Economischostatistische B
•1
UITGAVE YAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH iNSTITUUT
20 MEI 1970
55e JAARGANG
No. 2747
Per
‘s en subsidie
Recente berichten over een op handen
zijnde
fusie in de
dagbiadwereld en het jaarverslag 1969 van de Nederlandse
Dagbladpers (NDP) hebbén weer flink de discussie doen
oplaaien over de vraag of het juist is om verlies- (en vaak
groot verlies-)lijdende dagbladen het voortbestaan mogelijk
te maken door enigerlei vorm van overheidssubsidie.
Bezien naar strikt bedrijfseconomische maatstaven zou
het gros van de dagbladen moeten verdwijnen; slechts
enkele zijn rendabel. Dat zou echter een ernstige informa-
tieve en culturele verschraling betekenen, al was het alleen
maar omdat men voor enigszins behoorlijke en volledige
informatie doorgaans slecht terecht kan bij de weinige wél
rendabele kranten
1•
tus moét er iets gedaan worden om
de dagbladen te helpen, die beneden het oplagecijfer blijven
waarbij
zij
rendabel zouden kunnen zijn. Maar wat?
Voor subsidie voelen de kranten zélf niet veel. Zelfs de
schijn van zich niet meer onafhankelijk jegens de overheid
(de subsidiegever) te kunnen opstellen dient – terecht –
vermeden te worden. De zogenaamde STER-compensatie,
een regeling waarbij de dagbladen een schadeloosstelling
(uit de STER-opbrengsten) ontvangen voor verloren gegaan
debiet als gevolg van de invoering van de etherreclame,
wordt door hen niet als een vorm van subsidie beschouwd,
maar lijkt als claim toch niet zo’n
spijkerharde
zaak als de
dagbiadwereld wel eens wil doen voorkomen. Ook hier is
het verschijnsel te bespeuren dat men au fond geen bezwaar
tegen subsidie heeft, maar het liever niet zo genoemd wil
zien
2
Wat pleit er eigenlijk tégen subsidie? Als men een ge-
varieerde pers als een belangrijk cultuurgoed beschouwt,
zijn er in feite dezelfde argumenten aan te voeren als voor
de subsidies op theatergebied. Zijn daar gezelschappen die
zich in hun autonomie aangetast voelen omdat zij over-
heidssubsidie ontvangen? Het lijkt er niet op, zeker niet
in de keuze van repertoire. Men kan aanvoeren, dat een
krantebedrijf een belangrijke technisch-administratieve
kant heeft, en dat subsidie de prikkel om deze te rationa-
liseren wegneemt. In dit opzicht aât vergelijking met het
cultuurbedrijf mank. Zoals natuurlijk ook het gevaar niet
denkbeeldig is dat, wanneer subsidie een feit zou zijn,
sommige dagbladen een ,,happy-few” allure zouden kunnen
gaan aannemen. Waar moge dan zijn dat onder de kleinste
dagbladen heel goede zijn aan te treffen, het ,,hoe kleiner
hoe fijner” heeft geen limiet = 0. Dan gaat natuurlijk
meteen de vraag spelen aan welke criteria moet worden
voldaan om voor subsidie in aanmerking te komen. Een
hachelijke zaak.
Dus dan toch maar liever geen subsidie? Zo lang er aan
de opbrengstzijde nog andere mogelijkheden zijn liever
niet. Hoe groot is eigenlijk de vraagelasticiteit van het
dagbiadabonnement? Uit het NDP-jaarverslag blijkt dat
Nederland een goedkoopte-eiland is wat de abonnements-
prijzen betreft; wij liggen op dit punt stukken lager dan
omringende landen. Niettemin, een internationale concur-
rentiepositie valt in deze sector niet te verliezen. Als die
vraagelasticiteit nu inderdaad zo laag is als zij lijkt, waarom
daii niet de eenvoudigste weg geyolgd en de abonnements-
prijzen aanzienlijk verhoogd? Of is dat erg naïef gedacht,
E.Z.?
dR
1
Het is in dit verband een beetje griezelig te noemen, dat
blijkens het jairverslag 1969 van de NDP in slechts 10 %
van de gezinnen meer dan één krant komt.
2
Bijvoorbeeld wanneer men pleit voor bepaalde belasting
–
faciliteiten voor de dagbladpers. Is dii iets anders dan een
vorm van subsidie?
489
,
inhoud
Pers en subsidie
489
Kortheidshalve ……………..
490
Drs. J. P. Pronk:
Partners
………………….
491
Drs. P. van Veen Jzn.:
Concurrentievervalsing
en
over-
heidssteun
………………..
492
Prof. Dr. W. Albeda:
Ondernemen in de richting van
de tijd (11)…………………
495
Ingezonden ……………….498
Ontwikkelingskroniek………..499
Europa-bladwijzer ………….
503
Mededelingen………………. 504
Boekennieuws………………509
redactie
commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montage, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit
redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
adjunct redacteur-secretaris:
J.
van der Burg
EconomischStatistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 1455 11, toestel 3701. Bj/
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele rege/afstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 44,72 per jaar,
studenten f. 31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
r/ksde/en (zeepost).
Prijs van dit nummer:f. 1,50. Aboiznenenten
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Com,nerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj/
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908
Kortheidshalve
Demonstreren
is niet
meer het prerogatief van een
zich duidelijk door leeftijd,
kleding of haardracht van de overige bevolkingsgroepen onderscheidende
categorie staatsburgers. Het succes van nienige directe actie werkt aanstekelijk.
Wie had het vijfjaar geleden voor mogelijk gehouden dat burgers, die duidelijk
tot de meer gevestigde sociale groepen behoren, zich niet zouden ontzien om
met spandoek en leus stukjes overheidsbeleid te lijf te gaan? Het afgelopen
weekend gaf daar aardige voorbeelden van te zien. Brave burgers die een
toegangsweg tot Schiphol blokkeerden uit protest tegen de geluidshinder, of
broederlijk vereend met Kabouters en Dolle Mina’s een demonstratieve
wandeling door de Scheveningse duinen maakten, protesterend tegen de voor-
genomen aanleg van een provinciale weg door diezelfde duinen, één van de
weinige stiltegebieden welke ons land nog telt. Hij heeft weliswaar nog wat
moeite met het ritme van het ,,dit is het begin… enz.”-handjeklap en springt
ook nog wat schutterig om met de spandoeken, niettemin
lijkt
ook. de ge-
middelde burger gewonnen voor de buitenparlementaire actie. Zou het overi-
gens niet juister zijn te spreken van, weliswaar minder parlementaire maar
zeker niet minder democratische actie? ,,Buitenparlementair” klinkt zo anti-
democratisch. (dR)
Wat er vroeger, aan buitenparlementairs geschiedde had niet zo veel om het lijf
(tenzij heel ver in de geschiedenis wordt teruggegaan). Tot het jeugdsentiment
van de jaren 50 behoort echter wel de petitie, d.w.z. een door een aantal min
of meer erudiete dames en heren ondertekend manifest, waarin iets geëist
wordt. Cachet kreeg zo’n ding vooral wanneer de ondertekenaars gezamenlijk
de advertentiepagina hadden betaald waarop de tekst van de petitie stond
afgedrukt. Wie nû voor een of andere goede zaak publiciteit zoekt weet daar-
voor doorgaans goedkopere wegen te mobiliseren. Niettemin heeft de petitie
nog niet afgedaan. Niet in de vorm van een dure advertentiepagina en evenmin
met veel publiciteit gepaard ging bijv. een brief die een aantal economen,
medici en biologen op 24 april ji. aan de Ministerraad, de Raad van State,
Provinciale Staten van Zuid-Holland en de Tweede Kamer zond. De onder- –
tekenaars van deze brief (waaronder economen van naam als Hennipman en
Tinbergen) verzoeken daarin niet klem de hierboven reeds genoemde provin-
ciale weg nr. 1 tussen Katwijk en Scheveningen niet in uitvoering te doen
nemen. De redenering is Huetiaans (Hueting is dan ook niet voor niets een
der ondertekenaars): een schaars goed met een zeer hoge economische waarde
(omdat het nog een van de weinige recreatieve stiltegebieden is) wordt ver-
nietigd, terwijl er een minder schaars goed voor in de plaats komt, hetgeen
een maatschappelijk verlies zou betekenen. Verbetering van het openbaar
vervoer en capaciteitsuitbreiding van bestaande wegen, dat
zijn
de richtingen
waarin de oplossing van verkeersvraagstukken als dit dient te worden gezocht,
aldus de brief, ,,00k al komt dit volgens traditionele bedrijfseconomische
calculaties duurder uit”. Waaruit zou mogen worden afgeleid dat zelfs de over
heid er niet aan ontkomt om bedrijfseconomisch i.p.v. sociaal-economisch
te rekenen? (dR)
Als de Rijnmondraad het voorstel
van het
dagelijks bestuur van Rijnmond volgt,
zal binnenkort een belangrijk onderzoek aanvangen, namelijk naar de vesti-
gingsplaatsfactoren van de zeehavenindustrie. In de afgelopen jaren zijn welis-
waar vele studies verschenen die belangrijk inzicht gaven in de effecten of conse-
quenties van de zeehavenontwikkeling, niet onderzocht is echter welke fac-
toren en in welke mate er toe hebben geleid dat zeehavens en zeehavenindus-
trieën al dan niet tot ontwikkeling zijn gekomen. Gezien de hoge investeringen
in vaste activa is nienige vestiging in de praktijk onherroepelijk. Het is daarom
van groot belang enig kwantitatief inzicht in de. vestigingsplaatsfactoren te
krijgen. Het onderzoek dat aan twee wetenschappelijke bureaus is opgedragen
zal plaatsvinden in nauw overleg met het Ministerie van Economische Zaken
en het Centraal Planbureau. Niet alleen voor de industrieën zelf, nog meer
voor de overheid is dit onderzoek van groot belang. Het kan natte-vinger-
analyses en lokaal ,,geloof” ten aanzien van de effectiviteit van vestigings-
plaatsrnaatregelen helpen hard maken…..of ontluisteren. (dR)
490
•
•..
J. P. Pronk
Partners
Sinds kort zijn zowel het rapport van
de door de Wereldbank ingestelde
Comniission on International Develop-
ment (voorzitter: Lester B. Pearson)
als dat van het United Nations Corn-
niittee for Development Planning (voor-
zitter: Prof Tinbergen) beschikbaar.
Omdat deze rapporten een belangrijke
invloed zullen hebben op de tijdens de
komende Assemblee der Verenigde
Naties te formuleren strategie voor het
Tweede Ontwikkelingsdecennium, is
het nuttig ze eens met elkaar te ver-
gelijken.
Het verschil in achtergrond komt
duidelijk tot uiting in de
samenstelling
van decommissies: de commissie van
de Verenigde Naties is paritair samen-
gesteld (van de achttien leden komt de
helft uit de ontwikkelingslanden en de
andere helft uit de rijke landen, d.w.z.
uit Oost en West), terwijl de uit acht
leden bestaande Wereldbankcommissie
slechts twee leden telt die uit ontwikke-
lingslanden afkomstig zijn; de anderen
vertegenwoordigen westelijk georiën-
teerde rijke landen. Het genoemde ver-
schil in achtergrond komt overigens
niet tot uiting in de
formele opdracht:
beide commissies moesten voorstellen
formuleren voor het toekomstige inter-
nationale ontwikkelingsbeleid. Dat
neemt niet weg dat de instelling van de
Pearson-commissie een duplicering in-
hield. Er is wel gesuggereerd dat men
verwachtte dat de commissie-Tinbergen
met zulke vérstrekkende voorstellen zou
komen, dat tegenover de aanpak van
het wenseljke die van het haalbare ge-
steld diende te worden. De snelheid
waarmee Pearson heeft gewerkt en de
bombarie waarmee diens rapport is ge-
lanceerd wijzen wel enigszins in dee
richting.
Ook qua
methodiek
kunnen verschil-
len geconstateerd worden. De methode
van de Pearson-commissie bestond uit
een aggregatie van landenstudies. De
commissie-Tinbergen daarentegen deed,
middels het op elkaar afstemmen van
een groot aantal modellen voor regio’s,
landen en sectoren een voorzichtige
poging tot mondiale planning in fasen.
Dit had tevens consequenties voor de
procedure:
de commissie-Tinbergen
ging te werk volgens een planmatige
ESB 20-5-1970
feed-back procedure met systematische
inspraak per sector en per regio, ter-
wijl de commissie-Pearson een minder
geïnstitutional iseerde consultatieproce-
dure volgde.
Qua
inhoud
lijken de beide rapporten
minder te verschillen dan na het voor-
gaande zou mogen worden verwacht.
Prof. Tinbergen heeft er dan ook op
gewezen dat het uit strategische over-
wegingen juister is de overeenkomsten
te noemen dan de verschillen te be-
nadrukken. Terécht, maar toch is het
nuttig om in een analytische, niet-
invloedrijke column als deze de verschil-
punten eens netjes op een rij te zetten.
In beide rapporten gaat aan de be-
leidsvoorstellen een
analyse
van het
ontwikkelingsvraagstuk vooraf. De uit-
gebreide analyse van Pearson is weinig
terzake, omdat zijn voorstellen slechts
op een klein gedeelte van de analyse
zijn geënt. In de ontwikkelingstheorie
die impliciet uit Pearsons voorstellen
kan worden afgeleid is slechts één
variabele relevant: het inkomenS per
capita, dat geheel bepaald wordt door
de bekende macro-economische groot-
heden. ,In de analyse van .Tinbergen
c.s. spelen meer data een rol, met name
elementen van de economische en soci-
ale structuur; ook worden meet rele-
vante variabelen onderscheiden, zoals
de inkomensverdeling, de werkgelegen-
heid, e.d. Tenslotte de
beleidsvoorstellen
zelf:
1.
Doelstelling.
Tinbergen mikt op
een snellere inkomensgroei in Zuid dan
in Noord, om daardoor de inkomens-
ongelijkheid relatief te verminderen.
Dat betekent gemiddeld 6 â 7% groei
per jaar. Daartoe dient de landbouw-
produktie jaarlijks met gemiddeld 4%
te groeien, de industriële produktie met
tenminste
8%,
de importcapaciteit met
tenminste 7%, en de bevolking met ten
hoogste 24%, terwijl de gemiddelde
spaarquofe zal moeten stijgen van 15
tot
20%.
Pearson streeft naar ,,self-
sustaining growth”, welke doelstelling
zonder meet wordt gefixeerd op 6%;
een uitsplitsing van dit percentage vindt
niet plaats.
Kapitaaloverdrachten.
Tinbergen: 1 %
van het BNP in 1972, waarvan 0,75%
overheidshulp. Pearson: 1 % van het
BNP in 1975, waarvan 0,7% over-
heidshulp, uiterlijk in 1980. De
verschillen tussen de beide rapporten
over vormen, voorwaarden en kanalen
van hulpverlening lijken overbrugbaar.
Tegenover particuliere buitenlandse in-
vesteringen
stelt Tinbergen
zich
aarzelender op.
Handelspolitiek.
Beiden bepleiten
de afschaffing van non-tarifaire re-
stricties, het verlenen van preferentiële
tarieven op industrieprodukten, stabi-
lisatie van exportinkomsten middels
goederenovereenkomsten, e.d. Tinber-
gen pleit echter bovendien voor door
de Verenigdé Naties te ondernemen
research naar de optimale internatio-
nale arbeidsverdel ing, waarop vooruit-
lopend de rijke landen hun bescher-
mende maatregelen moeten intrekken.
Instituties.
Tinbergen pleit ervoor
dat VN-organen het beleid van zowel,
de rijke als de arme landen evaluerend
begeleiden. Pearson kent deze taak toe
aan de Wereldbank, die het totale ont-
wikkelingsbeleid van sde arme landen
en slechts het hulpverleningsbeleid der
rijke landen dient te evalueren. De allo-
catie van de hulp zou dan moeten ge-
schieden aan de hand van ,,perform-
ance”-criteria (marginale spaarquote,
export-importverhouding). Tinbergen
hanteert bovendien de behoefte en de
ontwikkelingsinspanning als criteria
voor de verdeling van de hulp.
Het Tinbergen-rapport getuigt van
meer visie en ambitie, en zou daarom
de titel
Partners in Development
met
meer recht mogen dragen dan het
Pearson-rapport.
491
t-
Concurrentievervalsing en overheidssteun
Een inventarisatie van argumenten pro en contra
overheidssteun aan bedrijfstakken
DRS. P. VAN VEEN JZN.
Vooral in de sector van de zware-kapitaal goederenindustrie kampen vele bedrijven (en zelfs bedrijfstakken)
met moeilijkheden, die vaak als structureel worden aangeduid. Een belangrijke rol daarbij spelen de con-
currentievervalsende voordelen, die de industrie uit het buitenland in vele gevallen geniet. Het is mede
daarom dat ook in Nederland wel pleidooien worden gehoord om , ,onze eigen” industrie overheidssteun
te verschaffen. De auteur van dit artikel, wetenschappelijk medewerker voor economie aan de TH-Twente,
laat hieronder enkele argumenten pro en contra deze steun de revue passeren.
De moeilijkheden waarmee in ons land sommige produ-
centen van zware kapitaalgoederen te maken hebben zijn
zeer complex. Waarschijnlijk hebben zij te maken met de
(te) snelle loonstijgingen en (te) trage aanpassingen aan
structurele wijzigingen enerzijds. Anderzijds ontstaan er
extra moeilijkheden ten gevolge van concurrentieverval-
sende maatregelen in het buitenland. De
moeilijkheden
zijn
zo groot dat het voortbestaan van delen van de zware-
kapitaalgoederenindustrie alleen nog met steun van de
overheid te realiseren lijkt
1
In dit artikel zullen wij enkele argumenten tegen en voor
deze steun de revue Iâten passeren. Daarbij wordt niet
gestreefd naar volledigheid. Ook wordt niet altijd getracht
het gewicht aan te geven dat deze argumenten toekomt.
Daartoe zou een uitgebreider onderzoek over de situatie
in de zware industrie en de betekenis ervan voor de Neder-
landse economie nodig zijn.
De eerste soort moeilijkheden die genoemd werden zijn
niet specifiek voor de producenten van zware kapitaal-
goederen. De forse loonstijgingen vormen voor grote
delen van het Nederlandse bedrijfsleven voortdurende pro-
blemen. Dat ze de ondernemers ten gevolge van de (inter-)
nationale concurrentie voortdurend dwingen tot produkti-
viteitsverhogende maatregelen, is een positieve kant van
deze loonstijgingen. Aan dit soort maatregelen is echter
een grens gesteld. Indien men hiermede bij de loononder-
handelingen niet voldoende rekening wenst te’ houden,
kan dit in de toekomst tot structurele moeilijkheden voor
bepaalde bedrijfstakken aanleiding geven. Tot nu toe is
hiervan op enigszins belangrijke schaal weinig gebleken.
Of dat een waarborg voor de toekomst inhoudt valt moei-
lijk te overzien.
Indien de problemen in de zware-kapitaalgoederen-
industrie uitsluitend aan dit soort
moeilijkheden
te wijten
zouden zijn, zouden de verzoeken om steun zeer sceptisch
beschouwd moeten worden. Het zijn immers de ,,normale”
structurele problemen waarmede ook andere bedrijfs-
takken worstelen. De vraag is echter of de zaak niet anders
komt te liggen als wij de tweede soort problemen mede
beschouwen, die meer specifiek zijn voor de zware industrie.
Wat is het geval? Volgens het Nederlandse bedrijfs-
leven zou de zware industrie van de EEG-partnerlanden,
alsmede de belangrijkste concurrenten in Japan, Engeland,
enz. door de betreffende overheden gesteund worden. Dit
betreft niet
altijd
een formele exportbevordering of een
formele protectie. Vaak wordt echter hetzelfde bereikt op
meer verborgen wijze. Dit maakt de zaak moeilijker,
omdat overtreding van eventuele internationale afspraken
in GATT- of EEG-verband moeilijker aantoonbaar wordt.
Wij zullen hier niet ingaan op de verschillende mogelijk-
heden die er zo al gehanteerd worden om de nationale
zware industrie te steunen zonder beticht te kunnen
worden van exportbevordering of protectie. Ons interes-
seert hier meer het standpunt van de theorie ten aanzien
van dit soort maatregelen. Op een enkel facet van deze
politiek in het buitenland willen
wij
echter wijzen.
– In het buitenland is ook zonder formele overheids-
maatregelen, zoals instelling van tarieven, sprake van daad-
werkelijke protectie ten gevolge van een economisch chau-
vinisme.. Centrale en lagere overheden trekken bij het aan-
koopbeleid de ,,eigen” industrie voor. Men zou hier kunnen
spreken van een soort ,,natuurlijke” bescherming van de
nationale industrie, die in ons land onbekend is. Men zou
hier tegen kunnen inbrengen dat dit toch zeker voor alle
bedrijfstakken geldt en niet alleen voor de zware industrie.
Dat is
waarschijnlijk
juist. Extra moeilijkheden voor de
zware industrie ontstaan echter omdat de andere rege-
ringen naast de bescherming van de eigen markt tevens
ten aanzien van gemeenschappelijke derde markten de con-
currentieverhoudingen vervalsen.
– Dit hangt samen met de daadwerkelijke exportbe-
vordering, die al dan niet onder de dekmantel van ontwik-
kelingshulp in het buitenland verleend wordt. Dit kan
bijvoorbeeld plaatsvinden door het verstrekken van ge-
bonden leningen aaii ontwikkelingslanden. Verder kan dit
gebeuren doordat de overheid bij de export naar deze
landen bepaalde risico’s voor haar rekening neemt, hetgeen
een kostenbesparing voor de exporteur inhoudt. Deze
exportbevordering kan ook de vorm aannemen • van een
rentesubsidie op exportkredieten. Met name deze laatstë
vorm van exportbevordering, die qua effect neerkomt op
een exportsubsidie, schijnt
wijd
verbreid te zijn en de Neder-
landse zware industrie in een slechte concurrentiepositie
ten opzichte van het buitenland te plaatsen.
1
De VMF boekte over 1969 een verlies van
f
29 mln.!.
492
Indien het dan 66k nog zo zou zijn, dat onderdelen van de
zware industrie zich (te) traag aan structurele verande-
ringen, zoals loonstijgingen, kunnen aanpassen, kan het
beeld bepaald somber genoemd worden:
Argumenten voor en tegen overheidssteun
Nu is een sombere situatie in een bedrijfstak niet zonder
meer een argument voor steunverlening. Als wij afzien
van wanbeheer, kan de oorzaak namelijk gelegen zijn in
wat wel
een verschuiving van het compatatieve-kostenvoor-
deel
genoemd wordt. Hierbij kan gedacht worden aan
bepaalde onderdelen van de textielindustrie. Maximali-
satie van de wereldproduktie vraagt om een verplaatsing
van deze produktie van meer naar minder ontwikkelde
landen en vooral geen nationale protectie. Of in een con-
crete situatie inderdaad van een verschuiving dan wel van
een vervalsing vai de comparatieve-kostenverhoudingen
sprake is, zal vaak moeilijk te beoordelen zijn.
Als wij er echter van uit gaan, dat ten aanzien van de
zware industrie geen sprake is van een dergelijke verschui-
ving, zijn dé buitenlandse maatregelen dan een voldoende
voorwaarde voor steun aan de Nederlandse zware in-
dusthe? Anders gesteld: als aangetoond kan worden (lat
cle zware industrie in ,veerwil van de loonstijgingen zonder
de buitenlandse exporibe vordering en protectie op lange
termijn rendabel zou ZijI, hebben wij clan een argument in
handen deze industrie minste/is zo veel steilli te geven als
zij in het buitenland ontvangt?
Wij zullen er bij de verdere beschouwingen van uit gaan
dat dit inderdaad zo is. Dat is echter een hypothese en geen
constatering. Mocht aangetoond kunnen worden dat de
zware industrie ook zonder de concurrentievervalsing
weinig kans heeft om op lange termijn rendabel te blijven,
dan vervalt het volgende betoog. Ons probleem is dus of
een bedrijfstak die uitsluitend ten gèvolge van buitenlandse
concurrentievervalsing ten gronde dreigt te gaan gesteund
dient te worden. –
Argumenten contra:
1. Het economisch nationalisme is helaas meer regel dan
uitzondering. Dat de Nederlandse zware industrie deson-
danks tot bloei is gekomen, is onder andere te danken ge-
weest aan de Nederlandse loonpolitiek. Nu het loonniveau
echter snel stijgt, blijkt dat een industrie die vrijwel geheel
van de buitenlandse afzet en buitenlandse concurrenten af-
hankelijk is in ons land weinig kans heeft. De thuismarkt
is te klein om voldoende steun te geven voor het export-
beleid.
Gegeven deze buitenlandse mentaliteit zou steun aan het
Nederlandse bedrijfsleven een uitzichtsloze weg openen. De
andere landen willen kennelijk alle, koste wat het kost, een
zware industrie handhaven. Zij zijn bereid daartoe hun
export te bevorderen niet subsidies. Dit komt neer op
een inkomensoverdracht. Men brengt immers aan de
buitenlandse afnemers niet alle kosten in rekening. Als het
buitenland een dergelijke politiek voert zou het onver-
standig zijn deze te volgen. Er zal dan wél een sanering
van ‘de zware industrie moeten plaatsvinden. De onder-
delen die de dupe zijn geworden van de buitenlandse poli-
tiek zullen afgestoten moeten worden. Het zal echter
vanuit algemeen-economisch standpunt bekeken voorde-
liger zijn dat de gemeenschap deze kosten voor haar reke-
ning neemt, dan dat ze op lange termijn deze industrie
moet steunen. Daarom kan men concluderen dat de hevige,
ESB 20-5-1970
met overheidssteun gevoerde, internationale concurrentie
de grootste voordelen oplevert voor de niet-deelnemers.
Deze redenering geldt echter alleen, indien door de hevige
concurrentie op de wereldmarkt deze voordelen voor
buitenstaanders bfijven bestaan. Zo lang er dus meerdere
landen een dergelijke industrie willen handhaven, brengt
dit voor derden voordelen mede. Mocht echter na verloop
van tijd deze concurrentie plaats maken voor concen-
tratie van de produktie, dan geldt dit niet meer. Bescher-
ming van de eigen industrie kon dan wel eens voordeliger
zijn dan vrijhandel. De monopolisten kunnen immers
,,autonoom” een prijs bepalen. Deze prijs kan dan boven de
produktiekosten in eigen land liggen.
Tegen steunverlening kanvan de zijde van de regering
aangevoerd worden dat er geen middelen voor aanwezig
zijn. Men zou dit een budgettair argument tegen hulp aan
de zware industrie kunnen noemen. Dat betekent dus dat
men in beginsel bereid is tot steunverlening maar aan andere
uitgaven de voorkeur geeft
2
Tegen steunverlening zou oôk aangevoerd kunnen
worden dat de buitenlandse maatregelen uit conjunctureel
oogpunt welkom kunnen zijn, omdat ze voor de nodige ont-
spanning in de exportsector zorgen.
Deze redenering kan enige zin hebben indien men er
van uit gaat dat de zware industrie op lange termijn hier
toch geen kans heeft, gezien de mentaliteit in het buiten-
land
3
. Een sanering kan dan het beste plaatsvinden op een
tijdstip waarop de vrijkomende produktiefactoren sneller
dan anders geabsorbeerd kunnen worden. Indien echter de
industrie op lange termijn wel rendabel is zonder overheids-
steun, zou het merkwaardig zijn terwille van een over-
verhitte economie een gezonde bedrijfstak op te offeren.
Tegen steunverlening kan ook aangevoerd worden dat
er andere wegen zijn waarlangs het effect van de buiten-
landse çoncurrentievervalsing weggenomen kan worden.
Er bestaan immers internationale overeenkomsten zoals
de EEG en de GATT. Hierin staat toch duidelijk vermeld
dat protectionisme en exportbevordering afgekeurd dienen
te worden. Beter dan het nemen van ,,retorsie”-maat-
regelen is daarom het overleg met de EEG-partners en de
GATIT-leden (,,Als klein land trek je tdch altijd aan het
kortste eind”).
Hoe illusoir dergelijke gedachten kunnen zijn bewijst
bijvoorbeeld de toepassing van artikel 16 van het GATF-
verdrag. Hierin wordt onder andere gesteld: ,,Further, as
from 1 January 1958 or the earliest practicable date
thereafter, contracting parties shalf cease to grant either
directly or indirectly any form of subsidy on the export of
any product other than a priniary product
……….
. Tien
jaar later moest nog steeds geconcludeerd worden dat
hiervan in de praktijk weinig of niets was terecht gekomen.
2
Het hangt dan van de druk af die de betreffende bedrijfstak
(werkgevers en werknemers) kon
uitoefenen
of
men een
wijziging in de prioriteiten kan aanbrengen. Daar,#’zee ver-
laten wij echter het terrein van de econoo,i.
Of gezien een verwachte verschuiving van de comparatieve
kosten.
493
/
De ,,nette weg” van appelleren aan internationale overeen-
komsten lijkt dan ook weinig effectief. Heeft men gekozen
voor behoud van een
bedrijfstak,
dan zal deze ,,nette weg”
minstens enige’aanvulling van daadwerkelijke steun nodig
hebben.
5.
Een laatste argument tegen steunverlening kan zijn
dat schaalvergroting in de zware industrie een voorwaarde
is voor toepassing van de technische ontwikkeling. Als men
dit proces van schaaIverroting om economische redenen
noodzakelijk acht, zal
bij
een beperkte markt zoals in de
zware industrie, cöncentratie van de produktie steeds verder
moeten gaan. Men kan dit proces stoppen door de nationale-
industrie te beschermen; daarmee zal men echter de wereld-
produktie negatief beïnvloeden. Dit argument komt dicht
bij het eerst genoemde contra-argument. In theoretische
termen was het eerste argument aan de statische theorie
ontleend en argument vijf aan de dynamische.
Tegen dit laatste argument kunnen dezelfde bezwaren
als tegen het eerste worden ingebracht. Theoretisch moge
dan aannemelijk gemaakt worden dat het efficiënter is
de produktie te concentreren (of dit nu in eigen of in een
ander land is!), er bestaat echter nog een ander facet dan
de efficiency! Concentratie van produktie gaat namelijk
samen met concentratie van economische macht.
Samenvattend komen de genoemde argumenten
tegen
steun
dus neer op het volgende:
– Efficiency-overwegingen vragen om concentratie van
de produktie. Het is voordeliger de binnenlandse aan-
passingsproblemen door de gemeenschap te laten dragen
dan op lange termijn de voordelen van de specialisatie
mis te lopen.
– Wil men deze concentratie tegengaan (bijvoorbeeld
terwille van de machtsverhoudingen in het economisch
leven) dan
zijn
er andere manieren om het buitenland
tot andere gedachten te brengen (bijvoorbeeld
het GATT
–
verdrag).
Argumenten pro:
Aangezien de zware industrie een
belangrijke
export-
bedrijfstak is, kunnen
bij
het verdwijnen van deze sector
langdurige betalingsbalansmoeiljkheden verwacht worden.
Men dient zich daarbij wel te realiseren dat er ten behoeve
van de zware industrie ook veel geïmporteerd wordt. Het
gaat dan ook om de netto bijdrage tot de be(alingsbalans.
Indien men dit argument zou willen hanteren, dan dient
tenminste aangetoond te worden dat
– deze netto bijdrage relatief belangrijk is;
– dat de vervangende industrie (de opvolger van de ver-
dwijnende zwarè industrie) een dergelijke bijdrage tot
de betalingsbalans niet zal leveren.
Het karakter van de produktiefactoren arbeid en kapi-
taal in de zware industrie is specifiek, waardoor inschake-
ling in andere bedrijfstakken bemoeilijkt kan worden.
Structurele arbeidsmarktproblemen kunnen dan optreden
bij
het
verdwijnen
van de zware industrie. In dat geval zou
dus gelden dat de omscholing en herinschakeling van ar-
beid meer kosten met zich zouden brengen dan steunver-
lening is de vorm van bijvoorbeeld exportsubsidies. Met
name als de betreffende industrie in het kader van de ar-
beidsmarkt een
belangrijke
regionale functie heeft, kunnen
dergelijke structurele problemen verwacht worden.
De zware industrie is voor de regionale werkgelegenheid
in ons land soms van groot belang. Steunverlening (anders
dan om een aanpassing te vergemakkelijken) lijkt echter
alleen juist als tenminste aangetoond kan worden dat ver-
vangende werkgelegenheid op aanvaardbare termijn niet
gerealiseerd kan worden. Werkgelegenheidsargumenten
rechtvaardigen dan ook eerder een ,,overbruggingssub-
sidie” dan een steun die beoogt de betreffende industrie ,in
het zadel” te houden.
Nader aanvullend moet nog opgemerkt wdrden dat het
werkgelegenheidseffect niet alleen bepaald wordt door het
aantal arbeidsplaatsen in de zware industrie. Ook in de toe-
leverende bedrijfstakken zal de werkgelegenheid minder
wordén. Dit ,,meesleepeffect”. zal in de beschouwing be-
trokken dienen te worden.
Een beter argument voor bescherming zou men hebben
als aannemelijk gemaakt kan worden, dat het
niveau
van
de vervangende werkgelegenheid beneden dat van de
zware industrie zou liggen. Het
volume
van de werkgelegen-
heid en het evenwicht op de betalingsbalans zullen zich
iiiet tijdelijké steun wel herstellen, maar niet alleen het
volune
ook het
niveau
van de werkgelegenheid is immers
van belang.
Nu is dit begrip ,,niveau van de werkgelegenheid” moei-
lijk te omschrijven en te kwantificeren. Men kan echter
stellen dat. de vervangende werkgelegenheid zeker van
lager ‘niveau is als:
– de arbeidsproduktiviteit lager is dan in de zware
industrie;
– de arbeidsproduktiviteit langzamer stijgt dan in, de
zware industrie;
– het stimulerend effect op de arbeidsproduktiviteit in
andere bedrijfstakken . minder is dan
bij
de zware
industrie. –
Als de zware industrie volgens deze criteria haar superiori-
teit boven de vervangende industrie zou kunnen aantonen,
zouden alleen praktische en politieke argumenten een steun-
verlening in de weg kunnen staan.
Om echter dit argument met succes te kunnen hanteren
nioet aangetoond kunnen worden, dat alle bedrijfstakken
die als vervangende industrieën in aanmerking komen
inderdaad van een ,,lager niveau” zijn.
Hoewel dit laatste argument belangrijk is, zal het prak-
lisch moeilijk hanteerbaar
zijn.
Aard en omvang van de
vervangende werkgelegenheid zijn onzekere factoren. Dit
zal er toe leiden dat de overheid de herstructurering van
een getroffen regio of bedrijfstak zal begeleiden, hetgeen
de facto neer kan komen op steun aan de vervangende
industrie. Ligt het dan niet meer voor de hand de bedrijfs-
tak te steunen die ten gevolge van de buitenlandse concur-
rentievervalsing in moeilijkheden is gekomen?
De argumenten
voor
steun samenvattend kunnen wij
zeggen, dat deze liggen in de onzekerheid of de vervangende
industrie in ‘dezelfde mate zal bijdragen tot de realisatie
van de doelstellingen der economische politiek als veronder-
steld wordt dat de zware industrie dit doet. Indien (!)
deze onzekerheid groot is en indien (!) de zware industrie
uitsluitend ten gevolge van de buitenlandse concurrentie-
vervalsing in moeilijkheden is geraakt, lijkt steunverlening
gewenst. Periodiek zal echter beoordeeld dienen te worden
of nog aan deze criteria voldaan is.
P. van Veen Jzn.
494
Ondernemen in de richting van de
tijd
(11)*
PROF. DR. W. ALBEDA
De doelstelling van dc ondcriieniiiig
Van Marken, de oprichter van de Gist- en Spiritusfabriek,
had zijn twijfels een aanzien van de bestemming van de
winst. Hij zette een vraagteken achter het gebruik om die
winst alleen aan de aandeelhouders ten goede te
–
doen
komen. Maar hij twijfelde niet aan het uiteindelijke doel:
winst maken en zo mogelijk véél winst.
Het ligt ,,in de richting van de tijd” hierbij thans wat
meer vraagtekens te plaatsen, dan Van Marken deed. Men
hoeft daarbij niet eens uit te gaan van de kritiek van de
jongste en meest felle, maar ook meest idealistische gene-
ratie. Onze studenten-activisten zien in de naar winst
strevende particuliere onderneming een voortdurende be-
dreiging van de menselijkheid. Hun bezwaar geldt niet het
feit, dat die onderneming autonoom is. Als ik het goed zie,
zouden zij die autonomie willen handhaven of versterken.
Hun bezwaar is de combinatie van winststreven, autori-
taire leiding en de daaruit voortvloeiende machtsverhoudin-
gen in de samenleving, zôals die zich onder meer manifes-
teren in de universiteiten. –
Veblen definieerde de onderneming als ,,a conspiracy
in restraint of production”, een samenzwering gericht op
produktiebeperking. Aan schaarse goederen valt meer te
verdienen dan aan overvloed, is zijn redenering. Een onder-
neming die winst wil maximaliseren is meer geïnteresseerd
in het handhaven van de schaarste, dan in de opheffing
ervan. –
Henry Adams omschreef de onderneming in 1896 als
een ,,lichaam, door de wet geschapen om publieke doel-
stellingen te reâliseren door een beroep op particuliere
belangen”
1
. Deze definitie plaatst het winststreven in het
kader waarin het behoort. De particuliere onderneming
heeft als functie de produktie van goederen en diensten
tegen minimale offers. Het winststreven heeft slechts zin
voör zover het ertoe leidt, dat deze functie wordt vervuld.
Critici van ons economisch stelsel gaan er dan ook van
uit dat, vooral door het grotendeels ontbreken van concur-
rentie, dit maar zeer ten dele het geval is. En dat bovendien
door de nadruk
01)
de winstkansen voor de individuele
onderneming een vervalsing optreedt van de omvang der
offers, die aan de produktie zijn verbonden. De sociale
kosten der produktie worden afgewenteld op de gemeen-
schap.
In wezen is de ethische vraagstelling fundamenteler:
,,Een klemmende vraag is natuurlijk”, zegt Idenburg
2,
,,of uien in een samenleving kan toelaten dat een waarde
– in het geval van de onderneming in hoofdzaak een
materialistische waarde – zo exclusief benadrukt kan
worden”. In ons type economische orde, kan men zeggen,
is de produktie geïsoleerd van andere activiteiten, waar-
door – zij zich éénzijdig door privaat-economische maat-
staven kan laten leiden.
Het sociaal-economisch beleid is erop gericht van buiten
af de onderneming ertoe te brengen ten eerste te functio-
neren overeenkomstig het algemeen-economisch wenselijke,
en ten tweede er voor zorg te dragen dat binnen de onder-
neming geen menselijke waarden worden opgeofferd aan
de alleenheerschappij van het economische. De vraag is
natuurlijk of ons stelsel, zo gecorrigeerd door het beleid
van de overheid en van andere instanties, zoals vak-
verenigingen en consumentenorganisaties, op den duur
aanvaardbaar is. Het is duidelijk, dat hier één der grond-
slagen van onze economische orde ligt. Twijfelt men aan
de mogelijkheid van een overheidsbeleid, dat zich niet laat
overheersen door het
bedrijfsleven,
aan de mogelijkheid
particuliere ondernemingen in te passen in een nationale
planning op kortere of langere termijn, aan de mogelijkheid
van een wezenlijke hunianisering van een onderneming,
die (om.) naar winst streeft, dan is het geraden eén ander
economisch stelsel te kiezen.
Men kan deze vragen zowel benaderen van wat men,
vanuit de onderneming, de buitenkant zou moeten noemen
(het beleid van overheid, vakverenigingen, concurrenten,
organisaties, enz.) als van de binnenkant uit. Het laatste
ligt in het kader van mijn probleemstelling meer voor de
hand. Is het mogelijk en gewenst, luidt dan de vraag, dat
de onderneming haar doelstelling verbreedt, zodat zowel
de dimensie van het zich meer richten op het algemeen
belang als die van het boven het alleen maar naar de
economie zien, er in tot uitdrukking komen?
Van der Haas
3
heeft er m.i. terecht op gewezen, dat de
onderneming zich niet kan veroorloven, en zich ook door-
gaans niet veroorlooft de waarden in de gemeenschap
waarin zij functioneert te negeren. Terwijl de eigeiiaar van
een kleine onderneming ongehinderd dobr dergelijke over-
wegingen kan streven naar een maximale persoonlijke winst,
zal het management van dë grote onderneming streven
naar een optimale winst op langere termijn, waarbij één
der belangrijke criteria voor wat optimaal is, gevormd
wordt door de vraag wat de publieke opinie aanvaardbaar
acht. Net-zo goed als de chemische industrie inziet, dat zij
ook- zonder overheidsvoorschriften tuit eigen belang iets
moet doen legen de aantasting van de milieuhygiëne door
haar produktie, zal men zich hoeden voor
verwijten
al te
gemakkelijk te grote winsten te maken.
Bergsrna
4
formuleert het zo: de doelstelling van de
*
(1) in ,ESB” van 13 mei ji:, blz. 464-466.
1
D. T. Bazelon: ,,The paper econonmy”, New York 1965,
blz. 175.
–
2
p/, A. Idenburg: , , Eihiek van cle ondernenmingsielding”,
Njjkerk 1968.
–
,,The enterprise in iransition”, Londen 1967, blz. 115.
‘ Rapport- Verdam, blz. 15.
–
ESB 20-5-1970
–
495
—
-…..
–
• ¶
onderneming is ,,het dienen van de maatschappelijke voort-
brenging alsmede de vervulling van enkele gesubordineerde
doelstellingen, teneinde de voor de betreffende onderneming
geldende rendementsnorm te verwezenlijken, waarbij deze
realisatie mede afhankelijk is van de mate waarin de in en
buiten de organisatie levende verwachtingen en doelstellin-
gen in harmonie zijn met
•
deze centrale doelstelling”.
Harmonie betekent in dit verband de door alle betrokkenen
gewenst geachte verhouding van de verschillende elementen
tot elkaar. Subordinatie betekent in dit verband dus-niet
onderschikking maar onderlinge verenigbaarheid.
Bij concretisering van deze formule komt toch weer het
verschillende karakter van de doelstellingen naar voren.
De – privaat-economische – winst is een doelstelling,
waarvan de onderneming slechts kan afstappen voor korte
tijd, omdat anders de continuïteit van de onderneming in
gevaar komt. Voor de ‘andere doelstelling geldt ditzelfde
niet in
gelijke
mate. Hoewel, kan een onderneming lange
tijd zich verre houden van in de samenleving algemeen
aanvaarde waarden, zoals mondigheid, persoonlijke vrij-
heid, respect voor het individu, e.d. zonder dat haar conti-
nuiteit in gevaar komt? Kan
zij
de lucht en het water
blijvend verontreinigen zonder geconfronteerd te worden
met een omgeving, die hieraan paal en perk zal stellen?
Hoewel de sanctie van buitenaf of van binnenuit in zulke
gevallen minder snel en minder automatisch komt, dan in
het geval van het niet-rendabel zijn van de produktie, is zij
op den duur net zo zeker, al zal zij juist weer via de renta-
biliteit op de onderneming in werken.
Rentabiliteit blijkt
we/beschouwd de halsband te zijn waarmee de gemeenschap
de onderneming aan haar normen bindt.
Het klinkt geruststellend. Er is een mechanisme, dat er
voor zorg draagt dat, de onderneming efficiënt werkt, dat-
gene fabriceert wat de gemeenschap wenst, en daarbij
rekening houdt met de normen,welke in die gemeenschap
leven. Wat wil men nog meer? Maar wat als rentabiliteit
het gevolg is van de macht van de onderneming over de
markt en niet van het omgekeerde? Indien de winst het
gevolg is van de beperking van de produktie door één of en-
kele producenten en indien de onderneming alleen of met
andere de arbeidsmarkt beheerst, wordt de halsband het
tuig, waarmee de onderneming de samenleving beheerst.
Sinds Chamberlain, sinds Bene and Means, sinds Gal-
braith, weten we dat het laatste maar al te vaak het geval
is. Oligopolië, monopolistische mededinging en monopolie
zijn meer kenmerkend voor onze economie dan volledige
mededinging. –
Dat betekent, dat het winststreven alléén geen garantie
biedt dat de onderneming haar functie in de gemeenschap
op de juiste wijze vervult. Er zijn symptomen aan te wijzen,
dat men in de onderneming meer en meer gaat inzien
5,
dat zij zich niet kan isoleren van de rest van de samenleving.
Enerzijds kan dit betekenen, dat zij poogt die rest via de
publieke opinie te beïnvloeden, anderzijds dat zij zich aan-
past aan de opvattingen, die in de publieke opinie leven.
Het lijkt mij eenzijdig en overdreven ervan uit te gaan,
dat in onze maatschappij het bedrijfsleven altijd de mach-
tigste partij zal blijken te zijn. Vooral naarmate de publieke
opinie meer gemobiliseerd wordt door de activisten onder
ons (waarom zou men hun die eer niet gunnen) zal ook het
bedrijfsleven zich aanpassen.
Die aanpassing zou zich kunnen gaan ontwikkelen via
het uitwerken van een ,,business creed”, die méér zou
kunnen worden dan een reclamestunt en een ,,sociaal
statuut” met een wezenlijke inhoud. In de geamendeerde
doelstelling van Philips en het sociaal statuut van de Gist-
496
en Spiritusfabriek en van Douwe Egberts, maar ook in de
SER-code inzake fusies kan men bescheiden aanzetten zien
tot een dergelijke ontwikkeling. Een voorbeeld van een
uitgewerkt statuut is dat van de Glacier company
6
Dit
Statuut heeft een paragraaf getiteld: het doel van de onder-
neming. Hierin staat: –
Het doel van de onderneming en van hen die er in werken,
zal de continuïteit en expansie zijn van een arbeidsgemeenschap,
op zulk een wijze, dat haar leden de gehele samenleving dienen,
hun gezinnen kunnen onderhouden en elkaar dienen en een
gevoel van creatieve voldoening bereiken. Deze doelstelling kan
het beste worden vervuld door:
– het nastrëven van maximale technische en organisatorische
efficiency;
– het nastreven van een meer en meer democratisch bestuur
van de ondernemingsgemeenschap, die redelijke veran twoor-
delijkheden, rechten en kansen geeft aan al haar leden, klan-ten en aandeelhouders.
Dit betekent dat de onderneming voortdurend een zo groot in-
komen produceert, dat:
– de aandeelhouders een redelijk dividend krijgen over hun
kapitaalinbreng;
– research en ontwikkeling kunnen plaatsvinden om de onder-
neming een belangrijke plaats te geven op de markt;
– aan hen, die in de onderneming werken arbeidsvoorwaarden
kunnen worden geboden, die hun fysiek en geestelijk welzijn
bevorderen;
– de uitrusting -van de onderneming voortdurend verbeterd
kan worden, zodat iedereen die in de onderneming werkt dit
zo effectief mogelijk kan doen.
– de lonen en salarissen kunnen worden verhoogd zodat zij
die in de onderneming werken een rijk en gelukkig leven
kunnen leiden;
– de service van de onderneming aan de afnemers verbeterd
wordt, door de prijs van het produkt te verlagen of de
kwaliteit te verhogen;
– reserves kunnen gevormd worden om de onderneming en
hen die er in werken veilig te stellen.
In zover een onderneming zich zulke doelen stelt en die
ook waarmaakt functioneert
zij
in het algemeen belang.
Het interessante van de ,,company policy” van Glacier is
de
wijze
waarop men er toe kwam dit ondernemingsbeleid
zo vast te leggen. Het Glacier-onderzoek, dat startte als
een onderzoek gericht op het bestuderen van de psycho-
logische en sociale krachten, die het groepsleven binnen
een onderneming beheersen, mondde uit in een herziening
van de structuur van de onderneming in democratische zin.
Er is inderdaad een belangrijke band tussen de doel-
stelling en de structuur van de onderneming. Kan de kleine
eenmanszaak of de familie-NV zich beperken tot het
privaat-economische winststreven, bij de grote onderneming
moet de doelstelling zich verbreden. In die verbrede doel-
stelling komen én de verhoudingen binnen de onderneming
én de verhouding van de onderneming tot de buitenwereld
aan de orde. Het is daarom onvermijdelijk, dat bezinning op
de doelstelling van de onderneming leidt naar de problema-
tiek van de zeggenschap in de onderneming.
Zoals de liberaal-economische orde elke particuliere
onderneming accepteert die, wat en hoe ze ook produceert,
in concurrentie met anderen kans ziet winst te maken, kan
een andere economische orde andere voorwaardén stellen
aan het ondernemen. Zoals men thans van banken vraagt,
dat-zij zich inpasen in het nationale kredietstelsel zoals
dat onder leiding van de centrale bank functioneert, zo
kan men zich voorstellen, dat ook van particuliere produk-
George Goyder: ,,The responsible company”,
Oxford
1961.
° Elliot Jacques: ,, The changing culture
of
a facfory,
Londen 1951. –
tiebedrijven gevraagd gaat worden, dat zij zich inpassen in
een sociaal-economische orde en dit door de formulering
van bredere doelstellingen, dan alleen maar die van winst
maken, tot uitdrukking brengen. In die opvatting zou het
ondernemen gebonden worden aan een soort charter,
waarin de onderneming zich verplicht mee te werken aan
de uitwerking van de nationaal-economische planning en
haar activiteiten binnen die planning uit te oefenen.
De zeggenschap in de onderneming
Soms krijgt men de indruk, dat het vraagstuk van de
democratisering van de onderneming is doodgepraat.
Partijen schijnen onwrikbare posities te hebben ingenomen
en de loopgraven zijn betrokken. Toch zijn de fronten aan
het verschuiven. Enkele belangrijke feiten zijn te consta-
teren. In de eerste plaats is er het SER-compromis. In de
tweede plaats het wetsontwerp ondernemingsraden. In de
derde plaats de regeling inzake de fusies en de komende
aanpassing van ons vennootschapsrecht volgens de eerste
richtlijn uit Brussel. Sanders spreekt van een lawine van
veranderingen
1
.
De nieuwe NV, zoals die thans gestalte gaat krijgen,
kent een anders samengestelde Raad van Commissarissen.
Principieel is gekozen voor een systeem van coöptatie door
de zittende commissarissen met een vetorecht van de aan-
deelhouders en de ondernemingsraad. Deze Raad van
Commissarissen krijgt andere, bëlangrijke bevoegdheden,
waarvan met name het benoemingsrecht van de directie
kan worden vermeld. Het nieuwe ontwerp ondernemings-
raden verbreedt het overleg, dat in de Ondernemingsraad
kan plaatsvinden, het geeft meer inhoud aan de adviserende
functie van de Ondernemingsraad en introduceert het mee-
beslissen over een aantal zaken.
Men heeft in het SER-advies zowel de zoveelste fopspeen
gezien als een ,,bijna ongelofelijke grote stap voorwaarts”.
Uiteraard hangt dit oordeel in laatste instantie af van het
ideaal, dat men uiteindelijk voor ogen heeft. Verlangt men
naar de onderneming mt ,,arbeiderszelfbestuur” naar
Joegoslavisch model? Denkt men aan een staatsbedrijf met
sterke overheidsinvloed en een door de overheidsinvioed
beperkte inspraak van de werknemers? Wenst men het
instituut’ der aandeelhouders, die aan hun vermogens-
participatie in de onderneming rechten van beheer en winst-
deling kunnen ontlenen of wil men daarvan af?
De moderne NV is niet meer object van eigendom zoals
het eenmansbedrijf dat is. De NV is een rechtspersôon, die
zich verzeifstandigd heeft ten opzichte van de oorspronke-
lijke eigenaars, de aandeelhouders, en nu zelf eigenaar is
van de materiële en immateriële goederen waarover zij
beschikt. Deze ontwikkeling kon eenvoudig niet plaats-
vinden zonder dat de vraag naar de zeggenschap binnen
de onderneming aan de orde moest komen. De NV van
het begin van deze eeuw was een vereniging van aandeel-
houders. Daarom was het bestuur van die vereniging
mandataris van die aandeelhouders en legde dat bestuur
verantwoording af aan de vergadering van aandeelhouders.
Maar nu? Nu de aandeelhouders schuldeisers zijn geworden,
die bijzondere voorwaarden hebben weten te bedingen in
de vorm van winstdeling en beheer; maar geen eigenaar
meer zijn, liggen de zaken anders.
,,Terwijl intellectuelen en anderé ideologen van alle kan-
ten bezig waren niet hun debat over kapitalisme en socia-
lisme maakten de ondernemers, die zelf seen bezitters
waren en zelf ook niet theoretiseren, de revolutie die het
huidige systeem maakte”
8
. Een systeem, dat Bazelon een
vorm van ,,private government” noemde. Een vorm van
bestuur, die noch op eigendom noch op democratische
keuze der ondergeschikten berust. Het verhaal is altijd
hetzelfde: de oorspronkelijke bestuurders, zelf eigenaars
of aangewezen door de eigenaars van dein de onderneming
geïnvesteerde kapitalen, droegen hun macht over aan hen,
die
zij
daartoe het meest bekwaam achtten. En sindsdien
gaat dit proces van coöptatie voort.
Coöptatie ligt voor de hand in een systeem, waarin men
er voor wil zorgdragen, dat de leiding in handen blijft van
diegenen, die op grond van technische of organisatorische
eigenschappen daartoe het meest geschikt
zijn.
Het is
daarom niet toevallig, dat dit stelsel tot nu toe én in de
universiteiten én in de ondernemingen werd toegepast.
Het is echter evenmin toevallig, dat dit systeem én in de
universiteiten én in de onderneming ter discussie wordt ge
steld. Het is
begrijpelijk,
dat er een grote aarzeling is bij
leidersgroeperingen, die gewend waren in het onderling over-
leg tussen deskundigen de continuiteit van de Organisatie
waarvoor zij verantwoordelijk zijn na te streven, dit systeem
in naam van de democratie
prijs
te geven. Een voor de hand
liggende reactie is die, welke de democratie niet geschikt en
niet van toepassing verklaart op de onderneming en andere
doelgemeenschappen. Voor de hand liggend is die reactie
zeker, maar zij is riskant en zeer aanvechtbaar. Zij is ris-
kant, want als men erop wijst, dat voor het besturen van
doelgemeenschappen een deskundigheid vereist is, welke
bij de meeste leden van die gemeenschappen ontbreekt,
dan rijst onmiddellijk de vraag, waarom dat dan niet geldt
voor
Ieefgemeenschappen.
Zo eenvoudig is het besturen
van de staat nu ook weer niet. En zo deskundig zijn noch
burgers, noch volksvertegenwoordigers.
Die reactie is ook aanvechtbaar. Het democratisch
karakter van een organisatie komt niet daarin tot uiting
dat de wijze van verwezenlijking der doelstellingen wordt
vastgesteld via het systeem van ,,one man, one vote”. Wél
daarin, dat alle betrokkenen meebeslissen over die doel-
stellingen zelf. Het is juist op dit punt
3
dat de democratie
binnen professionele organisaties en binnen ondernemingen
haar grenzen vindt. De doelstellingen van de universiteit
kunnen evenmin bij uitsluiting vastgesteld worden door
studenten als de doelstellingen van de onderneming door
de werknemers. In beide gevallen mag en zal de grotere
gemëenschap ten behoeve waarvan de instelling werkzaam
is grenzen stellen. De gemeenschap kan niet toestaan, dat
radicale studenten de universiteiten omzetten in politieke-
actiecentra. Evenmin dat ondernemingen, al of niet demo-
cratisch geleid, zich ten doel stellen de schaarste aan
goederen en diensten te
gebruiken
in plaats van die te
bestrijden.
Dit betekent, dat men de onderneming best kan demo-
cratiseren, maar dat ook aan de gedemocratiseerde leiding
de eis mag worden gesteld, dat zij de spelregels die voor
de onderneming gelden aanhoudt. Of, anders gesteld, het
hangt van de inhoud van die spelregels af, in hoeverre de
onderneming zich leent voor democratisering. In een cen-
traal geleide volkshuishouding past slechts de onderneming,
die nauwkeurige voorschriften ontvangt voor het wat,
waar en hoe produceren. Zo’n onderneming leent zich niet
voor democratisering. Men moet hopen, dat het centrale
P. Sanders: Ondernerningsrecht in de branding, in ,,ESB”
van 12 november 1969.
8
D. T. Bazelon: ,,The paper economy”, blz. 395.
ESB 20-5-1970
1
497
plan op democratische wijze tot stand komt. Is dat het
geval, dan zou een beslissing binne.n de onderneming, die
in strijd is met de voorschriften die van bovenaf kunnen
komen, ,,ondemocratisch” zijn.
In de volledig Vrije verkeershuishouding passen zowel
democratisch opgebouwde als autoritair georganiseerde
onderiiemingen, mits ze voldoen aan de finale test van het
concurrerend zijn, zoals dat tot uiting komt in het winst
maken. En in de gemengde orde, de huidige orde? Daarin
past niet de onderneming, die zelf haar doelstellingen for-
muleert, onafhankelijk van de samenleving waarin zij
fungeert. De moderne onderneming kan niet self-sufficient
zijn. Meer en meer zal zij haar doelstellingen moeten
formuleren met inachtnerning van wat haar omgeving van
haar eist. De roep om medezeggenschap komt hier in het
Westen op een moment, dat de mogelijkheid voor de
ondernemingsleiding om baas in eigen huis te zijn geringer
is dan ooit.
Door de ondernemingsleiding de verantwoordingsplicht
op te leggen tegenover de werknemers, wat uit democra-
tisch gezichtspunt onontkoombaar is, is haar positie nog
niet bevredigend vastgelegd. De tripartite Raad van Coni-
missarissen van de Commissie-Valkhoif met werknemers-
commissarissen, kapitaalscommissarissen en commissa-
rissen algemeen belang schijnt meer recht te doen aan de
huidige positie van de onderneming. Toch doet de con-
structie, vooral als zij algemeen geldend is, geforceerd aan.
De onderlinge verhouding van het gewicht van kapitaal-
belang, arbeidsbelang en algemeen belang zal zeer ver-
schillend kunnen liggen. Bij een grote, kapitaalintensieve,
chemische fabriek is het denkbaar, dat kapitaalbelangen
zeer belangrijk zijn en het arbeidsbelang relatief gering,
terwijl de overheid haar specifieke zorg voor het in acht
nemen van de sociale kosten der produktie via externe
voorschriften zeer
redelijk
zou kunnen waarnemen. Banken
hebben zich in sterke mate ingepast in de kredietstructuur
van het land, waardoor een interne representatie van de
overheid in de Raden van Commissarissen nog niet zo
noodzakelijk schijnt. In het algemeen kan men wellicht
stellen, dat voor het tot gelding brengen van aan het alge-
meen belang ontieende maatstaven geen interne represen-
tatie van de overheid nodig is en dat afhankelijk van om-
vang en kapitaal en arbeidsintensiteit der produktie
kapitaal- en arbeidsbelangen per onderneming onderling
verschillend kunnen liggen. Extreem gesproken: arbeiders-
zeI fbestuur zou passen voor arbeidsintensieve bedrijven,
zoals ze in de dienstensctor en het ambacht nog wel voor-
komen; de aandeelhouders zouden het grotendeels voor
het zeggen mogen hebben in de kapitaalintensieve produktie
zoals raffinaderijen e.d., terwijl de overheid het in de open-
bare nutsbedrijven voor het zeggen zou moeten hebben.
Het SER-compromis en het nieuwe wetsontwerp Onder-
nemingsraden scheppen een kader, waarin de interne ver-
houdingen binnen de onderneming zich op democratische
wijze kunnen ontwikkelen, zonder van te voren een gelijk
patroon aan alle ondernemingen op te leggen.
Conclusie
In onze maatschappelijke orde, zoals zij evolueert naar een
welvaartsstaat niet een veelomvattend stelsel van indica-
tieve en ook dwingend voorgeschreven planning, past nog
steeds de autonome onderneming, zoals wij die in het
Westen kennen. Die onderneming kan niet langer in het
winststreven alleen haar doelstelling zien. Die doelstelling
moet zich verbreden om ook sociale en algemeen-econo-
mische categorieën te omvatten. Die verbreding mag men
ook als voorwaarde aan het ondernemen verbinden. In
een samenleving, die steeds meer ernst wenst te maken
niet de democratie, kan de onderneming zich niet veroor-
loven intern een autocratische structuur te handhaven.
De interne democratisering vindt echter haar limiet in de
eisen die de grotere gemeenschap mag stellen aan de onder-
neming en in de gerechtvaardigde claims, die anderen zoals
kapitaalverschaffers en consumenten op die onderneming
tot gelding willen brengen.
W. Albeda
Ingezonden
Ontwikkelingslanden
en rentesubsidies
In
ESB
van 15 april jI. levert Dr. J. F.
Michels een pleidooi voor het geven
van rentesubsidies op exportkredieten
aan aspirant-kopers van Nederlandse
kapitaalgoederen in ontwikkelings-
landen. Als belangrijkste argument
daarvoor wordt genoemd dat rege-
ringen van andere industrielanden dat
reeds doen, en dat hierdoor concur-
rentievervalsing heeft plaatsgevonden.
Ik kan mij zeer wel voorstellen dat als
antwoord op deze concurrentieverval-
sing het systeem van ,,matching”
wordt uitgebreid tot de rentetarieven
(zie overigens het artikel van Drs.
P. van Veen elders in dit nummer).
Het lijkt mij echter niet juist, indien
men hiertoe zou besluiten, deze rente-
subsidies te financieren uit de ontwik-
kelingshulpbegroting, zoals Dr.
Michels suggereert. Het doel van de
voorgestelde maatregel – uitschake-
ling van het kredietaspect zodat het
leverantieaspect tot zijn recht kan
komen – is het verlenen van, defen-
sieve steun aan een Nederlandse export-
industrie. Nogmaals: dat mag best,
maar de financiering van een correctie
op concurrentievervalsende praktijken,
uitgeoefend door rijke landen onder-
ling en voortvloeiend uit de hoge
rentestand in deze rijke landen, is
iets anders dan het geven van ontwik-
kelingshulp. Tenzij we het huidige
systeem van ontwikkelingshulp op een
koopje nog verder willen uitbreiden.
Drs. J. P. Pronk
Naschrift
Wanneer Drs. J. P. Pronk schrijft:
,,Het doel van de voorgestelde maat-
regel – uitschakeling van het krediet-
aspect zodat het leverantieaspect tot
zijn recht kan komen – is het verlenen
van defensieve steun aan een Neder-
landse exportindustrie”, laat ik deze
eenzijdige conclusie gaarne voor zijn
rekening. In mijn artikel trachtte ik
allereerst na te gaan op welke wijze wij
ontwikkelingslanden kunnen helpen
aan, resp. niet behoeven te onthouden
van sociaal en economisch noodzake-
lijke kapitaalgoederen, die zij
bij
gelijke
prijs en vrije keuze niet in eerste in-
stantie van derden wensen te betrekken.
Dit leek mij in het vlak van ontwikke-
lingshulp te kunnen liggen.
Dr. J.
F. Michels
498
—
.1
Ontwikkelings-
kroniek
Samengesteld door de af-
deling Balanced Internatio-
na! Growth van het Neder-
lands Economisch Instituut
en het centrum voor Out-
wikkelingsprogramunering
van de Nederlandse Eco-
nomische Hogeschool.
Aan de vooravond van het tweede
ontwikkelingsdecennium
In deze aflevering besteden wij enige
aandacht aan rapporten met voorstellen
voor een te volgen ontwikkelings-
strategie in de jaren zeventig. Achter-
eenvolgens komen aan de orde het
jaarverslag van het Development As-
sistence Committee (DAC) van de
OECD – waarin tevens een schets van
de huidige situatie -, het Pearson-
rapport, een conferentie over dit
rapport en het rapport van de commis-
sie-Tinbergen voor de Verenigde Na-
ties.
Jaarverslag DAC 1969
Hoewel DAC-voorzitter Edwin M.
Martin in zijn Algemeen Overzicht
als inleiding tot het rapport ook vorig
jaar reeds suggesties voor een ontwik-
kelingsstrategie in de jaren zeventig
heeft gegeven, zullen wij ons beperken
tot zijn inleiding tot het jaarverslag
van dit jaar
1,
geschreven op basis
van gegevens tot en met 1968. Achter-
eenvolgens komen daar ter sprake de
bijdragen van de donorlanden in 1968,
de ontwikkeling in de derde wereld,
suggesties voor de jaren zeventig en
het Tweede Ontwikkelingsdecenniurn
(DD-II) van de Verenigde Naties.
Door het hele overzicht heen komt een
scherp besef naar voren van de crisis-
situatie, waarin de ontwikkelings-
samenwerking en de ontwikkeling in
het Zuiden zich bevinden.
Weliswaar steeg de totale netto
kapitaalstroorn uit DAC-landen
2
in
1968 met
.14ö/0
tot $ 13 mrd., maar
dit was te danken aan een 36% stijging
van netto particuliere stromen tot een
totaal van $ 5,7 mrd., waarvan een
derde als gegarandeerde exportkre-
dieten (van twijfelachtige ontwikke-
lingswaarde), de helft als directe in-
vesteringen en de rest als inschrijvingen
bij internationale banken. De kapitaal-
overdracht van regeringen, voor zover
primair voor ontwikkeling bedoeld,
daalde (!) van $ 6,7 nird. (1967) tot
$ 6,4 mrd. in 1968 en wordt geschat
voor 1969 en 1970 slechts weer op het
niveau van $ 6,7 mrd. terug te keren,
voornamelijk door stagnatie
bij
de
grote donors, de Verenigde Staten,
Engeland en
Frankrijk.
Deze officiële
hulp, welke als onderdeel van de
11
1 % van het bruto nationaal produkt”
doeleinde (UNCTAD-IT: in 1972;
Pearson: in 1975) 0,75% zou moeten
bedragen, is in 1960-1968 gezakt van
0,52%
naar 0,38%! Bovendien is
weinig of geen verbetering te bespeuren
in de voorwaarden van kapitaalhulp,
in de geografische verdeling ervan, in
de coördinatie van technische hulp
3,
in de tariefs- en andere structuren van
internationale handel en in de publieke
opinie en het politieke klimaat in de
rijke landen – vooral de Verenigde
Staten – ten aanzien van ontwikke-
1 ingssamenwerking.
Meer reden tot enthousiasme is er
over de economische groei in de ont-
wikkelingslanden in 1968:
5
â
6%,
gelijk
aan of hoger dan de doelstelling van
DD-I. Maar dit was voornamelijk
te danken aan de meer dan 7% groei
in een twaalftal kleinere landen. Terug-
kijkend op de jaren zestig benadrukt
Martin eerst de successen in de ont-
wikkeling als argument tegen de ge-
dachte van ,,het helpt toch allemaal
niets”. De groei was sterker dan vroeger
ooit in de westerse landen in vergelijk-
bare ontwikkelingsfasen; 66 landen
werden politiek onafhankelijk sinds
1959; het onderwijs groeide twee- tot
drievoudig in twintig jaar; medische
diensten zijn uitgebreid zodat de
sterftepercentages wellicht met een
derde gedaald zijn in dezelfde twintig
jaar, de ,,groene revolutie” plant
zich onverwacht snel voort. Dit ge-
beurt ondanks dat de omstandigheden
voor ontwikkelingslanden, door het
bestaan
•
van de rijke landen, nu in
veel opzichten moeilijker zijn dan voor
de westerse landen tijdens hun vroege
ontwikkeling.
Toch valt met recht van een crisis-
situatie te spreken. De ,,kloof” neemt
nog steeds toe; de bevolkingsgroei is
2,5% per jaar en vraagt tweederde van
de investeringen om de minimum
voorzieningen voor de nieuwe bevol-
king te verzorgen; minstens een miljard
mensen leeft van minder dan $ 100
per jaar; er valt nauwelijks daling
waar te nemen van werkloosheid of
van het aantal mensen levend op het
bestaansminimum; inkomensongelijk-
heid binnen de landen is vaak een
ernstig probleem; ondervoeding, speci-
aal
bij
jonge kinderen, met een blijvend
effect is nog
wij
dverbreid; het opbouwen
van een efficiënt overheidsapparaat blijkt
onverwacht moeilijk; de uitvoermarkten
voor tropische landbouwprodukten
groeien slechts langzaam of krimpen
zelfs in; de economische integratie tus-
sen landen is zwak, enz., enz.
In deze situatie is van groot belang
dat de rijke landen zich niet afzijdig
houden, maar hun ongehoorde mense-
lijke en materiële middelen ook hier-
voor mobiliseren. Martin voegt enkele
persoonlijke overwegingen als sugges-
ties voor de jaren ’70 toe. Als essentieel
voor snelle, gezonde ontwikkeling ziet
hij dat het overgrote deel van de be-
volking hard werkt, spaart, gericht is
op actie en vernieuwing en vooruit-
ziet in tegenstelling tot een sfeer van
oriëntatie op vrije tijd, besteden,
praten, de status quo en het verleden.
Voor de overgang naar de eerste soort
houding is een algemeen gevoel van
participatie in het nationale leven
nodig. Soms is dit door bedreiging van
machtige buren veroorzaakt, maar in
het algemeen
zijn
structurele hervor
–
mingen nodig, zoals invoering van
progressieve inkomens- en eigendoms-
belasting en landhervormingen. Maar
nog efficiënter is voor meer mensen
produktieve
werkgelegenheid
te schep-
pen, hetgeen sociaal, economisch en
1
, , Development
assistance
review,
1969″; Development Assistance Corn-
niittee (jaarverslag van de ontwikke-
lingshulp door OECD-landen en van de
economische en sociale ontwikkeling
in de ontwikkelingslanden), Parijs 1970.
2
Australië, Oostenrijk, België, Canada,
Denemarken, Frankrjjk, West -Duits-
land, Italië, Japan, Nederland, Noor-
wegen, Portugal, Zweden, Zwitserland,
Engeland, Verenigde Staten.
Martin stelt bovendien ôpenljk, dat
veel in technische hulp overgedragen
kennis en vaardigheid irrelevant zijn
voor de problemen en situaties van de
betreffende ontwikkelingslanden.
ESB 20-5-1970
499
politiek gunstig is. Overal zijn werk-
lozen politieke dynamiet en econo-
mische verspilling. Het scheppen van
werkgelegenheid is daarom gerecht-
vaardigd, ook als het nationale in-
komen daarvan eerst later zou profi-
teren. Een goede gezondheidszorg
(goede kindervoeding is de goedkoop-
ste gezondheidszorg) is daarbij nood-
zakelijk, het onderwijs moet meer
worden afgestemd op wat voor het
land nodig is. De voorkeur voor
,,moderne”, kapitaal intensieve pro-
duktiemethoden moet plaats maken
voor nadruk op arbeidsintensieve
technieken, welke zo nodig – ook
door westerse ingenieurs – nieuw
ontwikkeld moeten worden. Daarnaast
moeten de uitvoermogelijkheden van
ontwikkelingslanden worden geba-
seerd op werkelijke kostenvoordelen
door verlaging of afschaffing van de
invoertarieven van de rijke, landen. Jn
samenhang met het vitale probleem
van de werkgelegenheid is een actieve
politiek nodig ten aanzien van de
bevolkingsexplosie, hoe subtiel deze
zaak ook ligt. Zou de thans aanwezige
dynamiek van ontwikkeling verloren
gaan dan zou voor lange tijd een
bundeling van positieve ontwikkelings-
krachten onmogelijk kunnen worden.
Voor de onderhandelingen voor
DD-1I noemt Martin voor zowel de
rijke als de arme landen drie mogelijke
strategieën. De rijke landen kunnen
het concept van een wereldstrategie
verwerpen en wat algemene – tot
niets verbindende – moties steunen,
6f ze kunnen uit het pakket van voor-
stellen van de ,,77″ (de ontwikkelings-
landen) enkele kleinere punten accep-
teren, 6f ze kunnen besluiten dat
een gemeenschappelijk programma
voor ontwikkeling opofferingen op
korte termijn waard is. Deze laatste
keus, door Martin geprefereerd, zou
vooral betekenis krijgen als men niet
volstond met enkele besluiten n6, maar
gedurende het gehele decennium zou
blijven zoeken naar verbetering van
het programma. De ontwikkelings-
landen hebben ook een drievoudige
keuze’: ze kunnen zonder compromis
op hun voorstellen van het geamen-
deerde charter van Algiers bljven
staan, 6f, als dit geen succes heeft –
wat Martin zeker acht -, uit principe
dan slechts enkele lege resoluties aan-
nemen, 6f met concrete probleemstel-
lingen en voorstellen voor oplossingen
ter onderhândelingstafel komen. Mar-
tin ziet in de polarisatie welke bij de
eerste keuze zou ontstaan, evenals bij
de tweede keuze, een duidelijke terug-
slag voor de Verenigde Naties als ont-
moetingsplaats voor ontwikkelings- en
ontwikkelde landen.
Tot zover Martin. Wat in zijti over
–
zicht in de eerste plaats opvalt is het
duidelijke besef van een crisissituatie
en van de mogelijkheden van de rijke
landen om in deze situatie gezamenlijk
ten positieve te werken. Ten tweede
valt op in zijn suggesties voor de
jaFen ’70 de nadruk op de meer sociale
aspecten van het vraagstuk, al is juist
daaé opmerkelijk hoe weinig te merken
i van een analytische en structurele
benadering van deze aspecten. Ten-
slotte ontbreekt een poging uiteinde-
lijke of voorlopige doeleinden van
ontwikkeling te formuleren, waaruit
een duidelijker zicht op de te nemen
maatregelen zou kunnen ontstaan. Dit
alles doet overigens niets af aan de
grote waarde en lezenswaardigheid
van dit rapport.
Pearson-rapport
In
opdracht van de Wereidbank heeft
een commissie van internationaal be-
kende personen, onder voorzitterschap
van Lester B. Pearson, oud-premier
van Canada, een rapport samengesteld
waarin twee decennia van ontwikke-
lingshulp worden geëvalueerd en waarin
een groot aantal maatregelen wordt
aanbevolen voor de jaren zeventig
en later. Het rapport werd voltooid
in september 1969 en verscheen onder
‘de titel
Partners – in Development
1
.
Vanwege de omvang beperken we ons
hier tot het geven van enkele hoofd-
lijnen van het rapport.
De huidige crisis in de ontwikkelings-
hulp wordt toegeschreven aan de te
hoge verwachtingen, die zowel gevende
als oiitvangende landen ervan hebben
gehad. Ontwikkelingshulp is geen won-
dermiddel tegen de armoede van de
ontwikkelingslanden en de opheffing
van die armoede is geen kwestie van
jaren, maar van decennia. Tn de jaren
zestig bedroeg de gemiddelde jaarlijkse
groei van het bruto nationaal produkt
(BNP) van de ontwikkelingslanden
echter bijna
5%
en dat is veelbelovend.
Bovendien is in de afgelopen decennia
de grondslag gelegd voor de verdere
ontwikkeling (het hoofdstuk ,,Two
decades of development” gêeft een
overzicht van de resultaten op het
gebied van economische groei be-
sparingen en investeringen, landbouw,
industrie, transport, energie- en staal-
produktie, volksgezondheid, onderwijs
en internationale handel). Daarom
zou het dubbel jammer zijn als juist
nu de aandacht voor ontwikkelings-
hulp zou verslappen.
Natuurlijk moeten er nog veel
belangrijke problemen worden opge-
lost. Bevolkingsexplosie, werkloosheid,
urbanisatie, industrialisatie, voedsel-
voorziening, onderwijs en research,
groeiende schuldenlast, betal ingsba-
lans; het zijn allemaal problemen, die
grote politieke en sociale spanningen
kunnen veroorzaken. Maar ze zijn niet
onoverkomelijk en het moet mogelijk
zijn om tot een oplossing te komen,
door bestaande instanties en instru-
menten intensiever’ te gebruiken. De
commissie-Pearson doet dan ook een
groot aantal aanbevelingen op het ge-
bied van internationale handel, parti-
culiere investeringen, hoogte, en effi-
ciency van ontwikkelingshulp, schul-
denlast, bevolkingsgroei, onderwijs,
research en multilaterale organisaties.
We noemen hier de – ons inziens –
belangrijkste:
Rijke landen moeten hun kapitaal-
overdrachten naar ontwikkelings-
landen zo snel’ mogelijk, maar in
ieder geval v66r 1975 opvoeren
tot
één procent
van hun BNP.
Omstreeks 1975, maar in ieder
geval niet later dan 1980, moeten
de overdrachten uit overheids-
gelden 0,7% van het BNP be-
dragen.
Van deze overheidsmiddelen moet
tenminste 20% via multilaterale
kanalen gaan.
Daarnaast vinden we richtlijnen voor
de totstandkoming van wereidgoederen-
overeenkomsten, ter stimulering van
particuliere investeringen, voor ge-
boortecontrole, voor betere rappor-
tering en vele andere. Al deze maat-
regelen moeten het mogelijk maken, dat
de ontwikkelingslanden aan het eind
van deze eeuw een stadium bereiken,
waarin ze zelfstandig kunnen groeien,
d.w.z. niet langer afhankelijk van
buitenlandse hulp. En dat, aldus
Pearson, is het uiteindelijke doel.
Zolang die zelfstandige groei niet
gekoppeld wordt aan een groeipercen-
tage van het inkomen per hoofd, dat
hoger ligt dan dat van de industrie-
Partners in Develop,nent”, report
of the Comniission on international
development, Londen ]969. De Neder-
landse vertaling (zonder appendices)
luidt – enigszins liefdaclig – ,,Deel-
genoten in ontwikkeling”, Staalsuitgeverji
1970.
r
500
landen, is deze doelstelling volgens
ons te beperkt. Het is natuurlijk zeer
de vraag of zo’n hoger groeipercentage
zonder buitenlandse hulp gehandhaafd
kan worden. Neemt men genoegen
niet een lager – zij het ,,zelfstandig” –
groeitempo dan wordt de inkomens-
verdeling in de wereld uiteraard steeds
ongelijker. Naar onze mening gaat het
veel meer om een meer gelijke in-
komensverdeling dan om een zelf-
standig groeipercentage. De inkomens-
en hulpverdel ngsproblematiek krijgt
dan ook in het rapport relatief weinig
aandacht. Maar zelden komen over
–
wegingen van inkomensverdeling naar
voren in de aanbevelingen. En aange-
zien het merendeel van de middelen
toch al verdeeld wordt volgens pres-
tatiecriteria (,,performance”) en Pear-
son daar niet expliciet de nodige cor-
recties in aanbrengt, belooft dat niet
veel goeds voor de toekomstige ver-
deling van de hulp. Wél wordt de 1DA
(Tnternationale Ontwikkelings Associa-
tie, dochter van de Wereldbank) in
één der aanbevelingen verzocht om
expliciete principes en criteria te for-
muleren voor de verdeling van de hulp.
Maar eigenlijk zouden deze al in het
rapport zélf moeten zijn uitgewerkt,
juist omdat ze van vitaal belang zijn.
Over de hoogte van de groeidoelstel-
ling voor de ontwikkelingslanden kan
men van mening verschillen. Jaarlijks
6% groei voor het komende decennium
lijkt aan de bescheiden kant. Ook
de hieruit voortvloeiende verplichtingen
voor de industrielanden – de één
procent pas in 1975 – zijn niet erg
zwaar. Niettemin zou hun realisatie een
enorme verbetering betekenen ten op-
zichte van de huidige crisis in de hulp
(vooral de Verenigde Staten zullen’nog
alle moeite hebben de 1 %-target op
tijd te halen).
Een andere, institutionele, tekort-
koming van het Pearson-rapport is,
dat het is samengesteld door een com-
missie, waarin geen vertegenwoordigers
van communistische landen zitting
hadden. Omdat ontwikkelingshulp ge-
makkelijk een speelbal kan worden
van de internationale politiek tussen
Oost en West is dit een ernstig gemis.
Hoewel dus de uiteindelijke doèl-
stelling van het rapport twijfelachtig
is, de inkomensverdeling weinig aan-
dacht krijgt en de groei-target en de
daaruit voortvloeiende verplichtingen
aan de matige kant zijn, geloven we
niet dat een andere opstelling tot vol-
kmen andere aanbevelingen zou
hebben geleid. Daarom lijkt
Partners
in Development,
althans voor het begin
van de jaren zeventig, een bruikbare
richtlijn.
Pearson-conferentie
In februari jI. is in de Columbia
University in de Verenigde Staten een
conferentie gehouden, gewijd aan het
Pearson-rapport. Vele bekende ont-
wikkelingsexperts hebben een paper
voor dit congres geschreven. De pre-
sident van de Wereldbank, McNamara,
hield een rede over de doeleinden en
de methoden van de Bank voor het
tweede ontwikkel ingsdecenniurn. Het
eerste doel van de Wereldbank blijft
het mobiliseren van kapitaal
0111
de
produktiecapaciteit van de ontwikke-
lingslanden te vergroten. Zoals bekend
ligt het in de bedoeling om in de periode
1969-1973 100% meer aan leningen
te verstrekken dan in de voorafgaande
vijfjaarsperiode. Daarnaast gaat de
Wereldbank haar aandacht echter ook
richten op de zogenaamde kwalitatieve
ontwikkelingsdoeleinden. Bijvoorbeeld:
de omvang en de oorzaken van werk-
loosheid en hoe hieraan een einde te
maken, wat er moet gebeuren wat
betreft opleiding en Organisatie in de
landbouwsector om de ,,groene revo-
lutie” werkelijk een succes te laten
worden, de bestudering van het urbani-
satieprobleem en de regionale oneven-
wichtigheden in ontwikkelingslanden.
Met het oog hierop wordt een nieuw
programma van zgn. ,,country econo-
mic missions” geïntroduceerd. Het
doel van deze teams is om de regering
van het betreffende land bij te staan
bij het opstellen van een overall ont-
wikkelingsplan voor alle sectoren van
de economie, terwijl ook de sociale
aspecten volledige aandacht krijgen.
Zulk een team zou bestaan uit een ver-
tegenwoordiger van het UNDP om
het pre-investment programma voor
te bereiden, specialisten op het gebied
van landbouw, onderwijs, volksge-
zondheid en werkgelegenheid, terwijl
de eigen staf van de Bank naast de
traditionele problemen van economi-
sche groei ook aandacht zou schenken
aan zaken als bevolkingstoename, ur-
banisatie en landhervorming. Het ligt
in de bedoeling dat voor de meeste
landen een jaarlijks rapport door deze
teams wordt uitgebracht.
Een van de onderwerpen die op ge-
noemde conferentie veel aandacht
kreeg was:
particuliere investeringen in
ontwikkelingslanden.
Drie papers zullen
hier worden vernield:
H. Johnson
verwacht dat in het tweede
ontwikkelingsdecenniurn de officiële
hulpverlening weinig meer zal toe-
nemen, zodat de nadruk wel zal moeten
worden gelegd op particuliere in-
vesteringen. Hij is van mening dat deze
investeringen zeer geschikt zijn om bij
te dragen tot economische groei, juist
omdat het voornaamste doel van elke
onderneming het maken van winst is.
Twee voorbeelden ter illustratie: bui-
tenlandse ondernemingen kunnen voor-
deliger een lokale staf trainen dan
buitenlandse arbeid importeren, daar
aan het laatste enorm hoge kosten
zijn verbonden. Ook is het van belang
voor deze ondernemingen om tech-
nische kennis over te dragen aan de
lokale aanbieders van inputs en de
lokale afnemers van de produkten van
de betreffende onderneming. De eersten
moeten gewend worden aan het leveren
van standaardprodukten van goede
kwaliteit, de anderen aan het gebruik
ervan. Als voornaamste nadeel van
particuliere investeringen ziet Johnson
de ongelijke verdeling van de effecten
ervan. Hier ligt, nog meer dan nu, een
taak voor de overheid via het heffen
van belastingen. Verder is Johnson van
mening dat er in de toekomst grotere
kans is op onenigheid tussen grote
multinationale ondernemingen en de
regeringen van ontwikkelingslanden
vanwege de verschillende ideeën die ze
hebben over wat eigenlijk ontwikkeling
is en hoe ondernemingen zich moeten
gedragen.
M. Kidron
betoogt dat de nadruk die
het Pearson-rapport legt op het belang
van particuliere investeringen voor
(I.M.)
ESB
20-5-1
970
501
ontwikkelingslanden is gebaseerd op
drie veronderstellingen:
een positief betalingsbalanseffect,
een positieve bijdrage iot ontwikke-
ling,
een neutraal politiek effect.
Naar zijn mening is elk van deze ver-
onderstellingen onjuist of op zijn minst
twijfelachtig. Zijn aanvallen op de
tweede en derde veronderstelling be-
staan meer uit het aantonen dat nega-
tieve bijdragen en niet-neutrale effecten
mogelijk zijn, maar zijn bestrijding van
de juistheid van de veronderstelling
van het positieve-betal ingsbalanseffect
heeft een meer analytisch karakter.
Hij wordt hierin bijgevallen door
P. Sireeten,
die het ook oneens is niet
de bewering uit het Pearson-rapport,
dat bij de berekening van de effecten
van particuliere investeringen in ont-
wikkelingslanden rekening moet wor-
den gehouden met de exporten, resp.
invoersubstitutie, die door deze in-
vesteringen tot stand worden gebracht
(zgn. indirecte effecten). Streeten en
Kidron voeren hiertegen aan dat deze
uitvoer (of invoersubstitutie) ook tot
stand had kunnen komen – misschien
minder maar mogelijk ook meer
efficiënt – door investeringen die op
een andere
wijze
worden gefinancierd.
Met andere woorden:
bij
de berekening
van de betalingsbal anseffecten van
particuliere investeringen moet men
niet uitgaan van de totale indirecte
effecten maar van de differentiële ef-
fecten, d.w.z. van de
extra
uitvoer of
invoersubstitutie veroorzaakt door deze
investeringen. Ook Streeten is van
mening dat, indien men uitgaat van de
differentiële analyse, geen groot positief
betalingsbalanseffect verwacht kan
worden van particuliere investeringen.
,Tinbergen-rapport”
Eindelijk is dan het zogenaamde
,,Tinbergen-rapport” verschenen
5
. Zo-
als bekend verondersteld mag worden
handelt het over de ‘voorbereiding van
een consistent geheel van actie tegen
onderontwikkel ing, te ondernemen
tijdens de jaren zeventig, het Tweede
Ontwikkelingsdecennium van de Ver-
enigde Naties (DD-II).
Het rapport is erg beknopt te noe-
men. Het telt ongeveer 40 in niet-
technische taal en directe stijl geschre-
ven pagina’s en bevat precieze richt-
lijnen, die na gedetailleerde partiële
analyse zoveel mogelijk gekwantifi-
ceerd worden. Deze richtlijnen moeten
worden verstaan als adviezen, door een
onafhankelijke groep van experts ge-
geven aan het’,,UN Centre fr Develop-
ment Planning, Projections. and Poli-
cies” van het ,,UN Department of
Econoniic and Social Affairs” . Ze
zullen ook werkelijk uitgevoerd kunnen
worden, vooropgesteld dat de koiiendë
25ste Algemene Vergadering van de
Verenigde Naties het licht op groen
zet voor het rapport dat over deze
materie wordt uitgebracht door liet
zogenaamde Voorbereidend Comité,
een uit landenvertegenwoord igers
samengesteld politiek lichaanil
Het Tinbergen-rapport is onderver-
deeld in twee hoofdonderwerpen: te
bereiken
doeleinden
en ,,policies” (of
instrUnle/Iten)
om die doeleinden le
realiseren. De doeleinden vertonen een
aantrekkelijk evenwicht tussen eco-
noni ische en niet-econoni ische wense-
lijkheden; het belang van de laatste
komt tot uiting in cle progressieve
stellingname van de – Commissie:
development implis
……..
not simply an increase in productive
capacity but major transforniations in
their social and economie structures”.
Zoveel mogelijk als de gegevens dat
toestaan, worden de doeleinden ge-
kwantificeerd, op onderlinge consis-
tentje getoetst en (het belangrijkst van
al!) worden er tijdslimieten gesteld
waarin ze moeten worden gerealiseerd.
De instrumenten worden onder-
scheiden in twee verschillende groepen:
nationale en internationale. De laatste
zijn bedoeld om die gunstige inter-
nationale omstandigheden te creëren,
waarin de nationale politieke maat-
regelen de optimale gelegenheid hebben
resultaat te boeken. Men is geneigd
als meest interessante nieuwe zaken in
de internationale context de volgende
twee te zien: het hulpverlenings-
mechanisme en de
wereldwijde
indus-
triële en handelsstructurering. Wat
het mechanisme betreft: nadat strate-
gische öf militaire criteria voor het ver-
lenen van hulp als niet-optimaal
worden verworpen, wordt een nieuw
criterium geïntroduceerd naast de be-
kende economische maatstaven van
,,prestatie” (performance) en inspan-
ning, namelijk het behoeftecriterium.
De introductie van de behoeften van
arme landen onder de Criteria waarop
hulp verleend moet worden, betekent
een aanzienlijke verandering in de
hele filosofie van het mechanisme van
kapitaaloverdrachten. In de naoorlogse
periode was het ontwikkelingspeil van
de armen waarnaar werd gestreefd een
zogenaamd ,,minimum levénsniveau”,
geheel in Rerum Novarum
stijl. Nu is
dat niveau geen absoluut begrip iiieer,
maar eer afhankelijk van de levens-
standaard der
rijken:
hoe hoger deze
laatste, hoe hoger de doelstelling voor
het niveau van de armen. Deze ge-
dachtengang introduceert het idee van
steeds grotre behoeften, die nu worden
voorgesteld een beslissende rol te gaan
spelen in de vereiste omvang van de
kapitaalsoverdrachten voor de ont-
wikkel ing van de ontwikkelingslanden.
De tweede ,,nieuwigheid” waar we op
wijzen heeft betrekking op de voor-
zieningen voor de internationale her-
structurering ‘van de industrie en
handel; deze reconstructie is een abso-
lute voorwaarde voor het succes van
de pogingen van ontwikkelingslanden
om de zaak in bèweging te brengen.
Een opschuiven naar een optimale
internationale arbeidsverdeling wordt
warm aanbevolen. Uiteraard wordt
van individuele landen verwacht dat
zij hun beste been voorzetten in hun
industrial isatiepol itiek, maar wat daar-
aan vooraf moet gaan is een
coördinatie,
die verzekert dat de ,,optima” van de
afzonderlijke landen een harmonieus
complex vormen, dat naar een ,,overall-
optimum” tendeert. Als bijprodukt
houdt de industrialisatie van ontwik-
kelingslanden in, dat ze toegang tot
de wereldmarkt moeten hebben. In
het rapport wordt dan ook een her-
ziening van handelskanalen gevraagd
en worden er tijdslimieten gesteld voor
de opheffing van handelsbelemnie-
ringen.
We zullen hier niet de afzonderlijke
hoofdstukken van het rapport recen-
seren, daar het zo beknopt is (en tegelijk
toch het gehele veld van problemen
bestrijkt) dat zo’n recensie even lang
zou worden als het rapport zelf. We
hebben ons geconcentreerd op het meest
karakteristieke en nieuwe.
De geest van het rapport is een goed
gebalanceerd mengsel van bezorgdheid
om de urgentie van de situatie en opti-
misme over de ëapaciteiten van de mens
om
zijn
moeilijkheden het hoofd te
bieden: ,,The world today has both
Committee for Development Planning:
,,Report on the sixth Session” (5-15
January 1970), ECOSOC-Official Re-
cords-Supple,nent no. 7, UNO, New
Yorkl97O,JV+ 44blz.
Een gedetailleerde beschrijving van
de organisatie en positie van de Com-
missie is te vinden in: J. Tinbergen:
,,The United Nations Develop,nent Plan-
ning C’om,nittec,”, Rotterdam, N. E.
1.,
16 april 1969, No. 11.
502
the resources and the technical and
scientific knowledge necessary’ to meet
the challenge of development of poot
nations”. Ondanks dat wordt er op
gewezen dat het lijden van grote aan-
tallen inwoners van vele ontwikkelings-
landen sterk onderschat wordt door
welvarende bevolkingsgroepen overal
in de wereld; de waarschuwing wordt
geuit, dat de samenhangende proble-
men van armoede en bedreiging van de
internationale vrede véruit de belang-
rijkste uitdaging vormen voor politici
over de gehele wereld.. Regeringen
worden geadviseerd al het mogelijke
te doen om hun burgers te overtuigen
Eurona-
Economische orde
en monetaire integratie
De Haagse conferentie van staatshoof-
den en regeringsleiders van de Europese
Gemeenschappen heeft het- monetaire
moment van de economische integratie
in het licht der schijnwerpers geplaatst.
Onderwerpen als monetair& unie en
Europees reservefonds krijgen thans
aandacht in beschouwingen van theo-
retische en praktische aard. Aan een
Europees reservefonds, door Pierre
Drouin in
Le Monde
van 18 april, ,,le
noyau de cristallisation d’une zone
monétaire européenne” genoemd, heb-
ben Robert Triffin en Pierre Mendés
France aandacht gewijd in
L’Europe en
Formation
van februari jI.
1
.
Het uitwerken van voorstellen tot
invoering van een monetaire unie zal
ongetwijfeld nog veel arbeid vergen.
Bij het zoeken van oplossingen voor
van de noodzaak van ontwikkelings-
samenwerking in plaats van de publieke
opinie te volgen als die kortzichtig is.
• We zouden maar één kritische op-
rnerking willen maken, die minder
gericht is aan het adres van de samen-
stellers van het rapport dan aan de
UN Sales Division, die het moet ver-
spreiden: zo’n belangrijk rapport, dat
onder andere de publieke opinie in
beweging zou willen brengen, moet niet
behandeld worden als een vertrouwelijk
en ,,top-secret” document, dat voor de
geïnteresseerde lezer nauwelijks bereik-
baar is.
allerhande problemen en het door-
hakken van vele knopen kan het be-
vrijdend werken, de ontwikkeling van
enige nationale geldstelsels naar een
monetaire unie vanaf enige afstand met
een meer filosofische blik te bezien. De
gelegenheid hiertoe doet zich voor, nu
op 9 april C. J. Rijnvos aan de Katho-
lieke Hogeschool te Tilburg is gepromo-
veerd op een dissertatie over
Econo-
mische orde en Europese monetaire
integratie
2
Bij het kennisnemen van deze titel
denkt men onwillekeurig aan Walter
Eucken die in zijn ,,Grundlagen” de
relatie tussen economische orde en het
geldstelsel aan de orde stelde, en aan
Koopmans die in
zijn
bekende Prae-
advies van 1943 de aard en de functies
van het geld in de ‘geleide economie
onderzocht. Rijnvos gaat in zijn disser-
tatie een stapje verder en onderzoekt
de relatie tussen economische orde en
monetaire integratie.
Wij zullen in deze
bladwijzer aandacht aan deze interes-
sante dissertatie schenken. –
De Europese Gemeenschap een gemengde
volks huishouding
Rijnvos onderscheidt drie soorten
volkshuishoudingen, nI. vrije, centraal
geleide en gemengde volkshuishoudin-
gen, corresponderend met resp. klas-
siek-liberale, communistisch-marxis-
tische en democratisch-pragmatische
denkrichtingen. Met deze onderschei-
ding naar de structuur van de volks-
huishoudingen typeert hij de econo-
mische orde. Voor de huidige Europese
integratie is vooral het scherpe onder-
scheid tussen integratie van vrije en van
gemengde volkshuishoudingen van be-
lang. Dit heeft namelijk belangrijke ge-
volgen voor de monetaire integratie.
In discussies over de vraag of econo-
mische integratie tot een monetaire
unie moet leiden, zijn nogal eens argu-
menten te horen die eigenlijk op inte-
gratie van Vrije economieën slaan. Dc
verdienste van Rijnvos’ proefschrift is
wel, dat aangetoond wordt welke argu-
menten actueel zijn in de Europese
Gemeenschappen. Integratie van vrije
volkshuishoudingen naar klassiek-libe-
raal model
,,is gericht op de opheffing van belem-
meringen voor Vrije economische ont-
plooiing. In die gerichtheid neemt zij uit-
sluitend beperkingen weg en stelt daar-
voor niets in de plaats. Met name supra-
nationale orgaanvorming voor het voeren
van economische politiek komt bij libe-
rale integratie niet aan cle orde. In cle libe-
rale integratie wordt de nationale soeve-
reiniteit bevestigd en geaccentueerd”
(blz. II).
Rijnvos toetst terloops de Europese
Vrijhandelsassociatie (EFFA) aan deze
definitie van liberaal-economische inte-
gratie en komt tot de conclusie dat de
doelstelling van de EFTA verder gaat.
In zijn typologie van integratievornien
onderscheidt hij voor de Vrije volks-
huishoudingen de volgende mogelijk-
heden: vrijhandelszone (lage integratie-
graad); douane-unie (weinig landen;
hoge integratiegraad) en een vrije
wereldeconomie (veel landen; hoge
integratiegraad).
Aan gemengde volkshuishoudingen
kent Rijnvos een eigen karakter toe.
n West-Europa vertonen ze thans een
tweetal structuurkenmerken: technische
vooruitgang en continuïteit in het
produktieproces. Integratie van ge-
mengde volkshuishoudingen heeft bij-
gevolg eveneens een eigen karakter,
waarbij drie factoren in elkaar grijpen,
nI. de aanvaarding van de democra-
tisch-pragmatische vrjheidsidee, de
evolutionaire levenshouding en de eco-
nomische groei.
,,De opheffing van belemmeringen voor
het vrije verkeer van personen, goederen
en kapitalen, de harmonisatie van be-
lasting-, sociale en arbeidswetgeving, de
1
Robert Trffin: L’Europe et ses nion–
naies, in ,,L’Europe en Formation”, No.
119, februari, 1970, blz. 3-7, Pierre
Mèndes France: Les prohlèmes inoné-
taires de l’Europe, in ,, L’Europe en
Formation”, No. 119, februari 1970,
hlz. 8-11.
2
H.E. Stenfert Kroese, Leiden 1970,
174 hlz.,
f. 20.
ESB 20-5-1970
503
coördinatie van conjunctuur-, budget- en
monetaire politiek, enzovoort, hebben
tot strekking de resultaten van de reali-
sering der democratisch-pragmatische vrij-
heidsidee op supranationaal niveau te
brengen. Velerlei aspecten van de gemengde
volkshuishouding – economisch, sociaal,
juridisch, politiek – vragen nu om rege-
ling op supranationaal niveau. In tegen-
steil ing tot de klassiek-liberale conceptie
van deeconomischeintegratie moet worden
geconcludeerd dat bij integratie van ge-
mengde volkshuishoudingen supra-natio-
nale orgaanvorming onmisbaar is” (blz.
26-27).
Jn zijn typologie der integratie-
vormen onderscheidt Rijnvos voor de
gemengde volkshuishoudingen: de vrij-
handelszone (lage integratiegraad) en de
economische unie (hoge integratie-
graad). De economische unie ligt vol-
gens hem in de lijn der Europese eco-
nomische ontwikkeling en de EFTA
rangschikt hij als vrijhandelszone (lage
integratiegraad) onder de integratie-
vormen van gemengde volkshuishou-
dingen. –
In afwijking van de gebruikelijke
aanduiding waarin een economische
unie meer omvat dan een douane-unie,
is bij Rijnvos een douane-unie een
hooggegradueerde integratie van libe-
raal-vrije volkshuishoudingen en een
economische unie een integratie van
gemengde volkshuishoudingen met
een hoge graad. Een douane-unie zou
zich dus slechts tot een economische
unie kunnen ontwikkelen, als de deel-
nemende vrije volkshuishoudingen ge-
mengde volkshuishoudingen. zouden
worden. Want in de gemengde volks-
huishoudingen worden enige doelstel-
lingen tegelijk nagestreefd, terwijl de
Vrije volkshuishouding slechts op
maximalisering van de consumptie zou
zijn gericht. De theorie van de douane-
unie richt zich eveneens op deze laatste
doelstelling, terwijl bij integratie van
gemengde volkshuishoudingen een
supranationaal orgaan nodig is om door
afweging en via overleg meer doeleinden
tegelijkertijd te kunnen verwezenlijken.
Monetaire integratie in de Europese
Gemeenschap
Passen in de monetaire multilaterali-
satie, zoals deze sinds de opheffing van
de EBU en de invoering van de externe
convertibiliteit in West-Europa is Ont-
staan, nog nationale ge1dstelels? Deze
vraag komt op na de uiteenzetting van
de schrijver over de monetaire politiek
van
1945
tot 1959 in West-Europa. Bij
de beantwocirding van die vraag han-
teert hij drie factoren die gelijktijdig
bepalend zijn voor wat hij noemt het
geografische circulatiegebied van ver
–
trouwensgeld: het geld dient betaal-
middel te zijn, er moet een ,,Massen-
gewohnheit der Annahme” zijn en de
geldwaarde dient
redelijk
stabiel te
zijn.
,,Tn feite leggen deze drie voorwaarden
aan het geografische circulatiegebied een
beperking op. Waar aan de drie voor-
waarden niet meer gelijktijdig is voldaan,
kan de grens van het circulatiegebied
worden getrokken. Tegenover deze be-
perking staat de wens het circulatiegebied
van flduciair geld zover mogelijk uit te
breiden” (blz. 62).
Vervolgens ontwikkelt Rijnvos een
interessante gedachtengang. Indien de
landen die deelnemen aan de integratie
hun nationale geidstelsels behouden,
moeten ze ter slechting van onderlinge
betal ingsbalansproblemen elkaars val u-
ta’s accepteren op .basis van een be-
paal de wisselkoers. Achtereenvolgens
bespreekt hij een
,
stabiele en een fluctu-
erende wisselkoers. Zijn conclusie luidt
dan, dat geen enkele wisselkoers in staat
is simultaan intern en extern evenwicht
in de deelnemende volkshuishoudingen
tot stand te brengen, zodat slechts een
monetaire unie uitkomst kan brengen.
De fluctuerende wisselkoers verwerpt
Rijnvos, omdat de monetaire autori-
teiten bij zo’n koers er niet in slagen
het interne evenwicht te handhaven.
De koersbeweging die nodig is voor het
gelijkmaken van de absolute prijs-
niveaus tussen de deelnemende landen,
verstoort namelijk de optimale allocatie
van de produktiemiddelen. De mone-
taire autoriteiten kunnen de noodzaak
van een betalingsbalansevenwicht echter
niet meer – oals bij vaste wissel-
koersen wel het geval is – hanteren
als economisch-politiek middel
bij
het
streven naar prijsstabiliteit, omdat per
definitie de’ betalingsbalans steeds in
evenwicht zal zijn.
Een vaste wisselkoers blijft in begin-
sel onveranderd, zodat de vraag naar
en het aanbod van vreemde valuta’s
geen invloed op het koersniveau uit-
oefenen. Dit betekent dat bewegingen
in de nationale prijsniveaus nauwelijks
mogelijk zijn. De landen blijven echter
in beginsel monetair autonoom, ook al
is er vanwege de monetaire integratie
van hoge graad een grote mate van
overeenstemming over de te voeren
monetaire politiek. besondanks kunnen
zich betal ingsbalansonevenwichtig-
heden voordoen. Deze oefenen invloed
uit op de relatieve prijsverhoudingen
en via deze op de produktiestructuur
en leiden tot tijdelijke afwijkingen van
de gewenste produktiestructuur op de
lange termijn.
,,In de ‘long run’ komen de landen tot
economische groei door technische voor-
uitgang, produktiespecialisatie en inter-
nationale handel. Dat proces kan zich het
best voltrekken in een monetair kader,
waarin bovenonischréven korte termijn-
afwijkingen, die tot een tijdelijk te grote of
te kleine produktiespecialisatie in inter-nationaal verband leiden, niet optreden.
Zo’n monetair kader biedt devaste wissel-
koers nog niet. Zij is daarom niet meer,
maar ook niet minder, dan een belangrijke
stap naar de monetaire unie. Waar de
flexibele, noch de vaste wisselkoers leiden
tot het beoogde doel, kan worden gecon-
cludeerd dat uiteindelijk gescheiden geld-
stelsels bij de integratie van gemengde
volkshuishoudingen niet passen. De mone-
taire integratie van hoogôntwikkelde ge-
mengde volkshuishoud ingen vindt haar
voltooiing in een supranationaal geld-
stelsel” (blz. 77).
Rijnvos concludeert dus via een kri-
tiek op de flexibele en de vaste wissel-
koers tot een supranationaal geld-
stelsel. Daarnaast volgt hij nog een
andere gedachtengang om tot deze con_
Mededelingen
Onderneming en sociale ontwikkeling
Op donderdag 11juni 1970 vindt de 1 87ste Algemene Vergadering plaats van de
Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en 1-tandel. Onderwerp:
onderneming
cii
sociale ontwikkeling.
Plaats: de jaarbeurscongreszaal van het Jaarbeurscongres
en Vergadercentrum te Utrecht.
Als preadviseurs zullen optreden:
Ir. D. Ncordhof (Philips) -. Sociale problemen die voortvloeien uit de ver-
anderingen, die zich in en om de onderneming voordoen;
Drs. Th. Coppes (De Volkskrant).— De verandering van de doelstelling van de
onderneming en de positie van de werknemers en hun organisaties daarin;
Tr. W. H. Schoenmaker (Hoogovens) – Bestuurbaarheid van de onderneming
in de komende jaren, gezien als sociaal probleem.
De forumdiscussie op deze jaarvergadering zal onder leiding staan van Prof.
Dr. F. J. P. van Dooren, hoogleraar in de bedrijfspsychologie en de sociale psycho-
logie aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg.
Nadere inlichtingen: secretariaat Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid
en Handel, Florapark II, Haarlem, tel. (023) 31 50
50.
–
504
L..
clusie te komen.
Hij
kiest
daarbij-
zijn
uitgangspunt in een situatie van eco-
nomische groei. Deze leidt – ook bij
behoud van monetair evenwicht – tot
wijzigingen in de relatieve
prijzen,
wat
heel goed kan samengaan met volledige
werkgelegenheid
bij
stabiel prijsniveau
en
bij
voortgaande technische vooruit-
gang. ,,Gelet op het internationaal-
economisch verkeer rijst nu de vraag
naar die wisselkoers welke leidt tot be-
talingsbalansevenwicht en die het ge-
schetste beeld van het prijsniveau en
van de prijsverhoudingeji niet ver-
stoort” (blz. 79-80). Rijnvos stelt ver-
volgens vast, dat die wisselkoers voor
het simultane in- en externe evenwicht
moet kunnen bewegen in de loop van de
tijd, maar tevens moet vastliggen op
een bepaald moment, zodat noch de
vaste noch de flexibele wisselkoers de
gezochte koers kan zijn.
Deze conclusies toepassend op de
monetaire integratie binnen het EEG-
gebied, stelt
hij
dat deze pas voltooid
is met een monetaire unie. De eerste
stap daartoe zou het vastieggen kunnen
zijn van de onderlinge wisselkoersen
der partnerlanden. De instelling van
een supranationaal gezag kan de tweede
stap zijn, gevolgd door de schepping
van één geidstelsel voor de gehele EEG.
Dan zou de monetaire unie tot stand
zijn gekomen, want hij stelt deze gelijk
aan een supranationaal geldstelsel.
Kritiek op de monetaire unie
Nadat Rijnvos zijn theorie van de
monetaire integratie heeft ontwikkeld,
behandelt hij enige punten van kritiek
die recentelijk zijn geuit op het plan
om te komen tot een monetaire unie in
EEG-verband (de studie werd op 15
november 1969 afgesloten).
Allereerst gaat het om kritiek die de
monetaire unie op ideologische• of
monetair-pol itieke gronden afwijst. Ge-
noemd worden Heilperin, Schmölders
en Karsten. Kritiek op ideologische
gronden komt vanuit klassiek-liberale
kring waarin juist het nationale karak-
ter van de staat wordt benadrukt en
converti biliteit als monetaire integratie
wordt beschouwd. Eén van de punten
van kritiek van Schmölders betreft het
naast elkaar bestaan van nationaal en
Europees geld in landen die aan de
integratie deelnemen. Dan zou de wet
van Gresham kunnen optreden en zou
Gemeente Ziekenhuis, Arnhem
directeur algemene zaken
•
Het Gemeente Ziekenhuis
directeur algemene zaken tevens verwacht dat hij een
tevens affiliatie ziekenhuis
met een gezamenlijke ver-
sterke bijdrage zal leveren
voor de universiteit antwoorcieljkheid t.o.v.
voor de concipiëring van het
van Nijmegen, heeft een
het bestuur,
personeelsbeleid. opnamecapaciteit van 500 bedden met een personeels-
•
De directeur algemene zaken
•
Voor deze functie komen in
bestand van 650 waarvan 350 zal het management van het
aanmerking geïnteresseerden
tot de verplegende staf
ziekenhuis voeren d.w.z. hij die getoond hebben over
behoren. De medische staf
geeft leiding, coördineert,
management-kwaliteiten te
bestaat uit 35 specialisten, organiseert, draagt zorg dat beschikken en bij voorkeur
Met de bouw van een nieuw
het werk op zo doelmatig academisch gevormd zijn.
ziekenhuis met een opname-
mogelijke wijze wordt gedaan.
Leeftijd 35-50 jaar.
capaciteit van 500 bedden
Hij zal het beleid inzake de
Geïnteresseerden nodigen wij
zal in 1972 gestart worden.
bedrijfseconomische sectoren
uit een brief in handschrift
Deze vacature is ontstaan
formuleren, de wensen en
te richten aan het Instituut
door instelling van een
verlangens die hieruit voort- voor Bedrljfspsychologie,
nieuwe directie-structuur,
vloeien in de directie
tav. drs. W. Zonneveld.
bestaande uit een directeur
bespreken en aan het bestuur
Slngel 542-548, Amsterdam,
mcrlicrko 7aleon on aan
Ieankaar m,,tean
Fan ban, ,nr,rd+
taIafr,nn 000_
•
1
Instituut voor Bedrijfspsychologie
van het
Raadgevend Bureau Ir. B.W. Berenschot n.v.
•
Hengelo (0) -Amsterdam – Tilburg
– Brussel – White Plains (USA)
II 1 1 1 1 1 Il 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
ESB 20-5-1970
505
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
het nationale geld, waarin in mindere
mate vertrouwen wordt gesteld omdat
bijv. een devaluatie valt te verwachten,
uit de circulatie
verdwijnen
en zou de
voorkeur aan Europees geld worden
gegeven. Bij de verwachting van een
revaluatie zou het omgekeerde ge-
beuren. Rijnvos erkent deze kritiek
maar merkt
01)
dat liet gewenst is dat
in een monetaire unie liet supranatio-
nale geld in de plaats komt van het
nationale, behoudens in de overgangs-
periode. Mede hieroiii heeft hij een
voorkeur voor een vaste wisselkoers in
de overgangsperiode.
Een tweede soort van kritiek komt
van hen die het monetaire-unieplan
prematuur achten, omdat niet aan vele
noodzakelijk te vervullen voorwaarden
is voldaan. Rijnvos voert aan dat daar-
voor nu juist een overgangsperiode
nodig is. Hij sluit zich aan
bij
de ge
dachtengaiig van Cohen:
,,Enerzijds zal de vorming van de mone-
taire unie pas aan het einde van het inte-
gratieproces kunnen plaatshebben om twee
redenen. Een simpel samensmelten van de
nationale valuta’s is onvoldoende. Er
nioet ook een goed functionerende kapi-
taalmarkt zijn, als er één geldstelsel be-
staat. Want regionale betal ingsbalanson-
evenwichtigheden dienen door kapitaal-
transacties te worden geëlimincerd. Daar-
uit vloeit de noodzaak voort ‘to integrate
the presumable somewhat isolated natio-
nal economy and capital markets’. Dat is
ccii zaak die tijd vraagt. Ten tweede eist
dc vorming van een monetaire unie een
supranationale autoriteit, die pas aan liet
einde van het integraticproces tot stand
zal zijn gekomen. Ook hier gaat liet om een
aangelegenheid die niet op korte termijn
haar beslag kan krijgen. De twee tot nu
toe genoemde punten vormen de ene kant
van de zaak. Anderzijds verbetert tijdens
liet integratieproces de betalingsbalans
van dc wordende unie. De gedachte hierbij
is dat de invoerrechten produktiespeciali-
satic hebben tegengehouden. Nu de invoer-
rechten worden afgeschaft, openen zich
buiteniandse markten, waarnaar niet suc-
ces kan worden verkocht. Daardoor ver-
betert, zo is de gedachtengang, tijdens
het integratieproces de betalingsbalans
van de wordende unie tegenover het
buitenland” (blz. 92).
In het feit dat de positieve saldi on-
gelijk over de lidstaten verdeeld zijn, is
voor Rijnvos een tweede argument ge-
legen voor vaste wisselkoersen in de
overgangsperiode.
Een derde soort van kritiek kont van
degenen die aan de vorming van een
monetaire unie geen betekenis toe-
kennen omdat de problemen die men
daarbij denkt op te lossen, slechts
worden verplaatst, Vooral Giersch
heeft gesteld dat binnen de monetaire
unie niet vrij kapitaalverkeer de wel-
vaartsverschillen zullen toenemeii. Het
kapitaal zal dan waarschijnlijk vooral
naar industrieel ontwikkelde gebiedeii
en goed renderende bedrijfstakken
stromen. Rij nvos merkt hierover terecht
op, dat dit proces al na de vrijmaking
PROVINCIE FRIESLAND
Ter provinciale griffie kan geplaatst worden een
REFERENDARIS
De taken van de betreffende afdeling hebben in hoofdzaak betrekking op:
uitvoering provincie- en gemeentewet, bestuurlijke organisatie, juridische aangelegenheden, admi-
nistratieve beroepen;
onderwijs en cultuur;
C.
sociale zaken, maatschappelijk werk en volksgezondheid;
d.
de economiche ontwikkeling (bevordering industrialisatie, verbetering infrastructuur, agrarische
aangelegenheden).
De functionaris zal voorshands in het bijzonder worden belast met de onder d bedoelde zaken (annex
het secretariaatswerk voor verschillende commissies) en zal zonodig ook
bij
andere sectoren van het
afdeli ngswerk worden ingeschakeld.
Vereist: De hoedanigheid van Mr. in de rechten, diploma GA Ii, of gelijkwaardige opleiding.
Economische belangstelling.
Ervaring in de overheidsdienst.
Bekwaamheid in redactiewerk.
Salarisgrenzen: f. 1.948,— tot f. 2.401,— per maand.
Interprov. ziektekostenregeling en financieringsregeling huisvesting prov. personeel zijn van toepassing.
Sollicitaties binnen 14 dagen aan de Griffier der Staten, Tweebaksmarkt 52 te Leeuwarden.
506
van het goederenverkeer op gang is ge-
komen en het zich in een monetaire
unie in versterkte mate zal voortzetten.
De oplossing zoekt Rijnvos in een doel-
gericht regionaal economisch beleid:
De Europese Commissie heeft juist aan
het eind van het vorig jaar een beleids-
nota over het regionale beleid in de
Gemeenschap uitgebracht, zodat valt te
verwachten dat er bij de totstand-
koming van de monetaire unie een
regionaal beleid zal zijn.
Co,,clusie
In het slothoofdstuk ontwikkelt Rijn-
Vos samenvattend tenslotte drie econo-
misch-politieke motieven voor de vor
–
ming van een supranationaal geld-
stelsel. De economische integratie die
leidt tot een economische unie zal ge-
makkelijker verlopen als ze door een
supranationaal geidstelsel wordt onder-
steund (integratie-argument). Verder
kan dit geidstelsel leiden tot een grotere
efficiency in het betalingsverkeer, Voor
–
al omdat de onderlinge inwisseling
der valuta’s vervalt (efficiency-argu-
ment). Tenslotte kan een iÇionetairc
unie een belangrijke stabiliserende in-
vloed op de internationale mônetaire
orde uitoefenen (stabil iteitsargument).
Daarop laat hij enkele voorlopige
beschouwingen Volgen over de hoofd-
problemen bij de vorming van een
monetaire unie in West-Europa. In de
eerste plaats gaat het daarbij om het
creëren van een supranationale circu-
latiebank, verder om het vinden van
een juiste’ wijze van vervanging der
huidige valuta’s door Europees geld en
om de vestiging van een Europees
monetair gezag. Wanneer men dit
program vergelijkt met de voorstellen
van de Europese Commissie .(zie de
Europa-bladwijzer in
ESB
van 18 maart
1970, blz. 304-305), die in 1978 uit-
monden in een gemeenschappelijke
kapitaalmarkt, vaste onderlinge wissel-
koerspariteiten en de oprichting van
een Europees reservefonds dan valt
0
1)
dat
Rijnvos’
beschouwingen erg aan
de theoretische kant zijn. Dit vindt
misschien zijn oorzaak in het feit dat
hij zich strikt tot het monetaire beperkt,
terwijl de Commissie een gecoördineerd
beleid vborziet op het gebied van de
monetaire, de economische en belasting-
politiek.
Het belang van de studie van Rijnvos
voor de Europese monetaire integratie
bestaat in het feit dat op theoretische
HORRINGA & DE KONING
ORGANISATIE – ADVISEURS
Wij weken contact met een Jong, bekwaam academicus die na voltooiing van zijn studie
(economie, psychologie of sociologie) enige tijd werkzaam is geweest op een marktonderzoeks-
bureau of in de commerciële staf van een grotere onderneming, en die belangstelling heeft voor
verruiming van zijn mogelijkheden.
Al marketing-analyst in ons bureau zal hij betrokken worden bij het maken van commercieel-
strategische en commercieel-economische analyses, in samenwerking met adviseursteams van
ons bureau.
Na een periode van 1 tot 2 laat kan hij als adviseur zelfstandig gaan optreden en actief deel-
nemen in de ontwikkeling van beleids- en organisatie-concepties t.b.v. onze cliënten.
Wij zoeken iemand in de leeftijdsgroep 26 – 32 Jaar, bij voorkeur met ervaring in marktanalyse en
dataprocessing, die zich aangetrokken voelt tot het werken in een kleine kring cnlle ga’s waarin
hoge eisen worden gesteld aan intellect, fantasie, analytische vaardigheid en uitdrukkings-
vermô gen.
Wilt U in Uw brief de belangrijkste gegevens over Uw persoon, opleiding en loopbaan noemen,
ter voorbereiding van een persoonlijk gesprek.
Horringa & de Koning
Organisatie-Adviseurs
t.a.v. Drs. C. de Koning
Soestdijkseweg 329
Bilt hoven
–
ESB 20-5-1970
507
‘¼
• gronden wordt aangetoond, dat een
monetaire unie onontbeerlijk is voor
het functioneren van een economische
unie. Daarbij toont hij zeer scherp aan,
dat argumenten die geldigheid bezitten
in een Vrije ruilverkeershuishouding,
niet actueel zijn in de huidige Europese
Gemeenschap. Dit komt vooral duide-
lijk tot uiting op het stuk van de vor-
ming an een supranationaal gezag.
Tenslotte zijn de beschouwingen over
de Oosteuropese landen van belang
(waaraan in deze bladwijzer overigens
voorbij is gegaan), omdat ze aantonen
dat de ontwikkeling van de monetaire
stelsels in West- en Oost-Europa geen
neiging tot convergentie vertoont. Wel
prenten deze beschouwingen ôns nog
eens duidelijk in, dat het Europa van
de Zes nog niet geheel Europa is.
Europa-Instituut Leiden
De secretarieafdeling Economische Aangelegen-
heden en Openbare Nutsbedrijven, die o.ni. is belast
met de voorbereiding van het gemeentelijk beleid
‘met betrekking tot de openbare nutsbedrijven en
verschillende andere diensten en
bedrijven
der
gemeente, vraagt een
jong economisch
medewerker
die o.a. tot taak zal krijgen het zelfstandig uit-
brengen van adviezen van financieel-economische
aard.
De functie biedt afwisselend werk en geeft een
goede gelegenheid om zich op een breed terrein in te werken in de beleidsvraagstukken van een grote
gemeente.
De gedachten gaan uit naar een pas afgestudeerde
econoom of iemand met een dienovereenkomstige opleiding, die over goede contactuele eigenschap-pen en redactionele vaardigheid beschikt.
Benoeming vindt plaats in de rang van
hoofdcommies
Salarisgrenzen f 1.372,– – f1.797,– per maand.
Aanstelling boven het minimum is afhankelijk van
leeftijd en ervaring.
Goede secundaire arbeidsvoorwaarden
Een psychologisch onderzoek behoort tot de
selectieprocedure.
Sollicitaties binnen 14 dagen onder no. 327/0936 ongefrankeerd te zenden aan: chef Bureau Perso-
neelvoorziening, antwoordnummer 363, Stadhuis –
Rotterdam.
1.
DE WEGWIJZER
VOOR DE BELEGGER
Het laatste nummer van de ,,Philips
Koerier” bespreekt de nieuwste druk van
de Wegwijzer en besluit zijn recensie met
de volgende alinea
,,Dr. F. L. G. Slooff’s ,,WEGWIJZER VOOR
DE BELEGGER” is voor al degenen die
willen beleggen, maar voor wie het gehele
terrein van financiën en economie vol-
komen vreemd is, een overzichtelijke en
gemakkelijk geschreven handleiding. Men
behoeft nog niet eens belegger te zijn
om blij te zijn met dit boekje, dat wegwijs
maakt in veel van wat nu nog abacadabra
is.
,,
PRIJS f8,50
1
Verkrijgbaar bij de boekhandel of bij de
uitgever H. A. M. Roelants, Schiedam.
rec
‘s’41C
kon men te veel
en ook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
508
/Boeke
nieuws
1
Mr. J. A. Th. J. M. Duynstee: Be-
schouwingen over de stichting naar
Nederlands privaatrecht. Serie Ven-
nootschaps- en Rechtspersonenrecht,
deel 4. Kluwer, Deventer 1970, 180 blz.,
f. 19,50.
Dit boek, geschreven als proefschrift,
is
gewijd
aan de belangrijke rechts-
figuur in het Nederlandse maatschappe-
lijke bestel:
de stichting.
De schrijver
volstaat niet slechts met een bespreking
yan het geldende recht; een belangrijk
element in het boek wordt gevormd
door een kritische doordenking van dit
recht. De auteur heeft daartoe in zijn
studie ook het nieuwe B.W. betrokken.
Korte inhoud: De stichting als rechts-
figuur – De oprichting van de. stichting
De structuur van de stichting –
Doel en werkzaamheid van de stichting
– Ontbinding en omzetting van de
stichting – De uitgezonderde stich-
tingen.
Door de Universitaire Pers RcYtterdam
wordt, in samenwerking met de Stan-
daard Wetenschappelijke Uitgeverij te
Antwerpen, een in handig formaat ge-
stoken en leuk uitgevoerde reeks boek-
jes uitgegeven, die de teksten bevatten
van in het kader van het Studium
Generale voor de Rotterdamse acade-
mische gemeenschap (NEH en Me-
dische faculteit) gehouden lezingen.
Onlangs verscheen weer een aantal
nieuwe deeltjes in deze reeks ,,Studium
Generale”. Te noemen vallen daarbij
o.a.:
Grondslagen van het wetenschappelijk
denken. Studium Generale 3,
153
blz.,
f. 7,50. Dit deeltje bevat de volgende
bijdragen:
Prof. Dr. G. R. F. M. Nuchelmans
De taal der wetenschap;
Drs. J: P. M. Geurts – Ervarings-
gegevens en formalisme in de natuur-1
wetenschappen;
Prof. Dr. M. Jeukens S.J. – Grond
1
slagen der biologische wetenschappen;
Prof. Dr: R. Wentholt – Grondl
problemen der sociale wetenschappen;
Prof. Mr. R. A. V. baron van Haersolte
– De grondslagen van de normatieve
wetenschappen;
Dr. J. Mansfeld – Nawoord en frag
menten forumdiscussie.
De (on)macht van de consument
Studium Generale
5,
88 blz., f. 5,90
Hierin zijn opgenomen:
Prof. Dr. C. J. van der Weijden
De consument: speler, bespeeld of ge-
speeld?
Prof. Dr. W. van Rijckeghem – Vor-
men van consumentenorganisatie buii
ten Nederland;
Mej. Drs. A. C. Fransen – De ont-
wikkeling van de belangenbehartiging
voor de Nederlandse consument;
Mr. H. F. Heyting – De rol van d
producent;
Drs. G. J. Lasseur – De overheid als
bewaakster van het consumentenbelang.
GROEI
SCHEPT
VACATURES
Voor de economische opleidingen van de
RING VAN ROTTERDAMSE REPETITOREN
bestaat een steeds toenemende belangstelling.
Wij zoeken daarom contact met
D 0 C E N T E N
BEDRIJFSECONOMIE
ALGEMENE ECONOMIE
Financiering
Macro-Economie
Kosten
Micro.Economie
Budgettering
–
Geld-, Krediet. en Bankwezen
Balans en Resultaten
.
–
Internationale
Economische
Betrekkingen
Interne Organisatie
Tevens in de vakken
Statistiek
.
Marketing
Schriftelijke sollicitaties
Er bestaat behoefte aan docenten in
verschillende plaatsen in het land, die
te richten aan
bereid zijn om 30 è 40 avonden per
aar -college te geven.
het secretariaat
tav. de heer drs. L. Prins.
Kandidaten dienen academisch te zijn
gevormd en over onderwijservaring
te beschikken.
Zii die vooraf nadere informatie
.
wensen, kunnen overdag
RING
V A N
telefonisch contact opnemen
– .
…
–
R 0 T T
E
R D A M S E
–
met de heer drs. L. -Prins,
–
–
telefoon (070)5561 28.
.
R E PET ITORE
N
ESB 20-5.1970
509
1
Dienst der Rijksbegroting
Bij de Dienst der Rijksbegroting,v’orden voor de Inspectie der
Rijksfinanciën en de afdeling Begrotingszaken gevraagd
.’
ervaren of pas
• afgestudeerde
economen,
juristen
en politicològen
Salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring tussen
f1 509,— en f 2 798,— per maand
exclusief een
–
vakantie-uitkering van 6 procent. De AOW-premie wordt door
het rijk betaald. Verdere prbmotiemogelijkhe.den zijn aanwezig.
Inlichtingen kunnen telefo-
De Inspectie der Rijksfinan- De afdeling Begrotingszaken
nisch worden verkregen bij
ciën adviseert de Minister van behandelt zaken op het ter-
het Hoofd van de Afdeling
Financiën over de coördinatie
rein van het algemene
Personeel, tel.
[070]
62 40 61,
van het financiële beleid van
begrotingsbeleid van het Rijk.
toestel 2106.
de verschillende departemen-
Deze liggen zowel in het
ten. Daarbij treedt zij in de
comptabel-juridische als in
Schriftelijke sollicitaties
beoodeling van de budget-
het macro-economische vlak.
onder het betreffende
taire consequenties van het
Een belangrijke taak betreft
vacaturenummer zenden aan
voorgenomen beleid in de
de jaarlijkse opstelling van de
de Rijks Psychologische
meest ruime zin. Het werk
miljoenennota. Teneinde de
Dienst, Prins Mauritslaan
1,
verschaft een breed inzicht in meerjarenramingen tot ver-
‘s-Gravenhage.
de financiële kant van het
dere ontwikkeling te brengen,
staatsbestuur en brengt veel moet worden medegewerkt
externe contacten mee. Naast
aan het systematisch onder-
het operationele werk in
zoek naar de ontwikkeling
interdepartementaal verband,
van de afzonderlijke groepen
moet worden medegewerkt van rijksuitgaven.
aan de verdere ontwikkeling
en de toeassing van nieuwe
vacaturenummer 0-4196/0936
methoden van beleidsanalyse
zoals het Amerikaanse plan-
ning-programming-butgeting-
.
system en de cost-benefit-
I
analysis.
O
vacaturenummer 0-4197/0936
510