolitiek in

‘Zie de rubriek Geld- en kapitaalmarkt

in , ,ESB” van / april 1970.

L. C . Andersen ën K. M. Car/s;,:
.4 monetarist model Jo..
CCOflOjjIC

stabilization in.,,Federal Reserve Bank
of

St. -Louis Review, april 1970.

(I.M.)

ESB 1-7-1970

.

647

.3,


t

1969: de stijgende prijzen zijn op het

ogenblik geen functie meer van de geld-

hoeveelheid (via de nationale bestedin-

gen en de ,,demand pressure”) doch

louter van de infiatieverwachtingen. En

zo lang de infiatiepsychose aanhoudt,

blijven de prijzen
stijgen,
waardoor de

infiatieverwachtingen weer gevoed wor-

den, enz. Aldus de redenering van de

monetariërs uit de Chicago School.

Het cureren van de Amerikaanse eco-

nomie is in bovenbeschreven visie hele-

maal niet zo’n ingewikkeld karwei,

maar wel één van lange adem. De in:.

flatie is op het ogenblik geen functie

van de geldhoeveelheid, dus een krap-

geidpolitiek is onzin. Integendeel, een
gematigde ruimgëldpol itiek ligt meer

voor de hand. Daardoor worden de

bestedingen gestimuleerd en zal het

reële BNP weer groéien en de werk-

loosheid afnemen. De inflatie dient te

worden bestreden door de inflatie-

verwachtingen
te bestrijden. .Dit .laatste

niet door het houden van fraaie, van

vertrouwen in . de Amerikaanse eco-

nomie getuigende, toespraken, maar

door daden.

Helaas wordt niet duidelijk gemaakt

welke daden dat moeten zijn. Wél

wordt de indruk Sewekt dat de enige

afdoende daad om de infiatiepsychose

te doorbreken is het gedurende langere

tijd laten stagneren van de econonie.

Maar dat komt nog nader aan de orde.

in ieder geval moeten de daden niet

bestaan uit het invoeren van een prijs-

en loonpolitiek. Dat is Friedman een

gruwel. En uitgerekend de voorzitter

van de Federal Reserve Board, Burns,

die vroeger zo fel tegenstander was van
een loon- en prijspolitiek, heeft sugges-

ties in deze richting gedaan. Friedman

kan het haast niet geloven: ,,It is dis-

heartening to observe
50
tough-minded,

so independent and so knowledgeable

a person as Arthur Burns conform to

this pattern
50
soon after becoming

chairman of the Fed” l,. Een pikant

detail is dat Friedman, die Nixon tij-

dens diens verkiezingscampagne heeft

geadviseerd ten aanzien van econo-

mische vraagstukken, ongetwijfeld een

vinger in de pap heeft gehad bij de be-

noeming van Burns door Nixon.

Mi. is de ommezwaai van Burns –

niet zo
onbegrijpelijk.
Onder politieke

druk, met name van de kant van het

bedrijfsleven, wordt . Burns langzaam

gedwongen de krapgeldpolitiek op te

geven. Sterkef nog: indien Friedman

zijn zin krijgt, wordt overgegaan tot een

constante groei van de geldhoeveelheid.

Dag in dag uit, jaar in jaar uit. Bijvoor-
beeld met
5%
per jaar. Immers, in de

648

moderne kwantiteitstheorie wordt de

long run ontwikkeling van de economie

niet bepaald door de geidhoeveelheid,

doch door de beschikbaarheid van

natuurlijke hulpbronnen, arbeid, kapi-

taalgoederen en produktiviteit. Gestoei

met de groeivoet van de geldvoorraad

door de Federal Reserve zal alleen

maar conjuncturele afwijkingen van de

lange-termijnontwikkeling veroorzaken.

Kennelijk is Burns minder overtuigd

van de juistheid van deze zienswijze en
voelt hij behoefte de monetaire politiek

als conjunctuurinstrment te behouden.

Maar krijgt Friedman zijn zin dan

wordt de monetaire politiek als’ con-

junctuurinstrument uitgeschakeld en

wordt het volgens’ zijn tegenstanders

mogelijk een’s naar andere instru-

menten uit te kijken.
Bijvoorbeeld
een

loon- en prjspolitiek (voor Nederland

kan een tegengestelde ontwikkeling

worden gesignaleerd: grotere politieke

weerstand tegen een loon- en prijs-

politiek en daardoor een zwaarder ac-
cent leggen op de monetaire politiek).

Voor alle
duidelijkheid:
Friedman

heeft in feite helemaal ‘geen behoefte

aan conjunctuurinstrumenten. De eco-

nomie is immers intrinsiek stabiel en

wordt alleen verstoord door fouten ge-

maakt door de Federal Reserve.

Friedman heeft wel nog één pro-

bleempje: op welk percentage moet de
groei van de geldvoorraad
nu
gefixeera

worden om de Amerikaanse economie

uit het slop te halen? Op dit punt is de

Federal Reserve Bank of St. Louis –

het recalcitrante lid van de Federal

Reserve familie – Friedman te hulp
geschoten niet het reeds eerder ge-

noemde econometrische model. Dit

model gaât d,m.v. simulaties de conse-

quenties op korte termijn na van enige

alternatieve groeivoeten van de geld-

voorraad. –

De resultaten van de siniulaties zijn

uitgesproken zwartgallig. De enige

mogelijkheid om de inflatie afdoende

te bestrijden is de groeivoet van de geld-

voorraad op nul stellen, ‘zoals in het

tweede halfjaar van 1969. Een paarde-

middel om de inflatie te bestrijden,

want dan worden de infiatieverwach-

tingen de kop ingedrukt door middel

van een krachtige en aanhoudende

recessie en een werkloosheid van 7,7%.

Maar,dan is wel bereikt dat eind 1971

de inflatie nog maar 2% bedraagt (het

streefgetal van de Nixon Adminis-

tration) en de rente 6,7%.

Wordt daarentegen de groei van de

geldvoorraad op 6% gefixeerd – zoals

in 1967 en 1968 – dan zal de volume-

groei van de Amerikaanse economie

zich in de tweede helft van 1970 her-

stellen en zal een krachtige groei op-

treden in 1971. Even goed zal dan de

werkloosheid eind 1971 nog altijd
5,7%

bedragen,
bij
een prijsstijging van 3,8%

en een rentevoet van 7,2%.

Een middenweg is de groei van de

geldhoeveelheid met 3%.’ De recessie

zal dan eind 1970 het dieptepunt be-

reiken en gedurende 1971 zal een ge-

leidelijk herstel optreden. De werkloos-

heid zal eind 1971 opgelopen zijn tot

6,7%, de inflatie zal zijn teruggebracht

t’ot 2,9% en de rentevoet zal 6,9% be-

dragen.

De resultaten van deze simulaties heb-

ben zelfs de samenstellers van het

model geschokt. In’ feite zien zij geen

mogelijkheid dit jaar een recessie in de

Amerikaanse economie te vermijden.

Maar nog veel belangrijker is dat zij

voor de komende twee jaar geen mo-

gelijkheid zien de inflatie te beëindigen

en de rentevoet terug te brengen, zonder

ccii aanzienlijke werkloosheid.

Gehoopt moet worden dat het -model

niet deugt. Het is een klein model van

acht vergelijkingen. Wat het karakter

van het model betreft: het is zee iiie-

chanisch en eigenlijk wel een beetje

niacaber,. Zodra een mutatie in de exo-

geen (d.wz. buiten het model om) be-

paalde geldhoeveelheid plaatsvindt, is

de afloop van het economisch proces

gepredesti neei’d, onontkoombaar. Op-

vallend is dat liet model geen .ruinite

laat voor interacties. Een voorbeeld is

de rente. Deze wordt door nagenoeg

alle grootheden in het model bepaald,
doch heeft zelf geen enkele betekenis

voor de afloop van het economisch

proces. De rente bungelt er maar zo’n

beetje bij.

Het zakke punt in het model ligt

mi. in de eerste en belangrijkste ver-

gelijking, namelijk de bestedingsverge-

lijking, waarmee ‘ het realiteitsgehalte

van het model valt of staat. De om-

vang van de bestedingen wordt bepaald

door de twee exogene grootheden in

het model: de geidvoorraad en de fede-

rale uitgaven. De laatste – grootheid

blijkt geen noemenswaardige betekenis

te hebben. De statistische methode

waarmee wordt aangetoond dat de

geldhoeveelheid zo strategisch is, is

echter nogal aanvechtbaar. Daarover
heb ik reeds eerder geschreven ‘. Be-

M. Friedinan: Burns and guiclelines,

in ,,Newsweek”, 15 juni 1970.

Zie voetnoot 1 en ook: Millon Fried

man en de inoneaire politiek, in ,,Eco-

nomiscim Kwarlaalo verzicl,i AMRO

Bank”, juni 1970.

/

– –

.-.

– .•

S

halve de statistische aanvechtbaarheid

is er het veel fundanientelere bezwaar

dat de monetariërs uit de Chicago

School nog steeds zitten te haspelen

met de theoretische schraging van de

directe schakel tussen geldhoeveelheid
en natidnale bestedingen.

Tot slot nog één belangrijk facet.

Ook indien wij aannemen dat ,,money

does matter”, dan is het zeer de vraag

of een centrale bank de groei van de

geldhoeveelheid op een gewenst con-

stant peil kan handhaven (dit afgezien

van het probleem dat het meten van

de geldvoorraad nog helemaal niet zo
gemakkelijk is; zeer recent heeft men

in de Verenigde Staten daarvan een

voorbeeld kunnen zien). Het probleem

is dat de geidhoeveelheid in de volks-

huishouding tot stand komt door een

interactie tussen centrale bank, de

geldscheppende instellingen en het pu-

bliek. Een monetaire maatregel van een

centrale bank – in de Verenigde

Staten bijv. een open-markttransactie

ter beïnvloeding van de ,,rnonetary

base” – werkt via het gedrag van de

geldscheppende instellingen en via het

gedrag van het publiek, vergezeld van

allerlei feedback-reacties, in op de uit-

eindelijke geidhoeveelheid in de volks-

huishouding. Men kan zich afvragen

of deze link nu zo betrouwbaar is –

in feite dus zo weinig stochastisch –

dat het effect van een monetaire maat-

regel op de geldhoeveelheid nauw-

keurig kan worden voorspeld (en dan

komt nog de link van geldhoeveelheid

naar bestedingen). ik
betwijfel
het –

zodra de schakel echter minder be-

trouwbaar is, betekent dit dat een cen-

trale bank de geldhoeveelheid niet met

voldoende nauwkeurigheid kan be-

heersen om met groot succes de be-

stedingen in de gewenste mate te be-

invloeden. Doordat het model van St.
Louis de geldhoeveelheid als volledig

exogeen beschouwt, is dit in ieder geval

al één onrealistisch aspect aan het

model. En er zullen er ongetwijfeld nog

wel meer zijn.

Dr. C. K. F. Nieuwenburg

Ingezonden

Belastingvoordelen

van verzekering

Bij het artikel van de heer C. P. A.

Bakker in
ESB
van 29 april jl. (blz.

439-440) zou ik een enkele kanttekening

willen plaatsen. De heer Bakker meent

dat een einde moet w6rden gemaakt

aan het onbelast zijn van met levens-

verzekeringspremies gekweekte rente.

Nu is het uiteraard een vreemde zaak

dat bij éénzelfde persoon in een be-

paald geval de terzake van een schuld

betaalde rente aftrekbaar is, terwijl de

op een vordering gekweekte renté niet

wordt belast.

Toch lijkt de door de heer Bakker

voorgestelde remedie minder -juist.

Hierbij wordt namelijk geen rekening

gehouden met het feit dat de rente op

nominale vorderingen enschulden voor

een groot deel geen andere rol speelt

dan compensatie van het verlies aan

koopkracht van de hoofdsoni door de

inflatie.
Bij
een rentevoet van bijv.

84% en een gemiddeld jaarlijks in-

flatiepercentage van 44% bedraagt de

reële -prijs voor een lening slechts ca.

4%. Het verschil ad
44%
is in wezen

aflossing;
immers, de waarde van de

overblijvende schuld is met44% ge-

daald.

In dit licht gezien is het geheel ten
onrechte dat de volle renteopbrengst

tot het belastbare inkomen wordt ge-

rekend en uiteraard ook dat rente-

lasten ten volle aftrekbaar zijn. Het

zou billijk zijn wanneer slechts het

deel van een rente dat uitgaat boven de

feitelijke infiatievergoeding belastbaar,

resp. aftrekbaar zou zijn.

Daar de rekenrente van levensver-

zekeringmaatschappijen niet onaan-

zienlijk lager is dan de gemiddelde

inflatie, zou niet het belasten van rente-

ontvangsten uit dien hoofde, zoals de

heer Bakker voorstelt, een billijke op-

lossing van het gesignaleerde euvel vor-

men, doch het beperken van de aftrek-

baarheid, resp. de belastbaarheid van

alle renten van nominale schulden,

resp. vorderingen tot hetgeen boven een

simpele infiatievergoeding uitgaat.

In breder verband gezien zou daar-

mee de bestaande discriminatoire fiscale

behandeling van nominale vorderingen

in vergelijking met andere beleggings-

vormen, zoals aandelen en onroerend

goed, een einde nemen.

A. C.
de Goederen

Naschrift

De heer De Goederen heeft ten dele

gelijk. Ook naar mijn mening is in

fiscaal opzicht het gulden-is-gulden-

systeem niet langer meer houdbaar.

Een algemene beschouwing van mij

over dit probleem is opgenomen in het

Weekblad voor fiscaal recht,
no.
4950

van 12 juni 1969 onder de titel: ,,De

fiscs en de inflatie”. Een oplossing

is voorlopig niet te verwachten, ook

al omdat de eliminatie van schijn-

winsten in de winstsfeer een moeilijke

zaak is.

In het onderhavige geval gaat het

echter onï iets anders: het bij een

gulden-is-gulden-systeem opheffen van

de
ongelijke
fiscale behandeling van

de rente gekweekt met levensverzeke-

ringen ten opzichte van alle andere

rente. Dit is een onbilhijke situatie,

vooral nu de levensverzekeringmaat-

schappijen, mede onder invloed van de

vele kritiek, ertoe zijn overgegaan voor
nieuwe verzekeringen een hogere rente

te vergoeden, waardoor de concurrentie-

verhoudingen ten opzichte van andere

spaarvormen worden scheefgetrokken.

Dit geldt in het bijzonder voor de kop-

pel hypotheken met gemengde ver-

zekeringen, waarvan de fiscale ge-

volgen op de bepaling van individuele

belastbare inkomens thans tot een on-

toelaatbare omvang stijgen.

C.
P. A. Bakker

Economische groei

afremmen?

in zijn artikel ,,Economische groei af-

remmen?”
(ESB
van 13 mei jl.) speelt

Prof. Dr. F. 1-lartog met de gedachte
het probleem industriële groei/voort-

gaande milieuverontreiniging sectors-
gewijs aan te pakken. ,,Dan zou in het

bijzonder de groei van vervuilers en

lawaaimakers kunnen worden beperkt.
Dit kan een kwestie zijn van vesti-
gingsbeleid, maar ook van fiscale poli-

tiek. . . De chemische industrie be-

hoort inderdaad tot de sterkste groei-

ers. Door een selectief beleid zou dus

de groei kunnen worden getroffen juist

op de punten waar
zij
gevaren oplevert

voor m ilieuverslechtering”.

– Met deze gedachten van Prof. Har-

tog verder spelend, zou ik mij kunnen

voorstellen dat één van de oorzaken

van de sterke groei van de chemische

industrie gelegen is in de omstandig-

heid dat in de prijzen van de produkten

van deze industrie niet alle nadelige

externe effecten zijn ingecalculeerd. En

juist
bij
de fabricage en het verbruik

van chemische produkten zijn deze

effecten in het algemeen naar verhou-

ding hoog, zoals Prof. Hartog betoogt.

Bij ,,juiste”
prijzen,
misschien te be-

naderen door een selectief vestigings-

en fiscaal beleid, zou de groei wel eens

minder sterk kunnen zijn (het huidige

vestigingsbeleid voorziet echter juist in

subsidiëring van de groei-industrieën).

ESB 1-7-1970

649

Wat zou het effect van een dergelijk

beleid zijn op de groei van het natio-

nale inkomen, of beter, opde toeneming

van de werkgelegenheid en op de toe-

neming van de consumptie per hoofd

van de bevolking? Wellicht kan het

Centraal Planbureau hierop antwoord

geven. Het CPB is – zoals bekend mag

worden verondersteld – op het ogen-

blik bezig na te gaan wat de effecten

zoUden zijn van een afremmen c.q.

stimuleren van het zeehavenbeen van

onze economie. in dit verband zijn

twee sectoren onderscheiden: het zee-

havenbeen en het landbeen. Misschien

zou kunnen worden nagegaan of een

dergelijke berekening ook kan worden
gemaakt, indien onze economie wordt

verdeeld in de sectoren ,,vuil” en

,,schoon”. Ik kan mij voorstellen dat

dit onderscheid relevanter is dan het

onderscheid tussen het zeehaven- en

het landbeen.

De uitkomsten van de berekeningen

zouden bijv. kunnen worden ,,ver-

taald” in jaren. Voorbeeld: bij een

stimulering van de ,,schone” en een af-

renming van de ,,vuile” bedrijvigheid

zoudenwij pas in bijv: 1981 de wel-

vaart bereiken die we anders – bij

ongewijzigd beleid – reeds in 1980

deelachtig zouden worden.

Ik dacht dat Prof. Hartog met zijn

artikel een element naar voren heeft

gebracht, waar men bij het formuleren

van een nieuwe industriepolilik (waar

dR in
ESB
van 21 januari 1970 om

vraagt) niet om heen kan.

drUk. J. Muusses, Purnierend 1970,

351 blz., f. 15.

Deze achtste druk werd aangevuld

met enkele nieuwe vraagstukken van

de officiële examens en van EHEP-

tentamens, terwijl enkele vraagstukken

werden geschrapt. Voor de bewerking

van het uitwerkingenboek werd zorg

gedragen.

Prof. Mr. C. H. Schouten: Opstellen

over economisch ordeningsrecht.
Deel 1.

Universitaire Pers Rotterdam, 1970,

174 blz., f. 14,50.

Dit boek bevat voor het grootste

deel een aantal opstellen op het gebied

van economische ordening en econo-

misch orderiingsrecht, die reeds eerder

in druk zijn verschenen. Als eerste deel

van een omvangrijker werk bevat het

een algemene inleiding tot het orde-

ningsrecht, vervolgens een behandeling

van het vestigingsrecht en daarop aan-

sluitend een uiteenzetting van de orde-

ningsproblematiek en het ordenings-

recht op hel terrein van het binnen-

landse vervoerswezen. Het boek geeft

een blik op de wijze, waarop het studie-

vak voor studenten in de juridische èn

economische faculteit aan de N.E.H.

te Rotterdam onder de naam ,,orde-

ningsrecht” wordt benaderd.

Dr. H. M. In ‘t Veld-Langeveld:

Onderzoek onderzocht.
Bij level d,

Utrecht 1970, 26 blz., f. 2,90.

Rede uitgesproken bij de aanvaar-

ding van het ambt van gewoon hoog-

leraar in de empirische sociologie aan

de Nederlandse Economische Hoge-

school te Rotterdam op 26 februari

1970.

Drs.
L. J. M.
Smeele: De- Wet op de

jaarrekening en de accountant.
Samsom,

Alphen aan den Rijn 1970, 23 blz.,

f. 3,65
mcl.
B.T.W.

Openbare les gehouden bij de aan-

vaarding van het ambt van buiten-

gewoon lector in de accountancy in de

faculteit der economische wetenschap-

pen van de Katholieke Hogeschool te

Tilburg op 18 juni 1970.

K A M P E N

Drs. S. P. van der Zee

Boeke

ieuws

P. J.
Potgieser:
Bedrijfseconomische-

vraagstukken.
Deel 1. Vraagstukken

voor M.B.A.-examens. Negende drUk.

J. Muusses, Purmerend 1970, 243 blz.,

f.11.
hi-‘-deze druk is -weer een aantal

nieii’e vraagstukken opgenomen, ter-
wijl enkele minder actuele vraagstuk-

ken vervielen.

P. J. Potgieser: Bedrijfseconomische

vraagstukken.
Deel 2. Vraagstukken

voor S.P.D. & ‘M.O.-examens. Achtste

1

,-

È-NtRAL GEUEGEN INDUSTRIEKERN,
:
7
dus flnanciele teg

emoetkoni
,
jng

i
j

vestigFng van bedrijven. Te) (05202) 4757 *

650

De Nederlandsche Wetboeken, uit-

gegeven door Mr. J. A. Fruin. Supple-

ment, tekst nrs. 1-144, verwijzingen

nrs. 1-142. Martinus Nijhoif, ‘s-Gra-

venhage, 140 blz., f. 12,50.

Dit supplement bevat, doorlopend

genummerd, de
wijzigingen
en aan-

vullingen, zowel wat de tekst als wat de

verwijzingen betreft, die sedert de ver-

schijning der Nederlandsche Wet-

boeken 1967 tot december 1969 zijn

aangebracht. Aan dit supplement zijn

toegevoegd het nieuwe Boek T van het

Burgerlijk Wetboek, de Uitvoerings-

besluiten daarvan en de noodzakelijk

geworden veranderingen in de ver-
wijzingen voor zover zij het Eerste

Boek betreffen.

Centraal Bureau voor de Statistiek:

Inkomensverdeling 1964 en vermogens-

verdeling 1965.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gra-

venhage 1969, 92 blz., f. 10,50
mcl.

B.T.W.

Deze statistiek is een nieuwe uitgave

in de reeks van statistieken over de

inkomens- en vermogensverdeling zoals

die tweemaal in de vijf jaar worden
samengesteld. De laatst verschenen

publikatie had betrekking op 1962/

1963: Door de vertraging welke in het

gereedkomen van de uitkomsten is op-

getreden, is afgezien van een analyse

van de resultaten van deze statistiek en

is de inleiding bepérkt gebleven tot een

technische toelichting.

Centraal Bureau Voor de Statistiek:

Statistiek der gemeentefinanciën.
Comp-

tabele gegevens 1965-1 968. Aânvullende

10
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid

t.b.v. één der te ‘s-Gravenhage gevestigde Rijksdiensten in de Sociaal-Economische Sector-

hoofd van de afdeling documentatie en research

voc. nr
. 9-229110936

Taak: analyseren en interpreteren van de door de medewerkers der afdeling verzamelde

gegevens over lonen en andere arbeidsvoorwaarden.

Gevraagd: doctoraal examén economie of sociologie met bijvak sociale economie.
Standplaats s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervdring, max. f2401,- per maand.

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat

t.b.v. de Rijkswaterstaat, Hoofdafdeling Financieel-Economische en Planologische Zaken

van de Hoofddirectie van de Waterstaat

econoom
voc. 0-513110936

Taak om.: maken van studies met betrekking tot de ontwikkeling van het toekomstige

wegennet; bestuderen van de economische vraagstukken verbonden aan het parkeren;
nagaan van de economische betekenis van de verkeersveiligheid
;
beoordelen van de

economische betekenis van waterstaatswerken in het algemeen.
,

Standplaats s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van ervaring, tot max. f2401,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummér

(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke

brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering

ESB 1-7-1970

651

cijfers. Staatsuitgeverij,

‘s-Gravenhage
inspecteurs

van

belastingen,

had

tot
Werden, tot

dusver

afzonderlijke

1970, 52 blz., f. 7 mci. B.T.W. opdracht het bestuderen van de moge-
cijfers over de, door de internationale

Onderhavige

statistiek

sluit

nauw
lijkheden tot vereenvoudiging van de
binnenvaart vervoerde goederensoorten

aan op de publikatie ,,Statistiek der ge-
inkomstenbelasting

en

de

daarmede
uitsluitend

voor

de

grensovergang

meentefinanciën, comptabele gegevens
samenhangende

heffingen.

Bij

deze
Lobith gepubliceerd, in deze publikatie

1964-1968″,

welke

in

maart

1969
studie is uitgegaan van door de inspec-
is dit

uitgebreid

tot

de

gehele inter-

gereed kwam. teurs in de praktijk gesignaleerde knel-
nationale binnenvaart van, naar en via

punten.

Het rapport

bevat o.a.

ver-
Nederland. Voorts is voor de eerste

Vereenvoudiging

inkomstenbelasting.
schillende vereenvoudigingsvoorsteilen.
maal gebruik gemaakt van de nieuwe

Rapport uitgebracht door een studie- 1 regionale indeling van Nederland. In

commissie

voor

de

Vereniging

van
Centraal

Bureau

voor

de

Statistiek:
deze

publikatie

is

een

inleiding

op-

inspecteurs

van

‘s

Rijks

belastingen.
Statistiek van de internationale binnen-
genomen over de ontwikkeling van de

Kluwer, Deventer 1970, 96 blz., f. 9,50.
vaart 1968.
Staatsuitgeverij, ‘s-Graven-
duwvaart op de Rijn, geschreven door
De studiecommissie,

bestaande

uit
hage 1970, 154 blz., f. 16 mcl. B.T.W.
Drs. J. König.

HOLLANDSCHE BETON MAATSCHAPPIJ N.V.

WERKMAATSCHAPPIJ VAN DE HOLLANDSCHE BETON GROEP NV

Wètenschappelijk rekenaar

als

systeernanalist.of

junior-systeemaflalist.

Eisen: • enige programmeer-ervaring in FORTRAN of

Algol

• opleiding middelbare school

• H BS-b studerend voor wetenschappelijk rekenaar A

• leeftijd van 21 tot 30 jaar.

Plaatsing in klein team van gekwalificeerde medewerkers
belast met het ontwikkelen van programma’s voor technisch-

wetenschappelijke toepassingen.
Het rekencentrum, beschikt over twee computers en gekop-

pelde rekenapparatuur.

So/ilcitaties te richten aan de afdeling Personeelszakei van de Ho/jan d-
sche Beton Maatschappij N.V., Generaal Spoor/aan 489, Rus wijk Z.H.

652

Auteur