–
S
-.
•.L
…•
.
EcohomischoStatisitsische Bersichten
Tffi
UITGAVE VAN DESTÏCIITING 1-JET NEDERLANDS ECONOMISCIL INSTITUUT
10JUNI 1970
55cJAARGANG
No. 2750
ÏWP en DD-II
Het Indicatieve Wereldplan voor de Landbouw (IWP), dat
volgende week het onderwerp van het Wereldvoedsel-
congres in Den 1-laag zal zijn, is een groot en belangrijk
stuk werk, geleverd door de FAO, de Organisatie voor
Voedselvoorziening en Landbouw van de Verenigde
Naties. Begonnen in 1963 op voorstel van de toenmalige
Directeur-Generaal van de FAO, Dr. B. R. Sen, is het
werk geweest van honderden deskundigen in een groot
aantal landen. De plannen zijn eerst samengevat in regio-
nale plannen – voor het
Nabije
Oosten, Azië en het
Verre Oosten, Afrika en Latijns Amerika – die alle onder-
werp zijn geweest voor een regionale conferentie in het
najaar van 1968 — en ten slotte in een Wereldplan, dat
op de Vijftiende Zitting van de FAO-Conferentie, het
hoogste lichaam in de FAO, in november 1969 te Rome
is besproken.
Gedurende de omvangrijke werkzaamheden en gedach-
tenuitwisselingen die het opstellen van een dergelijk
Indicatief Wereldplan nodig maakt werd, op verzoek van
de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, ook
begonnen, en wel in 1966
1
aan het ontwerpen van voor-
stellen voor een algemene ontwikkelingsstrategie voor de
ontwikkelingslanden. Deze voorstellen
zijn
vervat in de
pas onlangs verschenen publikatie van de Verenigde Naties
Towards Accelerated Developinent
(New York 1970),
waarin een strategie voor het Tweede Ontwikkelings-
decenniuni (DD-iI: 1971-1980) is voorgesteld. Aan de voor-
bereid ing daarvan, door hct On twikkel ingsplancomi tô van
de Verenigde Naties, is deelgenomen dooi: waarnemers van
alle gespecialiseerde organen van de Verenigde Naties,
dus ook van de FAO. Dit is reeds een zekere garantie voor
liet vervuld zijn van een der belangrijkste voorwaarden
waaraan plannen, ook al zijn zij ihdicatief, moeten voldoen,
nI. de voorwaarde van het niet met elkaar
in
strijd zijn van
de onderdelen en van het geheel. Directe samenwerking
van de planners heeft daartoe verder bijgedragen.
Het meest belangrijke voorbeçld van een mogelijke
sirijdigheid is het volgende. 1-let gemiddelde stijgingstempo
van de totale produktie van alle ontwikkelingslanden
tezamen is voor de periode 1971-1980 gesteld op 6 â 7%.
Dit is een der belangrijkste getallen van de strategie voor
DD 2. Daar de produktie van de ontwikkelingslanden
echter voor ca. 40% bestaat uit die van de landbouw, zou
het zeer goed denkbaar geweest zijn, dat de landbouw-
ingenieurs zouden hebben gezegd dat het. technisch on-
mogelijk was om een voldoende stijgingstempo te halen
in deze belangrjkë sector, waardoor het totaalcijfer een
,,onhaalbare kaart” zou zijn geworden. Zelfs moet men
deze kwestie niet slechts zien als een technische — cj.w.z.
afhankelijk van bijv. irrigatie, kunstmestvoorziening en
zaaigoed — maar als een nog veel bredere, iii. ook mense-
lijke en sociale. Menselijk in de
zul
van: bestaat de moti-
vering bij de boeren om de produktie in het noodzakelijke
tempo te verhogen; sociaal in de zin van: zijn de sociale
omstandigheden (grondbezit, veiligheid van de pachter,
kredietmogelijkheden) geen belemmering? Het is voldoende
bekend, dat hier een aantal zeer grote vraagstukken van cle
ontwikkelingslanden ligt.
De bij de FAO-ramingen betrokken deskwidigen zijn
velen; zij zijn afkomstig uit vele landen en kringen. Terecht
hebben zij de vraagstukken land voor land en produkt voor
produkt bezien. Zij zijn tot de conclusie gekomen dat de
gemiddelde stijging van de landbouwproduktie (gemeten
als de toegevoegde waarde, dus netto) over de jaren
zeventig, 3,7% per jaar kan halen, als alle krachten worden
ingespannen. Tezamen met een stijging van 8% per jaar
in de overige sectoren — waarbij natuurlijk de industrie,
het bouwbedrijf en de diensten een hoofdrol spelen — zal
dan een stijging van 6,3 % per jaar van de totale produktie-
waarde (tegen constante prijzen) mogelijk zijn.
Eén der elementen van betekenis voor het bereiken van
de 3,7% netto produktiestijging is natuurlijk de beschik-
baarheid van betere variëteiten van rijst en tarwe, en
zometeen ook mais, als gevolg van omvangrijke weten-
schappelijke onderzoekingen; bekend als de ,,groene
revolutie”. Een der nieuwe zorgen die nu weer zijn op-
gedoemd is de vraag of de kleine boeren daarbij wel vol-
doende zullen kunnen meedoen.
De andere zijde van het verband tussen het algemene
plan en. het landbouwplan is of cle koopkracht van de
stadsbevolking voldoende zal stijgen om de grotere hoeveel-
heden voedsel te kunnen kopen. Met een stijging van 6
t
7%
is dat wel waarschijnlijk, wanneer men in aanmerking
neemt de verwachte bevolkingsgroei en de verwachte
inkomenselasticiteit van de vraag naar voedsel per hoofd.
De bruto produktie van de landbouw zal volgens de ramin-
gen met 4% stijgen; per hoofd met 1,5%. Het inkomen
per hoofd zal met 3,5 â
4,5%
stijgen. Bij een inkomens-
elasticileit van ca. 0,5 zou daaruit voldoende vraag resul-
teren om de produktie op te nemen. Er zou nog een invoer-
stijging ook nodig zijn.
Dit zijn maar enkele grove – illustraties van wat aaji
controlcberekeningen nodig is om de innerlijke consislen-
lie van een ontwikkelingsstratcgie te toetsen.
In het algemeen kan worden gesteld dat cle plannen
voor de landbouwsector en die voor liet geheel niet elkaar
in harmonie zijn. De.belangrijkste zaak blijft,
bij
elk plan,
intussen of liet uitgevoerd zal worden. En dat zal, voor de
landbouw letterlijk, nog heel wat voeten in de aarde hebben.
565
r
—•’–
•-
.
‘-..
..,
..-.
-.-
inhoud
Kortheidshalvé
–
Prof. Dr, J. Tinbergen
:
Van 16-30juni a.s. vindt
in het
Haagsc Congresgebouw IictTwccdc Wercldvocdscl
iwi)
cli DD-11
.
565
Congres plaats .. Deze aflevering van
ESB
staat voor het overgrote deel (de
bijdragen van Tinbergen, Mans en De lHoogh) in het teken van dit congres.
Korthcidshalve
.
566
Niet ten onrechte. Wat hier besproken (en Jiopelijk ook besloten) zal worden
aakt de meest primaire belangen van miljoenen mensen over de gehele wereld:
Prof. Di. F. Harlog:
hun voedsel. Dit door de FAO georganiseerde congres is echter geëI
soort
Samenhang der wetensclutpl,elI…
567
geïnstitulionaliseerde Anti-Honger Actie. De opet ervan is breder. De be-
doeling is nieuwe richtlijnen le ontwerpen, niet alleen voor de ontwikkeling
D. A. Mans:
van de landbouw in de ontwikkelingslanden, maar voor de agrarische pro-
Wereldvocdscl Congres en Wereld-
duktie en handel in de gehele wereld. Het ontwerpen van zulke richtlijnen zou
uiteraard veel meer dan veertien dagen kosten, wanneer dit alleen maar op
–
landbuwplan
…………….568
basis van de goede wil en de bereidheid tot samenwerking van de deelnemers
zou moeten gebeuren. Ter tafel ligt echter reeds het 1WP, het Indicative World
Prof. Di. J. de 1-Ioogh:
Plan for Agnicultura! Development, door de FAO opgesteld. Niet slechts een
Wereldlandbouwplan
en
land-
–
toch altijd vrijblijvende
–
projectie of prognose, maar een program van
bouwpolitiek rijke landen……..573
actie niet een duidelijk
taakstellend
karakter. Het geft aan hoe de mondiale
agrarische doelstellingen in
de periode tot
1985
kunnen
woraen bereikt.
Mededelingen
……………..571
Daartoe dienen ook de rijke landen een bijdrage te leveren; zij zullen d.m.v.
hun produktie- en handelspolitiek de voorwaarden moeten scheppen, waar
–
Maalschappijspiegel …………
576
door de ontwikkelingslanden meer deviezen kunnen verwerven (dbor export-
vergroting en/of importsubstitutie). Prof. Dr. J. de Hoogh gaat in deze af-
Magazien
…………………577
levering van ESB
in op de uitdaging, die dit stelt aan de landbouwpolitiek van
de rijke landen. Het 1WP zelf en de betekenis ervan voor de ontwikkelings-
_________________________________
landen wordt uitvoerig besproken door Dr. A. Mans. Prof. Dr. J. Tinbergen
redactie
past het IWP in DD-1I, d.w.z. laat zien hoe het Wereldlandbouwplan geïnte-
greerd is in de door de Verenigde Naties ontwikkelde Strategie voor het Tweede
commissie van redactie: H. C.
Bos,
Ontwikkelingsdecennium.
(dR)
R.
Itvema, L.
H.
Klaassen, H. W. Lainbers,
F. J. Montagne, J.
H. P.
Poel inck,
A.de Wit
redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
Waarschijnlijk
deze
week nog
zal
men weten waar men
met
Werkspoor-Utrecht
adjunct redacteur-secretaris:
aan toe is. Bij de reddingspogingen is tot dusver de aandacht uitsluitend ge-
J.
van der Burg
concentreerd op de markt voor rollend spoorwegmaterieel
binnen Nederland.
Wanneer nu een oplossing gevonden zou worden die overwegend gebaseerd
is op een meer gebundelde
Nederlandse
afzetmarkt, zou die wel eens van
Economisch-Statistische Berichten
tijdelijke aard kunnen zijn, omdat de Nederlandse afzetmarkt voor rollend
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
spoorwegmaterieel waarschijnlijk te beperkt van omvang is voor een rendabele
Economisch Instituut
produktie. Afwezigen bij de discussie rondom Werkspoor-Utrecht zijn de andere
EEG-lidstaten en de Europese Commissie. De Europese Commissie is echter
Adres:
Burgemeester Oudlaaii
50,
niet geheel onwetend. Reeds vorig jaar (21 november 1969) stelden de heren
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
Vredeling en Ode schriftelijke vragen aan de Commissie
(Publikatieblad,
postbus 4224. Telefoon:
13ejaargang nr. C 30). De Commissie antwoordde o.m. dat ,,de nationale
(010)
14 55 11, toestel 3701. Bij
–
markten op dit bijzondere gebied uiteraard slechts in zeer geringe mate met
adreswijziging
Sep.
steeds udresbutidje
elkaar vervlochten zijn. De intracommunautaire handel
in 1967 bedraagt
,,,eestu,en.
namelijk nog geen 3% van het zichtbare verbruik van de Gemeenschap.
ij
voor
dc redactie:
in twee vond,
De markt voor rollend spoorwegmaterieel blijft dan ook grotendeels een
Kop
getypt,
dubbele regelafstand, bredemarge.
nationale markt en wel door de houding van de spoorwegmaatschappijen.
De grotere markt van de Gemeenschap heeft dus tot nu toe het handelsverkeer
Abonuienieiitsprjjs:
f
44,72 per jciar,
in rollend materieel tussen de Lid-Staten van de Gemeenschap niet in bijzondere
F
31,20,
stude,iten
f.
franco per post voor
mate bevorderd, maar heeft evenmin het tussen bepaalde Lid-Staten bestaande
Nederla,:d, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
handelsverkeer verstoord.
(
…..
)
Een afgrendeling van de nationale markten
in
de
hei Verdrag, indien de
Prijs va,t dit nui,,,ner:
f.
1,50. Abonizementen
zou overigens
strijd zijn met
verplichtingen van
kunnen ingaan op elke gewenste data,,,,
diverse landen bij het plaatsen van bestellingen prioriteit voor de nationale
maar .ylec/,ts worden beëindigd Pet
markt zouden voorschrijven”. Overigens moest de Commissie het antwoord
ultimo van een kalenderjaar,
schuldig blijven
01)
de vraag een overzicht over de laatste vijf jaar te ver-
Betaling:
giro 8408; Baitk Mees
&
tiope
schaffen van de geplaatste orders voor spoorwegmaterieel en hel aandeel
NV,
Rotterdam; Ba,,que, de commerce,
daarvan dat in elk van de lid-staten is geplaatst
bij
ondernemingen in die
Kottinkljk plein 6, Brussel,
lid-staat. Zij kon evenmin aangeven in hoeverre dit aandeel is beïnvloed door
postc/,eque-rekeiiing 260.34.
directe of indirecte bemoeienis van de nationale overheden. Eén conclusie is
wel duidelijk: het kabinet-de Jong zal het verlossende woord moeten spreken:
•
Advertenties:
N. V.
Kon. Ned. Boekdrukkerj
gaat Nederland nu wél of niet
eve,,als de andere EEG-partners
deze bedrijfs-
H.A,M. Roelants, Lange Haveit 14],
Sciziedam, (ei. (010) 2602 60, toestel 908.
tak steunen,
openlijk
of verkapt?
(vdB)
566
F. Hartog
Samenhang
der wetenschappen
1-Jet kan met wetsartikelen vreemd
gaan. Nemen we artikel 1 van de
Wet op het wetenschappelijk onderwijs.
Daarin worden drie doelstellingen
van dit onderwijs geformuleerd: vor-
ming lot zelfstandige beoefening der
wetenschap, voorbereiding tot het be-
kleden van maatschappelijke betrek-
kingen waarvoor een wetenschappelijke
opleiding vereist is of dienstig kan zijn
en bevordering van het inzicht in de
samenhang van de wetenschappen.
Ons is het thans om dit laatste te
doen. Jarenlang heeft men niet of
nauwelijks naar deze doelstelling omge-
zien. Sinds enige tijd is de situatie
grondig
gewijzigd,
zo zelfs dat deze
derde motivering thans meer de aan-
dacht trekt dan de beide andere.
Specialisatie is niet meer het hoogste
ideaal. Vakbekwaamheid die niet meer
is dan dat wordt soms zelfs geminacht.
Ieder kent de – overigens onzinnige
uitdrukking ,,vakidiotisme”. Als tegen-
wicht wordt het slot van artikel 1 thans
opgewarmd. De vraag is hoe wij daar-
mee bij het wetenschappelijk onderwijs
uit de voeten kunnen. Het is namelijk
niet toevallig dat er aanvankelijk wei-
nig aandacht aan besteed is. Men wist
er in de meeste gevallen geen raad mee.
Als we de derde doelstelling de haar
toekomende plaats willen wijzen zullen
we toch nooit kunnen ontkomen aan
het feit, dat het wetenschappelijk
onderwijs in de eerste plaats gericht
moet zijn op het aankweken van ge-
specialiseerd vakmanschap. Vanuit die
specialisatie zal dan het zicht moeten
worden geopend op de samenhang met
andere wetenschappen.
Met die samenhang hebben we te
maken aan de beide uiteinden van
iedere verklarende wetenschap. Aan
het begin zijn de wetenschappen eigen-
lijk nog niet gescheiden. Wiskunde,
logica en kennistheorie kunnen worden
beschouwd als een algemene methodo-
logie die de verschillende verklarende
wetenschappen gemeen hebben. Deze
samenhang aan het bégin is erg ijl.
Elke concrete inhoud ontbreekt. Er
steekt nog niets in van een afzonder-
1 ijke ervaringswetenschap. Juist daar-
door kan de methodologie algemeen
zijn.
Het is onwaarschijnlijk dat deze ijle
samenhang bedoeld is in artikel 1.
Zo komen we terecht aan het andere
eind, bij de toepassing van verklarende
wetenschappen. Daar hebben we te
maken met de onmiddellijke werkelijk-
heid, die altijd concreet is, terwijl de
afzonderlijke wetenschappen abstract
zijn in die zin dat zij elk slechts een be-
paald aspect van de werkelijkheid
belichten. Als sluitstuk moeten de in-
zichten van de afzonderlijke weten-
schappen’ dus in elkaar worden ge-
schoven om de gehele werkelijkheid te
kunnen verklaren. Deze samenhang
bevindt zich niet véér de specialisatie,
maar ‘komt erna. Aangenomen mag
worden dat men dit in het betrokken
artikel op het oog heeft.
Voor het wetenschappelijk onder-
wijs rijst daarbij het grote probleem
dat deze samenhang der wetenschappen
bij toepassing op de werkelijkheid niet,
zoals in het algemeen het geval is bij
afzonderlijke wetenschappen, gevangen
kan worden in een algemene regelmaat.
Het kenmerk van de werkelijkheid is
juist dat zij in elk afzonderlijk geval
uniek is, in die zin dat de combinaties
van abstracte inzichten die men nodig
heeft altijd slechts ad hoc zijn. Dit be-
tekent dat het moeilijk is, zich op syste-
matische wijze in de samenhang der
wetenschappen te bekwamen. Men zal
in het algemeen aangewezei zijn op het
werken in interdisciplinaire groepen,
die een concreet probleem uit de
werkelijkheid uiteenhalen in de samen-
stellende bestanddelen; die ter bestu-
dering uitbesteden aan de desbetref-
fende specialisten en de resultaten weer
in elkaar passen.
Maar moet iedere vakspecialist zich
daarin oefenen in aansluiting op zijn
eigen specialisme? Dat zou de studie
verlengen of ten koste gaan van de
vaktechnische vorming. Bovendien:
wat heeft men aan dit sluitstuk voor
zijn latere beroepsuitoefening? Velen
blijven altijd vakspecialist. Degenen
die daar bovenuit stijgen zullen toch
vrijwel allen als vakspecialist beginnen.
Als zij opstijgen in de hiërarchie van
bedrijf of overheid zullen zij misschien
ongeveer tien jaar na hun intrede in
de maatschappij te maken krijgen met
problemen die verschillende vakge-
bieden tegelijk raken. Ts het dân niet de
beste tijd ze naar de universiteit terug
te halen en aan interdisciplinaire studie
te zetten, onder leiding van gespeciali-
seerde docenten uit verschillende weten-
schapsgebieden? Het voordeel van deze
gefaseerde interdisciplinaire studie na
een periode van – zeg tien jaar
gespecialiseerd werk is dat de samen-
hang der wetenschappen onder de
aandacht komt op het moment dat
daaraan werkelijk behoefte bestaat, en
alleen voor degenen die daaraan ook
werkelijk behoefte hebben. Zo gezien
behoort bestudering van de samenhang
der wetenschappen wel degelijk op de
universiteit thuis, maar niet als onder-
deel van de gewone doctorale studie.
Als zij daarmee verbonden zou worden
zou zij vermoedelijk prematuur zijn.
Men moet in het algemeen eerst ge-
vormd zijn tot een goed vakspecialist
en daarmee ook grondige ervaring
hebben opgedaan, alvorens te reiken
naar de samenhang van de wetenschap-
pen.
— r
k
ESB
10-6-1970
567
(S
–
Wereldvoedsel Congres
en Wereldlandbouwplan
DR. A. MARTS
Inleiding
liet is dit jaar 25 jaar geleden dat de Voedsel- en Landbouw-
Organisatie vin de Verenigde Naties (FAO) werd opge-
richt. De doeleinden van deze organisatie luiden: op-
voering van de levensstandaard van de volken, verbetering
van de wereldvoedselsituatie, verhoging van de efficiency
van de agrarische bedrijfstak, verbetering van de levens-
omstandigheden van de plattelandsbevolking en verrui-
ming van de werkgelegenheid van de volken.
Men zou kunnen stellen dat in het Tndicative World
Plan for Agricultural Development (het zgn. ]WP) van de
FAO, wordt aangegeven hoe deze doelstellingen in de
periode tot 1985 kunnen worden bereikt. :Dit plan zal
worden besproken op het Tweede Wereldvoedsel Con-
gres, dat van 16-30 juni in het Nederlands Congresgebouw
e Den Haag wordt gehouden.
in 1963 werd in Washington het Eerste Wereldvoedsel
Congres gehouden. Op dit congres werd gesteld dat meer
dan 2/3 van de mensheid niet voldoende werd gevoed en
dat de gehele wereld, dus elke wereldburger, de plicht
had om aan deze toestand een einde te maken. Uit een
resolutie die unaniem werd aanvaard bleek dat het Congres
daden verlangde. Concreet hield deze resolutie de aanbe-
veling in, om periodiek een congres aan het wereldvoedsel-
vraagstuk te wijden, waarin een overzicht van de wereld-
voedselsituatie tegen de achtergrond van de algehele
ontwikkeliiig iii de ontwikkelingslanden moest worden ver-
strekt. Een dergelijk overzicht zou – aldus de resolutie –
gepaard moeten gaan met een programma van actie.
In 1965 werd door de FAO besloten een wereldplan voor
agrarische produktie, handel en ontwikkeling op te stellen.
In 1969 kwam het in de vorm zoals het nu voor ons ligt
gereed. Het doel van het Tweede Wereldvoedsel Congres
is het ontwerpen van nieuwe richtlijnen voor een actie-
programma en het aangeven van prioriteiten voor de ont-
wikkeling van de landbouw in de ontwikkelingslanden.
Daartoe zullen in een achttal commissies de voornaamste
uitkomsten van het IWP worden besproken en in verband
moeten worden gebracht met een plan van actie gericht
op de volgende punten: uitbreiding van het verbouwen
van graanvariëteite met hoge opbrengsten, streven om het
eiwitgebrek te verhelpen, strijd tegen de verspilling, betere
inschakeling van de menselijke arbeidskracht en bevorde-
ring van een gunstige betalingsbalanspositie van de ont-
wikkel ingslanden.
Het IWP is zowel een poging om door middel van pro-
jecties in de toekomst te kijken als een poging om deze toe-
komst voor de ontwikkelingslanden te beïnvloeden, door
568
voor die landen specifieke doeleinden aan te geven en aan-
bevelingen te doen hoe deze doeleinden kunnen worden
bereikt. Het IWPis niet bedoeld als een voorspelling of
een prognose; het heeft een
laakstellend
karakter.
Het plan is gebaseerd op vier regionale studies. Deze
regio’s zijn Afrika ten Zuiden van de Sahara, Azië en het
Verre Oosten, Latijns Amerika en het Nabije Oosten en
Noord-West-Afrika; deze vier regio’s omvatten 64 ont-
wikkelingslanden in zone C
1
Tn zone C leeft 44% van de
totale wereldbevolking; 84% daarvan leeft in de landen die
in de regionale studies zijn opgenomen; het dicht bevolkie
vasteland van China is in deze studie niet opgenomen.
Als statistische basisperiocle voor het IWPis hel tijdvak
1961-1963 gekozen.
De landbouw is voor de ontwikkelingslanden van uiter-
mate grote betekenis. Ruim 2/3 van de bevolking van deze
landen is voor zijn bestaan direct van de landbouw af-
hankelijk. Een derde van het bruto nationale produkt
komt uit de landbouw. Wanneer de olie en mineralen
exporterende ontwikkelingslanden buiten beschouwing
worden gelaten, is meer dan 80% van de waarde van de export
van de ontwikkelingslanden afkomstig uit de landbouw.
De landbouw in de ontwikkelingslanden is dus niet alleen
de voornaamste bron van voedsel voor de eigen bevolking
maar neemt tevens een overheersende plaats in de econo-
mie van die landen in.
De levensstandaard in de ontwikkelingslanden genieten
in dollarinkomen per hoofd per jaar varieerde in 1962 van
$ 43 in Afrika, tot $ 138 in Latijns Amerika. Indien geen
bijzondere maatregelen worden getroffen zal in de komende
tijd het inkomen per hoofd eerder dalen dan stijgen.
Dit zal dan voornamelijk een gevolg zijn van de be-
volkingsgroei die in de ontwikkelingslanden wordt ver-
wacht. Bij een doortrekken van de tendenties van de be-
volkingsgroei zal de bevolking van de ontwikkelingslanden
(excl. China) niet 2,6% per jaar stijgen van
1,5
miljard
in 1965 tot
2,5
miljard in 1985. Indien men hetzelfde on-
voldoende voedingspeil van 1962 zou handhaven, dient de
voedselproduktie in de ontwikkelingslanden met 80% te
1
In het IWP worden daarnaast nog onderscheiden.
zone A: Econom!sch ontwikkelde landen met een (vrije)
inarkteconomie;
zone B: Landen met een Centraal geplande en geleide econo-
mie.
Tabel].
Agrarische tvereldhandel (in $ ,nrd., lopende prijzen)
1955
1960
1965 1967
Ontwikkelingslanden
Export
………………………..
13,5
14,1
16,5
16,1
Naar ontwikkelde landen
………..
11,0
11,6 13,6
13.3
Naar andere ontwikkelingslanden
2,5
2,5
2,9
2,8
Import
………………………..
5,3
6,6
8,1 9,1
Van ontwikkelde landen
………….
2,8
4,1
5,2
6.3
van andere ontwikkclingslanden
2,5
2,5 2,9
2,8
Ontwikkelde landen
Export
………………………..
18,9
24,2
33,0
35,8
Naar ontwikkelingslanden
……….
2,8
4,1
5,2
6,3
Naar andere ontwikkelde landen
16,1
20,1
27,8
29,5
hnporl
…………………………
27,1
31,7 41,4
42,8
van ontwikkelingslanden
………..
11,0
II ,6
13,6
13.3
Van andere ontwikkelde landen
16,1
20,1
27,8
29,5
Bron: Ijoudbook
of
I,,tc’rnc,lionol Trade
oud Derc’Iopuc’nl
Siotisiics,
969,
LI NcTAD.
569
stijgen. Indien echter het inkomen per hoofd in de ontwik-
kelingslanden zou stijgen zoals in het 1WP is gesteld, zal
de vraag naar voedsel met .140% kunnen toenemen; dit
is een stijging van 3,9% per.
jaar.
Stelt men daartegenover de produktiestijging in de
periode 1955-1966 die slechts 2,7% per jaar bedroeg, dan
zal het duidelijk zijn dat aan deze vraag naar voedselpro-
dukten slechts door verhoogde importen kan worden vol-
daan. Dit zou echter betekenen dat in 1985 voor meer dan
$ 40 mrd. (constante prijzen 1962) zal moeten worden ge-
importeerd. Een dergelijk bedrag zullen de ontwikkelings-
landen niet kunnen opbrengen.
De enige mogelijkheid voor de ontwikkelingslanden is
dan ook het verhogen van de eigen voedselproduktie. Deze
vergroting van de voedselproduktie welke gepaard zal
moeten gaan met belangrijke veranderingen in, de sociale
en economische structuur vormt de wezenlijke inhoud van
het IWP.
Produktie en handelsstrorncii van agrarische produkteii in
de westerse landen en in de ontwikkelingslanden
Vrijwel altijd is er sprake geweest – en voor tweederde van
de mensheid is dat nog steeds het geval – van voedsel-
tekorten. Er heeft immers altijd een naLiw verband bestaan
tussen de hoeveelheid voortgebrachte produkten van eigen
bodem en de bevolkingsomvang. En aangezien de op-
brengsten van de landbouw in sterke mate afhankelijk
waren van de natuurlijke omstandigheden is het wel van-
zelfsprekend dat perioden van voedselschaarste geen uit-
zondering vormden. Nog aan het eind van de 18e eeuw
was Malthus van mening dat de voedselproduktie de be-
perkende factor was van de bevolkingstoeneming en voor-
spelde hij dat, de wereld, ook het Westen, een periode
tegemoet ging waarin voedselschaarste algemeen zou zijn.
De feiten hebben Maithus voor de westerse landen niet
in het gelijk gesteld. De grote veranderingen die de land-
bouw heeft ondergaan hebben geleid tot een ongekende
stijging van de voedselproduktie. Deze stijging is zo groot
geweest dat niet alleen de verviervoudigde bevolking in de
westerse landen royaal van voedsel ‘kon worden voor-
zien, maar dat na 1930 voor bepaalde produkten zelfs
overschotten zijn ontstaan. Niet zozeer de door Malthus
en een aantal personen na hem (tot Colin Clark toe) ver
–
wachte voedseltekorten zijn thans het onderwerp waar de
economisch ontwikkelde landen mee geconfronteerd
worden, maar de landbouwoverschotten.
De oorzaak is ongetwijfeld gelegen in het gebruik van
nieuwe produktiemiddelen en teeltmethoden, die hebben
geleid tot een sterke stijging van de stofopbrengsten per
ha en per dier. Het lijn met name de grdte verbeteringen
ten aanzien van de plantenrassen, veeslagen, bemesting,
veevoeding, ziekten- en onkruidbestrijding, gecombineerd
‘niet betere teeltmethoden en een betere waterbeheersing
geweest, die het produktieniveau tot een grote hoogte
hebben opgevoerd. Deze verbeteringen in de produktie-
techniek zijn mogelijk geworden door het landbouwkundig
onderzoek dat aan het eind van de 19e eeuw is gestart en
daarna een snelle ontwikkeling heeft doorgemaakt. De
resultaten van het biologisch-technisch en mechanisch-
technisch onderzoek werden door de voorlichtingsorganen
en het landbouwonderwijs overgedragen aan de praktijk.
En de landbouwers toonden een grote bereidheid diii deze
nieuwe technologische kennis toe te passen.
Uit bovenstaande summiere schets van de ontwikke-
lingen in de landbouw mag men concluderen dat niet
ESB 10-6-1970
‘l
name de ontwikkelingen in de produktietechniek hebben
geleid tot een zodanige toeneming van de produktie, dat
de sterk toegenomen bevolking in de westerse landen –
royaal van voedsel kan worden voorzien tegen redelijke
prijzen.
In scherpe tegenstelling tot de economisch ontwikkelde
landen, is de produktietoeneming in de ontwikkelings- –
landen onvoldoende geweest om de bevolking van voedsel
te voorzien. De landbouw in deze landen verkeert nog in de
ontwikkelingsfase waarin de westerse landbouw meer dan
een eeuw geleden verkeerde. Met name in de produktie-
techniek van de voedingsgewassen is tot 1950 weinig voor-
uitgang geboekt. En ook in de periode 1950-1967 kon de
toeneming van de voedselproduktie slechts gelijke tred
houden niet de bevolkingsgroei, t.w. ongeveer 2,5% per
jaar. De verbetering van de voeding kon in deze periode
dan ook slechts plaatsvinden door verhoogde importen
uit de westerse landen, in hoofdzaak uit de Verenigde
Staten. In waarde stegen deze iniporten in de periode
1955-1967 van $ 2,8 tot $ 6,3 nird., terwijl de onderlinge
agrarische handel tussen de ontwikkelingslanden slechts
een stijging te zien gaf van $ 2,5 tot $ 2,8 mrd. De pro-
dukten uit Amerika zijn in hoofdzaak granen en graan-
produkten (meer dan
50%),
oliehoudende zaden en
‘
plant-
aardige oliën en vetten, tabak, fruit en melkprodukten. De
export uit de EEG naar de ontwikkelingslanden betreft
voor meer dan 25% melkprodukten, verder granen en
graanprodukten, fruit en dranken.
De agrarische. exporten uit de ontwikkelingslandenstegen
in de genoemde periode slechts met
18%.
Meer dan 80%
van de export van de ontwikkelingslanden gaat naar de
westerse landen. Dit exportpakket bestaat voor ruim een
derde uit non-food produkten (katoen, wol, rubber, jute
en vezels), voor ongeveer 30% uit typisch troische pro-
dukten als koffie, thee, cacao, specerijen en bananen en
voor de rest uit voedingsprodukten die ook in de gematigde
zones worden verbouwd: suiker, oliehoudende zaden,
granen (inch, rijst), citrusfruit, tabak, vlees en vis. De
exporten uit de ontwikkelingslanden namen slechts weinig
toe, doordat de vraag naar bepaalde produkten verzadigd
raakt, door de concurrentie niet synthetische produkten
en door de bescherming van de eigen produktie in de
westerse landen.
Voor de handelsbalans van de ontwikkelingslanden is
deze ontwikkeling allerminst gunstig. Zou de export in
dezelfde mate zijn toegenomen als de import dan zou het
overschot op de agrarische handelsbalans bijna het dubbele
hebben bedragen, t.w. bijna $ 14 mrd. in tabel 1
wordt een overzicht gegeven van de handelsstromen van de
ontwikkelingslanden en de economisch ontwikkelde lan-
den. Opvallend is ook dat de agrarische handel tussen de
ontwikkelingslanden gering is en ook weinig toeneemt,
terwijl de agrarische handel tussen de economisch ont-
wikkelde landen relatief groot is en sterk is toegenomen.
Het zal duidelijk zijn dat de ontwikkelingslanden niet
op deze weg kunnen doorgaan, en dat ingrijpende maat-
regelen nodig zullen zijn om de agrarische produktie te
vergroten, met als doel verbetering van de eigen voedsel-
situatie, uitbreiding van de werkgelegenheid en indien
mogelijk vergroting van de export van bepaalde produkten,
waarnaar in de westerse landen of andere ontwikkelings-
landen vraag bestaat. Deze taak is des te urgenter omdat
in de periode tot 1985 de bevolking in de ontwikkelings-
landen waarschijnlijk met een miljard zal toenemen.
Alleen al om de voe.dselconsumptie per hoofd op het
huidige, te lage niveau te handhaven, zal de produktie tot
1985 met meer dan 80% moeten stijgen.
Essentiële punten ‘uit het
IWP
Het is deze immense uitdaging waarvoor de FAO zich
gesteld zag bij het opstellen van een wereldplan voor de
ontwikkeling van de landbouw; het zgn. IWP. Het plan
beoogt de toeneming van de agrarische produktie op te
voeren tot 3,7% per.jaar. Hierbij wordt in de eerste plaats
de aandacht geconcentreerd op de produkten tarwe,
rijst, gerst, sorghum en millets en vervolgens op een uit-
breiding van de vleesproduktie door het houden van dieren
die zich snel vermenigvuldigen, terwijl op langere termijn
nieuwe peulvruchtvariëteiten en uitbreiding van de rund-
vee- en schapenstapel de kwaliteit van het voedsel moeten
verbeteren. Uit label 2 krijgt men een indruk van de gigan-
tische taak die in het 1WP ten aanzien van de opvoering
van de agrarische prodiktie wordt gesteld om de eerder
genoemde doeleinden te kunnen realiseren.
Tabel 2.
Samenstelling van de bruto-produktiewaarde van de agrarische produkten naar gebieden, 1962 en 1985 (prijzen 1962
in $ mrd.)
Afrika ten Zuiden
Azië en het Latijns Amerika
Nabije Oosten,
Totaal (landen van
van de Sahara
Verre
Oosten
Noord-West-Afrika
zone C)
1962
1985
1962
1985 1962
1985 1962
1985
1962
1985
Plantaardige produktie
…………………..
5,44
11,06
22,12
‘52,96
8,89
17,71
3,62
8,08
40,06
89,81
Dierlijke produktie
………………………
0,82
2,53
3,55
9,64
5,19
12,26
1,84
4,36
11,29
28,80
Visserij en Bosbouw
……………………..
0,58
1,21
1,62
3,85
1,09
2,52 0,17
0,32
3,45
7,89
Totâal agrarische produktie
…………………
6,83
14,80
27,28 66,45
15,17
32,48
5,62
12,76
54,90
126,49
Gemiddelde jaarlijkse groei 1962.1985
3,4
.
3,9 3,4
3,6
3,7
De plantaardige produktie moet meer dan verdubbeld
worden en de dierljke produktie laat een nog grotere stij-
ging ziën. Deze taakstelling komt dus neer op een jaarlijkse
groei voor de agrarische produktie van 3,7%, tegen
ongeveer 2,5 % in de periode véôr 1962. De ontwikkelings-
landen staan hiermee aan het begin van een groene revo-
lutie; de grote vraag is op welke wijze deze landen de
produktieslag moeten winnen. In het ontwikkelingsplan
voor de landbouw wordt hierop uitvoerig ingegaan. Met
name wordt ingegaan op de verbetering van de produktie-
techniek, op de kennisoverdracht aan miljoenen boeren,
op de noodzaak om een marktorganisatie tot ontwikkeling
te brengen en op de urgentie om veranderingen aan te
brengen in de sociale structuren op het platteland. Daar-
naast wordt nog uitvoerig stil gestaan bij de mogelijk-
heden om de werkgelegenheid. uit te breiden; een taak die
ZO
mogelijk nog zwaarder is dan het produceren van meer
voedsel. Tenslotte wordt dan de rekening gepresenteerd
van de kosten die deze grootscheepse hervormingen van
landbouw en platteland met zich zullen meebrengen.
In het IWP heeft de opvoering van de graanproduktie
prioriteit. Hierdoor hoopt men de voedselvoorziening
(I.M.)
veilig te stellen en tevens nog voer beschikbaar te krijgen
voor de dierlijke produktie. Bovendien kan in de verdere
tbekomst nog bouwland vrijkomen voor de produktie
van meer eiwithoudende gewassen en oliehoudende zaden.
De dierlijke produktie en de laatst genoemde gewassen
beogen een kwalitatieve verbetering aao te brengen in het
dieet van de bevolking in de ontwikkelingslanden.
De verhoging van de graanproduktie is op het indiase
sub-continent reeds begonnen. Op
5%
van de oppervlakte
worden reeds nieuwe graanrassen verbouwd, waarvan de
opbrengst twee tot vier maal zo hoog is als die van de
traditionele rassen. Het ontwikkelingsplan beoogt in de
ontwikkelingslanden de oppervlakte, met deze nieuwe pro-
duktieve graanrassen uit te breiden tot 75 miljoen ha in
1985, waarvan 40 miljoen ha rijst, 16 miljoen ha tarwe en
19 miljoen ha met andere graangewassen. Deze produktieve
rassen kunnen uiteraard alleen tot hun recht komen onder
gunstige produktievoorwaarden.
Vandaar dat het 1WP grote aandacht bestéedt aan een
juiste grondbewerking, een voldoende watervoorziening.
en aan de noodzaak om veel meër kunstmest en chemische
bestrijdingsmiddelen te gebruiken. In deeerste plaats zal
in vele gebieden de irrigatie en de drainage verbeterd of
aangelegd moeten worden; tot 1985 wil men 35 miljoen ha
op deze wijze uitrusten. Niet alleen zullen hierdoor de
Op-
brengsten per oogst omhoog gaan, maar tevens wordt de
mogelijkheid geschapen dat men twee of zelfs drie oogsten
per jaar kan telen, waarbij dus in bepaalde gebieden sprake
kan zijn van jaarrondteelten. Het doel van deze water-
beheersingswerken is niet alleen om bij abnormale droogte
of’ wateroverlast de groei van het gewas te verzekeren maar
om in het algemeen optimale produktievoorwaarden voor
de rassen te scheppen.
Om hoge opbrengsten te verkrijgen zal ook veel meer
570
kunstmest moeten worden gebruikt. Het verbruik in de
ontwikkelingslanden wordt in 1985 op het tienvoudige
geschat van 1970. Nieuwe rassen verbouwd onder gunstige
produktie-omstandigheden zijn in het algemeen kwets-
baarder voor ziekten en plagen. Het verbruik van che-
mische bestrijdingsmiddelen moet daarom sterk toenemen;
ook hier schat het TWP het verbruik in
1985
op het tien-
voud van 1970.
Vanzelfsprekend vraagt de uitbreiding van het areaal
niet produktieve rassen het beschikbaar zijn van goed
zaaizaad. De vraag naar goedgekeurd zaaizaad zal dan ook
enorm toenenien. De voorziening van de landbouw in de
ontwikkelingslanden met goed zaizaad zou wel eens de
zwakste schakel kunnen zijn in de beoogde produktie-
toeneniing. Beter zaaizaad is niet alleen van belang voor de
nieuwe produktieve rassen niaar evenzeer voor de traditio-
nele rassen.
Uit het vorenstaande blijkt wel dat liet wereldplan voor
landbouwkundige ontwikkeling de produktietoeneming
in de eerste plaats wil bereiken door intensivering van het
grondgebruik en niet door uitbreiding van het areaal bouw-
land. Behalve in Zuid-Amerika en Afrika ten zuiden van de
Saliara is ook weinig grond meer beschikbaar om in cultuur
te brengen. Bovendien is het cultuurrijp maken vaii grond
kostbaar en deze gronden zijn vaak de minst vruchtbare.
.lntensivcring is dus goedkoper en leidt sneller tot resul-
taten.
Het• bovenstaande is gemakkelijk uitgesproken, maar liet
zal duidelijk zijn dat dit indrukwekkende plan, waarbij de
voedselproduktie meer dan verdubbeld nioet worden, vbôr
alles dadeii vraagt. In de eerste plaats zal nog veel bio-
logisch-technisch onderzoek noodzakelijk zijn oiii voor de
verschillende onistandigheden waaronder de landbouw
wordt uitgeoefend, de juiste produktietechniek vast te
stellen. Niet iiiinder belangrijk is het scheppen van een
apparaat voor voorlichting en onderwijs dat de kennis-
overdracht aan niiljoenen boeren moet verzorgen. Het ge-
noemde onderzoek houdt zich bezig niet grond, planten
en dieren, terwijl de voorlichting en het onderwijs met
mensen te maken hebben. Door middel van lokale agra-
rische ontwikkelingscentra wil men trachten de kennis bij
dc boeren te brengen. Maar hoe belangrijk deze factoren
ook zijn voor de realisering van de beoogde produktie-
toeneming, alle problemen zijn hiermee nog niet opgelost!
lninrs voor een transformatie van de traditionele, op
zelfvoorziening gerichte, landbouw in een moderne land-
bouw die produceert voor de markt, is meer nodig dan
onderzoek en voorlichting. De boer zal nI. ook zekerheid
willen hebben dat de verhoogde produktie afgezet kan
worden cii dat het resultaat heni ten goede konit. Voor dit
laatste kunnen de sociale structuren op het platteland,
welke veelal gebaseerd zijn op bezitsverhoudingen, een
belangrijk knelpunt vornien. Landhervorniing zal in vele
ontwikkelingslanden een noodzakelijke voorwaarde zijn
voor een modernisering van de landbouw. Het slagen van
dc groene revolutie en het groen blijven, zal in vele landen
mede van deze landhervormingsplannen afhangen.
Meer produceren betekent voor de ontwikkelingslanden
ook dat er ccii marktorganisatie moet komen niet mogelijk-
lieden voor opslag, verwerking, transport en distributie,
cii dat een prijs-en kredietbeleid gevoerd zal moeten worden.
De boer zal immers slechts bereid zijn meer te produceren
als hij zijn produkten tegen redelijke prijzen kan afzetten,
terwijl hij voor de aaiikoop van produktiemiddelen de
mogelijkheid moet hebben krediet op te nemen.
Uit deze zeer summier aangeduide punten koiiit reeds
duidelijk naar voren, dat voor de opvoering van de agra-
rische produktie niet alleen teelttechnische problemen
moeten worden opgelost en een omvangrijk apparaat
nodig is om deze kennis
bij
de boeren te brengen, niaar
dat men ook te maken krijgt met het tot ontwikkeling
brengen van een marktorganisatie en met veranderingen
in de bestaande sociale structuren.
Uitbreiding van de werkgelegenheid een even belangrijk
vraagstuk als produktievergroting
Bij dit ongetwijfeld reeds veelomvattende ontwikkelings-
plan vraagt nog één belangrijk punt onze bijzondere aan-
dacht, nl. de uitbreiding van werkgelegenheid i.v.ni. de
sterke bevolkingstoeneming in de ontwikkelingslanden;
deze toeneniing wordt geschat op ruini 2,5% per jaar. Het
ontwikkelingsplan neemt hierbij aan dat de agrarische
bevolking tot 1985 met
50%
zal toenemen; het aandeel in
de totale bevolking zal dan dalen van 67% tot
55%.
Ln
tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling
van dc agrarisch- en niet-agrarische bevolking. Ut deze
tabel blijkt nog eens duidelijk de eenzijdige economische
structuur van dc ontwikkelingslanden.
Tabel 3.
Agrarische cii iiie t-agrarische be ;’olkiug
Agiarisch
Niet-
agiarisch
962 1985 1962 1985
1962 1985
niln.
min.
Azië en het verre Oosten
585
880 70
60
250
591
Latijns Amerika
……….
99
144
44
33 127
289
Afrika ten Zuiden van de Sa-
hara
……………..
65
250
82
70 36
07
Nabije Oosten en
Noord-
–
West-Afrika
………..
88
114
65
45
47
140
Totaal
………………
937
1.388
67
55
460
1.127
Deze uitgesproken agrarische beroepsstructuur is een
gevolg van de lage arbeidsproduktiviteit. In de ontwikke-
lingslanden produceren zeven boeren amper genoeg voor
eigen gezinnen en drie andere gezinnen, terwijl . in de
Mededelingen
Opleidingen planologie
In septeniber .1970 zal onder auspiciën van liet-Nederlands
Instituut voor Ruinitelijke Ordening en Volkshuisvesting
opnieuW een cursus starten ter ondersteuning van de-studie
voor het
Diploma Planologisch Onderzoek..
Deze cursus
wordt gedurende drie jaar in Utrecht gegeven, net pel: jaal:
17 bijeenkonisteri op- zaterdagen van 9.45-14.00 uür..:
Onder auspiciën -van hetzelfde -instituut zal bij vol-
doende deelname in oktober 1970 in Utrecht, Eindhoven,
Zwolle en Den Haag een éénjarigc cursus
Algemene
Planologie
beginnen, waarin de hoofdlijnen van dc ruimte-
lijke ordening zullen worden besproken. Deze cursus
wordt gehouden op II of .12 zatcrdagochtenden in de
periode oktober 1970-niei 1971.
Voor nadere inlichtingen: Drs. P. L. Klooster, p.a.
Kromme Nieuwe gracht 49, Utrecht, tel. (030) 2 16 .12.
ESB 10-6-1970
571
,:.
..
westerse landen één agrarische arbeidskracht voldoende
produceert voor 10 tot 20 personen, waarbij dan de voed-
selvoorziening nog zeer royaal is. De vraag is nu in hoe-
verre het ontwikkelingsplan voor de landbouw ook een
bijdrage kan leveren tot het nijpende viaagstuk van een
tekort aan werkgelegenheid.
In de eerste plaats zal de eerdergenoemde intensivering
van de landbouw een uitbreiding van de werkgelegenheid
in de landbouw zelf tot gevolg hebben. Het 1WP schat dat
hierdoor het aantal werkdagen per gezin met 15 % kan toe-
nemen, rekening houdend met een vermeerdering van het
aantal boerenfamilies met ongeveer 50%. Gelet evenwel
op de grote mate van verborgen werkloosheid die thans
in dé landbouw aanwezig is, is deze intensivering onvol-
doende om de toenemendeagrarische bevolking van werk
te voorzien.
De noodzaak wordt dan ook in de tweede plaats bepleit
om de agrarische bevolking in te schakelen bij de uit-
voering van openbare werken: irrigatiewerkzaamheden,
wegen, stuwdammen, visvijvers, scholen, ziekenhuizen,
bebossing enz. Door deze infrastructurele werken kan de
werkgelegenheid aanzienlijk worden vergroot, terwijl het
welvaartsniveau op het platteland aanzienlijk wordt ver-
hoogd. Voorts wordt in het ontwikkelingsplan gewezen
op de betekenis van de met de landbouw verbonden in-
dustrieën. De oprichting van toeleverende bedrijven om
de landbouw van produktiemiddelen te voorzien en van
industrieën die agrarische produkten verwerken, zal nood-
zakelijk zijn om de werkloosheid doeltreffend te bestrijden.
Tenslotte kan een gedeelte van de bevolking op het platte-
land ook werk vinden
bij
de agrarische ontwikkelings-
centra en in het kader van de eerder genoemde uitrustingen
die nodig zijn ôm een marktorganisatie tot ontwikkeling
te brengen.
Wanneer deze regionale ontwikkelingsplannen slagen,
kan inderdaad een belangrijke bijdrage worden geleverd
tot uitbreiding van de werkgelegenheid op het platteland
en dus tot een verhoging van het welvaârtsniveau.
Slotbeschouwing
Een eerste eis voor de welvaartsverhoging van de ontwikke-
lingslanden is dat zij zelf trachten hun primaire levens-
behoeften voort te brengen. Arbeid is in overvloed aan-
wezig en de grondproduktiviteit is nog laag, zodat toe-
passing van opbrengstverhogende teelttechnieken – die
bovendien arbeidsintensief zijn – de vanzelfsprekende
weg is die- voor de ontwikkelingslanden perspectieven
opent. Ook de westerse landen hebben destijds deze weg
moeten bewandelen. Arme landen moeten nu eenniaal
woekeren met de beschikbare kapitaalgoederen en het is
onbetwistbaar dat investeringen in de landbouw in deze
landen een hoog rendement opleveren.
De ontwikkelingslanden hebben dus in de ontwikke-
lingsfase waarin ze zich bevinden geen andere keus: op-
voering van de agrarische produktie dient in alle ont-
wikkelingslanden de hoogste prioriteit te hebben. Hier-
door wordt voorzien in een toenemende behoefte aan
voedsel – waarbij de voedselimporten uit de economisch
ontwikkelde landen kunnen afnemen – en wordt de basis
gelegd voor uitbreiding van produktieve werkgelegenheid;
bovendien zullen de exportprodukten de nodige deviezen
kunnen opleveren om in’esteringsgoederen te importeren.
Het IWP voor agrarische ontwikkeling van de FAO is op
het bereiken van deze doeleinden gericht.
572
Voedselhulp zal op korte termijn nodig blijven, maar
deze voedselhulp lëvert geen wézenlijke bijdrage tot de
ontwikkeling van de desbetreffende landen. De voedsel-
situatie houdt duidelijk verband met de ontwikkelingsfase
waarin zich die volkshuishoudingen bevinden en die geken-
merkt wordt dooi een laag welvaartsniveau. Wat deze
landen in de eerste plaats nodig hebben is vermeerdering
van kennis betreffende de agrarische produktietechniek, het
bevorderen van kennisoverdracht aan miljoenen boeren
en landhervormingen, opdat de resultaten in voldoende
mate aan de boeren ten goede komen. Niet minder belang-
rijk is het tot ontwikkeling brengen van een marktecono-
mie, opdat de voortgebrachte produkten afgezet kunnen
worden. Hiervoor zijn belangrijke investeringen nodig,
die voorlopig voor een belangrijk deel met kapitaal uit
de westerse landën gefinancierd zullen moeten worden.
Voor de ontwikkelingslanden is dit de enige reële weg om
de welvaart te verhogen. De mate waarin de ontwikkelings-
landen successen zullen boeken, zal afhangen van de wil
om te slagen bij de bevolking zelf, waarbij de bevolkings-
politiek een belangrijke rol zal spelen, maar ook van de
bereidheid van de westese landen om te helpen op een
breed front.
Over de kans van slagen van het Wereld Landbouwplan
kan men meer of minder optimistisch zijn. De directeur-
generaal van de FAO heeft zich optimistisch uitgelaten
over het plan. Het toont namelijk aan dat weliswaar de
uitdaging groot is, maar dat deze niet buiten het bereik
van de mogelijkheden ligt. Bovendien hebben zich in de
recente jaren met name in Zuid-Oost-Azië ontwikkelingen
voorgedaan t.a.v. stijging van de graanopbrengsten die
belangwekkend .genoemd kunnen, worden. De directeur-
generaal spreekt zelfs van een nieuwe wind van hoop die.
is gaan waaien over het boerenland, en van een mijlpaal
in de agrarische geschiedenis van de ontwikkelingslanden.
Ook voor de economisch ontwikkelde landen zal het
wereldlandbouwplan belangrijke consequenties hebben.
Deze landen zullen nI. in de eerste plaats bereid moeten zijn
om kennis en kapitaal beschikbaar te stellen om dit in-
drukwekkende plan metterdaad tot uitvoering te brengen.
De omvang van de hulp die hiervoor nodig is en de wijze
waarop deze kan worden verschaft, zal ongetwijfeld uit-
voerig worden behandeld in het rapport dat als basis moet
dienen voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium van de
Verenigde Naties. Bovendien kunnen de rijke landen een
belangrijke bijdrage leveren door de agrarische grond-
stoffen en verwerkte produkten van de ontwikkelingslanden
op hun markten toe te laten, zonder discriminerende
handelspolitieke belemmeringen. De rijke landen kunnen
zich veroorloven om t.a.v. primaire levensbehoeften niet
volledig zelfvoorzienend te zijn; zij hebben immers andere
produktiemogelijkheden om de handelsbalans in evenwicht
te brengen. Voor de arme landen daarentegen is het streven
naar zelfvoorziening in de primaire levensbehoeften de
enige mogelijkheid om tot welvaart te komen. Arbeid en
grond zijn hiervoor de belangrijkste produktiefactoren
endeze zijn in de ontwikkelingslanden aanwezig. Arbeid
zelfs in overvloed en de produktiecapaciteit van de grond
kan door diepte-investeringen sterk worden uitgebreid.
Op de consequenties van dit noodzakelijke streven’ naar
zelfvoorziening voor de eerste levensbehoeften en naar
vergroting van de agrarische exportprodukten voor de
landbouwpolitiek van de westerse landen, wordt in het
volgende artikel nader ingegaan.
A. Mans
–
.
.-,.
S
..’.
..
.5
-.
•05
-1
–
–
Wèreldlandbouwplan
en landbouwpolitiek’rijké landen
PROF. DR. J. DE HOOGH
.1
Volgens het Provisional Jndicative World Plan for Agri-
cultural Developmënt van de FAO (1WP) zal de landbouw
in de ontwikkelingslanden de volgende belangrijke functies
in het economisch groeiproces moeten vervullen:
voorzien in de groeiende behoefte aan voedsel, zowel
naar hoeveelheid als naar kwaliteit, als gevolg van de
snelle bevolkingsgroei resp. de inkomensstijging per
hoofd;
verschaffen van produktieve werkgelegenheid voor een
deel van de bevolkingsaanwas;
verwerven van de nodige deviezen door exportver-
groting en/of importsubstitutie.
In dit artikel willen wij, in vervolg op de beschouwing van
Mans, nader, ingaan op de sub c genoemde rol die het
IWP de landbouw toekent, en op de voorwaarden die de
ontwikkelde landen hiervoor zullen moeten scheppen door
middel van hun produktie- en handelspolitiek.
Bijdrage van de
landbouw tot het externe evenwicht
De versnelling van de groei van het nationale inkomen, die
het IWP beoogt, vereist o.a. een belangrijke stijging van de
importen – met name van kapitaalgoederen en hulp-
stoffen – der ontwikkelingslanden. Het is duidelijk dat
deze landen hiertoe slechts in staat zullen zijn in zoverre
zij over meer deviezen kunnen beschikken. Het is volgens
de FAO buiten twijfel dat buitenlandse hulp hierin maar
voor een beperkt deel zal kunnen voorzien. De ontwikke-
lingslanden zullen de vereiste ïmportstijging dus in belang-
rijke mate uit eigen bronnen moeten kunnen financieren,
i.c. uit een vergroting van de exportopbrengsten. Voor dat
laatste zal – althans in de periode tot 1985 – met name
ook de landbouw moeten zorgen. In de fase van econo-
mische ontwikkeling waarin de ontwikkelingslanden zich
bevinden, vormen de agrarische produkten nu eenmaal
hoofdbestanddeel van zowel het nationale produkt als het
exportpakket. De ervaring heeft geleerd, dat in deze ont-
wikkelingsfase de goedkoopste bronnen van economische
groei (om met Th. Schultz te spreken) vooral in de land-
bouwsector zijn gelegen.
De doeleinden die het ‘IWP stelt met betrekking tot de
buitenlandse handel in agrarische produkten dienen gezien
te worden in het licht van de ontwikkelingen in het recente
verleden. In tabel 1 zijn voor dit doel enkele kerncijfers
bijeengebracht. Tn de periode 1955-1967 is de agrarische
export aanzienlijk minder in waarde gestegen (met zelfs een
neiging tot stagnatie in de meer recente -jaren) dan de
Tabel].
Buitenlandse handel in agrarische produkten van ontwikke-
lingslanden: ontwikkeling in het recente verleden en taak-
cijfers van het JWP
1955 1965 1967
1955- 1962- 1967-
967
1985a) 1985 b)
in $ mrd.
groeivoet in % per jaa
Export agrarische
produkten
13,5
16,5
16,1
2,5
3,4
3,8
waarvan naar ontwikkelde
landen
……………
11,0
.13,6
13,3
Agrarische export in
%
van
totale export
………..
57% 45% 40%
Lmport
agrarische produkten
5,3
8,1
9,1
5,0
2,5
1,9
waarvan
uit
ontwikkelde
landen
……………
2,8
5,2
6,3
Agrarische import in
%
van
totale import
……….
23
%
22% 22
1
/
Exportsaldo
agrarische
pro-
dukten
………………
8,2
8,4
7,0
Taakstelling van het IWP.
Taakstelling met inachtneming van de feitelijke ontwikkeling sinds 1962,
die weinig verschilde van de trend
in de periode 1955-1967.
import van landbouwprodukten. Dientengevolge daalde
het exportsaldo van de handel in agrarische produkten
niet meer dan een miljard dollar. Op grond van het gehan-
teerde ontwikkelingsmodel komt het IWP tot de con-
clusie, dat een drastische wijziging van deze trends aan
import- en exportzijde een onverbiddelijke voorwaarde is
voor het bereiken van het beoogde tempo van econo-
mische ontwikkeling. De streefcijfers voor de periode
1962-1985 (voor de export 3,4% per jaar, voor de import
2,5 % per jaar) blijken in de sinds 1962 verstreken jaren niet
te zijn gehaald, zodat voor de rest van de planperiode de
groeivoeten nog belangrijk meer van de historische trends
zullen moeten afwijken.
Welke uitdaging hiermee aan de exportlandbouw wordt
gesteld, moge nog eens’ blijken uit de confrontatie van de
gewenste exportgroei van 3,4% per jaar met de uitkomst
van een ander FAO-onderzoek, namelijk
Commodity
projections for
1975
and
1985.
Deze studie, die het karakter
draagt van een prognose op basis van trendextrapolatie,
verwacht dat zonder wijzigingen in de landbouw- en
handelspolitiek van de rijke landen, de agrarische export
van de ontwikkelingslanden (zone C) naar de rest van de
wereld (zones A en B) in de periode 1962-1975 slechts zal
groeien met maximaal .1,8% per jaar. In de daaropvolgende
tien jaren zou bij deze veronderstelling het groeitempo nog
lager komen te liggen. – –
ESB 10-6-1970
573
1
Belemmeringen voor een snelle exportgroei
De vertraging in de groei van de èxport van landbouw-
produkten in de afgelopen 20 jaar (in de periode 1952/1954-
1962/1963 was de jaarlijkse groei nog ca.
4%)
zal volgens
het IWP dus op korte termijn moeten worden omgebogen
tot een versnelling. Het omgekeerde geldt voor de import
van agrarische produkten. Het uitgangspunt hierbij is, dat
de landbouw in de ontwikkelingslanden in staat zal zijn –
dank zij de in het IWP vervatte programma’s tot het be-
reiken van een ,,take-off” van de produktie per ha – het
aanbod voor exportmarkten te vergroten, c.q. de invoer
ten dele te vervangen. 1-let exportoverschot van de arme
landen zal derhalve belangrijk moeten toenemen.
Het plan erkent echter, dat het klimaat verre van gunstig
is voor een verruiming van deafzetmogelijkheden van het
exportaanbod uit de zone C op de markten van de landen
in de zones A en B. Het signaleert de volgende oorzaken
van de vertriging in de stijging van de exportontvangsten;
oorzaken die blijkens genoemde prognose ook in detoe-
komst werkzaam zullen of kunnen zijn:
geringe inkornenselasticiteit van de vraag naar land-
•
bouwprodukten in de ontwikkelde landen;
toenemende concurrentie van de landbouwproduktie
in de rijke landen zelf, mede als gevolg van de daar
gevoerde beschermende landbouwpoli tiek (suiker,
oliën en vetten, katoen, granen);
toenemende concurrentie van synthetische produkten
(katoen, rubber en vezels);
ernstige discriminatie van de verwerking van land-
bouwprodukten in ontwikkelingslanden door het
progressieve-invoerrechtreginie in vele rijke landen
naar de mate van be- of verwerking der agrarische
grondstoffen;
beperking van het verbruik van tropische produkten
in bepaalde landen terwille van deviezenbesparing.
Naast deze belemmerende factoren aan de zijde van de
importvraag der rijke landen, constateert men het feit dat
ook het exportaanbod van de ontwikkelingslanden tot
dusverre ±ijn zwakke kanten heeft gekend, zoals onregel-
matige aanvoer, gebrekkige marketing ed.
Met het oog op bovenstaande factoren is het zinrijk de
exportprodukten der arme landen te rubriceren naar hun
concurrentiepositie op de markten van de ontwikkelde
landen. In tabel 2 is dit gedaan. 50% van het saldo-export-
pakket bestaat blijkens deze tabel uit produkten die hetzij
Tabel 2.
Structuur van de agrarische handel der ontwikkelingslanden
(in $ mrd.) naar concurrentieposilie op de markten der
ontwikkelde landen (gemiddelde 1965-1967) a)
Export Import Enport
saldo
Concurrerende produkten:
concurrerend met produkten uit zones A en B
(grunen, rijst, oliën en vetten, suiker, rund-
vlees,
tabak, citrus)
………… ………
4,8
3,5
1,3
concurrerend met produkten uit AB-zone en
met synthetische produkten (katoen)
1,4
0,4
1,0
concurrerend
met
synthetische
produkten
(rubber,
vezels)
……………………
1,1
0,1
1,0
Niet-concurrerende produkten:
(koffie, thee, cacao, bananen)
………..
3,6 0,3
3,3
Totaal
……………………………..
10,9
4,3
6,6
a) Deze tabel heeft betrekking op een enger omschreven groep landbouw-
produkten dan tabel 1; visserij- en bosbouwprodukien zijn niet opgenomen.
in de AB-landen zelf voortgebracht worden, hetzij con-
currentie ondervinden van synthetische produkten. Voor
de andere helft bestaat het exportsaldo uit typische tro-
pische produkten, die vrijwel uitsluitend in de ontwikke-
lingslanden worden voortgebracht en waarvoor de export-
mogélijkheden naar de AB-landen dominerend bepaald
worden door de groei van de vraag in deze landen. Eerstge-
noemde groep echter, met name de produkten die ook in de
ontwikkelde landen worden verbouwd, is wat zijn export-
mogelijkheden betreft mede afhankelijk van de ontwikke-
ling van de produktie in de zones A en B. Uit tabel 3 blijkt
dat de groei van de produktie in deze landen groter is ge-
weest dan de groei van het verbruik; voor alle zgn. con-
currerende produkten (met uitzondering van tabak) is nl.
in de periode
1956-1965
de zelfvoorzieningsgraad van de
AB-zone gestegen. -.
Tabel 3.
Zeifvoorzieningsgraad van ontwikkelde landen en oiutwikke-
lingslanden voor enkele landbouwprodukten die door ont-
wikkelingslanden worden geëxporteerd.
Ontwikkelde landen Ontwikkelings-
landen a)
1956
1959
1962
1965
1985b)
1962
1985b)
Granen
………..
101
103 105
105
99 93
102
Rijst
………….
97
95
101
99
53
100
106
Oliën en vetten
83
85
88
90
83
127
125
Suiker
…………
68
74 76
79
72
110
105
Rundvlees
.
.
97 98
90
.112
116
Tabak
…………
94
91
93
91
88
117
113
Beperkt tot de zgn. studielanden, die een zeer groot deel van de zone C
omvatten. Taakstellend.
Verlaging zelfvoorzieningsgraad der rijke landen nood-
zakelijk
De conclusie van het plan is, dat de doelstelling met betrek-
king tot de groei van het exportsaldo van de ontwikkelings-
landen slechts zal kunnen worden bereikt, indien de pro-
duktiegroei in de rijke landen zodanig wordt afgeremd
dat hun zelfvoorzieningsgraad in de periode tot 1985 gaat
dalen. Men laat het niet
bij
deze algemene constatering.
In het belangrijke hoofdstuk XIV van het IWP (,,Commo-
dity Balances and Trade Policy”) wordt produkt voor pro-
dukt de hoeveelheid gecalculeerd die de rijke landen in
1985 mogen voortbrengen. Men maakt hierbij gebruik van
balansen van produktie en verbruik voor de twee onder-
scheiden delen van de wereld in 1985. Deze balansen worden
met elkaar in evenwicht gebracht door het potentiële
exportaanbod van de zone C tot noodzakelijke import-
behoefte van de zones A en B te verklaren. Door dit
importsaldo in mindering te brengen op het in 1985 in
laatstgenoemde zones te verwachten verbruik, wordt de
,,toegestane” produktie in de rijke landen berekend. In
tabel 3 zijn de uitkomsten van deze calculaties weergegeven
in de vorm van de zelfvoorzieningsgraden voor de zones
A en B in 1985. Deze kengetallen zijn de tegenhanger van
de voor de zone C vermelde zelfvoorzieningsgraden in
1985, die het karakter dragen van een taakstelling voor de
landbouw in de arme landen in het raam van het ontwikke-
lingsprogramma.
De cijfers voor de rijke landen betekenen over de hele
linie een duidelijke ombuiging van de historische ontwik-
keling. De sinds de jaren vijftig opgetreden daling van de
relatieve importbehoefte (relatief t.o.v. het binnenlands
verbruik) zal volgens het IWP in de periode tot 1985 goed-
deels ongedaan gemaakt moeten worden. Voor de granen
574
IF’
–
zullen de ontwikkelde landen van exporterend zelfs irn-
porterend moeten worden.
Wat betekent dit advies van de FAO aan de rijke landen
nu voor de ontwikkeling van hun produktie- en import-
volume van genoemde produkten? Een daling van de zelf-
voorzieningsgraad behoeft nog geen inkrimping van de
produktie te betekenen; dit hangt nI. af van de groei van
het binnenlands verbruik (de nôemer van het kengetal).
In tabel 4 is voor enkele belangrijke zgn. concurrerende
produkten het ,,toegestane” groeitempo van de produktie
in de periode 1962-1985 geplaatst naast de groeivoet in
het recente verleden. Volgens deze cijfers- behoeft de
produktie niet te worden ingekrompen. Een stabilisatie
op het peil van het basisjaar 1962 is zelfs niet nodig. Hal-
vering van het groeitempo is volgens de calculaties van het
IWP reeds voldoende om de arme landen de nodige ruimte
te bieden voor hun export van de belangrijkste concur-
rerende produkten. Ook met betrekking tot deze cijfers
dient bedacht te worden dat de feitelijke produktiegroei
in de jaren sinds 1962 gemiddeld boven de ,,toegestane”
groeivoet heeft gelegen, zodat in de nog. resterende jaren
het tempo lager zal moeten zijn om het voor 1985 gestelde
doel te bereiken.
Tabel 4.
Groei van produk Iie en verbruik van concurrerende produkten
in ontwikkelde en ontwikkelingslanden
Granen Oliën
Suiker
Rund-
Tabak
en
vlees
vetlen
7,
per jaar
Produktievolume
Ontwikkelde landen
–
recenle verleden (± 1956
–
:1: 1966)
zone
A
……………..
2,6
3,2
4,7
zone
B
..
……………
2,7 5.2 7,6
zones
A
en B
………..
2,7
3,7
5,9
–
toegestane” groei in 1962-
1985
zones A en B
………..
1,7 1,7
2,4 2,4 2,4
Ontwikkelingslanden
–
geplande groei
in periode
1962-1985
……………
3,6
3,9
3,8
2,9
4,1
Prognose verbruiksontwikkeling
in de periode 1962-1985
Ontwikkelde landen
(zones
A
en B)
…………
1,8
2,0
2,2
2,8
2,4
Ontwikkelingslanden
(zone C)
……………..
3,2
4,0
4,4
2,8
4,3
Voor zones A en 8 toegestane”
produktiestijging in % van cle ver
–
bruikstoeneming in deze zones
(1962-1985)
……………..
96
73
81
81
83
Het verbruik van oliën en vetten en van suiker in de
zone C zal sneller stijgen dan de produktie in deze landen.
De zelfvoorzieningsgraad voor deze produkten daalt
dientengevolge (zie tabel 3). Aangezien in het basisjaar
1962 de produktie in de zone C het binnenlands verbruik
aanzienlijk overtrof, neemt echter het exportoverschot in
absolute un nog toe, met als gewenste consequentie een
daling van de zelfvoorzieningsgraad der rijke landen (waar
h’et verbruik aanzienlijk minder snel zal stijgen).
Uitdaging voor de landbouwpolitiekJn de rijke landen
Op het eerste gezicht lijken de conclusies van het IWP in-
zake de gewenste produktiegroei in de rijke landen niet zo
drastisch. Zij komen erop neer dat slechts een beperkt deel
van de nog te verwachten verbruiksstijging in deze landen
moet worden gereserveerd voor leveranties vanuit de zone
C (zie de percentages in de laatste regel van tabel 4). Toch
betekent deze aanbeveling van de FAO een uitdaging voor
het landbouwbeleid der rijke landen, zowel in politiek als
in technisch opzicht.
Politiek gezien betekent nI. een verlaging van de zelf-
voorzieningsgraad een beperking van de manoevreerruimte
voor het landbouwbeleid in zijn streven naar een redelijke
bestaansmogelijkheid van de eigen agrarische beroeps-
bevolking. 1-let reserveren van een deel van de afzetgroei
voor producenten in ontwikkelingslanden zal de noodzaak
van afvloeiing van arbeid uit de landbouw en de daarmee
samenhangende economische en sociale aanpassingspro-
blemen verscherpen. Juist het feit, dat een
bedrijfstak
in het
geding is die door de snelle technische en economische
ontwikkeling in de geïndustrialiseerde landen toch al in de
knel zit, zal de gevraagde koerswijziging op relatief sterke
interne politieke weerstanden doen stuiten.
Maar zou de politieke wil aanwezig zijn om de groei van
de landbouwproduktie te beperken, dan rijst de vraag hoe
dit te realiseren. Technisch gezien beschikt de landbouw-
politiek in de geïndustrialiseerde landen nog niet over
instrumenten om het volume van de landbouwproduktie
toereikend te beheersen. Het bestaan en – meer nog – het
blijven bestaan van ongewenste overschotten van bepaalde
landbouwprodukten – zowel in de EEG als in Noord-
Amerika – bewijst dat wel.
Men heeft in het verleden – op een nationale basis –
getracht het gebrekkig functionerend marktmechanisnie
voor landbouwprodukten te corrigeren voor zijn onaan-
vaardbaar geachte inkomenseffecten. Daarin is men in
meer of mindere mate geslaagd met behulp van een scala
van prijsondersteunende maatregelen. Intussen is niet
of nauwelijks getracht het marktmechanisme te corrigeren
voor zijn gebrekkige regulerende functie ten aanzien van
het produktievolume. De produktie is sneller blijven
groeien dan het verbruik; de zelfvoorzieningsgraad der
rijke landen is regelmatig gestegen, zoals uit tabel 3 is
gebleken. Men kan uitvoerig discussiëren over de vraag in
hoeverre deze ontwikkeling een rechtstreeks gevolg is van
de gevoerde markt- en prijspolitiek. In elk geval heeft ook
een andere factor een rol van betekenis gespeeld, nl. de
toepassing van nieuwe landbouwmethoden die tot een
regelmatige stijging van de produktie per ha en per dier
heeft geleid en – naar het zich laat aanzien – dat ook stel-
lig in de toekomst zal doen.
Nieuwe landbouwpolitieke instrumenten nodig
Waar ook de oorzaken van de stijgende zelfvoorzienings-
graad der rjke.landen liggen, het staat vast dat – gegeven
de doelstelling het agrarisch inkomen te beschermen –
een temporisering van de produktiegroei vraagt om nieuwe
instrumenten van landbouwpolitiek.
In het IWP worden op dit punt geen aanbevelingen ge-
daan aan de ontwikkelde landen. Voor granen constateert
het plan alleen dat in de periode 1962-1985 in de rijke
landen een inkrimping van het areaal met 10 â 15% nodig
zal zijn; de trendmatige stijging van de produktie per ha
overtreft nl. de toegestane totale produktiegroei. HIet laat
echter in het midden hoe deze inkrimping zou kunnen
worden bereikt.
Het is jammer dat de FAO op dit punt geen uitgewerkte
voorstellen op de tafel van de rijke landen legt. Als de
,,zelfbeheersing” van de zones A en B op het punt van ce
landbouwproduktie een onmisbare voorwaarde is voor het
slagen van het ontwikkelingsprogramma – zoals het
ESB 10-6-1970
575
~=Wl
•
•
.
t
–
1WP stelt
–
verdiende deze ,,variabele” meer aandacht
dan zij thans in het lijvige rapport krijgt.
Conditio sine qua non voor de opvolging van het 1WP-
advies is immers dat de landbouwpolitiek der rijke landen
uitgerust wordt met toereikende instrumenten ter regu-
lering van het produktievolume. In beginsel bestaan daar-
toe twee mogelijkheden: het uit de produktie nemen van
grond en eventueel vee, 6f het verlenen van (verhandel-
bare) produktiequota aan de individuele producenten.
Een bezinning op deze mogelijkheden is binnen de EEG
thans volop gaande. 1-let plan-Mansholt en ook het Neder-
landse landbouwbedrijfsleven (bij monde van het Land-
bouwschap) spreken hun voorkeur uit voor de eerste
mogelijkheid. Het Deutsche Bauernverband daarentegen
denkt (evenals Prof. F. Hartog in
ESB
van ii februari jI.)
in de richting van contingenteringen per bedrijf. Deze
discussie heeft evenwel niet het oog op het scheppen van
afzetmogelijkheden op onze markten voor de landbouw in
de ontwikkelingslanden. Het motief is eenzijdig gelegen in
de budgettaire nood van de gemeenschappelijke markt- en
prijspolitiek in de EEG. Die politiek is vastgelopen op de
hoge en stijgende uitgaven van het Europese Oriëntatie- en
Garantiefonds als gevolg van de overschotten van bepaalde
produkten. Men zoekt nu naar middelen om de produktie
op het verbruik af te stemmen om langs deze weg het budget
te ontlasten.
Het is duidelijk dat deze gedachtenvorniing
–
ook al
is zij geboren uit een andere nood dan die van de ontwik-
kelingslanden
–
de technische
mogelijkheden
om de aan-
bevelingen van het 1WP aangaande de produktie-omvang
in de rijke landen op te volgen, dichterbij kan brengen.
In zoverre is er sprake van een plezierige coïncidentie.
Tenzij de marktverruiming die het gevolg zal zijn van de
toetreding van Engeland de aandacht binnen de EEG
voor dit vraagstuk weer zou doen verslappen. Die kans is
niet denkbeeldig.
•
Hoe ,,indicative” is het IWP
voor de landbouwpolitiek in de rijke wereld?
Vele, zeer vele voorwaarden zullen moeten worden ver-
vuld om de doelstellingen van het JWP te realiseren. De
FAO
is de eerste in de erkenning van het globale karakter
en de onzekerheden van de ramingen. Hoe serieus kan het
1WP
nu genomen worden als leidraad voor de landbouw-
politiek in de geïndustrialiseerde landen?
Is
het verant-
woord om in dit deel van de wereld de voedselproduktie te
temporiseren, bij zoveel onzekerheid omtrent het bereiken
van de produktiedoeleinden die voor de landbouw in de
ontwikkelingslanden zijn gesteld?
Om an een categorisch antwoord op deze moeilijke
vraag te ontkomen moge ik op het volgende wijzen. Indien.
onverhoopt het ontwikkelingstempo in de arme landen
achter zou blijven bij de doelstelling van het
]WP,
dan
blijft het plan
–
ook wat zijn implicaties voor de rijke
landen betreft
–
toch zijn gelding behouden, zij het voor
een periode die zich uitstrekt tot nâ 1985. In de tweede
plaats zij opgemerkt dat de agrarische export van ontwik
kelingslanden niet beschouwd mag worden als een rest-
aanbod, dat eerst beschikbaar k’ornt als de binnenlandse
vraag tot het in het IWP genoemde
groeicijfer
is bevredigd.
Een minder snelle groei van de agrarische produktie dan
het plan voor mogelijk houdt, zal stellig ook de verbruiks-
toeneming per hoofd âfremmen. Produktiestijging in de
landbouw en toeneming van het inkomen per hoofd zijn
in deze landen immers sterk aan elkaar gekoppeld. Onder
deze omstandigheden zal een toenemende externe vraag
van nôg meer betekenis zijn als groeistimulans.
Bij alle onzekerheden blijft het daarom naar mijn oor-
deel van groot belang dat de rijke landen
–
terwille van
de
ontwikkelingskansen voor de derde wereld
–
zich in elk
geval de middelen aanmeten om het volume van de land-
bouwproduktie te kunnen beïnvloeden.
Zolang dit landbouwpolitieke instrumentarium er nog
niet is, lijkt de vraag naar de betrouwbaarheid van de kwan-
–
titatieve taakstelling van het IWP t.a.v. de landbouwpro-
duktie in de rijke landen weinig relevant. De tijd die onge-
twijfeld nog verstrijken zal v6Ôr de ontwikkelde landen
–
in gezamenlijk overleg
–
zich op dit punt geëquipeerd
hebben, zal vermoedelijk wel leren in welke mate en rich-
ting de agrarische produktie in dit deel van de wereld moet
worden ingepast in een operabele mondiale landbouw- en
voedselvoorzieningspol itiek.
–
J. de Hoogh
Maatschappij-
spiegel
PBO
en democratie
Tot twee maal toe is de PBO de laatste
weken (hernieuwd) onderwerp van
discussie geweest. In het eerste geval
ging het om de herbenoeming van de
voorzitter van het belangrijkste PBO-
orgaan, de Sociaal-Economische Raad.
Deze voorzitter, de bekwame heer
De Pous, was in moeilijkheden geraakt
omdat hij
–
als commissaris van zowel
de Nederlandse Kabelfabrieken (NKF)
als Philips
–
zich niet gehouden zou
hebben aan de fusieregels die zijn eigen
SER nog maar net had opgesteld.
Vooral van de zijde van de vakvereni-
gingsvertegenwoordigers in de Raad
–
voorop het NKV en NVV
–
werd
hem dat kwalijk genomen. De Pous
ontkende, dat hij zich
–
bij
de over-
neming van de NKF door Philips
–
niet aan de regels had gehouden. Na
veel over en weer gepraat en geschrijf
werd de zaak
–
hoe kan het anders
–
verwezen naar een commissie. NKV en
NVV maakten voorlopig een pas op de
plaats; zij onthielden zich van stem-
ming en De Pous mocht weer voor een
tijdje bijtekenen als voorzitter.
Het tweede geval betrof een motie
van een Tweede-Kamerlid van de
VVD, welke inhield dat de PBO-
organen gedemocratiseerd moesten
worden. De samenstelling van de be-
sturen van de schappen waaruit de
PBO is opgebouwd zou niet
–
zoals
nu
–
tot stand mogen komen door de
aanwijzing van bestuursleden door de
organisaties waaruit de schappen weer
zijn opgebouwd, nee, zij zouden recht-
streeks door de bedrijfsgenoten ge-
kozen dienen te worden. De confessio-
576
•
.5
–
•-
•-.,
…
,),
:-•
nele partners van de VVD in het kabi-
net-De Jong, die van te voren niet op
de hoogte waren gesteld van deze
motie, beschouwden deze zet als een
verkiezingsstunt en hadden er niet de
minste behoefte aan deze democrati-
sche oprisping van hun liberale ,,vrien-
den” te honoreren. En het moet ge-
zegd: de poging van de VVD kan
nauwelijks geloofwaardig genoemd
worden op dit tijdstip.
Belangrijker dan deze schermutse-
lingen aan de oppervlakte van het
sociaal-economisch bestel zijn de ach-
tergronden ervan. Dat brengt ons op
de wordingsgeschiedenis van de PBO
in ons land. Zonder hier op deze
plaats er al te diep op in te gaan
1,
is
in de huidige – wat al te summiere
en oppervlakkige – discussie het
nodige terug te vinden van de argu-
menten pro en contra die de instelling
van de PBO in 1950 hebben begeleid.
De gedachte om – zoals bij de PBO
het geval is – een belangrijk deel van
de regelende en ordenende bevoegd-
heid van de overheid over te hevelen
naar belangengroeperingen in de maat-
schappij, is al van oude datum: eind
19e, begin 20e eeuw. Tussen de twee
wereldoorlogen zijn er over deze
materie heftige discussies geweest tus-.
sen links en rechts in de politiek. Dit
hing o.m. samen met de verschillende
visies op de oplossing van de ,,sociale
kwestie”. Aan het linkerfront zag men
weinig of niets in de vermenging van
belangen die een politieke structuur â
la publiekrechtelijke lichamen zou
opleveren. En aan het rechterfront –
niet name de confessionele vertegen-
woordigers daarvan – zag men in het
eendrachtig samenwerken van werk-
gevers en verknemers als bedrijfsge-
noten juist een bijdrage tot de oplos-
sing van de sociale tegenstellingen. In
die opvatting – een opvatting die
nii nog overheersend is – past dan
ook volledig de medezeggenschap van
werknemers, gedefinieerd als het mee-
helpen de doelstellingen van de onder-
neming zo goed mogelijk (d.w.z. in
innige samenwerking) te realiseren. In
goed-liberale kring kon men met die
opvatting niet zo best overweg. Ware
socialisten en goede liberalen verschil-
den op dit punt niet van mening. –
De geleidelijke integratie van socia-
listen in de goevernementele praktijk
-. gevoegd
bij
een alom gevoelde
noodzaak tot wederopbouw van het
gehavende land – heeft al betrekke-
lijk kort na de laatste oorlog haar
sluitstuk gevonden in de wet op de
PBO (1950). Prominente P.v.d.A.-ers
als Ir. Hein Vos (en trouwen de hele
top van die Partij) hadden geen enkele
moeite niet de verdediging van de
PBO. Het klassieke verwijt tegen deze
staatsrechtelijke constructie, nI. dat
het een produkt is van de corpora-
tistische katholieke staatsleer, vermocht
geen indruk te maken. Dit verwijt, dat
mi. sterkere papieren heeft dan men
toen (en nu) wilde erkennen, sloeg
niet aan, omdat men moeilijk kon
(of wilde) zien – onder de indruk als
men was van de pure dictatuur van
i-litler-Duitsland – dat een PBO-
constructie zo niet anti- dan toch
zeker a-democratische trekken ver-
toont. Natuurlijk was de wet op de
PBO aangenomen door ons deno-
cratisch gekozen parlement. Zo luidde
ook het verweer. Strikt . genomen is
daar niet zo veel tegen in te brengen,
als men zich maar realiseert dat de
democratische structuur van een samen-
leving naar inhoud aan veranderingen
onderhevig is en dat deze verande-
ringen terugslaan op de procedures en
middelen die in opdracht van dié
– tijdgebonden – democratie zijn
ontwikkeld.
Gaan we er van uit dat de demo-
cratische ordening van een land geen
statisch, maar dynamisch geheel is
2,
dan wordt het begrijpelijk waarom de
PBO – als constructie van een gedeel-
telijke voorbije deniocratie – de
laatste jaren meer en nieer onder druk
konit te staan. In die – naar omvang
en intensiteit – toenemende ver-
vreemding van deze publiekrechtelijke
instellingen past zowel het protest van
de Boerenpartij, het terugtrekken uit
het loonoverleg door het NKV en
NVV, als de in het begin genoemde
incidenten. En dan gaat het hoofdzake-
lijk nog maar om – wat men met een
mooi woord zou kunnen noemen –
institutionele ver vreemding. Men kan
er zeker van zijn dat de achterban
van al die organisaties die in de PBO
zijn opgenomen zichzelf nauwelijks
herkent in deze staatsrechtelijke fi-
guur.
Daarmee valt – steeds duidelijker
zichtbaar – de maatschappelijke voe-
dingsbodem voor de PBO weg. Hij
was er naar mijn mening na de oorlog
ook al niet; hij kon in de toen heersende
elite-democratie
1
en bij de toen heer-
sende problemen kennelijk moeilijker
in het gezichtsveld komen. Nu de
achterban wat beter bewerktuigd (o.a.
door meer onderwijs) aan het demo-
cratisch bestel zijn bijdrage begint te
leveren, wordt de PBO in toenemende
mate als een aan de moderne opvat-
tingen van democratie vreemd element
ervaren. De verzelfstandiging van de
publieke functies van de PBO roepen
om een publieke controle. op de zo
langzamerhand ondoorzichtig gewor-
den activiteiten ervan.
‘In eendemocratie die zich probeert
te ontwikkeler naar meer openheid
en controle, in een democratie die
probeert aan haar organen een nieuwe
en ruiniere inhoud te geven, passen
geen instellingen als PBO’s. De crisis
van het parlementaire stelsel hangt
ten nauwste samen niet het te vroeg-
tijdig onderbrengen van essentiële func-
ties in aparte instellingen. In feite
berooft bijv. de SER het parlement
van één van zijn belangrijkste taken: dè
besturing van de sociaal-econoiiiische
orde. Tn de SER worden de belang-
rijkste beslissingen genomen, die het
parlement – na het zoveelste scherts-
debat – dan slechts kan legitimeren.
Wie het parlementai r-democratisch
stelsel werkelijk lief is, geeft het de
beste kansen door de essentiële taken
van de PBO binnen het bereik van het
parlement te halen. Dat het parlement
daarvoor op dit moment niet bewerk-
tuigd is—een veel gehoord argument –
is een technocratisch, geen principieel
bezwaar. Een spoedige dood van de
PBO bevordert de levenskansen van de
parlementaire democratie.
Bram Peper
1
Infor,natie hieromtrent, èn twee zéér
verschillende visies bij A. A. van Rhijn:
,Arbeider
of
medewerker?”, Assen
1969; en M. Broekineyer en I. Cor-
nelissen: ,,Arbeidersraad
of
onderne-
inersstaat”, Amsterdam 1969, blz. 99-
202.
2
Zie voor een uitwerking van deze ge-
dachte: Bram Peper en Willein Wolters:
,,De lastige universiteit”, Rotterdam
1970, blz. 14-39.
Daarover A. Lijphart: ,,The politics
of
accomodation”, Berkeley 1968.
Magazien
Geluk
In de
Sociologische Gids
van maart/
4
.
ESB 10-6-1970
.
577
april 1970 is een interessant artikel ver-
schenen over ,,Geluk als onderwerp
van wetenschappelijk onderzoek”. Het
is geschre’en door Drs. R. Veenhoven,
wetenschappelijk medewerker aan de
sociologische faculteit
èvan
de Neder-
landse Economische Hogeschool, af-
deling Sociale Psychologie, in dat
artikel geeft hij een globaal overzicht
van verrichte empirische onderzoe-
kingen. Hij’ vond
1
17 publikaties die
‘expliciet op geluk zijn gericht. Voor het
feit dat het er niet meer zijn, veront-
schuldigt hij zich met de opmerking dat
het vinden van onderzoekresultaten
niet betrekking tot het geluk een moge-
lijk nog moeilijker opgave is dan het
vinden van het geluk zelf.
Het begrip geluk omschrijft Drs.
Veenhoven als ,,een betrekkelijk con-
stante toestand van overwegende te-
-vredenheid met het leven als geheel”.
Voorwaar, een fraaie definitie. Al de
door hem bijeengebrachte onderzoe-
kingen worden naar zijn mening door
deze omschrijving gedekt. De onder
–
zoekresultaten doen zien dat geluk
zowel met individuele eigenschappen
van mensen als met omgevingsfactoren
in verband moet worden gebracht.
Wat de relaties met psychische en
lichamelijke kenmerken betreft, leerden
de onderzoekingen dat geluk verband
houdt met de factor gezondheid en dat
gelukkigen over het algemeen sociabeler
zijn, meer zelfvertrouwen hebben en
ook duidelijk gelijkmatiger van gemoed
zijn dan de minder gelukkigen. Voorts
werd een verband met neuroticisme
en een relatie niet persoonlijkheids-
.evenwicht gevonden. Er bleek geen
aantoonbaar verband tussen geluk en
intelligentie, maar wel tussen geluk en
aspiraties. Gelukkigen bleken meer
aspiraties te koesteren en ook opti-
niistischer verwachtingen ten aanzien
van de toekomst te hebben..
Volgens Drs. Veenhoven heeft het
onderzoek weinig directe relaties tussen
geluk en omgevingsfactoren aan het
licht gebracht. Van de relaties die ge-
vonden zijn, noemt hij allereerst het
verband met de grootte van de woon-
plaats: inwoners van grote steden
geven blijk van minder geluk dan in-
woners van kleinere plaatsen. Verder
vermeldt hij het verband met onaange-
name jeugdherinneringen (geconfron-
teerd zijn geweest met oorlogshande-
lingen). Vooral voor economisten die
zich bezighouden met de conjunctuur
(politiek), is het van belang te weten
dat een slechts zwak en ook niet een-
duidig verband is gevonden tussen
geluk en aanwezigheid van een econo-
mische depressie.
Meer resultaten heeft, aldus Drs.
Veenhoven, het onderzoek opgeleverd
wat betreft factoren die van invloed
zijn op de plaats die mensen in hun
sociale omgeving innemen. Zo werden
.verbanden geconstateerd tussen geluk
en opleidingsniveau, de hoogte van het
inkomen (rijkeren bleken zich gelukki-
ger te voelen), de burgerlijke status
(ongehuwden scoorden lager op de
geluksschalen), het al dan niet in het
arbeidsproces zijn ingeschakeld (gepen-
sioneerden en werklozen voelen
•
zich
minder gelukkig), de leeftijd (bij het
ouder worden blijken mensen zich
minder gelukkig te gaan voelen, vooral
na hun vijftigste jaar).
Het onderzoek evaluerend, komt
Drs. Veenhoven o.a. tot de uitspraak
dat het niet veel meer heeft opgeleverd
dan een aantal correlaten van geluk;
correlaten, omdat het geenszins vast-
staat dat de gevonden factoren ook
determinanten van het geluk zijn. Van
een werkelijk systematische studie van
het geluk is
z.i.
tot nog toe’ nauwelijks
sprake geweest. Toch is zo’n studie
naar zijn mening onontbeerlijk, omdat
,,zonder wetenschappelijk getoetste in-
zichten omtrent de factoren die het
geluk van mensen beïnvloeden, ieder
welzijnsbeleid gedoemd is een uitvoe-
ring van ideologische pre-occupaties
te blijven, of op zijn hoogsteen be-
strijding van symptomen van ongeluk”.
Nogmaals Nordek
In
ESB
van 1 april jI. hebben wij in
deze rubriek aan de hand van ver-
schillende publikaties aandacht ge-
schonken aan Nordek. Volgens
Euro-
markt-Nieuws
van maart 1970 zijn er,
zo schreven wij toen, ,,plotseling
spectaculaire vorderingen gemaakt niet
het oprichten van een Organisatie voor
Noordse economische samenwerking
(Nordek), omvattende Noorwegen,
Zweden, Finland, Denemarken en
Ijsland”. De Handelsraad van onze
Ambassade bij de IJslandse Republiek
was, dit lezende, zo vriendelijk er ons
op te attenderen dat het – althans
voorlopig – niet in de bedoeling lag
dat IJsland partner. in •Nordek zou
worden. Het feit dat IJsland wel
waarnemers naar de besprekingen heeft
gezonden en een aantal beslissingen is
genomen in het kader van een bijeen-
komst van de Noordse Raad te
Reykjavik, waarvan ook Eisland lid is,
kan tot het misverstand aanleiding
hebben gegeven.
Tn de mei-aflevering spreekt
Euro-
markt-Nieuws
ook niet meer van vijf,
maar van vier deelnemende landen:
Denemarken, Finland, Noorwegen en
Zweden. Evenmin is daarin nog sprake
van spectaculaire vorderingen, maar
van ,,Nordeks lijdensweg”. Finland
heeft namelijk geweigerd het Nordek-
verdrag te tekenen, omdat het ,,zijn
verhoudingen niet Rusland niet op het
spel wenst te zetten door deel te neme:i
in een douane-unie met landen, die in
onderhandeling zijn over een de Russen
onwelgevallig EEG-lidmaatschap”
i.
Al hoewel politieke waarnemers vol-
gens
Euromark t-Nieuws
van mening
zijn dat de Finse weigering uitsluitend
ten doel heeft de vorming van een
nieuwe regering in Finland mogelijk
te maken en geen onherroepelijke af-
wijzing betekent, zijn er weer stemmen
opgegaan om te komen tot de oprich-
ting van een economische unie tussen
Denemarken, Noorwegen en Zweden
(met uitsluiting van Finland dus), de
zgn. Scandek. Tot dusver heeft dit
idee, aldus het blad, weinig weerklank
gevonden. Het vervolgt dan:
,,Ook de positie van Zweden komt in het
gedrang. Nu blijkt dat de EEG het steeds
meer zoekt in de richting van een poli-
tieke samenwerking, wordt de neutraliteit
van Zweden een steeds groter probleem.
in Zweedse kringen heeft men nog steeds
alle vertrouwen in de totstandkoming van
Nordek, waarbij men er van uitgaat dat
liet lidmaatschap van de Nordek geen be-
lemmering mag vormen bij eventuele onder-
handelingen met de EEG. Dit is lijnrecht in tegenstelling met de Finse houding tot
dusver. Doch ook verschillende EEG lid-
staten hebben reeds te kennen gegeven
het niet zonder meer met deze zienswijze
eens te zijn”
2
1
Niels Jørgen 1-Jaagerup, NA VO-cor-
respondeni van het Deense blad , , Ber-
lingske Tidende” te Parijs, zegt hiervan
in een goed overzichisartikël over de ge-
hele gang van zaken ,net Nordek (hij
spreekt van het Nordek-drama): ;,There
seems litile doubi that it was foreign
political reasons which made Finland
decide to say no to Nordek”. Hierop
laat hij dan onmiddellijk volgen: , Ii
would be wrong to assume that Nordek
was simply vetoed in Moscow and that
the Finns simply obeyed a Soviet order.
The Russians are no more against
Nordek than against any other politica!,
économic or military block beyond their
control”! Zie.’ Nordek and Europe, in
de ,,Internationale Spec/ator”, no. 9
van 8 mei 1970, blz. 801 t/m 814.
2
Lezenswaard in dit verband is ook het
verslag van Prof Mr. P. J. G. Kapteyn
van een in Oslo belegde studieconfe-
rentie van de Europese Beweging over
het onderwerp Scandinavische samen-
werking en Europese integratie, afge-
drukt in ‘,,Nieuw Europa” van mei 1970.
578
Op grond hiervan vindt
Enromarkt-
Nieuws
het geen al te boute bewering
te zeggen dat de toekomst van Nordek
zeer problematisch is. Een bewering
waarmee iet blad zich inderdaad geen
buil zal vallen.
Voeding
Tr. G. A. van Houten, landbouwkundig
medewerker van het Centraal Plan-
bureau, heeft ten behoeve van de studie
De Nederlandse economie ii 1973 die
naar wij vernamen begin augustus zal
verschijnen, nagegaan wat er sedert
1950 is veranderd in de wijze waarop de
Nederlanders zich voeden en welke
gevolgtrekkingen daaruit kunnen
worden gemaakt voor onze voeding in
de nabije toekomst. Tn een artikel,
getiteld ,,Het eten van de Nederlanders”,
in het Landbouwkundig Tijdschrift van
april 1970 heeft hij een aantal bijzon-
derheden die daarbij werden gecon-
stateerd, vastgelegd. Enkele van zijn
bevindingen lichten wij uit dit• uit-
voerige verslag:
– Het percentage van het inkomen dat
aan voedsel wordt besteed, daalde
(Wet van Engel). De verandering in
het voedselpercentage bleek samen te
hangen met wijzigingen in het reële
inkomen per inwoner, met verschui-
vingen in de verhbuding tussen de
prijzen van voedsel en die van andere
bestedingen, en met veranderingen
Universiteit van Amsterdam
De Universiteit van Amsterdam zal
gezamenlijk met de Vrije Universiteit en
het Mathematisch Centrum in 1973 een
groot rekencentrum, uitgerust met de
meest geavanceerde tijd-scharende
computers, in gebruik nemen.
Voor een goede organisatorische
begeleiding zoekt de Universiteit contact
met
coördinator
voor automatiseringszaken
Deze zal in samenwerking met de
faculteiten, beheersdiensten en externe
deskundigen, voorstellen formuleren
ten dienste van:
–
de benodigde computercapaciteit en
eindstations;
– de behoefte aan opleiding van personeel;
–
de wenselijke organisatie.
Terwille van de coördinatie zal hij zitting
nemen in stuurgroepen en commissies en
in sommige gevallen de secretariaten
hiervan vervullen. De functie lijkt in het
bijzonder aantrekkelijk voor een
academicus, bij voorkeur met enige
ervaring in automatische informatie-
verwerking.
Door bovengenoemde werkzaamheden
zal de aan te stellen coördinator zich een,
binnen de Universiteit. unieke ervaring
verwerven.
Geïnteresseerden wordt verzocht hun
sollicitatie onder nr. P 138e in te zenden bij
het Hoofd van de Dienst Personeelszaken,
Spui 21, te Amsterdam. Zij, die alvorens te
solliciteren, graag nadere inlichtingen
over de inhoud van de functie willen
ontvangen, kunnen deze telefonisch
inwinnen bij Drs. J. Westenberg
(020) 21 78 78 toestel 2366.
ESB 10-6-1970
.
.
579
•
.
•
.
in de inkomensverdeling. In de nabije
toekomst
zal
het voedselaandeel in de
bestedingen naar verwachting een ver-
•
dere teruggang vertonen.
– Het volume der voedselbestedingen
• . nam hierbij steeds toe. Voor verreweg
het grootste deel was dit te danken aan
verschuivingen in het bestedingspatroon
– naar duurdere kwaliteiten en pro-
dukten. Voor slechts circa 1/7 was het
een gevolg van een hoger calorieën-
verbruik. Uit een vergelijking van het
verloop van bestedingen en calorieën
bij de voornaamste soorten voedsel
kan worden geconcludeerd dat het
totale calorieënverbruik per inwoner in
de naaste toekomst nauwelijks iog zal
toenemen.
– Omdat het verbruik van buiten-
landse voedingsmiddelen – evenals
in het recente verleden – sneller zal
toenemen dan dat van voedingsmiddé-
len die direct of indirect van de Neder-
landse landbouw afkomstig zijn, zijn
de perspectieven voor de binnenlandse
afzet van onze landbouw in de nabije
toekomst minder gunstig dan op grond
van de bevolkingstoeneming zou kun-
nen worden verwacht.
– Bestudering van de verhouding
tussen het verbruik van en de behoefte
aan calorieën doet vermoeden dat, voor
zover er momenteel sprake is van over-
voeding, deze al een kieine 20 jaar
moet hebben bestaan. Het verbruik
van calorieën zal in de naaste toe-
komst waarschijnlijk nauwelijks sterker
dan in de afgelopen jaren gaan afwijken
van hetgeen op grond van lengte, ge-
wicht en lèeftijdsopbouw nodig wordt
geach t. De verwachte uitgavenstijging
voor voedsel zal daarom wel niet
worden belemmerd door verschuivin-
gen in de behoeftè en verschijnselen van
(over)verzadiging.
De slotuitspraak van Tr. Van Houten,
t.w. dat de huidige Nederlanders tot op
grote hoogte kans zien hun calorieën-
consumptie en hun activiteiten op el-
kaar af te stemmen, is geen uitkomst
van zijn onderzoek, doch slechts een
veronderstelling. Weliswaar weer-
spreken zijn researchresultaten, naar
hij opmerkt, deze veronderstelling niet,
doch zij geven er om 1et io te zeggen
ook geen voedsel aan.
d.W.
Ir-
V
DRINK WATERLEmING
Bij de Drinkwaterleiding, Heer Bokelweg 25, kan in de financieel-
economische sector wôrden geplaatst
een bedrijfseconoom
Functie-informatie:
Door de sterke uitbreiding van de zorg voor de drinkwatervoorziening
zijn zeer grote werken zowel voor het eigen bedrijf als voor de N.V.
Waterwinningsbedrijf Brabantse Biesbosch in voorbereiding.
De bedrijfseconoom dient zich speciaal bezig te houden met:
– investeringsonderzoekingen en kostprijsanalyses
– verbetering van de begrotings- en budgetteringsprocedure
– verstrekken van bestuurlijke informatie
– verbetering van de administratieve organisatie.
Vereisten:
Voor de vervulling van deze vacature gaan de gedachten uit naar een
praktisch ingestelde bedrijfseconoom, die qua opleiding en bij voorkeur
door ervaring in staat is met een grote mate van zelfstandigheid bedrijfs-
economische onderzoekingen te verrichten.
Het salaris is in overeenstemming met de belangrijkheid van deze
interessante en afwisselende functie.
Een psychologisch onderzoek behoort tot de selectieprocedure.
Goede secunciafre arbeidsvoorwaarden
Sollicitaties binnen 14 dagen onder no.
43810936 ongefrankeerd
te zenden
aan: chef Bureau Personeelvoorziening, antwoordnummer 363, stadhuis,
Rotterdam.
RiÇ
Gemeente
Rotterdam
580