Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2752

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 24 1970

EconornischoStatistisc*he Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH iNSTITUUT’

24 JUNI 1970

55e JAARGANG
No. 2752

Het niet verschenen
SER-râpport

Onlangs is bekend, gemaakt, dat geen voorjaars-SER-

rapport zal verschijnen en dat zelfs niet cijfers zonder aan-

bevelingen gepubliceerd zullen worden. Aan de andere

kant wordt ijverig geprobeerd om het centrale overleg
weer te herstellen. Achtereenvolgens hebben de heren

Zijlstra, Bruynzeel, Mertens en Lanser aangekondigd,

dat zij van mening zijn, dat het centrale overleg weer op

gang moet worden geholpen. Nu het NVV nog en de

minister, en alles is weer net als vorig jaar, toen de nood

de wet van de decentralisatie brak en het 14e halfjaarlijkse

rapport een akkoord op het hoogste onderhandelings-

niveau bleek te zijn
1
. Er is weinig reden te veronderstellen,

dat het NVV en de minister nu ineens wel inschikkelijk

zullen blijken. Zo soepel als hierboven aangegeven, zal het

dus allemaal wel niet gaan, tenzij de ,,Duitse Reis” de

grote verzoening zal brengen.

Maar het is niet zo interessant of er nu al dan niet

evenals bij het 14e SER-rapport een procedure gevonden

zal worden, onverschillig welke naam deze zal krijgen.

Er zal, lijkt het, toch wel weer iets van een nationaal over-

leg plaatsvinden. Al is over de vorm waarin dat zal ge-

beuren niet veel meer te zeggen, dan dat de gedetailleerd-

heid van vorig jaar onwaarschijnlijk is.

Het meest opvallend in wat er de laatste jaren in de

loonpolitiek gebeurt, is de traagheid van de overgang van

het overleg op het centrale niveau naar dat op het niveau

van de bedrijfstakken en de bedrijven
2,
Er valt bij dit

decentralisatieproces een voortdurend twee-treden-omlaag-

één-omhoog waar te nemen. Na de invoering van het

systeem van vrije loonvorming eind 1967 was de procedure

immers: wel een centraal overleg maar geen gedetailleerde

cijfers. Vorig jaar bleek het echter ineens toch mogelijk

in centraal overleg een percentage af te spreken. Daarna

het loondebat met alles er omheen, waarin de regering

probeerde de centralisatie te handhaven en waarbij het

optreden van de vakbeweging is te begrijpen als een poging

om dit onmogelijk te maken, ni.a.w. om een decentralisatie

te bewerkstelligen. En nu weer de hierboven genoemde

pogingen om het centraal overleg te herstellen.

Is de theorie over de decentralisatie fout? Over iets

langere periode bezien kan er nauwelijks verschil van
mening over bestaan, dat de gedetailleerdheid van het

overheidsingrijpen is afgenomen en dat de nationale

akkoorden, voor zover
zij
werden afgesloten, minder ge-

detailleerd zijn geworden. De grote aantallen fusies van de

laatste jaren maken het ook waarschijnlijk, dat er meef

ondernemingen zullen komen, die met bedrijfstak-CAO’s

niet overweg zullen kunnen. Bovendien
zijn
binnen de

grote bedrijven ,,verspl interingsverschijnselen” waarneem-

baar; zie bijv. de acties van de verkeersleiders en de PTT-

sorteerders binnen het overheidsapparaat. Daartegenover

staan sinds kort ,,integratie-CAO’s”, die het aantal CAO’s

weer zullen doen afnemen. Tenslotte – en dat lijkt een

sterke aanslag op het overleg op het centrale niveau –

zijn binnende vakcentrales, vooral binnen NKV en CNV,

sterke fusieverschijnselen te zien. En het lijkt zeer waar-
schijnlijk dat de grote en middelgrote bonden, die zullen

ontstaan, zich niet de wet door hun centrale zullen laten

voorschrijven. Al met al dus redenen genoeg om het waar-

schijnlijk te achten dat we toch met een decentralisatie-

proces bezig zijn. Wat kunnen dan de redenen zijn dat de

overgang zo weinig soepel verloopt?

Windmuller
3
noemt een aantal voorwaarden waaraan

voldaan moet zijn voor de ,,smoothest possible transition”

naar een lager onderhandelingsniveau. De regering moet

vertrouwen hebben in het vermogen en de bereidheid van

de contract-afsluitende partijen om hun macro-econo-

mische verantwoordelijkheden’ te accepteren. De werk-

1
Zie de mening van J. P. Windniuller: Perspectives in

Dutch Labor Relations, in. ,,Mens en Onderneming”, 1970,

no. 2, blz. 137.
2
Ook in de cijfers over de aantallen CAO’s is nog weinig te

ontdekken van de decentralisatie. Volgens de ,,Sociale

Maandstatistiek” van april 1970 is de laatste jaren iie! aantal

CAO’S nauwelijks toegenomen: 670 in 1960 en 702 in 1969.

Er is wel een forse stijging t.o.v. de jaren vijftig: 1951 – 364;

1954 – 477 en 1957 – 601. Na de invoering van de eerste

vormen van vrjje(re) loonpolitiek in 1959 is het aantal dus

nauwelijks toegenomen.

Windmuller, a.w., bIs. 137-139.

609

-,•:

inhoud

Drs. J. de Jong:

Het niet verschenen SER-rapport.. 609

Kortheidshalve

…………….610

Prof. Dr. Th. C. M. J. van de

Klundert:

Betrekkelijkheid

iiioderne

tech-

nologie

…………………..611

Drs. H. den 1-lartog:

Mystificatieyan de prijsstijging . . 612
Mr. A. D. Vas Nunes:

Westerse

particuliere

onderne-

mingen en ontwikkelingslanden…
617

Geld- en kapitaalmarkt ………
620

Prognotities

……………….
621

Europa-bladwijzer

………….
623

Magazien

…………………
625

redactie

commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit

redacteur-secretaris: P.. A. de Ruiter

adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50, Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:


postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bij adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij vöor de redactie:
in twee vond,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,

studenten
f.
31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese

rijksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f 1,50. Abonizeinenten
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ulti,no van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Ba,zque de Co,nmerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Laimge Haven 141;
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.

610

gevers en hun organisaties moeten meer bereid zijn om de zwaardere lasten

van de onderhandelingen op bedrijfs- en bedrjfstakniveau te dragen dan zij

tot nog toe waren. Tenslotte noemt hij het versterken van de onderhandelings-

bekwaamheden van de afzonderlijke vakbonden één van de belangrijkste voor-
waarden voor een soepele overgang.

Wat betreft de laatste twee voorwaarden, de veranderingen hierin zijn

duidelijk lange-terniijnzaken. Misschien kan uien zeggen dat, omdat de

overgang niet soepel verloopt, aan beide voorwaarden niet is voldaan. De

genoemde fusievrschijnselen, zowel binnen de vakcentrales als tussen de be-

drijven, maken het waarschijnlijk dat in de nabije toekomst meer aan beide

voorwaarden voldaan zal kunnen worden dan tot nu toe. Men zal zich ge-

makkelijker de gespecialiseerde staf kunnen véroorloven, die noodzakelijk is,
en ervaring opdoen.

Aan de eerste .voorwaarde is echter bepaald niet voldaan. De voorgestelde

loonbevriezing uit 1968, de aarzelingen bij goedkeuring van de metaal-CAO

begin dit jaar; het waren even zovele aanwijzingen dat het vertrouwen ontbrak.
Niet ten onrechte
natuurlijk.
De bereidheid van de contract-afsluitende partijen

om zich
1

net de macro-economische gevolgen van hun contracten bezig te

houden, lijkt inderdaad niet buitengewoon groot. En een poging die bereidheid

te versterken is wellicht meer de moeite waard dan een poging het centrale

overleg weer op gang te helpen, zoals nu gebeurt
4
. Al is dat niet een politiek

die op korte termijn kan werken. Aan de andere kant, de al genoemde ont-

wikkeling in de richting van grotere bonden, kan een gunstige omstandigheid

blijken. -Er zullen eenheden ontstaan die zich minder gemakkelijk aan hun
macro-economische verantwoordelijkheden kunnen onttrekken
5
. Of die

bonden dan weer niet te groot zullen worden, zodat daarbinnen weer afzonder-

lijke eenheden ontstaan? Het
blijft
moeilijk.

Maar helemaal de loônpolitiek als macro-economisch instrument laten vallen,

en vervangen door de monetaire politiek is wel modern, maar het Amerikaanse

voorbeèld is ook op dit punt niet geweldig inspirerend.’

J. de Jong

Prof. Dr. H. W. J. Bosman vraagt (in de ,,Waamloze Vennootschap”, niet

1970, blz. 18)
of
,
,
men nu uverke/jk meent dat de contract

afsluitende partijen in

een bedrjjfstak het incest geschikt zijn om aspecten van algemeen belang zoals

de indexering (….) te beoordelen”. Als onze analyse juist is, zal hei antwoord

luiden: ,,Er zal niet veel anders opzitten”.

Een aanwijzing voor de juistheid van de stelling dat de grote bonden meer de

macro-economische gevolgen van hun contracten in het oog houden dan de kleine,

zou bijv. te vinden zijn in de gang van zaken na het 14e halfjaarlijkse SER-

rapport. De grote metaalbonden hebben zich daar min
of
meer netjes aan ge-

houden; in de contracten die voor de kleine bonden zijn afgesloten zitten grote

afwjjkingen t.a.v. het rapport (zie jaarverslag Nederlandsche Bank 1969, blz. 22).

Kortheidshalve

Opiniepeilingen over stembusgedrag krijgen meer en meer het
karakter van

‘self-denying prophecies’. De publiciteit rond de resultaten yan dergelijke

‘polis’ roept.kennelijk krachten op die precies een tegenovergestelde stembus-

uitslag bewerksteliingen (aangenomen althans dat -het verschil niet schuilt in

de techniek van het steekproefonderzoek en de resultaten ervan representatief

zijn – maar wie zou daaraan anno 1979, nog willen twijfelen?). De les voor

zittende regeringen is duidelijk: schrijf nooit rneerverkiezingen uit afs jé
.
op

winnen staat. Politici dienen in de verkiezingsstrijd gedrag en uitspraken af

te stemmen op een lage score in de opiniepeilingen (hetgeen voor sommigen

hunner nauwelijks een uitdaging mag heten); daarentegen stellen de voor-

mannen van partijeh die in’ de ‘polis’ goede resultaten boeken vertwijfelde

pogingen in het werk om aan hun keurige imago afbreuk te doen. Een ge-

ensceneerd schandaaltje of een, deskundig door de microfoon opgevangen,

,,Ioslippigheid” kunnen de beoogde depreciatie naderbij brengen. Wie het

meeste blundert wint de uiteindelijke ‘underdog’-sympathie van de meewarig

toekijkende, ,,zwevende” kiezer en daarmee de verkiezingen. Een wedstrijd,

waarbij de laatstaankomende wint. Maar dat trekje had het politieke bedrijf

al een beetje.
(dR) –

T

Th. van de Klundert

Betrekkelijkheid

moderne

technologie

Bij de afbakening van de economische

problematiek wordt gewoonlijk ge-

steld, dat de stand van de techniek

voor de economie een macro-datum is.

Nu is uiteraard iedere stelling aan-

vechtbaar, maar meestal berust men

in deze uitspraak, omdat alle aandacht

nodig is voor het begrijpen en ver-

werken van ingewikkelde produktie-

functies en uitgebreide input-output

schema’s. De kwantitatieve analyse

van het economische gebeuren laat

voor nadere kwalificaties weinig ruimte.

Een enkele keer worden de zaken

tot veler verrassing wel eens anders

aangepakt. Een uitstekend voorbeeld
hiervan is natuurlijk Galbraith’s
New

Industrial State.
Ook voor Galbraith is

de moderne technologie een gegeven,

maar dat betekent voor deze auteur

wel wat anders. Galbraith plaatst het

instituut van de mammoetonderneming,

geleid volgens de regels van de ,,mana-

gerial sciences”, op de voorgrond en
vervalt daarmee in een honderd pro-

cent zuiver technologisch determinis-

me. De produktiekrachten (moderne

technologie) bepalen de produktie-

relaties (bureaucratische verhoudingen

in de grote ondernemingen), terwijl

dit geheel weer zijn stempel drukt op

de bovenbouw (relatie overheid-indus-

trie, materialisme, enz.). De gedachte

van een automatische convergentie

tussen de economische systemen van

Oost en West sluit hierbij logisch aan.

De moderne mammoetonderneming

functioneert volgens de schrijver alleen

op basis van een grote mate van auto-

nomie. Daar zal ook Rusland niet aan

ontkomen.

Het ééndimensionale denken van

Galbraith behoeft enige correctie.

Daarbij gaat het in eerste instantie niet

om het vraagstuk van de externe rela-

ties en de daarmee verbonden mate

van autonomie, maar meer om het

spectrum van interne betrekkingen.

Vereist de moderne technologie een

bureaucratisch beslissingsmodel of zijn

er andere mogelijkheden denkbaar en

uitvoerbaar? Deze zijn er inderdaad.
Seymour Melman, hoogleraar in het

vak ,,Industrial Engineering” aan de

Columbia Universiteit heeft niet zo

lang geleden aan de hand van statis-

tisch materiaal aangetoond, dat de

coöperatieve vorm van beslissen in de

moderne industrie tot verrassende

resultaten kan leiden.

Het onderzoek had betrekking op

twee groepen van ondernemingen in

een zestal relatief kapitaalintensieve

bedrijfstakken in Israël. De ene groep

bestond uit ondernemingen in kibboet-

sim, waarbij de besluitvorming en

keuze van het leidinggevende kader

langs democratische weg geschiedde,

terwijl de andere groep ,,managerial

corporations” in het ,,volle” econo-

mische leven omvatte. Nagegaan werd

welke groep de beste prestaties leverde

met betrekking tot een viertal criteria,

te weten arbeidsproduktiviteit, kapi-

taalsproduktiviteit, winst per produk-

tieve arbeider en kosten van de admi-

nistratie (in ruime zin). De coöperaties
kwamen daarbij het beste voor de dag.

Dit resultaat staat in schrille tegen-

stelling tot de verwachtingen, die men

op het punt van democratisering vaak

koestert. In het geval van de industriële

ondernemingen in de kibboets zijn er

drie factoren, die op het eerste gezicht

een efficiënt opereren in de weg lijken

te staan. Het betrekken van alle

participanten in de besluitvorming

stuit veelal op het bezwaar, dat het

communicatieproces te ingewikkeld

wordt. Met betrekking tot een gelijke

beloning heerst de opvatting, dat dit

de inspanning remt. Ook het creëren

van arbeidsplaatsen aangepast aan

menselijke behoeften (bijvoorbeeld van

ouderen) druist in tegen de gewoonte-

wijsheid. De natuur bleek echter sterker

dan de leer. Een sterke motivatie van

alle participanten leidde tot een grote

stabiliteit in de operaties en daarmee

tot een optimale benutting van de

industriële faciliteiten.

Vanzelfsprekend kan een en ander

niet worden losgekoppeld van de

integratie van de onderneming in de

sociale structuur van de kibboets.

Daarmee zijn
wij
terug bij het pro-

bleem van de externe relaties. Een

gedemocratiseerde onderneming kan

nu eenmaal niet functioneren in een

onaangepaste omgeving. Door de ex-

perinienten op meer ambachtelijk vlak

van de utopistische socialisten was dit

trouwens al bekend. Het pleidooi van

Galbraith voor de autonomie van de

onderneming komt in dit licht bezien

neer op een verdediging van de be-

staande sociaal-economische orde. Dat

is natuurlijk zijn goed recht, maar het

moet dan wel met de juiste argumenten

gesch leden.

De grote verdienste van ‘Melman is

te hebben aangetoond, dat uit de mo-

derne technologie geen imperatieven

voortvloeien ten aanzien van de beslis-
singsstructuur binnen de onderneming.
Het blijkt dat men zelfs nog verder kan

gaan. De stand van de techniek is af-

hankelijk van menselijke beslissingen
en daarmee van de vigerende institu-

ties. In de woorden van Melman:

,,Technology is shaped by using

knowledge about nature to satisfy

social criteria: hence, change the

criteria (durability vs. cost, safety
VS.

style) and the resulting technology

is changed”.

ESB 24-6-1970

611

..

•.

Mystificatie van de prijsstijging

DRS. H. DEN HARTOG

De invoering van de BTW per i januari
1969
en de daarop gevolgde prijsexplosie houden nog steeds

de gemoederen bezig. Mr. A. E. de Moor heeft in
zijn
openbare les van
5
maartji. (,,Het mysterie van

de prijsstijging”) olie op het vuur gegooid, door te stellen, dat niet alleen de
I,4
°
/
prijsstijging die door
het Centraal Planbureau werd becijferd als zijnde het gevolg van de BTW-invoering, maar ook de
1
,6°/

als gevolg van ,,overige factoren” volledig is veroorzaakt door invoering van de BTW. Met andere

woorden: de prijsstijging die aan de invoering van de BTW kan worden toegeschreven zou 3
0
/
0
bedragen
en niet
I,40I0
zoals het CPB stelt. Drs. H. den Hartog is het zeer duidelijk niet eens met het betoog van

de heer De Moor, zoals uit zijn op deze pagina’s
afgedrukte
artikel blijkt. De heer Den Hartog is hoofd
van de
Hoofdafdeling Bedrijfstakkenplanning van het CPB.

Op
5
maart van dit jaar heeft Mr. A. E. de Moor in zijn

openbare les
Het mysterie van de prjjsstij’in
g
aandacht ge-

wijd aan de invoering van de BTW in 1969 en de gevolgen

daarvan voor de prijsstijging
1
. Het betoog van De Moor

en zijn conclusies hebben de nodige aandacht gekregen,

overigens zonder veel nader commentaar of analyse
2

Nauwkeurige lezing van het betoog van De Moor geeft,

dacht ik, toch wel aanleiding tot kritische kanttekeningen.

De conclusies van De Moor

De Moor komt tot de slotsom dat de
prijsstijging
in 1969

als gevolg van de invoering van de BTW in totaal op 3
%
moet worden gesteld. De Moor construeert dan zijn

mysterie, want hij vergelijkt deze 3% met de 1,4% con-

sumptieprijsstijging die door het Centraal Planbureau in

dit verband werd becijferd. De oplossing van dit mysterie

ziet De Moor als volgt. Naast de genoemde 1,4% raamde

het CPB 1,6% consumptieprijsstijging als gevolg van

,,overige factoren” ‘. Deze component, zo stelt De Moor ‘,

is 66k volledig door de invoering van de BTW veroor-

zaakt. Daarmee komt hij uit op zijn 3%.

Voor het ,,raadsel”, dat toch een
prijsstijging
van deze

omvang kon optreden, hoewel de vaststelling van de ta-

rieven een in beginsel gelijkblijvende OB-opbrengst voor

de overheid beoogde, geeft De Moor ook een oplossing.

Het antwoord luidt:

dat de
prijsstijging
is ontstaan doordat de overheid een
voorschot dat zij
bij
het bedrijfsleven had opgenomen (dit is de
OB betaald op de per 1 januari 1969 in het bedrijfsleven aan-wezige en nog niet afgeschreven bedrijfsmiddelen, d.H.) niet
kon terugbetalen, met als gevolg dat het bedrijfsleven de kosten
van deze niet-terugbetaling heeft afgewenteld in de prijzen.
Dit zou overigens ook zijn gebeurd indien het nieuwe systeem
niet zou zijn ingevoerd. Ook dan zou het bedrijfsleven de, voor-
geschoten omzetbelasting hebben afgewenteld in prijzen.
Doordat echter
bij
invoering van het nieuwe systeem een vol-
ledige nieuwe heffing op de consumptiegoederen en -diensten werd gelegd ontstond in feite een dubbele heffing die de prijs-
stijging heeft veroorzaakt. Wij betalen dus nu allen voor de
uitgaven die de overheid in het verleden met behulp van het
opgenomen voorschot heeft gefinancierd”
5
.

Deze conclusies impliceren nogal wat: een wellicht

voorzienbare 3% prijsstijging bij dubbele OB-heffing,

terwijl ons steeds 1,4% consumptieprijsstijging als gevolg

van de systeemwijziging werd voorgehouden en tevens,

dat die wijziging de nadelen van het oude cumulatieve

stelsel zou wegnemen. Blijkt nu het mysterie een geval van

(grove) misleiding te zijn? Ik meen van niet. Het betoog van

De Moor mystificeert de prijsstijging veeleer dan dat het

iets van de vermeende sluier oplicht. Ik zal hierna een aan-

tal vraagtekens bij dat betoog plaatsen. En niet alleen vraag-

tekens. Soms signaleer ik fouten die de essentie van De

Moors conclusies op losse schroeven zetten.

Samenvattend stel ik vast, dat de door De Moor be-

rekende prijsstijging niet op 3% uitkomt, maar op 2%.

Tenminste, als de cijfers juist worden toegepast. Boven-
dien blijkt dan die 2% het door het CPB geraamde prijs-
effect voor de particuliere consumptie te omvatten naast

wat grotere prjseffecten voor andere bestedingen, zoals

bijv. investeringen in woningen. Het mysterie van De
Moor is er niet. Prijsverhoging op grond van een ver-

meende ,,dubbele heffing”, omdat ,,oude” OB op nog niet
afgeschreven bedrijfsmiddelen niet wordt gerestitueerd is

merkwaardig. Het niet restitueren van ,,oude” OB werkt

namelijk niet kostenverhogend. Méér prijsstijging dan uit

de tariefstelling van het nieuwe systeem alléén voortvloeit,

betekent in feite dat het bedrijfsleven in een betere positie

terecht komt dan zonder systeemwijziging het geval zou

zijn geweest.

De verwarring over de cijfers

Vooropgesteld
zij
dat ik voor de cijfers dezelfde bronnen

zal gebruiken als De Moor doet. Terzake doen hier vooral

1
Mr. A. E. de Moor: ,,Het Mysterie van de Prjjsstijging”.

Openbare les. N. Sanisom, Alphen aan den Rijn 1970.

Bijv. in ,,ESB” van 18 maart 1970, in de rubriek Kort-

heidshalve en in ,,de Nederlandse Onderneming” van

13 maart 1970, blz. 265.

Deze factoren hebben betrekking op invloeden van o.m.

afschrijvingen, rentestand en winstmargeaanpassingen op

het prijspeil.

De Moor, t.a.p., blz. 6 en 19.

De Moor, t.a.p., blz. 19.

612

de Mernorie van Antwoord, Wetsontwerp 9324, de-bijlage

nr VI bij dit kamerstuk en de
Maciv-Economische Ver-

kenning 1970.
Daarover kan dus geen verschil van mening

bestaan. Daarnaast zal ik ook
verwijzen
naar de Centraal

Economische Plannen voor 1969 en 1970.

Belangrijk is nu dat als wij over 1,4%
prijsstijging
spre-

ken, dat we het dan hebben over de
prijsstijging
van de

particuliere consumptie. Dit lijkt triviaal, maar is het niet.
De 3%
prijsstijging
die De Moor als gevolg van de systeem-

wijziging berekent heeft namelijk niet alleen op de parti-

culiere consumptie betrekking, maar op een samenstel van

binnenlândse bestedingen. Bijgévolg is de vergelijking

tussen deze 3% en de 1,4% plus 1,6% die door het CPB

aan
0
inioering van de BTW resp. aan ,,ovenige factoren”

wordt toëgeschreven irrelevant. Er komt in beide gevallen

wel 3% uit, maar het is niet dezelfde 3%. –

Dé ”raag rijst dus wat de
prijsstijging
van 3
%
van De

Moor dan wél voorstelt. Ik citeer: , …..dat door de vast-

stelling van de tarieven een extra druk op de consumptie-

goederen en -diensten wordt gelegd ten bédrage van

t

: 1.250 mln. ± f. 410 mln. = f. 1.660 mln. Geprojecteerd

tegen een totaal van ± f. 54 miljard particuliere beste-

dingen en overheidsbestedingen, vloeit uit deze extra druk

van f. 1.660 mln. voortdat een
prijsverhoging
van ± 3%
verklaard zou kunnen worden”
6
In dit citaat is het door

de Moor ietwat onzorgvuldig onder woorden gebracht.

Beter is het om in plaats van ,,particuliere bestedingen en’

overheidsbestedingen” te spreken van particuliere con-

sum ptie, materiële overheidsconsumptie, investeringen in

woningen, overheidsinvesteringen en investeringen van

vrijgesteldë bedrijven. Het zijn immers deze bestedingen die

in het BTW-systeem belast zullen blijven. Nu bedroegen

deze bestedingen in 1969
7:

consurnptie van gezinnen
……………
f. 56,1 mrd.

materiële overheidsconsumptie
……….
,, 4,6

investeringen in woningen
…………..
,,
5,8

overheidsinvesteringen
………………
,,
5,2

investeringen van vnijgestelde bedrijven . . ,, 2,3
-. –

f. 74,0 mrd.

De Moor komt uit op een bedrag van f. 54 mrd.
8
Helaas

is de samenstelling van dit bedrag door hem niet expliciet

gemaakt. Na enig zoeken kan echter vastgesteld worden

dat het verschil tussen f. 74 mrd. en f. 54 mrd. moet be-

staan uit de onder de BTW vrijgestelde bestedingen, be-
grepen in de gezinsconsumptie en overheidsconsumptie,

de investeringen in woningen en de investeringen van vrij-

gestelde bedrijven. Het is mij niet duidelijk waarom De

Moor deze bestedingen bij de berekening van
,
het gemid-

delde prjséffect buiten beschouwing laat. – –

Grosso mod6 beloopt de extra druk op bovengenoemde
bestedingen als gevolg van de vaststelling van de tarieven

niet f. 1.660 mln. maar f. 1.500 mln.

Dit laatste bedrag

bestaa’t uit f. 1.250 mln. die in het oude OB-systeem op

investeringen van
bedrijven
zou zijn geheven, maar in het

BTW-systeem uiteindëlijk door andere, bestedingen moet

worden opgebracht omdat de investeringen van bedrijven

dan
vrij
van BTW zullen
zijn:
Bij deze f. 1.250 mln. – het

deel van de extra drik waarôver De Moor en ik het met

elkaar eens zijn – komt nog eens f. 250 mln. De Moor

daarent’dgen stelt liet bedrag op f. 410 mln. Inderdaad

vloëitdit bedrag voort,’uit de dekking van hogere lasten
voor de ‘overheid, m.n. door prijsstijging ?an’ eigen uit-

gaven als gevolg van de invoering van de BTW, dervirig

van registratierecht op nieuw te bouwen woningen en der-

ving van OB door vrijstelling van kleine ondernemers in

het BTW-systeem: Het bedrag van f. 410 mln, is als volgt

iit de gegevens van het Ministerie van Financiën
9
te

berekenen:

Opbrengst BTW
…………………
f.
5.280
mln.

Egalisatieheffing op personenvervoer
….
,, 300

Bijstelling alcoholaccijns
…………..
,,

30

Opbrengst nieuwe situatie
…………..
f. 5.610 mln

Opbrengst bij.oud systeem
…………
,, 5.200

Overschot
………………………
f.

410 min.

Dit bedrag vormt echter
niet
ten volle extra druk voor de

groep van bestedingen waarover ik het hïer heb. De op-

brengst in de nieuwe situatie wordt namelijk voor een
klein deel verhaald op investeringen van bedrijven, en

wel voor zover egalisatieheffing op personenauto’s be-

grepen in de investeringen wordt geheven. Het bedrag waar

het om gaat beloopt f. 160 mln.
10
. Wordt dus de extra

druk voor de hiervoor gedefinieerde groep van bestedingen

bepaald dan moet dit bedrag in het opbrengstcijfer voor
de nieuwe situatie buiten beschouwing worden gelaten.

De extra druk als gevolg van de lastenverzwaring voor de

overheid bedraagt voor deze bestedingen dan f. 250 mln.

En in totaal dus f. 1.500 mln.

Evenals De Moor – doch gedeeltelijk op andere gronden

– concludeer ik dat van de overgangsregelingen grosso

modo geen (belangrijke) prijseffecten in 1969 zijn vast te

stellen. Van de’ overgangsregeling voor aan te schaffen

bedrjfsmiddelen (investeringen) niet, omdat in het jaar

1969 de OB-druk op deze bestedingen onder het nieuwe

systeem ongeveer even hoog was als onder het oude cumu-

latieve systeem. Van de restitutie van oude OB-druk
01)
voorraden is als zodanig evenmin een prijs(verlagend)

effect te verwachten, omdat deze restitutie zich in de ver-
mogenssfeer en niet in de kostensfeer afspeelt. Dit laatste

geldt ook voor het niet-restitueren van oude OB-druk op

per 1 januari 1969 aanwezige maar nog niet afgeschreven

bedrjfsmiddelen. Op dit punt kom ik hierna nog terug.

Als financieringskosten van deze oude OB-druk in de

prijzen een rol spelen dan zou een prijsverlagend effect

van rèstitutie mogen worden verwacht. Er is natuurlijk

voor deze kosten geen sprake van verhoging als niet

wordt gerestitueerd. Voordien werd de oude OB-druk

ook al ,,geflnancierd”.

Onder ,deze omstandigheden blijft het prijseffect voor

niet onder het nul-tarief vallende bestedingen dus beperkt

tot de extra drukverzwaring van f. 1.500 mln. Betrokken

opde f. 74 mrd. beloopt het
gemiddelde
prijseffect van de

6
De Moor, t.a.p., blz. 12.

Het grootste deel van deze cijfers is te vinden in , ,Macro-

Econo,nisc/,e Verkenning 1970″, tabel 3.1, blz. 35. 1-let

bedrag aan investeringen van vrijgestelde bedrijven is ge-

raanid. 1-let heeft o.in. betrekki,,g op ziekenhuizen, kerken

en PTT. – –

. De Moor, t.a.p., blz. 12.

– –

Menjorie van Antwoord, Wetsontwerp 9324, blz.. 22.

1
.
0
Dit bedrag volgt uit f, 300 mln, totale opbrengjt van

cie egalisatieheffing niinus f, 140 niln. egalisatieheffing

op persojienauto ‘s, begrepen in de consumptie van gezinnen.

Zie bijlage VI
bij
Memorie van Antwoord, Wetsontwerp

9324, tabel 1.3.

ESB 24-6-1970

613

vaststelling van de tarieven voor de daarin begrepen be-

stedingen 2%. Dit is dus
niet
het effect op het consumptie-

prijspeil. Dat blijkt indien de berekende 2% nader gespe-

cificeerd wordt voor de afzonderlijke bestedingscompo-

nenten
11:

consumptie van ge-

zinnen
………
1,6% van f.
56,1
mrd. = f. 900 mln.

materiële overheids-

consumptie . . . . 1,2% van f. 4,6 mrd. = f.

55
mln.

investeringen in wo-

ningen
……..
4,5% van f. 5,8 mrd. = f. 260 mln.

overheidsinvesterin-
gen
………..
4,0% van f. 5,2 nird. = f. 210 mln.

investeringen van

vrijgestelde be-

drijven
……..
3,3% van f. 2,3 mrd. = f.

75 mln.

2 % van f. 74,0 mrd. = f. 1.500 mln

Het blijkt nu dat met gebruik van dezelfde
cijfers
als De

Moor hanteert – doch preciezer toegepast – het door het

CPB geraamde prjseffect op het consumptieprijspeil nog

steeds overeind staat
12
De Moors berekening, die op 3%

uitkomt, is foutief
En als zij al goed was geweest dan levert

zij niet het prjseffect voor de consumptie van gezinnen op,

maar dat voor een meer omvattende groep van bestedingen.
Van een mysterie is geen sprake.

De argumenten van De Moor

De argumenten die De Moor aanvoert om het verschil tus-

sen zijn 3% prijsstijging en de 1,4% consumptieprjsstijging

van het CPB te verklaren vervallen dus eenvoudig
bij
een

juist gebruik va,n de cijfers. Wel blijft de vraag zich op-

dringen of niet toch een deel van de door het CPB geraamde

,,overige factoren” in het consumptieprjspeil aan de sy-

steemwijziging is toe te
schrijven.
Met name blijkt dat deze

prjscomponent in de
Macro-Economische Verkenning 1970
op 1,4% (d.w.z. afgezien van 0,2% die samenhangt met de

voordelen van kleine ondernemers) moest worden gesteld
13

Bij het zoeken naar een antwoord op deze vraag moet,
dacht ik, wel rekening worden gehouden met het feit dat

de component ,,overige factoren” niet alleen in 1969 heeft

bijgedragen tot de
stijging
van de consumptieprjs. Integen-

deel, deze component is een welhaast structureel bestand-

deel van deze prijsstijging. In een tiental jaren vooraf-

gaande aan 1969 droeg de component ,,overige factoren”

gemiddeld 0,6% per jaar bij tot de consumptieprjsstijging
-I
.

Deze ,,trend” zou ik
bij
het beantwoorden van de vraag,

of een deel van de component ,,overige factoren” aan de
systeemwijziging kan worden toegeschreven, buiten be-

schouwing willen laten. M.i. gaat het dus om de vraag of

alsnog 0,8% consumptieprijsstijging geheel of gedeeltelijk

aan de BTW-invoering moet worden toegeschreven. Met

,,toeschrjven” bedoel.ik dan dat het ,,extra” BTW-effect

gemotiveerd kan worden op basis van kostenverhogingen

die uit de BTW-maatregelen voortvloeien.

De Moor zal vermoedelijk deze vraag bevestigend be-

antwoorden.
Hij
betoogt namelijk in het laatste gedeelte
van zijn rede ,,dat de
prijsstijging
is ontstaan doordat de

overheid een voorschot dat zij
bij
het
bedrijfsleven
had

opgenomen niet kon terugbetalen, met als gevolg dat het
bedrijfsleven de kosten van deze niet-terugbetaling heeft

afgewenteld in de prijzen”
15
. De Moor doelt hier op het

niet restitueren van oude OB-druk op per 1 januari 1969

aanwezige maar nog niet afgeschreven bedrijfsmiddelen.

Deze argumentatie van De Moor is merkwaardig.

In de eerste plaats omdat hij nergens in
zijn
openbare

les het prijseffect van deze ,,kosten” kwantificeert. De

extra lasten die De Moor becijfert verschillen niet prin-

cipieel van die welke het CPB berekent. Dat is in het

voorgaande al aangetoond. Het betekent dat De Moor

geen rekening houdt met een afwenteling van een al of

niet vermeende claim van het bedrijfsleven op consumen-

ten. Vastgesteld zij, dat dat niets te maken heeft met al oj

niet calculerentegen vervangingswaarde, omdat in 1969 de
OB-druk op investeringen ongeveer even hoog is als onder

het oude çumulatieve systeem. De vervangingswaarde

onderging dus door de systeemwijziging nauwelijks wij-

ziging.

In
de tweede plaats is de argumentatie van het verhalen

van een voorschot aan de overheid op de consument

merkwaardig, omdat wordt uitgegaan van een nog discuta-

bele veronderstelling, dat ook in het oude systeem de

omzetbelasting kan worden beschouwd als een heffing op

de uitgaven van de consument
16
Dit is inderdaad de fi-

losofie van het BTW-systeem en die is daarin ook tot uit-

drukking gebracht, zij het dat daar dan het begrip ,,con-

sument” in ruime zin is genomen. De filosofie van het oude

OB-systeem is echter kort samengevat, dat omzetbelasting

werd betaald op in beginsel iedere koop en verkoop onge-

acht de plaats van de schakel in de bedrijfskolom waar deze

transactie tot stand kwam. Dat daarbij afwenteling naar

volgende schakels plaatsvond is in confesso. Maar dat be-

tekent niet noodzakelijk dat een door consumenten ver-

schuldigde belasting zou worden voorgefinancierd. Als het
dat wl zou betekenen dan moet ook geconcludeerd worden

dat in een groeiende economie het bedrag van deze ,,voor-

financiering” in beginsel onbeperkt zou toenemen. De

investeringen zouden de afschrijvingen steeds overtreffen,

zodat het bedrijfsleven voortdurend meer omzetbelasting

betaalt dan het via de afschrijvingen kan afwentelen. De

overgang op een 0E-systeem dat deze gang van zaken zou

11
De cijfers voor de procentuele prijseffecten – uitgezonderd

die voor investeringen van vrjgestelde bedrijven – zijn

onlangs gepubliceerd in het ,,Centraal Economisch Plan

1970″, tabel 3.12, blz. 83.
12
1-her zij aangetekend dat, indien De Moor aanneemt dat

kleine, vrjgestelde onderneniers hun prjjsvoordelen
niet

aan afnemers doorgeven (De Moor, tap., blz. 26, noot 17)

hij de 1,4% consumplieprjsstijging onjuist citeert. Bij deze

veronderstelling bedraagt de aan de BTW toe te schrijven
stijging van het consumptieprj
•peil 1,6% (vgl. ,,Centraal

Econo,nisch Plan 1969″, Bij/age A, noot c
bij
tabel 4 2,

bIs. 166). De consequenties van deze veronderstelling voor

(lat prijspeil zijn door liet CPB ,zameljk begrepen in de post

,overige factoren”.

13
,Macro-Economische Verkenning 1970″, tabel 3.7, blz.

42. Het cijfer voor de totale consumnptieprjsstijging van

6,5% dat hierbij hoort is mn.i. nog
twijfelachtig.
Op dit ogen-

blik is de informatie over 1969 nog onvolledig. Het is mn.n.

niet uitgesloten, dat liet cijfer wat lager, uit kan vallen.

Dat geldt nog mumeer voor de 7% consumptieprjsstijging

genoemd in het ,,Centraal Economisch Plan 1970″, blz. 81.
14
,,Macro-Economische Verkenning 1970″, tabel 4.6,

blz. 63.

15
De Moor, t.a.p., blz. 19.
16
De Moor, t.a.p., blz. 8.

614

vermijden – i.c. het BTW-systeem – is dan ongeacht het

tijdstip van invoering door het bedrijfsleven toe te juichen.
Ook indien de dan nog niet afgewentelde druk op bedrijfs-

middelen
niet
wordt gerestitueerd. Dat (vermogens)verlies

weegt nooit op tegen de anders steeds toenemende last van
de ,,voorflnanciering” die komt te vervallen.

Mi. is daarom eenvoudig sprake van betaalde belasting

en niet van ,,voorgefinancierde” belasting. Verhaal van

Stel een bedrijf met een produktiecapaci-
teit van hen eenheden per jaar. De hier-
voor te installeren bedrijfsmiddelen heb-
ben een levensduur van tien jaar. Onder
het oude (cumulatieve) OB-systeem kost
de aanschaf van deze bedrijfsmiddelen
f. 1.100 waarvan f. 100 OB. De afschrijving
bedraagt dus per jaar f. 110 en per eenheid
produkt f. 11. Bij het oude OB-systeem is
de verkoopprijs per eenheid produkt bijv.
als volgt samengesteld:

deze betaalde belasting – voor zover nog niet afgewenteld

– op de consument na overgang op een OB-systeem waarbij

,,bygones” ook als ,,bygones” beschouwd worden (i.c.

betaalde belasting niet terugbetaald wordt) betekent, dat

het bedrijfsleven in een gunstiger positie terecht komt dan

zonder systeemwijziging het geval geweest zou zijn. Dit kan

worden geïllustreerd aan de hand van het volgende cijfer-

voorbeeld.

Materiaal excl. OB

……… ..
f 42
OB op materiaal

…………..
,

3
Afschrijvingen excl. OB
……..
,, 10
OB in afschrijvingen
………..

1
Lonen

……………………
27

Kostprijs
………………….
f.

83
Winst

……………………
,

10
OB bij verkoop

…………..

7

Verkoopprijs
………………
f. 100

De
jaarproduktie van tien eenheden wordt
volledig tegen deze verkoopprijs afgezet.
Gedurende één levensduurcyclus van tien
jaar bedraagt de 0E-opbrengst onder het
oude systeem:

Totale

waarvan in periode

le jaar

OB op investeringen
…………..
f

100

f. 100
OB op materiaal
………………
300

30
OB op eindprodukten
…………..
700

70

Totale OB-opbrengst
……………

f. 1.100

f. 200

volgende jaren

f. 270
630

f. 900

Bij invoering van het BTW-systeem moet
de structurele opbrengst gelijk blijven,
terwijl investeringen in bedrijfsmiddelen
en toelevering van materiaal onbelast zou-
den zijn. Dit betekent dan dat
bij
de ver-
koop van eindprodukten een BTW van
f. 11 per eenheid moet worden geheven.
De overheid besluit deze systeem-
wijziging door te voeren
zonder
restitutie
van OB op niet-afgeschreven bedrijfs-
middelen. Tevens wordt besloten een
investeringsbelasting in te voeren die gelijk
is aan de oude
0E
op investeringen, dit
laatste natuurlijk in afwijking van het
,echte” BTW-systeem. Onder dit nieuwe
systeem (in. investeringsbelasting) ziet de
samenstelling van de verkoopprijs er zo uit:
Materiaal
…………………
f.

42
Afschrijvingen excl. investerings-
belasting
……………….
,,

10
Investeringsbelasting in afschrij-
vingen

…………………

1
Lonen

……………………
27

Kostprijs
………………….
f

80
Winst

…………………….
10
BTW

……………………..
11

Verkoopprijs .-
………………
f. 101

De systeemwijziging zoals hier geschetst
induceert dus een prijsstijging. Deze wordt
geheel veroorzaakt door de investerings-
belasting. Indien ook nog sprake zou zijn
geweest van •uitbreidingsinvesteringen –
waarvan hier terwille van de eenvoud is afgezien – dan zou ook nog prijsstijging
zijn opgetreden als gevolg van verschui-
ving van 0E-druk op uitbreidingsinveste-
ringen naar eindprodukten.
Stel nu dat de systeemwijziging aan het
begin van het derde jaar van de levens-

ESB 24-6-1970

duurcyclus van de produktiecapaciteit
wordt doorgevoerd. Op dat moment is
f. 20 van op de bedrijfsmiddelen drukkende
oude OB via afschrijvingen afgewenteld.
De nog niet afgewentelde OB op bedrijfs-
middelen bedraagt dan dus f. 80. Het be-
drijf zou kunnen besluiten in de resterende
acht jaar van de levensduur f. 1 per een-
heid produkt van deze oude OB op zijn
afnemers te verhalen. De verkoopprijs zou
Materiaal
mcl.
OB
…………
f

450
Afschrijvingen
…………….
,,

110
Lonen
…………………..
,,

270
Afdracht0B
………………
..

70
Winst …………………… ..
loo

f.
1.000

in dat geval f. 102 worden in plaats van
f. 101.
We kunnen nu drie casusposities
onder-
scheiden. Ik doe dat aan de hand van de
resultatenrekening over het laatste jaar van
de beschouwde periode en de balans aan
het einde van dat jaar, i.c. het moment
waarop de volledige produktiecapaciteit
moet worden vernieuwd. De drie mogelijk-heden zijn:

Verkopen
………………..
f. 1.000

f. 1.000

Continuering van het oude OB-sysieern.
In dit geval zien resultatenrekening en
balans aan het einde van het laatste jaar
er als volgt uit:

Resultalenrekening

11

Balans

Bedrijfsmiddelen
…………..
f. 1.100

Kapitaal
…………………
f. 1.100

Liquide middelen
…………,,
2:100

Reserve afschrijvingen
………
,, 1.100
Gereserveerde winst
………….
1.000

f. 3.200

f. 3.200

hivoering BTW-systeem na het tweede
jaar
zonder
afwenteling van oude OB-druk op iziet afgeschreven bedrijfsiniddelen. Nu:
615

Residlatenrekening

Materiaal ………………..f.

420
Afschrijvingen .. …………..
,,:

110.
Lonen ……………………
,,

270
Afdracht BTW………………,,

1,10
Winst ……………………

io

f.. 1.010

Verkopen ………………….f. 1.010

f. 1.010

Balans

Bedrijfsmiddelen …….. . . . .. f. .1.100

Kapitaal………:… .

……. …
f. 1.100

Liquide middelen …………..2.100

ReseÈve afschrijvingen ……..
.

1.100
Gereserveerde winst ………..
,,
1.000

f. 3200,

,.

f. 3.200

3.
Invoering BTW-systeem na het tweede
jaar
met
afwenteling van
ôude
OB-druk op. .
niet afgeschreven bedrûfsmiddelen. Niï zien.
resultatenrekening en balans âan hetende. .

.
van de levensduurcyclus er zo uit:

.

Re.vtiltaieiirekeninç

Materiaal ………………….,, .. ¶.

4ZQ,

.,Verkøpen ..:.. ..:; … …………..f. 1.020
Afschrijvingen
Lonen …………………….,,

270

‘.

..
Reserve ,,Oude OB” ……….
,,

10
Afdracht BTW…………….
,,

110
Winst…………………..:

..

,,

100

f. 1.020

f. 1.020

Balans

Bedrijfsmiddelen …………….. f. 1.100
..
…..Kapitaal …………. . ‘. ……f. 1.100

Liquide middelen ………….
,,
2.180

‘ Reserve afschrijvingen

…..

1.100
Reserve ,,Oude OB”
.
………. .
,

80
Gereserveerde winst ..

..1.000

f. 3.280

.

.

.

.

f. 3.280

Een vergelijking van deze drie casusOsities leert dat de

invoering van het BTW-systeem
zonder
afenteling van

oude OB-druk op niet afgeschreven bedrijfsniddèlen de

winstcapaciteit onaangetast laat. Ook is de voortzetting

van het bedrijf gewaarborgd, hetgeen blijkt uit de ,,Reserve

afschrijvingen”, die aan het einde van de levensduur toe-

reikend is om dezelfde bedrijfsmiddelen nieuw aan te

kopen. Zou de investeringsbelasting in het nieuwe systeem.-

zijn afgebroken, dan kon dewaarde van de bedrijfsmidde-

len dienovereenkomstig lager worden gesteld: Evenzo de
afschrijvingen, hetgeen dan tot prijsverlaging kon leiden.

Wel zou dan sprake zijn geweest van een vérmogensverlies,

doch alleen voor zover bedrijfsmiddelen nog niet waren

afgeschreven. Overigens naar mijn mening een vermogens-

verlies met bijna alleen boekhoudkundige betekenis. Ten

dele zou het al gedekt zijn door het bedrag dat de afschrij-

vingen tot dan toe gereserveerd te hoog blijken te zijn,

omdat de investeringsbelasting wordt of is -afgebroken.

Voôr zbver het vermogensverlies groter i. worden de

balanstotalen lager, doch het vermogen van het bedrijf

om zijn financiële verplichtingen na te. komen lijdt geen

schade omdat de winstcapaciteit volledig is gehandhaafd.

Invoering van het nieuwe belastingsysteem
zonder af-

wenteling van oude OB
op
nog nietafgeschreven .bedrijfs-

middelen laat de positie Van -het
bedrijf
dus onaangetast.

Het is dan duidelijk dat ingeval wél oude OB in de prijzen

doorberekend wordt, deze positie gunstiger wordt dan de
systeemovergang vereist. Met name blijkt de liquiditeits-
positie hoger uit te vallen dan voortvloeit uit denoodzaak

te vervangen en uit het handhaven van de Winsteapaciteit

Dit meerdere kan worden uitgekeerd of worden aangewend

voor uitbreiding van het bedrijf. Voor de voortzetting van

dat
bedrijf
is het niet nodig.

Op grond van het voorgaande moet ik concluderen dat

de eerdergenoemde 0,8% consumptieprijsstijging niet be-

schouwd kan worden als

een ,,extra” BTW-effect dat ge-

motiveerd kan worden op basis van kostenVerhôgingen die

uit BTW-maatregelen voortvloeien. Daarbij heb ik —

evenals De Moor in zijn openbare les heeft gedaan – afge

zien van kostenverhogingen in het administratieve vlak die

de BTW met name voor de kleinhandel niet zich kan.

brengen. Deze kosten zouden mi. overigens slechts een

ondergeschikt deel uitmaken van de rond f.
450
mln. die

0,8% consumptiëprjsstijging betekent. -.

Ik houd hèt erop dat deze ,,extra” stijging van het

consurnptiej»ijspeil hoofdzakelijk is terug te voeren op de

in 1969 sterk. aantrekkende conjunctuur. In dergelijke

situaties plegen prijzen wel vaker sterker toe te nemen dan

alléén op grond van hçtkostenverloop kan worden aange-

nomen. Dat de invoering van de BTW en de verwarring

daaromheen een handje geholpen hebben is aannemelijk.

Doch voor hoevéél is achteraf laat staan vooraf –. niet

vast te stellen De Duitse ervaringen met de invoeiing van

de. BTW. pleiten ook voor deze.
kijk
op. de. gang van zaken

Fiscaal-technisch zijn

in ‘ons buurland ongeveert dezelfde

maatregelen getroffen, doch op een moment ‘waarin – de

Duitse economie nog in een duidelijk recessieve fase ver–

keerde. Van ,,extra” prijsstijging was dan ook geen sprake.

H. den Hartog

616 –

Westerse particulliere-. ‘ondernemingen

en ontwikkelingslanden.

•.

Een stem uit de, praktijk

,,MR:. A. D. VAS NUNES*

Tot de dringendste internationale vraagstukken behoortde

noodzaak om het welvaartspeil van dë ontwikkelingslanden
te verhogen. In het debat over deze gecompliceerde materie

pretendeert dit betoog niet meer te zijn dan een stem

-uit de praktijk van het westerse bedrijfsleven over dé bij-

drage die het kan leveren – en ook in vele gevallei leveft—L

tot het op gang brengen van de economie der ontwikkelings-

landen:

Ik zal daarom niet ingaan op de morele en ethische as-

pecten van ontwikkelingshulp: op de vraag of de westerse

landen en de daar opgekomen ondernemingen een ver-

plichting hebben om iets goed te maken aan de onder-

ontwikkelde landen, die zij in het verleden gekoloniseerd

hebben (indien althans zou vaststaan dat het gekoloni-
seerde land er in alle gevallen minder op is geworden,

hetgeen naar mijn mening lang niet altijd zeker is). Ik wil

mij ook onthouden van de vraag of de ontwikkelings-

landen een recht kunnen doen gelden op ontwikkelingshulp,

in dezelfde zin waarin de burger van een welvaartsstaat

recht heeft op een minimum loon.

Iets meer moeite kost het mij niet in te gaan op ênkele

biologische aspecten van ‘de ontwikkélingshulp, waaraan

mijns inziens te weinig aandacht wordt geschonken. Hierbij

denk ik in de eerste plaats aan het probleem van-ie”over-

bevolking, dat zich in de gehele wereld doet geldn, doch

dat speciaal in vele ontwikkelingslanden zo nijpend is

geworden, dat veel hulp-haast bij voorbaat gedôemd is

een futiliteit te worden, tenzij er tegelijk met de’hulpver-

lening paal en perk kan worden gesteld aan de beijolkings-

groei.

Daarnaast is er een aantal factoren dat volgens recente

onderzoekingen genetisch ingebouwd blijkt in het menselijk

gedragspatroon, zoals agressie die zich op nationale schaal
naar buiten kan manifesteren als nationalisme en expansie-

drang en naar binnen als individuele of als groepsagressi-

viteit en -destructiviteit. R. Ardrey wijst er op, mede aah

de hand van de onderzoekingen van Lorenz,dat deze

agressiviteit in ons genetisch systeem zit ingebôuwd al

van voor de dagen dat homô sapiens zich afsplitste van de

mensapen. Deze eigenschap heeft ons door allè eèu’ven

heen telkens weer parten gespeeld en werd van een

toenemende destructieve aard naarmate de wapens ,,per-

fectei”erden. Het valt niet aan te nemen, dat zij zou ver-

dwijnen, eenvoudig omdat wij weigeren haar als een (minder

aantrekkelijk) deel van onszelf te erkennen

Verder heeft het Britse biologenechtpaar Russell en

Russell aan de hand van vergelijkende . onderzoekingen

met apenkolônies in dierentuinen en in de wildestaat aan-

getbond hoe agressie een’ functie pleegt te zijn van de pöpti-

latidrûk
2
Odk ons eigen gedrag in het Nederlandse V-

keer’ met zijn toenemende voertuigpopulâ’ties’séhij’ntwl

eens in die richting ‘te wijzen Dati zijn er nog bijziidr

inttessifte gegevens over’-de rol -van het hiëraîchisch
ii1.

stincten het ‘bé±itiiistinct in’ dé genetica -van de dierén-

werIcl, eën’ wéreld waar wij mensen mééj toebehören daii

dikwijls-geneigd zijn ônszlf toe te geven.

– Dze bijdragen

4
i.n de biolbgie’en de genetica over onze

‘overgeëFfde ei dus dn’uitroeibare) ienschapèn’zijn nit

‘zönder belang voor
dérverhoudingen
‘tussen volkeren en

‘bevolkingeri’ Zij kunnen ons ‘iets leren ôver de vraag

waarom ôntwikkèliiigshulp in sommige gevallen wel en in

andëre niet blijkt aan te slaan.

Relaas dwingt zowel de begrenzing van dit betoog als

‘mijn eigen ondeskundiglieid mij deze exploraties aan

anderën over te laten en mij te beperken tot een aantal

concrete aspecten van de rol die het particuliere bedrijfs-
leven kan en behoort te spelen onder de gegeven omstan-

digheden van de menselijke samenleving in de tweede

‘hlft van deze eeuw.

D’oelstéliingeii bedrijfsleven eii
oitwikkelingslanden

. –

wel ierschillènd’,
niet incompatibel

Het bedrijfsleven is er als zodanig nôoit om ontwikkeling-

hulp -te bedrijven; elke önderneming is op de wereld om

zich’beig’te houden met haar eigen vorm van bedrijf en ‘om

datzo efficiënt mogelijk te doen. Een bedrijf vestigt zich

niet in een ontwikkelingsland teneinde dat land te helpen,

maar leneindé winst te maken. Dit wil echter allerminst

zeggen dat de âanwezigheid van het westerse bedrijfsleven

in’ de ontwikkelingslanden geen nuftig effect – sorteërt

voordie landen. Het wil ook niet zeggen dat de winst’van

het buitenlaijdse bedrijfsleven’- ten koste gaat van de ont-

‘wikk’elingsianden

Maar”al te vaak hobrt men verkondigen dat het westerse

• b&drijfsleven e’ ontwikkelingslanden uitbuit -of- leegrooft,

vaarvoor ‘dan de behaalde-winstenisuasi-bevijs votdn

âné’oërd Wat dze kritiékfniskent is dat’ de doelstel-

‘ De
‘her. VaNun’ès is. directeur van Shell -Nederland NV.
lRob
er
tS.A
r
d
rey:
,,Afri&i, Genesïs”, Fontana Books
1
1961.
2
‘Claire & W.M.S. Ruzsé/k ,,Violence, Monkeys and Man”,

MacMillan, Londed1968.

ESB 24-6-1970

67

lingen van het bedrijfsleven (winst) en van:de ontwikkelings-

landen (een reeks van economische, sociale en politieke

oogmerken) wel verschillend zijn, maar daarom nog niet

incompatibel. Het is zeer wel mogelijk beide te combi-

neren en doorgaans is dat ook het geval, aangezien anders

één van beide partijen het arrangement niet zou continueren.

Inderdaad ziet men van tijd tot
tijd
bedrijven uit ont-

wikkelingslanden verdwijnen, hetzij doordat het ont-

vangende land overgaat tot nationalisatie, confiscatie of

uitwijzing, hetzij een enkele keer doordat het bedrijfs-

leven er de brui aan geeft (Shell in Indonesië in 1965).

In de meeste gevallen echter ziet men het buitenlandse be-
drijfsleven rustig doorwerken in zijn vestigingen in de ont-

wikkelingslanden en mag men dus aannemen, dat zich een

vorm van symbiose heeft ontwikkeld, die aan beide par-

tijen voldoende voordelen biedt.

Wat het bedrijfsleven betreft bestaan die voordelen, zoals

gezegd, primair uit het maken van winst. De winst is zeker

niet het enige oogmerk van het
bedrijf;
zij is slechts de

maatstaf waarmee de efficiency en de gezondheid van het

bedrijf worden gemeten. Een bedrijf met ehige visie op de

toekoms(— en daartoe behoren zeker alle grote inter-
nationale en multinationale ondernemingen – verlangt

méér dan winst: het streeft naar continuiteit voor een lange

reeks van jaren. Deze is alleen haalbaar, in ontwikkelde

zowel als in ontwikkelingslanden, wanneer het bedrijf zich

weet të doen accepteren als een nuttig lid van de samen-

leving. Dit betekent dat het
bedrijfsleven,
althans de grote

bedrijven, geen andere mogelijkheid heeft dan zich te ge-

dragen als een goed en loyaal lid van de samenleving waarin

het werkt. Het hebben van een reputatie als uitbuiter of

als omkoper van plaatselijke politici hoort daar niet bij.

Beide partijen, d.w.z. het ontvangende ontwikkelings-

land en het westerse
bedrijfsleven,
moeten de overtuiging

hebben dat de symbiose voordelig voor hen is en dat zij

daartoe redelijke en billijke afspraken met elkaar hebben
gemaakt. Hieraan heeft aan de zijde van het ontvangende

land in het verleden nogal eens wat ontbroken, dikwijls

doordat men geen tegenspeF op niveau kon leveren tegen de

kundigheid en vakkennis van het westerse bedrijfsleven.

Concessies die
ad perpetuum
werden vergeven voor een

appel en een ei zijn voorgekomen en dat wekt uiteraard

wrevel en weerstanden op, wanneer het betrokken land

later beseft waartoe het zich heeft verbonden. Dergelijke

pacta bonina
houden echter op den duur geen stand en zij

bederven zowel de verhouding als de continuïteit.

Daarom heeft het bonafide
bedrijfsleven
er volkomen

vrede mee, dat de meeste ontwikkelingslanden tegenwoor-

dig heel goed weten, waar Abraham de mosterd haalt:

zijzelf hebben de nodige expertise opgebouwd om te weten

welke voorwaarden zij aan de buitenlandse vestiging

kunnen stellen, zonder dat het bedrijfsleven de overeen-

komst laat afspringen. Dit is bijvoorbeeld
bij
de geves-

tigde olieproducerende landen zonder uitzondering het

geval. En indien zij zelf niet over de nodige expertise

beschikken om goed tegenspel te kunnen leveren, dan is

deze kennis doorgaans wel beschikbaar
bij
adviseurs wier
diensten te huur zijn. Hier ligt trouwens een van de meest

voor de hand liggende terreinen van ontwikkelingshulp:

het verschaffen aan ontwikkelingslanden van de technische

hulp en expertise, die hun in staat stelt
bij
onderhandelingen

met buitenlandse
bedrijven
redelijke condities te bedingen.

Wantrouwen is niet bevorderlijk voor de opbouw van

gezonde betrekkingen, vooral niet als het zover gaat als

bij sommige auteurs hier te lande, die zo’n diepzittend

wantrouwen koesteren tegen elke westerse onderneming

in de ontwikkelingslanden, dat zij geloven eerst onze

eigen westerse produktiemethoden en maatschappelijke

stelsel ingrijpend te moeten herstructureren alvorens een

daadwerkelijke ontwikkelingshulp mogelijk wordt
3
. Ten

aanzien van de ontwikkelingslanden geldt tot op zekere

hoogte hetzelfde: waar groot wantrouwen heerst tegen de

bedoelingen en het nut van het westerse bedrijfsleven zal

samenwerking moeilijk zijn, zulks ten detrimente van beide

partijen.

Maar dat betekent m.i. ook weer niet dat er onbeperkt

vertrouwen hoeft te worden geschonken. Een zekere scepsis

kan geen kwaad en controle op de daden van het bedrijfs-

leven, eigen en buitenlands, is niet anders dan de bedrijven

thuis ook gewend zijn.

Nodig: wil tot ontwikkeling

Niet elke vorm van bedrijvigheid in de ontwikkelingslanden

is geschikt voor het particuliere westerse bedrijfsleven.

Hieronder valt een groot deel van de infrastructuur, waar

immers het winstcriterium niet toepasselijk is. Onderwijs,

ziekenhuizen, wegenbouw kunnen moeilijk door parti-
culiere ondernemers worden bedreven, althans niet als

hoofdactiviteit waar het geld mee moet worden verdiend.

Hierbij dient bedacht te worden, dat buitenlandse vesti-

gingen zich doorgaans weinig tot een ontwikkelingsland

aangetrokken voelen zo lang de infrastructuur niet een zeker

minimum niveau heeft bereikt. Voordien is mijnbouw (met

inbegrip van aardolie) meestal de enige praktische mogelijk-

heid voor buitenlandse investeringen.

Het zijn echter juist de begeleidende infrastructurele

aspecten van dat soort investeringen, zoals onderwijs

(vakscholen!) en wegenbouw, die de uitzaaiing van westerse

kennis en kundigheid in het ontvangende land bevorderen.

Door de ondernemers weliswaar niet specifiek gewild,

althans niet als primair oogmerk, maar door hen geaccep-

teerd als deel van hun activiteitenpakket, helpen zij de

ontwikkeling op gang komen. Ditzelfde
manus manum

lavat
geldt uiteraard ook t.a.v. het fiscale inkomen en de

exportbalans van het ontwikkelingsland. Hierdoor wordt

het land in staat gesteld zelf een versnelde ontwikkeling

van
zijn
infrastructuur te bevorderen.

Hiermee kom ik tot het kernpunt van mijn betoog: een

ontwikkelingsland wordt in staat gesteld vooruit te komen

door de ontwikkeling en het inkomen, die de activiteiten

van een buitenlandse onderneming of de rechtstreekse

hulp van regering tot regering verschaffen. In beide gevallen

echter zal het grotendeels afhangen van de
wil
van het be-

trokken land om zich te verheffen, of de geboden mogelijk-

heden inderdaad efficiënt worden gebruikt. Zonder deze

wil om door te zetten en er bovenop te komen is iedere

vorm van ontwikkelingshulp verloren moeite.

Hier mag nog wel eens worden herinnerd aan de ont-

wikkeling van Japan in de laatste dertig jaar van de vorige
eeuw. De restauratie van het keizerljk gezag, een revolutie

van bovenaf door de Japanse adel die een einde maakte

aan het verkalkte feodale stelsel, vond plaats in 1867.

Reeds in 1872 werd deialgemene leerplicht ingevoerd,

zodat het analfabetisme omstreeks 1900 was vèrdwenen.

Daarnaast moet niet worden onderschat de invoering van de

Aldus o.a.
Prof.
Dr. H. Linnemann en Drs. J. P. Pronk

in cahier 4 van het Interkerkeljjk Beraad voor Vredesvraag-

stukken.

618

algemene dienstplicht in 1871 en de uitzaaiing van kennis en

ontwikkeling die dit meebracht voor grote lagen van, de

bevôlking, die daarmee uit hun plattelandsisolement

werden gehaald. De Japanners begonnen hun ontwikkeling

niet zonder achtergrond: zij waren in 1867 reeds een oud

cultuurvolk en men kan ook niet zeggen dat de cultuur

beperkt was tot een dunne bovenlaag, want naar schatting

telde het land
bij
het begin van de Meiji-revolutie reeds

15.000 lagere scholen. Niettemin duurde het vele decaden

voordat het land er werkelijk aanspraak op kon maken een

ontwikkeld land te zijn in de westerse zin van het woord.

Ward en Rustow maakten een interessante vergelijkende

studie van de ontwikkeling van Japan en die van Turkije
4.

Beide landen hebben met elkaar gemeen de onverzettelijke
wil om zich te moderniseren en daarvoor de noodzakelijke

infrastructuur langs westerse lijnen te scheppen. Beide

hebben bevolkingen die zich kenmerken door discipline

en werklust. Hun conclusie is, dat Turkije ruim 40 jaar

achter Japan aanloopt, hetgeen bevestigt dat zelfs
bij
een

gunstige constellatie ontwikkeling een kwestie van lange

adem is.

Ondanks alle versnellingen, die door de moderne corn-
municatiemiddelen mogelijk zijn geworden, hoeft ons dit
niet te verbazen. De ontwikkeling van Europa en Noord-

Amerika heeft tenslotte vele eeuwen in beslag genomen.

Ook hier hebben dezelfde eigenschappen de doorslag ge-

geven: hard werken, industriële revolutie, particulier

initiatief en vooral de wil om het verder te brengen, die één

van de wezenskenmerken is geweest van het puriteinse

protestantisme. De Fransman Octave Gélinier zegt hier-

over: ,,La morale puritaine est génératrice de développe-

ment économique; il n’existe pas de pays protestant sous-

développé; ces deux termes sont incompatibles” l.

Wat de huidige ontwikkelingslanden betreft zal deze

wil tot ontwikkeling zich, naar mijn mening, primair moeten

richten op
onderwijs
en in vele gevallen op geboorten-

beperking, wil men de race tussen ontwikkeling en onder-

voeding niet verliezen. Onderwijs is een kwestie van lange

adem en te vrezen valt, dat er op het gebied van geboorten-
beperking geen grote resultaten te verwachten vallen voor-

dat het analfabetisme is verdwenen.

Hetzelfde geldt m.i. ten aanzien van de corruptie, die

niet alleen in ontwikkelingslanden maar wel juist d.âr

welig tiert. Ook voor het terugdringen daarvan tot aanvaard-

bare proporties is een zekere mate van volksontwikkeling

een eerste vereiste. Er wordt, vooral door de principiële

tegenstanders van het particuliere
bedrijfsleven,
veel werk

gemaakt van bepaalde notoire gevallen van corruptie,

waar buitenlandse bedrijven onder één deken lagen – of

nog liggen – met corrupte machthebbers in ontwikkelings-

landen. Goed te praten valt hier natuurlijk niets, doch wel
mag in dergelijke gevallen de vraag worden gesteld of de
corruptie en het daaruit voortvloeiende gebrek aan tegen-

spel bij
de onderhandelingen met de buitenlandse bedrijven

er niet op wijzen, dat er aan de wil om tot ontwikkeling te

komen iets heeft geschort.

In landen als Japan en Turkije, waar van oudsher buiten-

landse vestigingen welkom
zijn
geweest als brengers van

ontwikkeling, kapitaal en know-how, hoort men weinig

over excessieve bevoordeling van het buitenlandse bedrijf

door corruptie en gebrek aan tegenspel van de autoriteiten:

in die landen is het buitenlands particuliere intiatief wel-

kom, doch men weet ook hoe men controle en toezicht

moet uitoefenen.

Nog één punt dat verband houdt met de wil om tot ont-
wikkeling te komen: maar al te vaak trachten wij aan ont-

(I.M.)

wikkelingsianden een westers levenspatroon op te dringen,

zonder ons af te vragen of het betrokken land zich wel de in-

spanningen en opofferingen wil getroosten om de zege-

ningen
y
an westerse welvaart en welzijn deelachtig te

worden. Er is meer dan één weg naar welzijn, al is het

natuurlijk wel zo, dat men niet alle voordelen van onze

leefwijze kan plukken als men de nadelen en de inspanning

niet wenst.

Van wijlen Prof. L. G. A. Schlichting is het verhaal af-

komstig hoe hij als correspondent van
De Tijd
in Rome

gedurende de oorlogsjaren eens een aantal boeken aan een
stalletje kocht en wegens het benzinegebrek geen taxi kon

vinden om de nieuw verworven last naar huis tebrengen. Hij

vroeg toen aan een bedelaar die in de zon zat te slapen of

hij misschien wat wilde verdienen. De man ging daar

gretig op in en vroeg wat hij doen moest, waarop Schlich-

ting hem het adres gaf, dat niet erg dichtbij was. Hierop

schatte de bedelaar het gewicht van de boeken, keek be-

denkelijk naar de hete zon en ging weer zitten met de

woorden: ,,Nee, dank u meneer, ik heb al gegeten”.

Wij moeten naar mijn mening ontwikkelingslanden

slechts helpen
bij
wat zijzelf met eigen inspanning willen

bereiken en volgens hun eigen prioriteitenkeuze. Hiervan
afwijken en onze eigen visies opdringen ondermijnen niet

alleen de wil van het betrokken land om van harte mee te

werken, maar bergen in zich een stuk westerse arrogantie

en neo-kolonialisme. Merkwaardig genoeg treft men dit

juist aan
bij
hen die alle vormen van neo-kolonialisme het

luidst veroordelen.

De rol van de multinationale onderneming

Een bijzondere positie ten aanzien van ontwikkelingshulp

wordt ingenomen door de zeer grote multinationale wester-

se ondernemingen met vestigingen in vele landen. In Neder-

lands verband kan men hier in de eerste plaats denken aan

Philips, Unilever en Shell. Dit soort ondernemingen heeft

een bijzondere bijdrage te bieden aan ontwikkelingshulp,

4
Robert E. Ward en Dankwart A. Rustow (eds.): ,,Politi-

cal Modernisation in Japan and Turkey”, Princeton Univer-

sity Press 1964.

Octave Gélinier: ,,Morale de l’Entreprise et Destin de

la Nation”, blz. 165.

ESB 24-6-1970

619

omdat zij behalve over kapitaal en technologie ook beschik-

ken over een internationale pool van know-how en ervaring

in vele verschillende situaties. Hierdoor kunnen zij, meer
dan overheden of kleinere bedrijven, iets bieden waar het

ontwikkelingsland zijn voordeel mee kan doen.

Het is dan ook opvallend, dat de meeste ontwikkelings-
landen duidelijke bereidheid tonen tot samenwerking met

multinationale bedrijven, hoewel het een ieder duidelijk is,

dat de buitenlandse onderneming nimmer haar eigen com-

merciële doeleinden uit het oog zal verliezen. De ontwik-
kelingslanden wensen in het algemeen geen hulp op basis

van charitas of emoties, doch zakelijke a-patriarchale

overeenkomsten waar beide partijen voordeel van hebben.

Ook kan men veilig stellen dat zakelijke afspraken met

het particuliere bedrijfsleven in het algemeen een betere

kans bieden op efficiency dan het werken met of via staats-

bedrijven. ik wil niet zeggen dat wanneer de overheid in

zaken gaat, dit nimmer efficiënt zou kunnen zijn, doch wel

dat het particuliere bedrijfsleven het doorgaans beter kan,

omdat het zijn eigen efficiency voortdurend cortroleert

aan de hand van het criterium van de bedrijfswinst.
Tenslotte zou ik een lans willen breken voor de afschaf-

fing van protectie op het thuisfront. Wij kennen in Neder-

land de rietsuikeractie, die opheffing beoogt van de Euro-

pese protectie van het eigen produkt ten nadele van de

tropische suiker. Ik zou hetzelfde veel algemener willen

stellen: protectie is in beginsel slecht voor het bedrijfs-

leven, geheel los van de vraag of het wel te rechtvaardigen

valt t.o.v. de ontwikkelingslanden. Protectie is een vorm van

uitschakeling van de concurrentie; zonder de voortdurende

prikkel van concurrentie kan het bedrijfsleven niet gezond

blijven en betaalt uiteindelijk de consument het gelag.

Alleen reeds op deze grond zouden de westerse landen hun

deuren moeten openen voor de concurrerende produkten

van de ontwikkelingslanden.

Daarnaast echter lijkt.het mij logisch dat, als wij de

derde wereld helpen opbouwen, wij hun nietin de weg

moeten staan
bij
de export van hun produkten’. Comple-

ment van ontwikkelingssamenwerking hoort dus te zijn

en handelspolitiek van hetWesten, die de export van de

oiitwikkelingslanden niét onnodig belemmert. Daar ont-

bekt nogal wat aan en de fundamentele kritiek daarop,

o.a. van Prof. Tinbergen, is begrijpelijk en gerechtvaardigd.

Conclusies

-.

1. De westerse par1iuliere ondernemingen er ‘speciaal

de multinationale grote bedrijven zijn bij uitstek geschikt

‘om de ontwikkeling van de derde wereld te vershelleii.Zij

kunnen dit efficiënter dan overheden of staatsbedrijven,

ondanks het feit dat hun motivering niet gelegen is in hulp-
‘verlening als zodanig, doch in commerciële overwegingen.

Het is gewenst dat het ontwikkelingsland dat een

buitenlands bedrijf wil toelaten zich tijdig verzekert van

de nodige expertise, teneinde tegenspel te kunnen leveren in

de onderhandelingsperiode en daarna toezicht uit te oefe-

nen.

Zonder de wil van een land om tot ontwikkeling te

komen is de meeste samenwerking tot falen gedoemd.

Indien een ontwikkelingsland wil samenwerken met een
westers bedrijf, dient dit niet te worden tegengewerkt op

emotionele of dogmatische gronden, omdat men ,in het

Westen betere ideeën meent te hebben over wat goed is

voor het betrokken ontwikkelingsland.

‘De
wil
tot ‘ontwikkeling dient zich primair te richten

op bnderwijs en de beteugeling van overbevolking. Dit zijn

infrastructurele aspecten, waar het bedrijfsleven niet veel

te bieden heeft, doch aanpak hiervan moet verzekerd zijn

wil ontwikkelin door industriële vestigingen op de lange

baan succes hebben.

.

A. D. Vas Nunes

Geld- en

kapitaalmarkt

.1980 met een vraagteken?

Bij de afronding van mij voorgainde

bijdrage
1
kon ik slechts op de valreep

kennisnemen van de rede van Minister

Witteveen op 26 niei jl., gehouden voor

de Internationale Kamer van Koop-

handel te Amsterdam.
Gezien het grote belang dat de plan-

nen vôor een eonomische’, politieke en
monetaire integratie voor de ontwikke-

ling van de geld- en kapitaalmarkt

hebben, lijkt het opportuun hier thans

wat dieper op in té gaan. Ik Â’il dit met

name doen tegen de achtergrond van

wat thans op het Europese f6rum aan

de gang is. Ik acht de rede van de

Minister een belangrijk stuk, omdat nu

– eindelijk mag men wel zeggen – de

Ned&nlndse regering duidelijk haar

standpunt hèeft bepaald (de vroegere

opmerkingen in de kafnerdebatten van

de Minister waren nog erg summier).

VoorojEgesteld zij, dat het onge

twijfeld een th’eoretiscF knap betoog is.

De Minister spreekt zich uit vo’6r één

gemeenschappelijke valuta, die uit-

eindelijk de rnonetaiie integratie ‘on-

omkeerbaar moet maken. Doch voor

ht îöver is, moet er nog heel wat ge-‘

beuïen. Dan zal er eerst een vérgaande

economisdhe- en polltiêke integratié

moeten v’oden bereikt’: ‘Om niet de

economische intègratie te stârten, zal

een coördinatie en later een &ntraI’i-

: satie van hët”national conjticiiijr-

• beleid van dé Zes

noodzakelijk zijn.

In dit nauwere samenspel
;
‘het beterop

elkaar afstemmen’ ‘van het onderli”ne

conjunctuurbeleid, zijn vooral het bud-

etbeleid en’ het interne nnet’airebe

-leid vai belaiig. Via een proces vân

consjjltaties ‘moet •dit saienspel ‘évo-
l
uei
Z
en
tot een waa-lijk supran,tiônaal

beleid in de eindfase. Voor eei verkëlijk

monetaire unie is’ voorts olitiké inte-

gratie noodzakelijk. Imiiiefs hef oif-

wikkel ingsprocs impliceert efn” antal

institutionele wijzigingen welke én

vérgaande ovetdr.cht va’iiatidriiè

bevogdheden ‘btekenen Âls vooi-

beelden van te tréffen” institutionéle

wijzigingen noemt de Mnistde,&

mng vanéén Eui6pees Ministerie

1
,,ESB”,:-dd3’juni 1970, b12′:-5501552.

620

r:r

.(

Financiën, één Europese centrale bank

(Federal Reserve of Europe!) en het

komen tot een werkelijk Europees

Parlement. Het huidige EEG-Verdrag

zou voor dit alles niet toereikend zijn:

aanvulling of een geheel nieuw verdrag

zou noodzakelijk zijn.

Tot zover kan men tegen het betoog

winig bezwaren hebben: theoretisch is

er niet veel tegen in te brengen. Het is

stellig van belang om niet name ten

aanzien van de Franse plannen, zozeer

toegespitst op het monetair-technische,

het meer spectaculaire terrein, tegen-

spel te geven.

– De rede van de Minister verdient

echter met name de aandacht wanneer

hij zicfi uitspreekt over de plannen om

in dloop van 1970 te komen tot een

fasenplan: de monetaire unie kan name-

lijk niet direct, doch slechts stap voor


stap worden gêreaflseerd. Minister

Witteveen is tegen het fixeren van vaste

datâ zoals in de plannen van Schiller,

Birre, Werner, enz. Slechts formuleert
hj de desiderata voor de eerste fase en

tekent daarbij aan, dat de overgang

naar een tweede, niet verder uitgewerkte

fase, slehts mogelijk is na realisatie

van het yoor de eerste fase gestelde.

De eerste fase zöu slechts zaken be-

treffen die geen wijzigingvan het Ver-

dag van Rome behoeven, zoals over-

leg over de inhoud van een nieuw ver-

drag,. studies over moeilijke aspecten

-en het gezamenlijk vaststellenvan ge-

k,antificeerde doelstellingen van het

nationale economische beleid op

niiddellange termijn als voornaamste

stip op de weg naar eeti economische

inie. – –

Zo véel waardering ik kan opbrengen

voor de waarschuwende vinger van de

Minister – tijdens de -kamerdebatten en

voor zijn betoog om aan het landbouw-

avontuur niet nog een-ander, nu mone-

tair, Europees ayontuur toe te voegei,


zo teleurstellend acht ik het ontbreken

van enige visie, wanneer het gaat om

de uitwerking van het politieke besluit

van de Haagse topconferentie om in de

ldp van 1970 een fasenplan te reali-
seren. Wanneer men in theoretische

analyses blijft steken en niet bereid is

op basis van deze analyse, zonder zijn

wetenschappelijke geweten al te zeer

géweld aân te doen, tot een realistische

uitwerking te komen, is men louter

academisch en zelfs negatief op het

praktische politieke vlak. Dan komt

mdri tot het opvoeren van de verschil-

len in extremis, tot een ware ,,guerre

‘des’ réligions”. Ergens zal, zonder zich

in èen avoiituur te storten, een risico

iiioetei \vorderi genomen, risico’s in-

herent aan de dynamiek van-dit leven.

Geen sprong in het duister, maar wel

een ,,acte de foi” wordt van ons ge-

vraagd. –

De Minister heeft deze sprong kenne-

lijk niet gewaagd. Geen tiniing, geeii

uitgewerkt fasenplan, geen woord over

monetaire aspecten in de eerste fase,

geen stap in de richting van een weer

op gang brengen van de sinds 1962

vastgeraakte besprekingen inzake 1 ibe-

ralisatie van de kapitaalmarkt. Slechts

studies en consultatis, vaag en uitzichts-

loos, en het formuleren van middel-

lange kwantitatieve doelen. De vraag

kan dan ook gesteld worden of op deze

wijze wel voldoende tegenwicht- wordt

gegeven tegen de nionetaristen, dc

pragmatici. –

1980 gaat, althans wat de Neder-

landse voorstellen betreft, volledig de

fust in. Wij zijn echter niet de enigen

die het voor het zeggen hebben. De

vraag dringt zich dan ook op of de

toestand werkelijk zo uitzichtsloos is.

Veel concreets is daarvan op dit nio-

ment nog niet te zeggen. Eind mei jI.

zijn de Ministers van de Zes in Venetië

bijeengeweest, waarbij een interim-

rapport van de Commissie-Werner

Deze rubriek wordt
verzorgd door mede-

werkers van het Economisch Bureau van

de AMRO-Bank te Amsterdam.

werd bestudeerd. Besluiten zijn daarbij

niet gevallen. De Commissie-Werner

zou in de allereerste plaats een afron-

ding van het Memorandum van de

Europese Commissie van 12 febriiari

1969 nastreven (het zogenaamde eerste

plan-Barre). Voor dit plan werd de

nauwere coördinatie van het beleid op

korte termijn in juli 1969 aanvaard.

Inteiessant, doch bepaald niet vér-

réikend, zo lang van werkelijke harmo-

nisatie in de doelstellingen nog geen

sprake is. Ook werd in februari 1970

de onderlinge korte-steunverlening ge-

realiseerd. Ook al niet om over naar

huis te schrijven, daar het feit een in-

stitutionalisering betekent van een

reeks reeds bestaande arrangementen

ad hoc. Resteerde nog de aanvaarding

van de door de Europese Commissie

voorgestelde kwantitatieve beleidsnorm

voor de middellange termijn en de

nadere uitwerking van art. 108 van het

Verdrag van Rome inzake de middel-

lange-steunverlening.

Voorts stelt de Commissie-Werner

uitdrukkelijk het beginsel, dat de be-

staande marges rond de pariteiten ge-

handhaafd dienen te worden, niet

andere woorden: er dient op gemeen-

schapsniveau stelling te worden ge-

nomen ten aanzien van mogelijke be-

sl issingen tijdens de jaarvergadering

van het IMF te Kopenhagen in sep-

tember as. oni te komen tot grotere

bandbreedtes. Uit de persberichten valt

echter af te leiden, dat er verdeeldheid

bestaat of men in deze eerste fase (1971-

1973) ook al tot
vermindering
van de

bestaande bandbreedtes wil konien.

Verder vallen oa. aanbevelingen op

om te komen tot ëen verdere liberali-

satie van het onderlinge kapitaal-

verkeer. Het is niet de bedoeliná hiér

een volledige inventarisatie te geven

van de nog zeer voorlopige denkbeelden

van de Commissie-Werner. Ik wilde

slechts illustreren dat deze denkbeelden

bepaald verder gaan – met namé om-

dat ook monetaire stapen worden gé-

suggereerd – dan de voorstellen ‘van

Minister Witteveen.

Een element van parallellismé, dat

recht doet wedervaren ân een harmô-

nische opbouw van een economische
en monetaire integratie, schijnt aan-

wëzig te zijn. Ook de aanbevelingen

van de Ministers van de Zes tijdens hun

bijeenkomst te Venetië, gedaan naar

aanleiding van het interim-rapport van

de Conimissie-Werner,
wijzen
in deie

richting. Er is alle reden om met span-

ning uit te zien naar de besluitén van

de Europese Ministerraad, te nemeh

naar aanleiding van de uitgewerkte

voorstellen’ van de Commissie-Werner.

De Griekse ifiosofen zeiden reeds:

panta rhei, ouden menei; alles stroomt,

niets blijft. Zo ook met de Europese

integratie – het l5roces is aan de gâng

en wij kunnen het niet meer tegen-

houden, de zwartgallige theoretici ten

spijt. –

Dr. H.
G. Advokaat

1lIiu1lII
II

Prognotities

Technische ontwikkeling

1

en arbeidsmarkt

De technische ontwikkeling speelt

zonder
twijfel
de nieesi dynamische

rol
bij
de totstandkoming van hét

ëvenwicht bf liever
bij
de verstoring

van- het evenwicht op de arbeidsmarkt.

ESB 24-6-1970

-621

Het is dan ook niet verbazingwekkend

dat aan dit onderwerp reeds vele publi-

katies zijn
gewijd.
Het is wellicht nuttig

om nog eens aan te geven wat enkele

.belangrijke consequenties zijn van deze

relatie, want in de wirwar van uit-

spraken en meningen over dit onder-

werp is het soms moeilijk om nog een

weg te vinden.

Van belang is-allereerst de toeneming

van de hoeveelheid technische en weten.

schappelijke kennis en de hiermee
samenhangende toeneming van de

hoeveelheid beschikbare technieken.
Als gevolg van de toegenomen inter-

nationale concurrentie, welke onder

meer het gevolg is van betere vervoers-

en communicatiemogelijkheden en van

de totstandkoming van gemeenschappe-

lijke markten (EEG), is er een zekere

versnelling in de technische ontwik-

keling opgetreden. Die versnelling is

zeker niet revolutionair, zoals vaak

wordt gesteld, maar zè is ook weer niet

geheel te verwaarlozen. Hieruit kan

men de conclusie trekken, dat er waar-

schijnlijk meer veranderingen in de

werkgelegenheidsstructuur zullen op-

treden dan voorheen, waardoor de kans
op discrepantie tussen vraag en aanbod

toeneemt. Bovendien is door een toe-

genomen specialisatie de individuele

beroepsbeoefenaar veel gevoeliger voor

veranderingen in de werkgelegenheids-

structuur dan voorheen.
Bij
bredere

functies wordt de werkinhoud in het

algemeen slechts ten dele beïnvloed,

waardoor het niet zo moeilijk is om

zich aan te passen. Bij een hoge mate
van specialisatie kan echter de gehele

functie verdwijnen
of een totaal andere

inhoud krijgen.

Het risico van gebrek aan aanslui-

ting tussen vraag en aanbod wordt

uiteraard aanzienlijk vergroot door de

lange technische levensduur van de

factor arbeid (circa 40 jaar). Het is niet

uitgesloten dat zich in de loop van een

beroepsleven dusdanige wijzigingen

voordoen in de eisen van de maat-

schappij, dat er een grote kloof tussen

de
feitelijk
gewenste en de bestaande

opleidingsstructuur van de beroeps-

bevolking ontstaat. Een deel van de

veranderingen zal kunnen worden op-

gevangen door de tdetreding van jeug-

digen tot de beroepsbevolking. Dit

heeft echter slechts een beperkte be-

tekenis, omdat er niet alleen nieuwe

functies ontstaan en oude verdwijnen,

maar omdat ook de blijvende functies,

waarin ouderen werken, van inhoud

veranderen.

De verdubbelingstijd van de hoeveel-

heid kennis in de technische, en de

natuurwetenschappen bedraagt zo’n

15 jaar
1
. Zelfs al houdt men rekening

met een vertraging in de toepassing

van nieuwe technieken, dan nog is het

bijna onvermijdelijk dat zich in de

loop van die 40 ‘jaar diverse wijzi-

gingen voltrekken. Het lastigste is de

opkomst van nieuwe beroepen. Als men

hiervoor niet tijdig opleidingen creëert

(computerdeskundigen, meet- en regel-

technici e.d.) ontstaan er knelpunten

in de ontwikkeling die remmend

werken op de economische groei.

Een ruwe indicatie van de mate van

specialisatie wordt gegeven door de

toeneming van het aantal gebruikte

beroepsaanduidingen. In de tabel is

deze ontwikkeling geschetst.

Jaar

Aantal

Plaats van telling
beroepsnamen

1698
….

204

Regensburg (Duitsland)
1815
….

450

Nederland
1915
….

880

Nederland
1968
….

4.500

Nederland

De sterk toegenomen specialisatie houdt

in dat velen niet in staat zullen worden

gesteld om zich geleidelijk aan veran-

derende omstandigheden aan te passen.

Men zal soms pas met een verandering

in de eisen van de maatschappij

worden geconfronteerd op het moment

dat men zijn oorspronkelijke functie

verliest. Het kan dan moeilijk zijn om

een passende werkkring te vinden. Dit

wijst in ieder geval op de noodzaak

van herscholing en permanente scho-

ling.

De toeneming van de hoeveelheid

beschikbare kennis heeft eveneens een

duidelijke invloed op de inhoud en de

reikwijdte van het onderwijs. Aange-

zien men niet tot in het oneindige door

kan gaan met de leerprogramma’s uit
te breiden naar gelang de kennis toe-

neemt, is aan een zekere specialisatie

in het
onderwijs
niet te ontkomen,

ondanks de krachtige weerstanden op
dit gebied. In feite is er reeds langeen

toenemende specialisatie in het onder-

wijs te constateren.

Er moet een selectie worden gemaakt

uit de stof, waardoot het onderwijs-

programma, voor welke vorm van

onderwijs ook, slechts een exemplarisch

karakter. kan dragen
2
De docent

heeft vaak al moeite genoeg om zelf

de ontwikkelingen in het eigen vak bij

te houden
3
. Prof. Posthumus citeert

in zijn rapport over de inhoud van het

universitaire onderwijs een uitspraak

van Prof. Beth, die in 1948 reeds stelde,

dat ,,de hoeveelheid wiskunde van het

middelbaar
onderwijs
slechts 0,1 % van

de totale wiskundige kennis op dat

tijdstip bedroeg, die van het technisch

hoger onderwijs 0,25% en die vanhet

doctoraal examen wiskunde slechts

Dit houdt naar mijn mening in, dat

het eenvoudig niet mogelijk zal
zijn
om

leerlingen de breedte en flexibiliteit

in hun voorbereiding op het beroeps-

leven te geven, die wij eigenlijk zo graag

zouden willen, tenzij wij ons
erbij
neer

zouden leggen geen’ebruik te maken

van de grote hoeveelheid kennis en

technische know-how die ons ter be-

schikking staat. Men kan zich af-

vragen of het dan niet enigszins een

gemeenplaats is om te stellen dat wij

breder, niet gespecialiseerd, onderwijs

willen, waardoor de potentiële beroeps-

mobiliteit zou worden vergroot.

Het is uiteraard wél zo, dat naast de

gespecialiseerde kennis die men vooral

1
National Academy of Science: ,,A

synopsis. Scientifical and technical corn-

munication”, Washington 1969.
2
Zie eerste voortgangsnota Prof. Dr.

K. Posthumus: ,,Universitair onderwijs

– doelstellingen, functies, structuren”.

Den Haag, maart 1970.

Zie openbare les Dr. P. Wittebol:

,,Onderwijs, specialisatie en wetenschap

in de algemene heelkunde”, Amsterdam,

juni 1969.

Wilson heeft zich vergalluppeerd

Nagekomen uitslag:

Brazilië – West-Duitsland 40-1

Van den Doel en Defensie:

‘t niet kunnen Harde

Hoessein:

van koninklijke bloeden

(ongecorrigeerd)

622

in het Voortgezet en hoger onderwijs

zal ontvangen voldoende inzicht moet

worden verkregen in de samenhang

tussen verschillende kennisgebieden, om

de abituriënten in ieder geval in staat

te stellen elkaar te begrijpen. Eveneens

kan door de methode van onderwijs

het aanpassingsvermogen van de leer-

lingen worden vergroot. Dit staat

echter naast de specialisatie die onver-

mijdelijk lijkt.

Op grond van het voorgaande lijkt

het een veilige prognose om te ver

onderstellen, dat de mate van diffe-

rentiatie zowel aan de vraag- als aan

de aanbodzijde van de arbeidsmarkt

zal toenemen. Dit maakt het bereiken

van een evenwicht op de arbeidsmarkt

er zeker niet eenvoudiger op. Het zal

duidelijk zijn, dat men alleen een be-

vredigende aansluiting tussen vraag

en aanbod kan bereiken als er vol-

doende informatie is over de te ver-

wachten ontwikkelingen.

Drs. P. Ressenaar

Europa-

bladwijzer
40

Balans van een half jaar

Als we, ruim een halfjaar na de Haagse

top, een balans opmaken van de activi-

teiten van de Europese Gemeenschap-

pen, valt er heel wat op de creditzijde

te boeken: de definitieve financiële

reglementen voor het gemeenschappe-

lijke landbouwbeleid zijn vastgesteld;

een besluit om de
bijdragen
van de Lid-

Staten geleidelijk te vervangen door

eigen middelen ‘ is tot stand gekomen

en aan goedkeuring van de nationale

parlementen onderworpen; zo ook het

verdrag tot wijziging van de begrotings-

procedure
2,
waardoor het Europese

Parlement op budgettair gebied meer

(maar nog niet veel) in de melk te brok-

kelen zal krijgen; de contouren van de

eerste fase van een plan dat de ver-

wezenlijking van de economische en

monetaire unie ten doel heeft zijn zicht-

baar geworden; en – last but not

least – de onderhandelingen tussen de

Gemeenschap en de kandidaat-leden

zullen op 30 juni worden geopend.

Er zijn echter ook schulden op de

balans aan te tekenen: de paragraaf

waarin bepaald werd het onderzoek

van de methode van directe verkiezin-

gen voor het Europese Parlement voort

te zetten is een dode letter gebleven;

hetzelfde geldt – en dat is veel ernstiger

– voor het voornemen de pogingen

voort te zetten om een betere beheer-

sing van de markt te verzekeren door

middel van een beleid voor de land-

bouwproduktie dat zal leiden tot be-

perking van de begrotingslasten; de

studies om voortgang te maken op het

gebied van de politieke eenmaking

zullen te weinig opleveren; en de

pogingen om de jeugd te betrekken bij

alle creatieve en op Europese groei

gerichte handelingen hebben tot nu

toe, lijkt het, een deficit opgeleverd.

Toch, als geheel gezien mag de half-

jaarlijkse balans zeker als positief

worden gewaardeerd, en de nieuwe

Commissie die op 2 juli in functie zal

treden verkeert dan ook in heel wat
gunstiger omstandigheden dan haar

voorgangster een jaar geleden. De

samenstelling van het nieuwe college

heeft betrekkelijk weinig moeilijkheden

opgeleverd; het is op papier (om in de

terminologie van Mexico te spreken)’

een
vrij
sterke ploeg, vooral als de tijde-

lijke Italiaanse invaller, Smoquina, als-

nog vervangen zal worden door de

bekwame Spinelli, Europeaan van het
eerste uur en overtuigd federalist. Het

is echter te betreuren dat de handhaving

van Dr. Mansholt vergemakkelijkt

moest worden door het heengaan van

Jean Rey, die niet alleen door zijn

optreden gedurende de Kennedy-Ronde,

maar ook de laatste jaren door zijn

presidentschap in moeilijke omstandig-

heden een van de grote Europese

prijzen – of tenminste een eredoctoraat

– ten volle heeft verdiend.

Hoeveel in het laatste jaar in de Euro-

pese Gemeenschap is veranderd, laat

zich niet alleen afmeten aan het be-

trekkelijke gemak waarmee de Raad

het eens is geworden over een gemeen-
schappelijke basis voor de onderhande-
lingen met Engeland c.s., maar ook aan

de houding die de Nederlandse minis-

ter van Financiën tegenover de Euro-

pese problemen is gaan innemen. Over

beide punten een enkele opmerking.

Was men het reeds snel eens ge-

worden over de algemene stelling dat

de Gemeenschappen, en niet de Lid-

Staten afzonderlijk, de onderhandelin-

gen zullen voeren op basis van door de

Raad vast te stellen uitgangspunten

(aanvaarding van de Verdragen en wat
op grond daarvan is tot stand gebracht,

gelijke overgangsperiode voor indus-

trie en landbouw, billijke verdeling van

lasten, enz.), later bleek het ook moge-

lijk over de toekomstige instellingen een

gemeenschappelijk standpunt te for-

muleren: een Commissie van 14 leden,

een zodanige stemmenweging in de

Raad dat
bij
stemming twee grote lan-

den net niet overstemd kunnen worden,

terwijl de nieuwe leden gezamenlijk

evenmin overstemd zullen kunnen

worden. De onderhandelingsdelegatie

van de Gemeenschappen zal, op alle

niveaus, worden voorgezeten door de

fungerende voorzitter van de Raad,

c.q. vertegenwoordigers van het land

dat het voorzitterschap bekleedt. Deze

voorzitters zullen tevens als woord-

voerder optreden, maar de Raad zal
deze functie ook aan de Commissie

kunnen opdragen, met name als het

onderwerpen van reeds tot stand ge-

komen gemeenschapsbeleid betreft. De

gemeenschaps-standpunten zullen

overigens op voorstel van de Com-

missie worden bepaald. Deze zal ook

gemachtigd kunnen worden om explo-

ratoire besprekingen met de kandidaat-

leden te voeren om op grond daarvan

,,de définir les éléments d’un accord â

soumettre au Conseil”. Al is de Com-

missie dus niet, tot verontwaardiging

van Rey, officieel onderhandelaar ge-

worden, het is wel zeker dat zij op de

loop der besprekingen een grote invloed

zal uitoefenen. Het wisselend voor-

zitterschap – op zichzelf ongelukkig –

is in dit verband ook een soort ,,blessing

in disguise”.

Naar het
schijnt
heeft niet alleen

Frankrijk, maar ook Nederland in de

Raad zodanig gemanoeuvreerd dat de

rol van de Commissie formeel beperkt

is gebleven. Kort tevoren heeft de

regering in Den Haag zich echter, in de

rede van minister Witteveen voor de

Internationale Kamer van Koop-

1
Zie ,,Pub!ikatieblad”, 1970, L 94.
2
Zie Kamerstukken, nr. 10635.

ESB 24-6-1970

..

623 –

handel
3
, van een betere zijde laten zien.

Daarin heeft onze minister van Finan-

ciën zich ontpopt als een overtuigd

voorstander van een monetaire unie:

,,Mijn conclusie luidt dat de vorming

van een monetaire unie in de EEG,

uitgebreid met Engeland, zeer wense-

lijk is. Neder!and is bereid hieraan mee

te werken”. Een voorproefje van deze

geestesgesteldheid gaf de minister al

bij de verdediging van zijn begrotings-

hoofdstuk op 28 april jl. in de Eerste

Kamer (Handelingen Eerste Kamer,

•Zitting 1969-1970, blz. 760-761), waar

hij opmerkte: ,,lk geloof, dat wij in

Nederland – de regering en, meen ik,

ook het Nederlandse l3arlement – in

principe positief hiertegenover moeten

staan. Wij zijn altijd voorstander ge-

weest van de ontwikkeling van supra-

nationale elementen in de Eüropese

Gemeenschap.
.. .

Uit deze mond waren deze aan-

lokkelijke klanken wel een verrassing.

Hét is immers nog geèn jaar geleden

dat men in de miljoenennota 1970. de

inmiddels berucht geworden paragraaf

4.4, gewijd aan de Europese samen-

‘werking, kn lezen. In deze paragraaf

wordt, vriendelijk uitgedrukt, nogal

merkwaardig over de Europesë inte-

‘gratie gesproken. Mr. Biesheuvel heeft

dat bij de al gemene beschouwinén over

de rijksbegroting 1970 verontriSstend ge-

noemd:

,,Want wat gebeurt er in deze pagina’s
van de Miljoenennota? Daar-wordt ‘het
voorgesteld alsof de EEG een beperkt,
intergoevernementeel clubje is, een voort-
zetting van de oude OEES, die, omdat zij
intra-goevernementeel was, vastliep. Er
wordt niet gerept over de noodzaak van
gemeenschappelijk beleid op een zer breed
terrein om tot een economische unie te
geraken. Wie de miljoenennota leest, komt
tot de conclusie dat de EEG niet meer
beoogt te zijn dan een simpele douane-
‘.uniè. Mijn vraag aan de Minister van
• Financiën is
;
hoe deze beschouwing die in
een voet000tje terloops als ‘neo-liberaal’
– whatever it may be – wordt aan-
gemerkt, in vredesnaam in de miljoenen-
nota is terechtgekomen” (Handelingen
Tweede Kamer, Zitting 1969-1970, blz.
267).

Op die vraag is de minister het an’t-

woord schuldig gebleven, al hand-

haafde hij de mening, dat de econo-

mische orde van de Gemeenschap, in

‘haar totaliteit gezien, toch wel
‘als
een

‘neo-liberale of met de Duitse termen
‘van Soziale Marktwirtschft kan wör-

den gekenmerkt. Gemeenschâpelijk

beleid zag hij toen nog slechts als een

aanzet in bepaalde sectoren, bijv. het

landbouwbeleid (blz. 328).

Natuurlijk is deze o’mmezwaai niet

helemaal uit de lucht komen vallen.

De topconferentie van begin december

1969 heeft een hele ‘oniwikkeling in gang

gezet Waaraan ook h& minist’erie van

Financiën zkh niet kan onttrekken.

Ter uitvoering van de, monetaire para-

graaf van het Haagse slotcommuniqué

is op 6 maart ji. dbor de Europese

Ministerraad een werkgroep ingesteld
onder’ voorzitterschap van de Luxem-

burgse ininister-president Werner. Eind

mei heeft de cômmissie-Werner aan de

Ministerraad een eerte rapport uit-

gebracht over de etapsgewijze vewezen-

lijking van dé economische en mone-

taire unie vaiV cle Gemeenschap:

Als men nu wat ovér het rpport-

Werner naar buiten is gekomen vie-

lijkt niet dé rede van Witteveen, blijkt

dat de visie van de minister er ènigszins

van afwijkt. De nadruk op de econo-

mische en politieke integratie vindt men

niet in het rapport. Er wordë maat-

regelen op beide gebieden voorgesteld,

maar de nadruk ligt op de monetaire

intégratie. Op dit punt
blijkt
er
1

trouwens in de werkgroep vèrschil van
mening te bestaan en het is niet moei-
lijk te raden tot welke groep de Neder-

landse ‘delegatie behoort. Hét verschil

van mening gaat over de vraag, of reeds

vanaf de ëerste etappe ëen zekére mate

van gemeenschappelijk extern monetair
beleid moet worden gevoerd (beperking

koersmarges der zes valuta’s, oprich-

ting van ëen valutastabilisatiefonds en

gezamenlijk optreden in mondiale

monet’airé organisaties).

De voorstanders, waartoé onge-

twijfeld Frankrijk behoort,. wijzen er

op, dat op dèze manier de wil van de

lid-staten wordt gesymboliseerd om op

‘hef juiste ögenblik de monetaire unie

te v’erwezenlijken. Verder zou een ge-

rneenschappëijk belang ontstaan, wat

een gunstige invloed
op
de econo-

mische integratie zu hebben. De tegen-

standers verkdndigen een mening, die
in de Amsterdamse rede’ van minister

Witteveen is terug te vin’dé’n.

Van verschil vati mening over dit

punt is ook gebleken op de zitting van

‘de miiiisteraad in Luxemburg in het

begin van juni. In deze iedering

heeft de raad het rapport van de cöin-
missie-Werner vergenomen voor

betreft de “unt&i “Vaarier geen

meningsverschillen ‘bestonden. In de

discussie over dé / exter’né’ monetaire

politiek bleken Duitsland en Nederland

één lï5nte trekken tegenover Frlihkrjk,

België’en Luxémburg, terwijl Italië een

midde’np6sitie innam. Duitslahd en

Nederind i5ètoogden dat sleChts ‘ëen

coördinâtie in de economische politiek

de voôrwaarden zou sçheppen voor een

automatisch verlopendë nionétaire inte-

gratie. Hui’Ç tegenstanders voerden aan,

dat een begin vah monetaire integratie

reeds in de eerste etappè’ een hulpmiddel

zou zijn oni de economische integratie

te bereiken. Een Italiaanse poging om

de punten waarover verschil van

mening bestond, voor nadere uitwerking

terug te verwijzen naar de commissie-

Werner, mislukte.

Wel kreeg deze commissie’ de op-
dracht haar werkzaamheden voort te

zetten Daarbij ‘zal de coiimissie-

Wrner, die in september éindrapport

moet uitbrengen, moeten uitgaan van

de ,,Conclusies” van het rapport waar

van de Raad kennis heeft genomen.

Tidk conclusies wordt o,a. nog eens

ohderstreept dat de doelstelling van een

economische en monetaire unie in de

loop van de jaren zeentig verwezen-

lijkt zou kunnen worden, mits bij vdôrt-

during op de politieke steun van de

regeringén kan worden gerekend. Ook

wordt erkend dat zo’n, unie impliceert

dat de belangrijkste beslissingen op

economisch gebied op gemeenschaps-

niveau worden genomen en dat dus de

noodzakelijke bevoegdheden daartoe

van het nationale op het gemeenschaps-

bestel worden overgedragen. Het valt

voorts op dat de eerste ‘etappe – waar-

voor uit technisch oogpunt drie jaren

voldoende worden geacht— niet als een

doel op zichzelf wordt beschouwd, maar

uitdrukkelijk als een onderdeel van het

volledige proces van monetaire inte-

gratie, waâruit het niet kan worden

losgemaakt.

Het lijkt er ôp dat Duitsland en
Nederland in ruime mate hun zin

hebben gekregen in de Raad: geen

Europees valutastabilisatiefonds; in

plaats van een beperking der wissel-

koersmarges slechts een afspraak die

marges niet groter te maken
ôn
-. ten-

slotte — slechts een geleidélijke’ tse-

neming van de mate van gemeen-

schappelijk optreden op monetair ge-

bied in het kader van mondiale organi-

saties, in hoeverre deze laatste beper-

king met art. 116 EEG te rijmen valt,

laten we nu maar in het midden. BoverL-

dien blijkt uit de conclusies, dat ook de

nadruk die minister Witteveen in zijn

rede op de institutionele voorzieningen

heeft gelegd in de Raadweerklank heeft

gevonden.

De heer Barre heeft dit laatste onde-

werp, opmerkelijk ‘genoeg, verbonden

De rede is opgezo,nen in de. ,,Weder-

lèndse Staaiscourant” va,i 26mei 1970.

Zie ook ,,ESB” van 3juni 1970, blz. 550

e. v. (en in (Iii nummer blz. 620621 ‘Rcd.).

‘:624

aan de fusie van de verdragen waarover-

de Commissie reeds lang een memoran-

dum schuldig is. Het zou inderdaad

weinig zin hebben om de institutionele

voorzieningen voor een monetaire unie

afzonderlijk te regelen; de implicaties

daarvan zullen voor het totaal van de
activi,teiten en bevoegdheden van de

Economische Gemeenschap doordacht

moeten worden. Dat is nog een zware

apgave extra. 1-let is dan ook wat vroeg.

van de ,,politieke integratie” —wel

begrepen een heel ander vraagstuk .dân

warover het ornité-Davignnn praat

een prealabele voorwaarde te maken,

zoals minister Witteveen i’n4jn rede

heeft gedaan. Voorshands
zou k
niet
d
e
bestaande verdragen, met name op

basis yan de artt.. 103 en
235
‘EEG, al’•

heel wat gedaan kunnen worden, mits

men naar wil…. en de gebrekkige

parlementaire controle op de koop

toe neemt.

Europa-Instituut Leiden

cultuur (Prof. Dr. R. C. Kwant), cul

tuur in spanning (Frank van Kreu-

ningen), economie en cultuur: de

dubbele helix (Th. H. Oltheten), On-

derwijs en bedrijfsleven (Jan Mulder),

student en onderneming (Dr. P. L.

van der Velden), de werkende jeugd
(Wim Bos), de jongeren en hun ver-

wachtingen .(. F. Manche), woon- en

werkklimaat(Drs. L. J. M. van de

Laar), milieuhygiëne
,
‘(Ir. W. van

Sorneren), vakbeweging en onder-

néming .(P.J. – J. Mertens), vakbond

en ondeneming (Drs. S. C. Bakkenist),

bedrijfsleven en kerk (Mr. E. Bloem-

bergen en Bisschop H.. Ernst), de massa-

communicatie (Mr. A. Stempels),, de

boodschap van de ondernemer (K. J. L.
Alberdingk. Thijm), de Organisatie van

de onderneming (Ir. J. Bosma), maat-

schappij en onderneming in cijfers

(H. G. C. Nanninga).

Alles bij elkaar is dat dus nogal wat.

De keuze van de artikelen spreekt —

de redactie merkt dit zelf al op – geens-

zins vanzelf. Dat is ook niet zo’n be-

zwaar. Hetis een wat bont en daardoor

aantrekkelijk nummer geworden, ook

wat de lay-out betreft. Sommige

artikelen staan op zichzelf, andere

behoren paarsgewijs bij elkaar, in die

zin dat in het ene artikel een uitdaging

aan de ondernemers, wordt geformu-

leerd en in het andere een reactie

TECHNISCHE HOGESCHOOL

EINDHOVEN
1
11′

Magazien “…

Maatschappij en onderneming

Met het doel de ondernemingsleiding

. -.

een beeld te geven
an
‘e
verande-

.

ringen die zich in de maatschappij vol-

trekken; heeft de redactie van
TED/

…..

Tijdschrift voor efficiënt directiebeleid
het juni-nummer geheel gewijd aan het –

thema: maatschappij en onderneming.’ -. –

Uiteraad zijn lang niet alle facetteii
.
……

van dit thema in behandeling genomen.
…..
Zo dit ‘al mogelijk zou zijn geweest,

zou het nummer veel te omvangrijk
………

zijn geworden — het telt nu al 76 blad-

zijden — en daardoor, naar de redactie
….

in haar verantwoording terecht schrijf.t,
…….

zijn doél hebben gemist.

Deze speciale uitgave van het mana-

gement-maandblad van het – Neder-
lands Instituut voor Efficiency bevat

17 bijdragen, en wel over: onder-

neming en maatschappij (Ir. A. Stikker),

de onderneming in ëen veranderende
…..

ESB 24-6-1970

..

‘.:. Bij ,hèt
Bureau Planning ènørganisatie

kan worden geplaatst een

MEDÈ WERKER

‘Ivoor ‘het verrichten van analytische

werkzaamheden ten behoeve van de

planning van toekomstige voorzienin-

gen alsmede voor het verrichten van

doel matigheids- en organisatieonder-

zoeken.

Voor de betreffende functionaris be-

staan gebleken geschiktheid goede

toekomstmogelijkheden; hij zal in de

.gelegenheid gesteld worden om zich

– via een yoortgezette opleiding’ (statis-

tische.analyse, .arbeidstechnieken e.d.)
verder te bekwamen.

Opleiding: diploma niddelbare school

‘(B-richting, n bij’voorkeur’ hogere

‘.

. beroepsopleiding.


Ervaring op
het:
gebied van ‘planning

‘eh/ôf. .oganISaIiè (met name admini-

stratieve automatisering)’ strekt tot

, … . aan,beveling.
………

Schriftelijke sollicitaties met vermel

ding van nummer V 2076 te richten

aan het Hoofd van de Centrale Per

soneelsdienst van de Technische Ho-

geschool, Insulindelaan 2, Eindhoven.

1.

625.

daarop wordt gegeven
(bijv.
Van
Kreu-
slechtste artikel is gelukkig ook het NIVE inderdaad, zoals beoogd, sti-

ningen

Oltheten; Mulder

Van
kortstè). Afgezien van de wat geringe
muleert tot het overpeinzen van de

der Velden;
Bos

Manche; Mertens
zorg die de redactie aan het persklaar
voorgelegde stof.


Bakkenist).
maken

van

sommige

teksten

heeft
Poneert
de heer Jan Mulder, full-

De diverse bijdragen staan op een
besteed, heeft zij een nummer gepre-
time studentenactivist, aan het begin

duidelijk verschillend peil, zowel wat
senteerd, dat mag worden gezieii.
van zijn artikel over ,,Onderwijs en

de diepgang van behandeling als wat de
De redactie van
TED
hoopt met deze
bedrijfsleven;

verslag van

de strijd”:

taalkundige verzorging betreft. Er zijn uitgave ,,de manager-practicus de hel-
,,De studenten en scholierenbeweging

interessante artikelen
bij,
van mensen
pende hand te bieden
bij
de communi-
gaven de socialistiese teorie en praktijk

die wat te zeggen hebben en hun ge-
catie niet wat zijn alter-ego zou nioeten
een nieuwe gestalte, die van grote be-

dachten

goed

op

papier

weten

te
zijn, de iiianager-filosoof”. Het is niet
tekenis zal blijken te
zijn
voor
strijd

krijgen (dat van de burgemeester van
de bedoeling

hoewel de verleiding
tegen

het

onderdrukkende

en

uit-

Bergen op Zoom, Drs. L. J. M. van de
groot is

hier
bij
elk artikel afzonder-
buitende

kapitalistiese

siesteem.

De

Laar, bijvoorbeeld), maar ook enkele
lijk

stil

te

staan.

Alleen

willen

wij,
ontwikkeling van de teorie van ‘onder-
artikelen die weinig om het lijf hebben
aan de hand van twee citaten, nog even
wijs als vorming naar onderwijs als
en/of niet

zo

best

zijn

gesteld (het
laten zien dat deze uitgave van het
produktiefaktor’

in

maart ’69

bete-

ï

626

BRINKMANN
&
NIEMEIJER N.V.

te Zutphen, een technische handelsonderneming op het gebied van

landbouwtractoren, grondverzetmachines voor de wegenbouw,.

motoren en systeembouw, vraagt een jongere, ambitieuze

BEDR IJFSECONOOM

die na een inwerkperiode aan het
hoofd
zal komen te staan van de

ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE

De eerste jaren zal zijn aandacht vooral naar de verdere uitbouw

van de automatisering van de informatieverwerking en de finan-
ciële rapportering aan de directie dienen uit te gaan. Samenwer-

kend met de directie zal hij
in
deze functie een steeds zwaarder

-wegende stem in het ondernemingsbeleid krijgen,’ vooral wat de

financiële en bedrijfseconomische aspecten daarvan betreft. Voor

deze functie zijn een universitaire of N.I.V.R.A. opleiding en min-

stens vijf jaar bedrijfservaring noodzakelijk; kandidaten die op

grond van ervaring en anderszins verkregen kennis menen een ver-

gelijkbaar niveau van bekwaamheid te hebben bereikt, kunnen

eveneens solliciteren. Leeftijd 32 – 38 jaar.

Met de hand geschreven sollicitatiebrieven vergezeld van een recente pasfoto

voor 6juli a.s. te richten aan de Nederlandse Stichting voor P.ychotechniek,

Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer.
E.S.B.
151171.

kende een
teoretiese
omslag in het be-

wustzijn
van de
meerderheid
van de

studenten” (de spelling – een ,,handels-

merk” van activisten? – is die van de

heer Mulder, de cursivering is van mij,

d.W.).

Profeteeri
de heer Jan Mulder aan het

slot van zijn artikel: ,,De stakingen en

bezettingen van de
komende
jaren zul-

len in geheel West-Europa het prole-

taries bewustzijn van de studenten aktu-
aliseren. Niet alleen de universiteiten en

de scholen zullen doelwit van akties

zijn. Ook de industrie zal het toe-

nemend aantal akadeniiese arbeiders,

al dan niet georganiseerd in de Bond

voor Wetenschappelijke Arbeiders,

tegenover
zich vinden. Alle arbeid van

het Nederlands Instituut voor Effi-

ciency en de les die de lezende manager

hieruit voor zijn beleid ook moge

trekken, ten
spijt.
De goede lezer, zij

hierbij, gewaarschuwd”.

Zo, ook de ESB-lezer is nu gewaar-

schuwd!

Voorbereidend wetenschappelijk

onderwijs

In
ESB
van 8 april jI.
wijdde
Prof. Dr.
F. Hartog zijn
maandelijkse
,,column”
aan het voorbereidend wetenschappe-
lijk onderwijs. Hij probeerde toen ,,de

verlangens van de universiteit te ver-

talen in een middelbaar leerprogram-

ma, dat dus geldt voor het voorbe-

reidend wetenschappelijk onderwijs”.

Daarbij onderscheidde hij drie groepen

vakken:

vakken waarop het wetenschappe-

lijk
onderwijs
verder bouwt: Neder-

lands, Frans, Duits en Engels (voor

deze talen alleen het idioom en de

grammatica) en wiskunde (of in plaats

daarvan Latijn en Grieks); dit zijn

huiswerk- en examenvakken;

kennismakingsvakken:

natuur-

kunde, scheikunde, biologie, economie

en recht; dit zijn geen huiswerkvakken;

vakken die algemene vorming be-

ogen: geschiedenis, aardrijkskunde,

staatsinrichting, maatschappijleer en

literatuur; dit
zijn
wel huiswerk-, maar

geen examenvakken.

– Als voordeel van dit schema, verge-

leken met het huidige stelsel, ziet Prof.

Bent u een manager?

Hij is een energiek onafhankelijk

denkend man. Een man, bezig met een

goede carrière op te bouwen. Hij heeft
een grote ervaring op administratief en
organisatorisch gebied met name voor

wat betreft de informatieverwerking.
Verder geeft hij leiding aan de

management-groep financiën waaronder

diverse dienstverlenende afdelingen –
ressorteren. Hij zal als adviseur van de

directie het financieel-economisch

beleid op lange en korte termijn mede

gaan bepalen.

Kandidaten met belangstelling voor
dergelijke verantwoordelijke taken

dienen een academische opleiding te
hebben voltooid en tenminste enkele
jaren ervaring te hebben in een
soortgelijke functie. Leeftijd 30 tot 35
jaar. Deze functie biedt, behalve een
goede remuneratie, gunstige

ontwikkelingsmogelijkheden.

Zij die menen op grond van het

bovenstaande in aanmerking te komen,

worden uitgenodigd een geschreven
sollicitatiebrief met vermelding van

leeftijd, opleiding en ervaring, onder

bijvoeging van een recente pasfoto, te

richten aan: N.V. Interpolis BTL,
t.a.v. de directie, Nieuwe Parklaan 107

(Postbus 5047), Den Haag.

Interpolis is een nieuwe naam in

verzekeringen, ontstaan na de bundeling
van de schadeverzekeringmaatschappijen

van de ABTB, LTB, LVM, NCB en de

levensverzekeringmaatschappij BTL.

C.
5)

INTIRPOLIS
QJUR

ESB 24-6-1970

627

Hartog: concentratie op de vakken die

de basis vormen van latere wetenschap-

pelijke -studie, sterke inperking van de

omvang van het huiswerk, toespitsing

op. het doel van de studie.

Het eerste commentaar op dit arti-

kel van Prof. Hartog vernamen
wij
uit

eigen, huiselijke, kring. Bestreden werd

o.a. de opmerking dat
bij
de aanvang

van de universitaire studie niet beschikt

behoeft te worden over gedeeltelijke be-

heersing van vakken als natuurkunde,

scheikunde en biologie, omdat op de

universiteit toch helemaal
bij
het begin

wordt, begonnen. Dit laatste werd als

onjuist ervaren. Dat daârentegen wel

alle drie
genoemde vreenide talen nodig

zijn, werd- sterk in twijfel ‘getrokken

(Frans kan men desnoods wel missen).

in tegenstelling tot onze vrwachting

zijn – althans voor zover ons bekend

– verdere reacties uitgebleven. Maar

in het zojuist verschenen mei/juni-

nummer van de
Kioniek van het Am-

bacht/Klein- en Middenbedrj,f
staat een

artikel van de heer J. van Hemert over
,,Anders leren”, waarin hij ook enkele

kanttekeningen
bij
de overwegingen

van Prof. Hartog heeft geplaatst.

Wat de kennis van de vreemde talen

betreft, merkt de heer Van Hemert o.a.

op: ,,Voor de vreemde talen kan men

volstaan met leren lezen van en luisteren

naar enkele talen. Wellicht toch niet

alle drie de vreemde talen omdat ,toci.

bijna alle belangrijke vakliteratuur in

Engels of Duits beschikbaar is. Waar-

om zouden wij in Nederland
‘OP
dit

punt meer willen eisen dan wordt ge-

vraagd van de Amerikaanse, Engelse,.

Duitse en Franse jeugd waarvan als

regel toch ook slechts dë kennis van 2
van de 3 talen wordt verlangd”.

Bij de door Prof. Hartog genoemde

kennismakingsvakken mist de heer Van

Hemert node de nieuwere vakken

(techniek, sociologie,politicologie, psy-

chologie, pedagogie).
Hij
schrijft: ,,In-
dien men
bij
het voorbereidend weten-

schappelijk onderwijs een indruk wil.

geven van latere studiemogelijkheden,

Bent u p’

en

Hij is een energiek onafhan.kelijlç

denkénd’man. Een man’bezig met een
goede carrière op te bouwen. Hij heeft
een grote ervaring op administratief en

organisatorisch gebied met name voor —
wat betreft de informatieverwerking.

Verder geeft hij leiding aan de –

management-groep financiën waaronder
diverse dienstverlenende afdelingen

ressorteren Hij zal als adviéeur’van de

directie het financieel-economisch

beleid op lange en korte termijn mede

gaan bepalen.

Kandidaten met belangstelling voor

dergelijke verantwoordelijke taken

dienen eenademiscte opleiding’ te

hebben voltooid en tenminsfe enkele

jâren. ervaring tehebbèn in eén
T.

soortgelijke functie Leeftijd 30tot 35

jaar. Deze functie biedt, behalve een
goede remuneratie, gunstige

ontwikkelingsmogelijkheden.

Zij die menen op grond van het

bovenstaande in

aanmerking te komen,.

worden uitgenodigd een geschreven

sollicitatiebrief met vermelding van

leeftijd, oplèiding en ervaring,onder –

bijvoeging \,n een recente jasfoto, te,

richten aan N.V. Interpolis NC’B, -.

hoofd afdeling personeel en arbeid,

Prof. Verbernelaan 200, Tilburg, –

Interpolis is een nieuwé naam in
verzekeringen, ontstaan na de bundeling

van de schadevérzkerihgaatsc,ha.Øijefl

van de ABTB,LTB, LVM, NCB en de

levensverzèke’ringmaatschappij BTL.

INTINPOL1S
R1

628

dan mag een zicht op de wereld van de

techniek en het gebied van de mens-

wetenschappen niet ontbreken. Voor

een aantal van deze vakken zal men

wellicht zelfs verder moeten gaan dan

alleen maar ‘kennismaken met”.

Wat tenslotte de vakken betreft die

algemene vorming beogen, vindt de

heer Van Hemert het in dezé tijd wat

merkwaardig aandoen dat Prof.Hartog

deze vakken voor de universiteit niet

nodig acht. Tot deze algemene vorming

zou de heer Van Hemert ook graag

willen rekenen ,,enige kennis van en

ervaring met het menselijk gedrag, de

interactie tussen mensen en de mogelijk-

heden van de constructieve wissel-

werking tussen mens en maatschappij”.

Misschien wil Prof. Hartog, naar

aanleiding van bovenstaande en even-
tueel nog andere hem bereikte opmer-,

kingen, zijn visie op het voorbereidend

wetenschappelijk onderwijs wat nader

toelichten in een van zijn volgehde

ESB-,,columns”?
Het onderwerp is be-

langrijk genoeg om er nog eens op

terug te komen.

d.W.

De Algemene Bank Nederland zoekt voor de Economische Afdeling

van haar Hoofdkantoor te Amsterdam enige

economisten

De werkzaamheden van deze afdeling zijn zeer gevarieerd,

zodat hetveelal mogelijk is de te.verrichten taak aan te passen aan de

bijzondere belangstelling en ervaring van de’individuelé medewerkers.

De te vervullen, taken liggen onder meër op het gebied van:

• internationale monetaire vraagstukken

• valuta-ontwikkelingen

• prognoses metbetrekking tot de macro-economische

ontwikkeling in Néderland

• prognoses van de ontwikkeling van het bankwezen in

Nederlanden in andere landen.

Een groot deel van het werk

is gericht öp interne rapportage.

Daarnaast verzorgt de afdeling
ook enigé publikaties, zodat

‘publicistische bekwaamheden,

hoewel niet vereist, goed van pas

zullen komen. Dehuidige bezetting

van de afdeling laat aanvulling

toe met zowel pas afgestudeerde
economen als met een of meer

medewerkers die elders reeds
ervaring hebben opgedaan.

Schriftelijke sollicitaties worden gaarne ingewacht door

Mr. A H.J. Nord, Vijzeistraat 20, Amsterdam.Telefoon 020-293451.

Algemene

Nederland

ESB
24-64970

629

ZUid-holland
De Provinciale Planologische Dienst in Zuid-Holland onderscheidt
in zijn taak drie hoofdaspecten, te weten:

het planologisch onderzoek

het opstellen van regionale plannen

het toetsen en begeleiden van gemeentelijke plannen.

Bij de afdeling Onderzoek is plaats voor een

statisticus

die leiding kan geven aan het bureau Statistiek en Documentatie. De gedachten gaan uit naar een academicus,
doch anderen die menen voor deze functie in aanmerking te komen worden eveneens uitgenodigd te solliciteren:»

Het bureau wordt met de volgende taken geconfronteerd:

documentatie en analyse van statistische gegevens van uiteenlopende aard;

de invoering van moderne methoden van mechanische/elektronische informatieverwerking;

het opstellen en analyseren van wiskundige modellen ten behoeve van bevolkings- en werkgelegenl

teids-
prognosen.

Van de aan te stellen functionaris wordt verwacht dat hij een constructieve bijdrage levert aan het planologische en economische onderzoek ten behoeve van de ruimtelijke ordening.

Gegadigden kunnen hun sollicitatie richten tot de hoofddirecteur van de Provinciale Planologische Dienst, Konings-
kade 2 te ‘s-Gravenhage.

Uitdaging voor een

jong bedrijfseconoom

99

De groei en intensivering die zich in alle

facetten van ons bedrijf manifesteren,
steunen grotendeels op modern

management.

Een goede bezetting van sleutelposities

is van vitaal belang. Daarom zoeken wij

contact met een jong bedrijfseconoom;

zijn werkzaamheden zullen o.a. bestaan

uit het zelfstandig samenstellen van

bedrijfsbudgetten en bedrijfs-

economische analyses.

Wanneer u meent dat u in dit veelzijdige,

INTERPij
~

expansieve bedrijf past, nodigen wij u

graag uit uw schriftelijke sollicitatie met

vermelding van leeftijd, opleiding en

ervaring, onder bijvoeging van een

recente pasfoto, te richten aan:

N.V. Interpolis NCB, hoofd personeel en
arbeid, Prof. Verbernelaan 200, Tilburg.

Interpolis is een nieuwe naam in
verzekeringen, ontstaan na de bundelin

van de schadeverzekeringmaatschapijen

van de ABTB, LTB, LVM, NCB en de:

levensverzekeringmaatschappij BTL.

LIS 9LU3
– ..

630

Auteur