Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2746

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 13 1970

EconomischoStatistische
,
Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

13 MEI 1970

55e JAARGANG

No. 2746

De economie

ontmaskerd

In het nummer van 15 april jI. van dit tijdschrift heeft de

redacteur-secretaris onder het opschrift ,,Maatschappij-

kritiek” een aantal schokkende feiten onthuld omtrent

de oppervlakkigheid en geborneerdheid van de economie

en de economen. Zijn door de sociologie gescherpte blik
heeft veel ontdekt dat tevoren aan minder bevoorrechten

niet geopenbaard was.

Zo is tot schande van de economische wetenschap aan

het licht gekomen, dat zij zich met haar denken opsluit
in de ,,bestaande maatschappijstructuur”, terwijl velen
oprecht geloofden dat zij zich intensief, theoretisch en

empirisch, met zeer uiteenlopende feitelijke en denkbare

vormen van de economische orde bezig hield. Voorts

blijken, in tegenstelling tot wat enig econoom ooit heeft

beseft, de begrippen concurrentie, efficiëntie en consumen-

tenvrijheid axioma’s van de economie te zijn. Voordien

hebben zij zelfs niet geweten, dat begrippen axioma’s

kunnen
zijn. De hierbij aansluitende onthutsende mede-

deling, dat de economen door deze begrippen zijn geïndoc-

trineerd, is een klemmende weerlegging van de tot nu toe

heersende mening, dat juist de beoefenaren van de econo-

mie, blijkens talloze geschriften, diep doordrongen zijn

van de gecompliceerdheid der problemen, die aan elk van

het drietal zijn verbonden. Wat bijv. de mededinging be-

treft scheen die opvatting heel dicht in de buurt van de

redacteur-secretaris bevestiging te vinden.

De ergste klap is wel de door de auteur ontvangen bood-

schap, dat de economie weigert haar eigen veronderstel-

lingen kritisch te bestuderen. De zeer verbreide indruk, dat

er misschien enige onzekerheid bestaat over die veronder-

stellingen en dat er in de economie heel wat energie is

besteed (volgens sommigen te veel) aan bezinning over

haar uitgangspunten en grondslagen, haar taak en werk-

wijze, is nu als schijn ontmaskerd.

Het is te vrezen, dat deze opzienbarende vondsten op

zichzelf nog onvoldoende zijn om al die verkeerde voor-

stellingen radicaal uit de wereld te helpen, zolang de

bronnen waaruit dit nieuws over de economie is geput in

het duister blijven. Om het oordeel geheel overtuigend te

doen zijn zal ook dit geheim nog ontsluierd moeten worden.
Prof. Dr. P. Hennipman

Naschrift

In mijn ,,Maatschappijkritiek” was het doelwit duidelijk

de maatschappelijke attitude van de doorsnee-econoom

en het feit dat’hij zich weinig moeite getroost in de prak-

tische hantering van zijn economische kennis enige maat-

schappij-analytische verdieping aan te brengen. De om-
standigheid dat in geschriften, studeerkamers en college-

zalen
theoretische
pogingen in het werk worden gesteld

die vooronderstellingen van de economische wetenschap

kritisch te toetsen, doet niets af aan de
empirische
werkelijk-

heid, dat economen in de praktijk van administratie, be-

stuur en politiek zich doorgaans ,,maatschappijconser-

verend” plegen op te stellen. Misschien dat er dan toch bij

de opleiding van al die economen iets schort aan de ,,be-

zinning over de uitgangspunten en grondslagen, taak en

werkwijze” van de economische wetenschap?

Niettemin spijt het mij dat ik in mijn stukje de indruk

heb gewekt, dat
de
economische wetenschap in haar totali-

teit het geconstateerde euvel zou vertonen. Prof. Hennip-

man dank ik graag voor zijn (geestige) terechtwijzing op dit
punt.

dR

461

E
..

inhoud

Prof. Dr. P. Hennipman:

De economie ontmaskerd ……
461

Kortheidshalve…………….
462

Prof. Dr. F. 1-lartog:

Economische groei afremmen?
. .
463

Prof. Dr. W. Albeda:

•Ondernçmen in de richting van de

tijd

(1)

………………….
464

Drs. F. Muller:

Economisch milieu …………
467

Drs. M. Bruyn-Hundt:

De huisvrouw als producente …
470

Maatschappijspiegel ………..
473

Magazien

………………..
474

Au courant

………………
476

Oost-Europa kroniek ………..
477

Boekennieuws

……………..
479

redactie

commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwenia, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montage, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit

redacteur-secretaris: P.
A
. de Ruiter

adjunct redacteur-secretaris: J.
van der Burg

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;
kopj/ voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 II, toestel 3701. Bij
adreswjjziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f
44,72 per jaar,
studenten
f.
31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:
f
1,50. Abonnementemi
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
,naar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de Coinmerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj/
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.

462

Kortheidshalve

In Warschau is dezer dagen een topconferentie van de Comecon begonnen. Een

belangrijke topconferentie. Men wil nu tot zaken komen, d,w.z. de wat vage

en theoretische besluiten van de Moskouse conferentie van april 1969 in con-

crete vormen gieten. Of het zal lukken om nu een begin te maken met de be-

oogde economische integratie is nog maar de vraag. De belangen van de con-
fererende landen lopen nogal uiteen. Het supranationale kader, waarin vooral

Polen en de Sowjet-Unie de integratie willen onderbrengen, wordt door

Roemenië geheel verworpen. Dit land is bereid samen te werken om tot een

betere arbeidsverdeling, een rationele investeringspolitiek en een behoorlijke

plancoördinatie te komen, doch verzet zich tegen de vorming van supranatio-

nale organen, die de eigen soevereiniteit zouden kunnen aantasten. Een ander

strijdpunt is de valutaconvertibiliteit; hier staat Rusland lijnrecht tegenover alle
andere Oosteuropese landen. Voor een Vrije convertibiliteit, ook in het verkeer

met het Westen, is sanering van het wrakke Oosteuropese prijzengebouw een

eerste vereiste. Rusland wil hogere prijzen voor grondstoffen en lagere voor

industrieprodukten (,,also dasselbe wie jedes unterentwickelte Land”, zegt de

Nezie Zürcher Zeitung,
die hierover op 10 mei ji. berichtte). De andere voelen

daar weinig voor, ook al omdat dit nog meer economische binding aan en

onderschikking jegens de Sowjet-Unie zou inhouden. Het zou niettemin on-

juist zijn te menen dat de Comecon slechts een instrument is, waarmee Rusland

zijn macht over
zijn
satellieten bestendigt. Voor de laatsten biedt de Comecon-

Organisatie een afzetmarkt ,,für die anderswo weder qualitativ noch preislich

konkurrenzfahigen Produkte dieser Lander”.
(dR)

El

Gids voor verdwaalde consumenten. Zo noemt het
Algemeen Handelsblad zijn
pagina grote overzicht (dd. 8 mei jl.) van de vele instellingen die de Nederlandse

consument ten dienste staan
bij
het vinden van zijn weg in onze consumptie-

maatschappij. Die weg wordt door al die voorlichtende instanties behoorlijk

geëffend; er zijn weinig ,,consumptieve” aspecten waarvoor de aspirant-koper

niet
bij
een of andere onafhankelijke adviseur te rade kan gaan. Toch tuint

hij er elke keer weer in; de
Consumentengids
geeft er iedere maand curieuze

voorbeelden van. Steeds opnieuw dienen zich pseudo voorlichters aan die,

getooid met een vertrouwenwekkende fantasienaam, de niet-wetende consu-

ment een rad voor ogen draaien. Om nog maar niet te spreken van de vele

produkten, die zo’n fantasienaam als garantiesymbool hanteren. Zo’n domme

consument toch; van de vele bonafide voorlichtende instanties is er toch altijd

wel één tot wie
hij
zich kan wenden? Zou echter een belangrijke reden voor die

domheid niet kunnen zijn de omstandigheid dat er juist zo
veel
voorlichtende

instituten en verenigingen zijn? Het
Algemeen Handelsblad
noemt ze: de Neder-

landse Consumentenbond, de Stichting Vergelijkend Warenonderzoek, de

Stichting Informatieve Etikettering, de Keuringsdienst van waren, de Stichting

Consumenten Contactorgaan, de Nationale federatie voor huishoudelijke en

gezinsvoorl ichting, de Nederlandse Huishoudraad, de Nederlandse Vereniging

van Huisvrouwen, de Stichting Instituut voor huishoudtechnisch advies, het

Gezins-begrotings-instituut, het Nederlands Instituut voor toegepast huis-

houdkundig onderzoek, het Voorlichtingsbureau voor de voeding, enz. Minder

onafhankelijke, maar toch wel deskundige informanten zijn daarnaast dan nog

de vele branchegewijze voorlichtende instanties, zoals buy, het Centraal

Bureau van de Tuinbouwveilingen. Het aantal
bonafide
voorlichters is dus

reeds erg groot, zozeer dat het zelfs de meest kritische consument wel eens gaat

duizelen. Daarnaast ook nog eens het kaf van het koren te moeten scheiden op

voorlichtingsgebied wordt voor hem aldus een praktische onmogelijkheid.

Zou, naast een scherper toezicht van de overheid op deze ,,voorlichtingsmarkt”,

een nauwere samenwerking niet op de weg liggen van hen die zich de beharti-

ging van de belangen van de consument tôt taak rekenen? Zoals bijvoorbeeld

in Engeland, Zweden en de Verenigde Staten, die elk reeds één grote, over

koepelende organisatie bezitten. Als er één zaak is waarbij decentralisatie

strijdig is met de belangen, die men zegt te behartigen, is het wel de Organisatie
van de consumentenvoorlichting. (dR)

F. Harlog

• Economische groei,

âfrçmmen?

Er ‘was een tijd waarin we meewarig

keken naar een land waarvar het

bruto nationaal
produkt (BNP) minder

dan
5%
per jaar groeide. De vertegen-

woordigers van zulk een ‘land in inter-

nationale organen en’ bij internationale

coiiferenties bewogen zich schichtig

temidden van hun collega’s uit geluk-

kiger lanaen; bang voor priemende

vingers en blikken. Zij bleven onder de

fatsoensnorm.

Maar wij leven snel. 1-let is nu zo ver

– dat de groei van het BNP min of meer

en fetisj is ‘geworden, waaraan .geen
reële behoefte beantwoordt. integen-

deel worden de problemen die samen-

hangen mer de achteruitgang van het


eefm ilieu o’verwegend toegeschreven,

aan het najagen van deze’ fetisj.

Wanneer dit jUist is ligt het_genees-

middel voor de hand: rem de econo-

mische groei af. Ook zouden dan de

landen met de geringste groei het ge-

lukkigst moeten zijn. In Eüropa is dit’

met ‘name Engeland. Blijkens het ver-‘

slâg, over 1969 ‘van de Eüropese ge-,

meenschappen is het Engelse BNP van

1958 tot. 1968 slechts toegenomen met

gemiddeld 3,2%’ per jâar, tegen het

BNP in de EEG al geheel met, 5,2%.
Nederland komt daar nog iets boven-
uit met,
5,3%.
Aldeze cijfers ‘hebben

betrekking op reële stijginen. Is Enge-

land daarom gelukkiger? Heeft het

‘minder ‘last van voortgaande milieu-

verontreiniging? Het, ziet er niet naar

uit.

Maar.
Engeland is in economisch

opzicht misschien geen mooi voor-

beeld. – Laten we daarom teruggaan

naar ons eigen land. De economische
groei bestaat. uit twee componénten:

toeneming van de werkgelegenheid, en

toeneming van de produktiviteif. De”

eerste gaf• gedurende de genôemde

periode’ een bijdrage van gemiddeld

1,1% per jaar en de tweede,. van

4,1%.

Als we de groei willen, beperken, welke

component moet dan in hoofdzaak
worden teruggesch’roefd?. Is dit de’

‘wekgelegenheid, dan ontstaat er werk-‘

loosheid. ‘Is dit’de prijs die we over

moeten hebben’voor de geringere aan-

tasting van ons •leefmilieii? Of zoeken.

ESB
13-5-1970

.’

we Piet in een geringere stijging van de

toeneming van de produktiviteit? Dan

gaan de kosten per ‘eenheid produkt in

‘versterkte mate omhoog, met grote ge-

varen voor onze internationale’ con-

currentiepositie:

Anders gezegd: de doelstelling eco-

nomische groei’staat niet los van andere

doelstellingen. Zij is op zichzelf’mis-

schien niet zo belangrijk als we.jaren

lang hebben doen véérkomen. Maar

als zij niet wordt verwezenlijkt sleept

zij ook andere doelstellingen mee, zoals

volledige werkgelegenheid en evenwicht

op de lopende rekening van de be-

‘talingsbalns.
Naast de doelstellingen vragen ook

de instrumenten de aandacht. Wat voor

middelén heeft de overheid om ‘hetzij

de ,werkgelegenheid hetzij de’ produkti-

viteit negatief te beïnvloeden, zo zij dat

zou willen? Wat de werkgelegenheid

betreft ware met name te denkén aan

een forse defiatiepolitiek Dit zou vooral

ten koste, van de overheidsbestedingen

gaan. Maar die zijn er in overwegende

mate op gericht de milieuverontreini-

ging te bestrijden en andere collectieve.

gevolgen van de sterke groei van de

particuliere welvaart op te vangen.

Juist de bestedingen die nog het

gunstigst’ zijn uit het oogpunt van

milieuverbetering zouden dus het meest

worden ‘aangetast. Een ander mogelijk

instrument is verkorting van arbeids-

tijd door inkrimping ,an de werk-

week, verlenging van vakanties of ver-

vroeging van pensionering, dan wel een

,combinatïé daarvan. Over dit’ instru-

,ment beschikt de overheid’ echter niet,’

meer, nu de arbeidsvoorwaarden in be-

ginsel in, onderling overleg door’ de

bétrokken partijen worden . gëregëld.

Wat de overheid aan afremmiig van

‘de toen,e’ming van de produktiviteit

‘kan doéii i§ nog minder duidelijk. Zij

heeft daarvoor’ vrijwel geen instrumen-

ten tot haar beschikking.

Tot zover hèbbenwe alles in ,de,

macro-economische sfeer ‘ gehouden.

De uitkomst van ditzeer summier ge-

houden betoog is dat beperking van de

economische groei in dé tegenwoordige

omstandighed’en geen serieuze politiek

kan -zijn,’ eensdeels omdat andere doel-

stellingen zich daartegen verzettén en

anderdeels omdat de instrumenten ,on- –

aanvaardbaar zijn of ontbreken.

Iets anders komt de ,zaak te liggen

wanneer we selectief ‘te, werk zouden

gaan, door het probleem sectorsgewijs’

aan te pakken. Dan zou in het bijzonder

de groei van vervuilers ,en lawaai-

makers kunnen worden beperkt. Dit

kan een kwestie zijn van vestigings-

beleid, maar, ook van fiscale politiek.

Auto’s zouden bijv. veel zwaarder bé-

last kunnen worden; hetzelfde geldt

voor chemische wasmiddelen (om maar

twee dingen te noemen). Wat ons land –

betreft slaat’ dit vooral terug op de

chemische industrie, want onze auto-

industrie is slechts klein en daaren-

tegen is onze olieraffinage zeer hoög

ontwikkeld. De. chemische industrie

behoort ‘inderdaâd to,t de sterke groei-,

ers. Door een selectief fiscaal béleid

zou dus k groei kuriien wordén ge-

troffen, juist op ‘de punten waar zij ge-

varen oplevert ,voor milieuverslechte-.

ring.

Hiermee is noj niet gezegd dat dit

nu ook moet gebeuren. Dat hangt van

ieders prioriteiten af, en met name van

de prioriteiten, van degenen die namens

de bevolking’ beslissingen moeten

némen. Er is alleen hardop gedacht over

“at we zouden kunnen doen als we het

zouden willen.

In ieder geval moeten . we aflereri –

vettegenwoordigers van ‘ langzaam –

groeiende landen met devingerna te

wijzen. Wie groei vermeerdert, ver-

meerdert smart: Alleen:, wie groei ver- –

mindert ook. Daa’r ligt’ het grote’

probleem.

Ondernemen in de richting van de
tijd
(1)

PROF. DR. W. ALBEDA

Feestrelenaar bij het loo-jarig bestaan van de Koninklijke Nederlandse Gist- en Spiritusfabriek was
Prof.Dr. W. Albeda. Hij hield op
23
april ji. een voordracht, ,,Ondernemen.in de richting van de tijd”,

een motto ontleend aan een uitspraak van Van Marken, de oprichter van de Qist- en Spiritusfabriek.

Professor Albeda was zo vriendelijk de tekst van zijn
rede te bewerken tot een artikel voor ESB, dat in
twee afleveringen wordt geplaatst. In dat artikel ontvouwt hij een aantal gedachten over de toekomst

van onderneming en maatschappij: In deze eerste aflevering relateert hij de onderneming aan de maat-

schappelijke en sociaal-economische ontwikkeling, in de tweede aflevering (volgende week in ESB) komen

de doelstelling en de zeggenschap van de onderneming aan bod.

r

Het
is
gevaarlijk, roekeloos zelfs”, schrijft Van Marken,

ä
e stichter van de dezer, dagen honderd jaar bestaande

Koninklijke Nederlandse Gist- en Spiritusfabriek, in de

Fabrieksbode
van 30 september 1893, ,,zich te verzetten

tegen nieuwe toestanden, voortspruitende uit de historische

ontwikkeling van de maatschappij”. En op 29januari 1887

spreekt hij van het ,,streven naar een bezadigde vooruit-
gang in de richting van de tijd”. Voor Van Marken stond

het vast: ,,De negentiende eeuw behoort aan het liberalis-

me, aan het ieder voor zich en God voor allen”. De twintig-

ste eeuw zal zijn aan het socialisme, aan het ,,rnet elkaar,

voor elkaar”. Was Van Marken een socialist? Voort-

durend werd hij ,,hinderlijk gevolgd” door
Recht voor

allen,
het orgaan van de Sociaal Democratische Bond (de

eerste socialistische organisatie in Nederland waarvan

Domela Nieuwenhuis de ziel was) die ‘hij vetweet, niet
dat hét socialistisch was, maar dat het niet socialistisch

genoeg was. ,,Tevergeefs”, schrijft hij op 26 maart 1887,

,,zoek ik steeds in de kolommen van dat blad naar den

verwarmenden adem der algemeene mensenliefde, die de

grondslag behoort te zijn van elke maatschappij, maar

zeker in de eerste plaats van de maatschappij, waarvan de

socialisten dromen.. … De socialistische beginselen acht

ik niet zoo ongerijmd, zoo verkeerd, of zoo gevaarlijk,

maar hunne toepassing acht ik onmogelijk, omdat mensen

nu eenmaal’ geen engelen zijn”.

In de geest van Van Marken zou ik willen nadenken

over de toekomst van onderneming en maatschappij.

Ik meen daarbij drie punten aan de orde te moeten stellen,

die onderling nauw samenhangen, en die elk voor zich

vandaag volop in discussie zijn:

De onderneming in onze maatschappelijke orde wordt

gekenmerkt door een grote mate van ,onafhankelijkheid

ten opzichte van andere instanties, iiiet name ten opzichte

van de staat.
Verdraagt deze autonomie zich met ,,de richting

van de tijd”?

Van Marken schreef in de
Fabrieksbode
van 19

augustus 1882 over
de doelstelling van de onderneming:

,,Dat doel, gelijk dat van elke ,onderneming, is: winst te

maken; hoe meer zoo beter. En hoe wordt dat doel i.n onze

onderneming bereikt? Door zoo voordelig mogelijk gist

en spiritus te maken en die gemaakte produkten zoo voor-

deelig mogelijk te verkopen. Dat klinkt eenvoudig, maar

wij zullen bij nadere bespreking leeren inzien hoe veel en

hoe velerlei daarbij komt kijken”.

,,Waar de aandeelhouders de gehele verantwoor-
delijkheid voor de gang van zaken uitsluitend aan den

directeur hebben toevertrouwd, kan deze aan het personeel

niet de bevoegdheid toekennen rekenschap te eischen

van zijn beheer”, lezen we in de
Fabrieksbode
van 10

februari 1883. De vraag dringt zich echter steeds luider
aan ons op of deze constatering m.b.t.
de leiding van de

onderneming
past ,,in de richting van de tijd” nu, in het’

laatste deel van de twintigste eeuw.

Onderneming en maatschappelijke orde

Het vraagstuk van de autonomie van’de particuliere onder-

neming is onlosmakelijk verbonden met dat van de eco-
nomische orde. Het centrale vraagstuk voor elke econo-

mische orde is de vraag op
welke wijze de allocatie der

schaarse middelen plaatsvindt.
Globaal gesproken zou men

kunnen stellen, dat deze allocatie op drie manieren zou

kunnen geschieden. Het ene uiterste is dat ‘van ,de centraal

geleide volkshuishouding. De toewijzing der schaarse

middelen aan de diverse aanwendingsmogelijkheden ge-

schiedt vanuit één centraal punt. De ondernemingen

worden in zo’n stelsel in principe gedecentraliseerde een-

heden van het staatsapparaat. Voor Stalin was de gehele

economie één groot concern, waar’an alle individuele

ondernemingen filialen waren. Onder zulke omstandig-

heden kan er natuurlijk wel sprake zijn van een grotere of

kleinere autonomie van de’ onderneming, doch nimmer

van’ een wezenlijke,zelfstandigheid. De Sowjet-onderneming

is, stelt Landauer
1,
een soort administratieve eenheid,

zoals bijvoorbeeld een postkantoor dat is in de westelijke

landen.

De mate van zelfstandigheid van deze administratieve

eenheden is afhankelijk van de wijze, waarop de centrale

leiding de individuele eenheden stuwt. In het stalinistische

Rusland was er een uiterst geringe mogelijkheid voor de

ondernemingsleiding (eigenlijk is het verwarrend onder

zulke omstandigheden van een ,,onderneming” te spreken,

alleen centraal wordt iets ,,ondernomen”) zelf te bepalen

wat, hoeveel en op welke wijze zou worden geproduceerd.

De plannen van Liberman. veranderen niets aan de

positie van de bedrijven, maar wel zorgen nieuwe regelin-‘

gen ervoor, dat wat goed is voor de maatschappij als een

1
, , Conteniporary economie systems, a coii,para live ana-

lysis”,
Philadelphia 1964, blz. 354.

464

geheel ook goed is voor de onderneming
2
Deze regelingen

komen neer op een verschuiving van administratieve tech-
nieken naar economische middelen. Het aantal indicatoren,

waarnaar de leiding zich heeft te richten, neemt zodoende

af. Als de centrale leiding zich beperkt tot het aangeven van

wat geproduceerd moet worden en in welke hoeveelheden

zonder aan te geven hoe, en het aan de leiding van de onder-

neming overlaat daarbij een maximale winst te maken, dan

heeft deze laatste een veel grotere speelruimte. De winst

gaat dan de rol spelen van indicator voor de gerealiseerde

efficiency bij de vervulling van het plan. Men kan zich

voorstellen, dat met handhaving van een centraal plan op

deze wijze meer en meer vrijheidsgraden voor de onder-

nemingsteiding ingebouwd worden. Zo lang het centrale

plan echter dwingende voorschriften kan geven, blijft de

onderneming een ,,administratief onderdeel van het

staatsapparaat”.

Het andere uiterste van de oplossing van het allocatie- –

probleem is dat van de volledig
vrije
mededinging, het

model der klassieke economen. De onderneming is auto-

noom. Zij maakt zelf uit, wat zij zal produceren, hoe en in
welke aantallen. Zelf bepaalt zij bovendien de prijs, waar-

tegen het produkt zal worden afgezet. Of dat laatste zal ge-

lukken, beslist de markt. De vrije, niet gemanipuleerde

markt is dan ook wezenlijk voor dit model. De vrije onder-

neming weet, dat zij alleen kan voortbestaan zolang er

winst is. En winst kan gemaakt worden zolang er efficiency

is en men er voor zorgdraagt, dat anderen niet door een

lagere prijs of een beter produkt de markt kunnen ver-

overen.

Het is te zeer bekend hoe dit fraaie model (dat economen,

omdat het hun eerstgeborene is, maar moeilijk kunnen ver-

geten) door de praktijk is aangetast. De toenemende ge-

middelde bedrijfsgrootte en de neiging tot samenspannen

van ondernemingen verminderen de concurrentie. De

reclame kan de consumenten manipuleren, waardoor

marktbeheersing mogelijk wordt. Het systeem leidt tot

grote verschillen in inkomen, vermogen en macht tussen

personen en groepen. Bovendien wordt de economische

calculatie vervalst, doordat de sociale kosten van de pro-

duktie (milieu-hygiëne, sociaal-psychische hygiëne, trans-

port e.d.) onvoldoende of in het geheel niet in rekening
worden gebracht bij de beslissingen over de produktie.

Tenslotte leidt het kapitalistische wereidsysteem, of

– beter – het ontbreken van enige economische ordening
op wereldschaal, tot voor de ontwikkelingslanden cata-

strofale verhoudingen.

Door de aan beide extreme mogelijkheden verbonden be-

zwaren komt men in de praktijk steeds meer de gemengde

economische orde tegen. De menging kan hierin bestaan,

dat men aan de markt slechts een beperkte speelruimte

toestaat; dat de gevolgen van de werking van het markt-

mechanisme gecorrigeerd worden en dat andere dan op

dwang ‘gebaseerde planmethoden worden ingevoerd. Men

zou wat dit laatste betreft kunnen stellen, dat er een derde

allocatiemethode is naast plan en markt, ni. die van het

overleg
3
.
Als principieel eclecticist ben ik geneigd in het ,,overleg”

als allocatiemechanisme slechts een mogelijkheid te zien

om de planning te versoepelen, om dwang te vervangen

door overreding of onderhandeling, en om vrije mede-

dinging te corrigeren via de introductie van het besluiten

via commissies van een bipartite (ondernemers en werk-

nemers) of tripartito structuur (dezelfde met de overheid).

De laatste jaren is er een toenemende neiging om in

overleg (of discussie) een mogelijkheid te zien om zowel

dwang als markt geheel te vervangen. Het is de moeite

waard hierop in dit verband iets nader in te gaan. De grote

nadruk op het overleg als coördinatie- en zelfs allocatie-

techniek is een gevolg vah de in brede kring bestaande ver-

ontrusting over het functioneren van ons economisch

systeem. Leidde deze verontrusting voorheen gemakkelijk

tot een keuze voor de centraal geleide economieën van

Oost-Europa, de teleurstelling over het functioneren van

deze stelsels, met hun gebrek aan democratie, hun starheid

en onmacht om te komen tot een aantrekkelijk alternatief

voor het laat-kapitalisme, maakt deze keuze steeds minder

relevant.

Habermas
4
is van mening, dat het economisch stelsel

en het staatsapparaat subsystemen in de samenleving

vormen, waarin de beginselen van rationaliteit en efficiency

de overhand hebben. Deze subsysternen hebben de tradi-

tionele cultuurwaarden overwoekerd en verdrongen en zij

legitimeren zich door wetenschappelijke en technologische

argumenten. Dit heeft (ik volg de samenvatting die Van der

Kooy geeft letterlijk) ten gevolge, dat democratische

discussie onmogelijk is geworden. Want over verwerke-

lijking van praktische doeleinden is openbare discussie

mogelijk, maar over de oplossing van technische pro-

blemen niet. Habermas is daarom, van mening, dat alléén

door vrije discussie een pacificatie van het bestaan kan

worden nagestreefd, die zowel in de kapitalistische als in

de socialistische maatschappijen belemmerd wordt door

technocratie en bureaucratie.

André Gorz
5
ziet evenzeer in alle landen een staat die

men almachtig – acht en waarmee men onderhandelt en

marchandeert rond een groene tafel. Overal is er een

bureaucratisch paternalisme in bedrijven en staat, waarvan

men geld probeert. los te krijgen, zonder het systeem zelf

aan te tasten: Hij ziet in de weigering van elke autoriteit

en van alle hiërarchie de wezenlijke inhoud van de Franse

Meirevolutie van 1968 en van de studentenrevoltes aan de

universiteiten. Gorz is onwillig een schets van het door

hem voorgestane socialisme te geven. Hij ziet de uitwerking

van een socialistisch model niet als een intellectuele

exercitie, noch als het ontwerpen van een technocratisch

contra-plan. Het nieuwe socialisme zal ontspringen aan

een revolutionaire praktijk.

In zijn
Socialisme difficile
komt een economie naar

voren waarin zelf beheer van bedrijven en andere instellin-

gen centraal staat. Gorz gaat uit van een centrale leiding

der economie door een (zo democratisch mogelijk opge-

stelde) planning. Naarmate de schaarste minder dringend

wordt komt de nadruk sterker te liggen op de vrijwillige

coördinatie der activiteiten van zelfbesturende bedrijven
6

In een onlangs weer uitgegeven geschrift, dat in de jaren

dertig door een ‘collectief (niet toevallig uiteraard) werd

geschreven, is een model van zo’n radencommunistisch

stelsel uitgewerkt
7
. In dit model zijn zowel markt als

dwangmatige planning vervangen door het overleg tussen

Landauer, a.w., blz. 288.

M. P. Fogarty: ,,Economic Control”, Londen 1955.

‘ Geciteerd door T. P. van der Kooy: ,, Hedendaagse Maat-.

schappij-kritiek”, Haarlem 1969, blz. 24-25.

André Gorz: ,,Réforrne et Révolution”, Parijs 1969,

blz. 22-23.
6
,,Le Socialisme dcile”, Parijs 1967, blz. 119.

G’ollectief: ,,Het Radencommunisnie”, Amsterdam z.j.

ESB 13-5-1970

.

465

producenten en consumenten. Het is moeilijk in Ae zien

hoe een dergelijk stelsel zou kunnen werken. Men onder-

schat eenvoudig de moeilijkheden die de afstemming van

de produktie op de consumptie met zich brengt. Tot nu

toe heeft de centrale planning dit probleem vooral bij de
vervaardiging van consumptiegoederen niet weten op te

lossen. Bettelheim
8
spreekt van een produktie door de

Sowjet-textielindustrie van kleding ter waarde van honder-

den miljoenen, waarvoor geen afzet bestond. Men zoekt

naar mogelijkheden om via computers en wiskundig-

economische methoden te komen tot een betere afstemming

van de produktie op de consumptie, maar slaagt daar tot

nu toe niet in. Hoeveel moeilijker zou dan het probleem

worden bij allesomvattende overlegstructuren? Als Gorz

deze laatste pas ziet, als de schaarste eenmaal grotendeels

is opgeheven, dan is dit wellicht wel een ongezochte op-
lossing voor het probleem der dan optredende structuur-

werkloosheid, maar geen wezenlijke oplossing voor het

allocatievraagstuk. Bovendien is de these der verdwïjnende

schaarste aanvechtbaar. Ruimte, schoon water, reine

lucht e.d. worden steeds meer problematisch.

Veel meer kansen biedt, meen ik, de ontwikkeling zoals

die overal in West-Europa waar te nemen is en die neer-

komt op een compromis tussen markteconomie, een mini-

mum aan dwangmatige planning en een vorm van indica-

tieve programmering. Onder zo’n principieel gemengd

stelsel wordt de markt gebruikt voor de coördinatie van

produktie en consumptie, maar krijgen beslissingen op

langere termijn een vastere grond door partiële lange-

termijnplanning van de overheid; terwijl een indicatieve

middellange-termijnplanning ondernemers de besluit-

vorming kan vergemakkelijken.
Aan de overheid komt in zo’n stelsel een zeer wezenlijke

rol toe. Een inkomenspolitiek corrigeert de scheefheid van

de inkomensverdeling, terwijl de ruimtelijke ordening ge-

combineerd met voorschriften van velerlei aard milieu-

hygiëne handhaaft en de sociale kosten minimaliseert en

opvangt. De overheid realiseert zich, dat het ondernemen

een publieke zaak is, dat de werkgelegenheid zowel kwanti-

tatief als kwalitatief mede onder haar verantwoordelijkheid

valt, maar vertrouwt de zorg voor coördinatie van de

produktie en voor de uiteindelijke efficiency zoveel als

mogelijk aan de markt toe.

Doordat een zo omvattend overheidsbeleid ondenkbaar

is zonder een grote mate van inspraak van alle betrokkenen
is het overleg tussen overheid, producenten (werkgevers en

werknemers) en consumenten een wezenlijk element in dit

geheel. Zeer compact en daardoor hoogst onvolledig is

dit het beeld van de maatschappelijke orde, zoals ik die

zie groeien. Welke conclusies kan men aan deze veronder-

stellingen ontlenen?

Het lijkt mij dat de onderneming in het Westen binnen

afzienbare tijd geen ,,administratieve eenheid van het

overheidsapparaat” gaat worden. Een grote mate van

zelfstandigheid zie ik ook in de toekomst voor die onder-

neming weggelegd. Maar meer nog dan tot nu toe het ge-

val was, zie ik de onderneming gedwongen zich in te passen

in een maatschappelijk geheel. De vrije markt veronderstelt

autonome, van de overheid onafhankelijke, produkt ie-

organisaties; de planning, ook als die indicatief blijft,

veronderstelt tenminste een dialoog met de overheid.

Terwijl het initiatief tot stichting van een onderneming

des ondernemers blijft, moet gemengd initiatief van over-

heid en particulier bedrijfsleven (de voorbeelden liggen

reeds voor het grijpen: DAF, Delfzijl) meer en meer gaan

plaatsvinden.

Tn het kader van een modern industriebeleid streeft de

overheid naar een ,,industrieel pakket”, dat zich onder-

scheidt door een zo groot mogelijke ,,noblesse”
1
, d.w.z.

dat het een beroep doet op een hoogwaardige arbeid, een

hoge opbrengst per hoofd belooft, en strategisch in de ge-

hele economie past. Bij een puur ondernemersinitiatief past

zo’n beleid niet. Dat de continuïteit van de onderneming,

evenals de fusie van twee of meer ondernemingen, onttrok-

ken zijn aan overheidsingrijpen, zal niemand in 1970 meer

beweren. For better – maar ook for worse
10

zijn

overheid en bedrijfsleven partners aan het worden.
Het is

uiteindelijk de maatschappijvisie die de mogelijke autonomie

van de onderneming bepaalt.

Mijn conclusie wijkt niet zo ver af van die van Galbraith

in zijn
The new Industrial State:
,,Jn notable respects the
mature corporation is an arm of the
.
State. And the State,

in important matters, is an instrument of the industrial

system”. Galbraith ziet een sterke wederzijdse afhankelijk-

heid.
Hij
gaat verder en stelt dan, dat binnen deze weder-

zijdse afhankelijkheid het zwaartepunt aan het verschuiven

is. Vroeger was het zo, dat de staat dreigde een instrument

van de ondernemers te worden. ,,Men of subtle mmd

agreed with Marx that the state would come to be the

executive committee of capitalist enterprise”. Sinds de

jaren dertig gaat dit veranderen. Vakverenigingen worden

machtiger en krijgen invloed op het staatsapparaat.

Daarnaast groeit de invloed van de vertegenwoordigers

van wetenschap en onderwijs. Daarbij voegt zich dan de

andere houding van de leiding van de ,,niature corporation”

tegenover het staatsapparaat. De staat zorgt voor het op

peil houden van de totale vraag. De staat geeft grote en

aantrekkelijke opdrachten. De grote overheidssector is

niet zonder meer schadelijk voor het bedrijfsleven. Voor

zover de publieke sector planmatig geleid wordt, geeft dit

een element van stabiliteit aan de economie, die de zelf

sterk planmatig opgezette grote onderneming alleen maar

welkoiii is. De kosten van het steeds duurder wordende

staatsapparaat drukken wel op de onderneming, maar

kunnen worden afgewenteld in de prijzen, of ze worden

per saldo gedragen door de aandeelhouders.

Er behoeft, zegt Galbraith, geen tegenstelling te be-

staan tussen wat de staat wil en wat goed is voor de grote

onderneming, ook als die staat gedomineerd wordt door

anderen (zoals vakverenigingen en wetenschap, maar ook

het leger met zijn omvangrijke aanschaffingen). Galbraith

ziet de grote onderneming meer en meer passief worden

in de politiek i.p.v. actief. Veel belangrijker is de grote

invloed van de ondernemingsleiding op de staatsbureau-
cratie in de relevante ministeries. Steeds minder behoeft

deze invloed te betekenen, dat de staat door bedrijfs-

belangen wordt overheerst, omdat steeds meer de belangen

van de onderneming parallel lopen met de ontwikkelings-

tendenties in de welvaartsstaat. In plaats van eenzijdige

overheersing van de één of de ander is er een wederzijdse

aanpassing op grond van de wederzijdse afhankelijkheid,

of liever: belangengemeenschap.

W.Albeda 1

Charles Bettelheim: Planung und Markt, in de bundel

,,Zur Krilik der Sowjetökonomie”, Berlijn 1969.

Stoléru: ,, L’impératif industriel”, Parijs 1969.
10
Frank Broadway: ,,State intervention in British industries,

1964-68″, Londen 1969.

466

Economisch. miliéu

Een poging tot integratie van de externe effecten

in het marktméchanisme

DRS. F. MULLER*

Beslissingen over het gebruik van het natuurlijk milieu

zijn economische beslissingen, aangezien het hierbij gaat

om de aanwending van schaarse produktiefactoren met

het oog op de behoeftenbevrediging. Aangezien dit nog

onvoldoende wordt ingezien hebben nog veel van deze

beslissingen een inefficiënte produktiewijze tot gevolg.

Bij de beoordeling van economische
verschijnselen
heeft

men behoefte aan een criterium, waarmee afgewogen kan

worden of van een gunstige dan wel van een ongunstige

ontwikkeling sprake is. Een criterium dat bij welvaarts-
economen ruimschoots erkenning heeft gevonden is het

zgn. Pareto-optimum. Van een Pareto-optimum is sprake

indien we in een situatie verkeren waarbij het niet mogelijk

is een individu in een betere positie te brengen zonder

dat de positie van anderen slechter wordt
1
.
De situaties

die m.b.v. het Pareto-criterium vergeleken kunnen worden

strekken zich ook uit tot gevallen, waarbij verschillende

mogelijkheden aanwezig zijn bij het gebruik van het natuur-

lijk milieu. Bij ëen economische afweging hiervan zal dit
criterium voor onze beschouwingen over misbruiken van

de natuur daarom een zeer waardevol instrument blijken

te zijn.

Nu is het een gelukkige omstandigheid dat het markt-

mechanisme
bij
volledig vrije mededinging onder bepaalde

‘omstandigheden de noodzakelijke voorwaarden voor een

Pareto-optimum doet vervullen
z.
Het is dan echter ver-

eist dat alle relevante voor- en nadelen, die aan de pro-

duktie of consumptie van een goed of dienst verbonden

zijn, tot uitdrukking komen in het marktproces, waarin

vraag, en aanbod in een bepaalde prijs resulteren. Een
belemmering hiervoor, die juist bij problemen over de

aanwending van de natuur zo’n belangrijke rol speelt,

is het bestaan van
negatieve externe effecten.
Kort gezegd

betekent dit, dat er nadelen zij verbonden aan de deel-

neming in het economisch verkeer die niet ten laste komen

van degene die ze teweeg brengt. Ten gevolge hiervan

-wijken -de private kosten die ten laste komen van de ver-
oorzaker af van de sociale kosten die ten laste komen van

de gemenschap. Voor het natuurlijk milieu kunnen hier-

voor de volgende oorzaken aangegeven worden:

1…..De natuur’ is grotendeels een collectief goed. Wij

maken een gemeenschappelijk recreatief gebruik van

bossen enstranden. Gebruik door het ene individu kan
echter een vermindering van het gebruik door anderen

betekenen (overvolle stranden, verkeerschaos). Onze voor-

keuren voor de natuur komei niet in het marktmechanisrne

tot uitdrukking. Er moet een economisch afwegings-

mechanisme gevonden worden om te zien of een Paretc

verbetering mogelijk is.

2.

Ook lucht en water zijn collectieve goederen. Deze zijn

lange tijd overwegend gezien als vrije goederen, die ons
ter beschikking staan zonder dat offers gebracht hoeven

te worden. Dit heeft tot gevolg dat vrijelijk schade be-

rokkend kan worden aan de natuur zonder dat daarvoor

schadevergoeding betaald wordt. Er vindt dan ook op

grote schaal verontreiniging plaats door het spuien van

vuil in de lucht, de uitlaatgassen van onze auto’s, ver-

ontreiniging van stranden d.m.v. het achterlaten van

rommel, enz.
Wij
gebruiken de natuur als vuilnisbelt.

Men kan stellen dat een gedeelte van de natuur als vrij

goed teruggedrongen wordt, en aldus schaars wordt i.p.v.

vrij. Ook deze negatieve effecten komen onvoldoende

in het marktmechanisme tot uitdrukking. Terwijl enerzijds

door produktie produceerbare goederen minder schaars

worden, wordt de natuur schaarset
3
.
Per saldo is daarom
moeilijk aan te geven of er van en verbetering sprake is.

Slechts een economische afweging van voor- en nadelen

kan hierop antwoord geven.

Wij zien dus dat er iets gedaan moet worden om met de

externe effecten rekening te houden
‘.
Van verschillende

*
Dit artikel vormt cle enigszins bewerkte tekst van een op
24 april f1. vooi de Vereniging Milieuhygiëne Zeeland ge-

lioude,i iiileiding. De auteur
,y
wetenschappelijk medewerker

voor staathuishoudku,zde aan de economische faculteit
you

de Nederlandse Eco,zomische Hogeschool.

Een bezwaar dat tegen het Pareto-criteriu,n ingebriicht kan

worden is, dat liet geen uitspraken doet over cle wenselijkheid

van een verandering in cle inkoinensvei-deling. Zie oct.

I. M. D. Little in: ,,A Critique of WelJ~v’e Ecno,,uics”,

Oxford 1957. O,ni’rent de inkouuiensverdeling dient echter


door de overheid een
afzonderlijke
beslissing genomen te

worden.
2
Zie• bijv. E. J. Mishan: A survey of welfare economics,

in: ,,The Econo,nic Journal”, 1960.

Zie hierover de artikelense-ie in
,
,ESB” van R. Hueting.

Hoewel alleen een verbetering zeker is indien in de rest

van de economie een situatie mt een Pareto-optimuin heerst,

zijn de verstoringen t.g.v. externe effecten in onze moderne

inaatschappj/ zo excessief, dat verwacht iuiag worden dat een

Pareto-verbetering zal opt,’eden indien deze externe effecten

verdisconteerd zullen worden.

ESB 13-5-1970


467

r

‘-

zijden zijn hiervoor suggesties gedaan.’ Hoewel in Neder-

land vooral aangedrongen is op belastingheffing of verbods-

bepaling door de overheid, is dit in het algemeen econo-

misch weinig. gefundeerd. Als alternatief dient beschouwd

te worden het marktmechanisme zodanig te verbeteren,

dat de externe effecten erin verwerkt zijn.

Remedies

Een mogelijkheid is dat de overheid correcties aan-

brengt in de vorm van belastingen. Bij negatieve externe

effecten is er als het ware sprake van een onbetaalde

produktiefactor. Iemand die schade toebrengt aan een

ander zou een belastingbedrag moeten betalen. Deze

belasting moet er voor zorgen dat de private kosten die

men maakt in overeenstemming gebracht worden met de

sociale kosten. Ten gevolge hiervan zal een kostenstijging

optreden, zodat het noodzakelijk zal zijn de produktie

‘in te krimpen. Er komen dan produktiefactoren vrij die

elders’ ingezet kunnen worden. Aldus vindt een betere

allocatie plaats van de produktiemiddelen, zodat er sprake

is van een potentiële Pareto-verbetering.

Het leggen van een belasting op de veroorzaker heeft

bovendien tot resultaat dat deze zal gaan zoeken of er geen

tcchnische verbeteringen zijn die de schade zodanig be-

perken, dat de kosten ervan minder zijn dan de op te

brengen belastingen.

Een bezwaar tegen deze methode is dat het zeer moeilijk

zal
zijn
de economisch juiste omvang van de belasting-

bedragen te berekenen. Bij iedere exogene verstoring

moeten deze bedragen opnieuw ‘astgesteld worden. Het

is een kostbare zaak

om al deze bedragen te berekenen.

Het systeem werkt b7vendien het gevaar van een bureau

cratie in de hand. Daarbij komt dat slechts een
potentiële

Pareto-verbetering mogelijk is.

Een andere overheidsmaatregel is het veroorzaken

van bepaalde vormen .van overlast zonder meer te ver-

bieden. Dit zal het geval moeten zijn, indien de schade zo

omvangrijk is dat het bedrag aan bëlasting buitensporig
groot zal zijn, of indien de nadelen afgewenteld dreigen

te worden op toekomstige generaties (gezondheid!). Ook

in dit geval zullen de kosten van bedrijven
stijgen,
en is

een heroriëntatie van de produktiemiddelen het gevolg.

111. Aangezien er dus nogal wat bezwaren zijn in tebren-

gen tegen een belastingsysteem, zijn er vanuit de welvaarts-

economie ook voorstellen gekomen om het marktrnecha-

nisme zélf zodanig te verbeteren, dat het wél rekening

(l.M.)

houdt met de externe effecten. De gedachte hierbij is, dat

‘het niet zozeer het marktmechanisme zelf is dat gefaald

heeft, maar het wettelijke kader waarbinnen het functio-
neert. In dit verband moeten de namen genoemd worden

van Mishan en Thompson. In het volgende zullën enige

voorbeelden uitgewerkt worden om deze gedachten te
illustreren. Daarbij wordt geabstraheerd van eventuele

kosten die de verschillende maatregelen met zich mee-

brengen. Het onderbrengen van deze kosten in de analyse

levert echter geen grote problemen op.

a.
Mishan introduceert het idee van het instellen, van

leefbaarheidsrechten
5
. Deze leefbaarheidsrechten worden

ingesteld teneinde iemand die schade ondervindt t.g.v.

gedragingen van anderen de mogelijkheid te geven om-deze

schade
bij
de veroorzaker te claimen, -of om de veroor-

zaker een bepaald bedrag te geven nodig om hem ertoe te

brengen geen verdere last te veroorzaken. Het is heden

ten dage niet meer, mogelijk om, zoals onze voörouders

deden, een stuk land in de
strijd
te veroveren; eigendoms-

rechten moeten nuop een iets meer geciviliseerde wijze

worden verkregen. Er is nu een aantal mogelijkheden om

deze leefbaarheidsrechten tot uitdrukking te brengen:

Het is mogelijk om met behulp van compensatie-

tests twee situaties A en B te
vergelijken.
Als voorbeeld

kan dienen de bovengenoemde verontreiniging van

stranden. Stel situatie A’ is die situatie waarin het toe-

gestaan is afval op het strand te werpen, terwijl dat in

situatie B niet het geval is. Individu X wil aan
Y
f. 10

betalen om hem gedurende één seizoen het vervuilen

achterwege te doen laten, terwijl hij f.
5
wil ontvangen
indien hem zelf een verbod wordt’opgelegd (hij vindt het

namelijk vervelend de rommel weer mee naai huis te

nemen). Per saldo heeft X er dus f.
5
voor over om een

totaal vervuilingsverbod ingesteld te krijgen. Deze ‘be-

dragen zijn opgenomen in de eerste regel van de volgende

matrix, terwijl de overeenkomstige bedragen voor Y

in de tweede regel opgenomen zijn.

compensaties

nalaten door:’

X

Y

saldo

betalen door
X


5

+
10

+
5

Y +4

—7

—3

Totaal

—1

+3

+2

Aangezien X in staat is Y volledig voor zijn nettoverlies

van – f. 3 te compenseren, is er sprake van een Pareto-

verbetering indien overgegaan wordt van situatie A

naar situatie B. Immers, geen van de individuen gaat

erop achteruit, térwijl er bovendien een overschot is

van f. 2, dat vervolgens beschikbaar komt om tussen

X
en Y te verdelen, zodanig dat tenminste één van hen

vooruit gaat en niemand achteruit. M.b.v. een econo-

misch criterium hebben we in ons voorbeeld gevonden

dat het wenselijk is een verbod in te stellen op hét achter-

laten van vuil op het strand.

Indien geen uniforme wettelijke regeling ingesteld

wordt, is
X
in staat Y er van te weerhouden rommel

Zie E. J. Mishan: Pareto optimality and the law, in

,,Oxford Economic Papers”, 1967.

468

t-.

te veroorzaken, maar voor Y is dit t.o.v. X niet mogljk.

Er is dan een Pareto-verbetering, indien Y geen rommel

achterlaat, maar X wel. Er is een overschot van f. 3,

dus nog een vooruitgang t.o.v. methode 1.
Een bezwaar van de methodes 1 en 2 is dat het praktisch

bijna onmogelijk is om alle externë effecten via compen-

saties op te heffen, aangezien het aantal voorkomende ge-

vallen zeer groot zal zijn, en het moeilijk is alle betrok-

kenen bijeen te brengen om de compensaties vast te stellen.

De volgende mogelijkheden geven hiervoor een oplossing.

Mishan: er worden twee verschillende gebieden
ingesteld, één waar het verboden is rommel achter te

laten, en één waar dit niet het geval is. Voor X is het

voordelig om in het gebied te wonen, waar vuil achter-

laten verboden is, hetgeen een voordeel betekeit van f.
5.

Y sluit X uit, terwijl hij zelf niet uitgesloten wordt:

voordeel f. 4.
Het totaal overschot is nu f. 9.

Indien voor X en Y aparte gebieden gecreëerd

worden, waar vuil, achterlaten toegestaan is, hebben ze

van elkaar geen last meer. Het totale voordeel is nu

gelijk aan f. 14.

De oplossingen die onder 3 en 4 geboden worden, kunnen

bereikt worden in het kader .yan’de ruimtelijke ordening.

idealiter dient het beleid t.a.v. de ruimtelijke ordening erop

gerichtte zijn om een zo groot mogelijk aantal verschil-
lende mogelijkheden te bieden, teneinde zovel mogelijk

verschillende voorkeuren bevredigingsmogelijkheden te

kunnen geven. Het grote voordeel van het instellen van ver-

schillende gebieden is, dat het nu soms zelfs helemaal niet

meer nodig is om de compensaties te berekenen. Ieder zal

dat gebied kiezen waar zijn voordeel het grootst is. Wel

zal nagegaan moeten worden of,de kosten die gemaakt

moeten worden voor het inrichten van de aparte gebieden

kleiner zijn dan het overschot aan compensaties.

b.
In die gevallen waar het niet mogelijk is om aparte

faciliteiten te creëren is er een mogelijke praktische op-

lossing gegeven door Thompson
6•
Hij introduceert het

idee van een sociale verzekering tegen een mogelijke ver-
andering van een collectieve situatie, waartegenover staat
de betaling van een bepaalde premie. Degenen die schade

ondervinden door het handhaven of vestigen van ‘een

bepaald regime worden schadeloos gesteld d.m.v. uitkerin-

gen (het verzekerd bedrag); hij die geen schade lijdt is zijn

premie kwijt. Aangetoond kan worden, dat een systeem

waarbij de overheid het overschot tussen premie-ont-

vangsten en schade-uitkeringen maximaliseert, tot een

Pareto-optinium leidt. Hierbij moet het echter aan specu-

lanten wel onmogelijk gemaakt worden om van het ver-

zekeringssysteem te profiteren.

‘Het verzekeringsproces kunnen we weer illustreren met

het bovenstaande voorbeeld. Stel we
zijn
in situatie A,

en dë mogelijkheid wordt overwogen om van zo’n situatie

naar situatie B te gaan. De rol van de overheid is dat zij

de waarschijnlijkheid aangeeft waarmee de situaties A en B

naar haar mening gerealiseerd zullen worden, bijv. de

,,kans” op A is 0,2 en de ,,kans” op B is 0,8. Aangenomen

wordt dat deze kans door de individuen X en Y overge-

nomen wordt.

Voor X heeft B een voordeel van f.
5;
de kans dat B

niet gerealiseerd wordt is maar 0,2. X betaalt nu een

premie van f. 1 om zich tegen de voor hem kwade kans

A te verzekeren. Y heeft echter belang
bij
situatie A;

spreekwoord werknemers Becker:

eigen haard is niets waard

dilemma aandeelhouders Vredestei,,:

good year of good rich?

volgeiis Prof Geeriman moe/en kruide,,iers

academisch worden:

niets op tegen; vele academici zijn al lang

echte kruideniers geworden
NRC:

wie zullen er nu hun Stempels op gaan

drukken?

(ongecorrigeerd)

dit biedt hem een voordeel .’an f. 3 boven situatie B.

‘.l

De kans dat A niet gerealiseerd wordt is 0,8; Y betaalt

nu een premie van f. 2,4 om zich tegen de kwade kans B

te verzekeren. De totale premie-ontvangsten bedragen

nuf.3,4.’

Indien A gehandhaafd blijft
krijgt
X een uitkering van

f.
5.
Indien B ingesteld wordt krijgt Y een uitkering van

f. ‘3. Het oyerschot van premie-ontvangsten boven

premie-uitkeringen is het grootst bij B (nI. f. 0,4), zodat

er
bij
realisering hiervan een Pareto-verbetering optreedt

(het verschil tussen het overschot tussen B en A is f. 2;

dit geeft het voordeel aan van B boven A).

We zien dus dat er een institutie is gecreëerd die het

mogelijk maakt allen die bij de externe effecten betrok-

ken zijn bijeen te brengen en hun voorkeuren tot uit-

drukking te brengen. Het is op deze manier mogelijk

om op een economisch verantwoorde wijze beslissingen

te nemen over het gebruik van de natuur.

Conclusie

In het voorafgaande zijn enige voorstellen gedaan om de

externe effecten in het marktmechanisme te verwerken.

Mi. is het zeker de moeite waard om nauwkeurig na te

gaan of ze praktisch realiseerbaar zijn, aangezien het markt-

mechanisme in het algemeen efficiënt en goedkoop is.

Ook indien dit niet het geval mocht
blijken
te zijn, en men

van mening is dat de overheid moet corrigeren in de vorm

van belastingen, kunnen de aangegeven principes van

groot nut zijn om een inzicht te krijgen in de grootte van

de belastingheffing die men zou moeten toepassen wil er

sprake kunnen zijn van een Pareto-verbetering. Dit zou

kunnen gebeuren door zich een voorstelling te maken van

de diverse compensaties die nodig zijn, zonder in feite het

comjensatieproces zélf tot uitvoering te brengen. Ook

dan is een min of meet economische afweging van beslis

singen mogelijk. Men gaat ‘dan in de richting van een
uitbreiding van de gebruikelijke cost-benefit stiidiés. –

F.
Muller

6
E. A. Thonipson: A Pareto optimal group decision process,
in ,,Papers on non-,narkeî’ decision making”.

-.’ç-_.

‘-•’

ESB 13-5-1970

469

De huisvrouw als producente

DRS. M. BRUYN-HUNDT

In de meeste leerboeken over algemene economie wordt al hetgeen in het gezin gebeurt als ,,consumptie”

bestempeld. In de berekening van nationaal inkomen en nationaal produkt zoekt men vergeefs naar de

bijdrage van de huisvrouw. De
schrijfster
van dit artikel tracht aan te tonen dat het heel goed mogelijk

is het werk van de huisvrouw in de Nationale Rekeningen te verdisconteren en voert daartoe enige be-

rekeningen uit. Bedoelde bijdrage van de huisvrouw zou dan ca.
30
0
/
0
van ons nationale inkomen bedragen.

Mevrouw Bruyns bijdrage aan het hationale produkt komt volgens de tot dusverre gebruikelijke bereke-

ningen slechts gedeeltelijk in de Nationale Rekeningen tot uitdrukking. Zij is namelijk én huisvrouw én

lerares economie bij het middelbaar onderwijs.

In de loop van de geschiedenis van de economische weten-
schappen zien
wij
een evolutie van het begrip produktie.

Bekend is de visie van de Physiocraten, die alleen de arbeid

van de landbouwer produktief noemden
1
Adam Smith

noemde alleen produktief die arbeid waardoor iets stoffe-

lijks, iets concreets ontstaat
2
Arbeid die zich richt op

onstoffelijke zaken is in zijn ogen niet produktief. Heertje

verstaat onder produktie het combineren van de produktie-

factoren in de produktiehuishouding
3
. Andriessens definitie

is ruimer: produktie is het geschikt maken van goederen

en diensten voor het verbruik
4.

Wanneer men de laatste omschrijving van het produktie-

begrip toepast op de gezinshuishouding, is de arbeid van

de huisvrouw produktief. Wanneer zij kookt, schoonmaakt,
naait, breit of verstelt, maakt zij goederen en diensten meer
geschikt voor het verbruik. Het lijkt dus logisch de waarde,

die de huisvrouw door haar arbeid aan gekochte goederen

toevoegt te beschouwen als een deel van het nationale
produkt. Het nationale produkt wordt door Shoup om-

schreven als: ,,the amount of commodities and services

produced during a period of time for the residents of a

country”
5
. Deze omschrijving maakt het
mogelijk
de

waarde, die de huisvrouw aan door haar gekochte goederen

toevoegt, tot het nationale produkt te rekenen.

Wanneer
wij
echter kijken naar de methodologische

basis voor de berekening van ons nationale inkomen, nl.

de ,,Inleiding” van de Nationale Rekeningen
6,
dan vinden

wij een verwijzing naar een publikatie van de Verenigde

Naties
7
, waarin onder meer te lezen staat: ,,In a monetary

economy all goods and services are included in the concept

of production if they are exchanged for money”. Op grond

hiervan wordt al hetgeen in de ,,consuming entity,” het

gezin, gebeurt niet tot de produktie gerekend, enkele uit-

zonderingen daargelaten, zoals de door landbouwers-

gezinnen geconsumeerde goederen die in eigen bedrijf

voortgebracht worden en de diensten die de eigen woningen

bewijzen. . –
Zoeken
wij
in de literatuur naar een motivering voor het

verwaarlozen van de diensten van de huisvrouw
bij
de

berekening van het nationale produkt, dan vinden wij twee

argumenten: –

1. Het is moeilijk vast te stellen hoeveel huisvrouwen er

zijn en vooral welke omvang de diensten hebben, die zij

bewijzen.

De prijs van deze diensten is moeilijk vast te stellen,

omdat het hier gaat om diensten die niet of nauwelijks
op een markt verhandeld worden
8
Dit argument lijkt

op de argumentatie die in de publikaties van de Ver-

enigde Naties wordt gebruikt.

De vraag is of de gebruikte argumenten hout snijden.

Bezien
wij
eerst het argument, dat het moeilijk is vast te

stellen hoeveel huisvrouwen er zijn. Lindahl, Dahlgren en

Kock losten deze
moeilijkheid
op door er van uit te gaan,
dat alle vrouwen ouder dan 15 jaar, die niet buitenshuis

werken,
blijkbaar
huishoudelijk werk verrichten
9
. Deze

benadering lijkt heel acceptabel en zal hierna ook voor

Nederland gebruikt worden. De moeilijkheid hoe een prijs

voor de verrichte huishoudelijke diensten te bepalenj lostin

deze schrijvers op door te kijken naar de lonen van vrouwe-

lijk huishoudelijk personeel
10
Lindahl c.s. komen tot de

conclusie, dat het nationale inkomen in Zweden in 1930

met 20
%
verhoogd zou moeten worden indien op de aan-

gegeven wijze rekening wordt gehouden met de waarde

van de onbetaalde huishoudelijke diensten.

1
L. J. Zimmerman: ,,Geschiedenis van het economisch
denken”, 6e druk, blz. 42-43; E. Heimann: ,,History
of

economic docirines”, 1945, bis. 53-54.
2
L. J. Zimmerman, a.w., biz. 61.

A. Heertje: ,,De kern van de economie”, 1967, bis. 5.

J. E. Andriessen: ,,Economie in theorie en praktijk”,

1964, bis. 24;

C. S. Shoup: ,,Principies
of
national income analysis”,

1947, blz. 1.
6
,,Nationale Rekeningen 1964″, blz. 8, noot 2;

,,A system of national accounis and supporting tabies”,
United Nations. Studies in Methods-series F. no. 2 Rev2,

1964.
8
Shoup, a. w., hfdst. 5; Erik Lindahi, Einar Dahigren and

Karin Koek: ,,Wages, cost
of
living and national income in

Sweden 1860-1930″, Stockholm 1937, blz. 213 e.v.

Lindahi c.s., a.w.; bis. 213.
10
Lindahi c.s., a.w., bis. 527 e.v.

470

Al eerder heeft Kuznetz een poging gedaan de waarde

van de diensten van de huisvrouw te schatten.
Bij
een

nationaal inkomen van $ 71,6 mrd. in de Verenigde Staten

in 1929, schat Kuznetz de waarde van de huishoudelijke

diensten op $ 23 mrd., d.i. 32% van het nationale

inkomen
11
.

De waarde van de huishoudelijke diensten in Nederland

Om de waarde van de huishoudelijke diensten in Neder-
land te bepalen moeten wij het antwoord kennen op drie

vragen:

Hoeveel vrouwen verrichten onbetaald huishoudelijk

werk?

Hoeveel uur werken zij in de huishouding en welke

soorten arbeid verrichten zij?

Wat is de prijs voor de verrichte diensten?

sub 1. Hoeveel vrouwen verrichten onbetaald huishoudelijk

werk?

Het antwoörd op deze vraag moeten wij vinden met béhulp

van de Volkstelling. Het eerste probleem is, dat deze om

de tien jaar plaats vindt, zoda voor de tussenliggende

jaren 6f een schatting gemaakt moet worden 6f gewerkt

moet worden met verouderde gegevens. Wanneer
wij
voor

het jair 1960 een poging wagen te schatten hoeveel vrouwen

in dat jaar onbetaalde huishoûdelijke diensten verrichtten,

dan is het resultaat: –

in 1960 waren in Nederland ……..
5.801.779
vrouwen

waarvan jônger dan 14 jâar
12

..-1.688.470

vrouwen 14 jaar en ouder ………..4.113.309

dagöjidérwijs genietend
13

..-. 240.000.

3.873.309

werkzaam in bedrijf en beroep
14

– 928.000

,

2.945.309
vrouwen

Dit aantal vrouwen moet ongeveer overeenstemmen met

het aantal gezinshuishoudingen in 1960 als men aanneemt,
dat in ieder gezin éen huisvrouw aanwezig is

In 1960 waren er . …………… 2.718.000 gezinnen
15

In totaal zouden er in de gezinshuis-

houding werkzaam zijn ………..2.945.309 vrouwen

plus vrouwen die betaald worden

voor huishoudelijke arbeid
16+
114.000

3.059.309 vrouwen

Dit betekent dat in 341.309 gezinnen (=
3.059.309
minus

2.718.000) meewerkende dochters, andere vrouwelijke

familieleden of betaalde hulp aanwezig waren, d.i. in 124%

der geiinnen. Dit aantal lijkt aannemelijk als men bedenkt,

dat in
bijna
16% der gezinnen vier of meer kinderen aan-

wezig waren, zodat dé huisvrouw vaak hulp nodig zal

hebben van dochters, moeder, andere inwonende vrouwe-

lijke familieleden of betaalde hülp.

sub 2. Hoeveel uur werken deze vrouwen in de huishouding

en welke soorten arbeid verrichten zij?

Op deze beide vragen kan een antwoord verkregen worden

door een tweetal onderzoekingen te raadplegen en wel:

a. De tjjdsbesteding van de huisvrouw,
een onderzoek in

opdracht van de Nederlandse Huishoudraad te Den Haag,

in 1955 uitgevoerd door de afdeling Landbouwhuishoud-

kunde van de Landbouwhogeschool te Wageningen. Bij

dit onderzoek waren 633 gezinnen betrokken met drie,

vier of
vijf
kinderen, waarvan geen ouder dan 15 jaar en

geen jonger dan 2jaar; het inkomen was f. 6.000 of minder;

de huisvrouw verrichtte geen betaalde arbeid en had zélf

ook geen of weinig betaalde huishoudelijke hulp. Bij dit

onderzoek werd gedurende één week in het voorjaar en

één week in het najaar een zgn. ,,dagboekje” ingevuld.

Het onderzoek wees uit, dat deze groep huisvrouwen een

werkweek had van gemiddeld 3.705 minuten, als volgt over

de volgende werkzaamheden verdeëld:

eten verzorgen …………………… 1.150 minuten

onderhoud huis ……………………

860

wassen, strijken …………………..

370

verstellen, naaien, breien ……………

615

zorg voor het gezin…………………

460

inkopen doen……………………..

250

3.705 minuten

b. Een onderzoek van het
NEPO
in opdracht van Philips

NV te Eindhoven uitgevoerd in 1964 door middel van 2.100

interviews. Deze werden, gespreid over de dagen van de

week en de verschillende tijdstippen van de dag, afgenomen

in het najaar van 1964. In dit onderzoek waren all& in-

komensgroepen vertegenwoordigd. 25 % van de onder-

vraagde huisvrouwen had geen kinderen,
75%
had êén of

meer kinderen. Het tijdsbestedingspatroon van

de huis-

vrouwen met kinderen zag er als volgt uit:

eten verzorgen ……………1.085 minuten-

onderhoud huis …………..770

wassen, strijken …………..420

verstellen, naaien, breien …….490

zorg voor het gezin ………….

665

inkopen doen ……………..245

3.675 minuten per week

sub 3. Wat is de prijs voor de verrichte diensten?

Hiervoor zijn drie oplossingen gevonden:

In navolging van Lindahi c.s. zouden
wij
kunnen

kijken naar het loon van huishoudelijk personeel.

Het bleek bijzonder moeilijk gegevens over deze lonen

te
krijgen.
Schrijfster is het Ministerie van Sociale

Zaken en Volksgezondheid veel dank verschuldigd

voor inzage in een door dit Ministerie in 1967 en.1968

ingesteld onderzoek naar de beloning van huishoudelijk

personeel.

Een tweede oplossing is om als maatstaf voor de be-

loning het minimum loon te nemen.
Een derde oplossing is de verschillende soorten arbeid

te waarderen naar de CAO-lonen die voor overeen-

komstige arbeid in het bedrijfsleven worden betaald.

11
S. Kuznetz: ,,National income and its composition

1919-1938″, blz. 433.
12 ,,Statistisch Zakboek 1961 “, tabel 10. 13
Idem, 1968, tabel F 1.
14
Idem, 1965, tabel 78.
15
Idem, 19&8, tabel B 4.
16
Idem, 1965, tabel 78.

ESB 13-5-1970

471

Benadering middels het loon van huishoudeljjk personeel

Volgens een steekproefonderzoek van het Ministerie van

Sociale Zaken en Volksgezondheid, ingesteld onder werk-

neemsters van 24 jaar en ouder, ingeschreven bij de Detani
(Bedrijfsvereniging voor Detailhandel em Ambachten), die

gedurende
vijf
hele dagen per week werkten, bedroeg het

rekenkundig gemiddelde van het door huishoudsters ver-

diende loon in 1967f. 3.339. Dit loon, inclusief de vakantie-

toeslag, lag f. 3.265 beneden het minimum loon exclusief

vakantietoeslag. Het is hier niet de plaats om nader in te

gaan op dit verschil in beloning. Het lijkt mij symptomatisch

voor de onderwaardering van de huishoudelijke arbeid.

Omdat over het in 1960 en 1964 door huishoudelijk

personeel verdiende loon onvoldoende gegevens bekend

zijn, is het jaarloon van 1967 als basis gebruikt voor de

berekening van het jaarloon in 1960 en 1964. De jaren

1960 en 1964 werden gekozen als berekeningsjaren, omdat

in 1960 de laatste Volkstelling plaatsvond en in 1964 het
NIPO-onderzoek werd gehouden. De gegevens van deze

beide onderzoeken moeten met elkaar gecombineerd

worden om tot een resultaat te komen.

Met behulp van de indexcijfers van regelingslonen van

vrouwelijke handarbeiders kan het jaarloon voor huis-

houdsters in 1960 worden gesteld op’151/373 x F. 3.339

f. 1.352. Dit levert een bijdrage op aan het nationale in-

komen van 2.943.309 x f. 1.352 f. 3.979.353.768

of wel ruim 10% van het netto nationale inkomen tegen

niarktprijzen in 1960 (voor deze en volgende berekeningen

werd gebruik gemaakt van de Statistische Zakboeken van

de betreffende jaren).

Als tweede jaartal kozen
wij
om reeds hiervoor genoemde

redenen 1964. Als wij aannemen dat het aantal huisvrou-

wen dat onbetaalde huishoudelijke arbeid verricht met een-

zelfde percentage is gestegen als de totale bevolking, dan

bedroeg haar aantal in 1964 2.943.309 plus 5% = 3.090.474

vrouwen. Het jaarloon voor huishoudsters in 1964 kan

worden gesteld op 246/373 x f. 3.339 = f. 2.196. Vermenig-

vuldigd met het aantal in de huishouding werkzame
vrouwen levert dit een bijdrage op aan het nationale

inkomen van 3.090.474
X
f. 2.196 = f. 6.786.680.904 of

wel 12% van het netto nationale inkomen tegen markt-

prijzen in 1964.

Omdat in het onderzoek van het Ministerie van Sociale

Zaken alleen werkneemsters van 24 jaar en ouder zijn

betrokken, is bij gebrek aan betere gegevens het loon van

deze leeftijdsgroep aan alle vrouwen, die in de huis-

houding werken, toegekend. Daar dit loon ongeveer de

helft van het minimum loon bedraagt, lijkt dit niet on-

redelijk.

Benadering middels het minimum loon

Bij deze benadering wordt aan alle vrouwen werkzaam in

de huishouding het minimum loon toegekend. Dit leidt

tot een te grote toerekening van de bijdrage der jeugdigen,

doch deze fout wordt globaal genomen meer dan gecom-

penseerd doordat ook geen rekening wordt gehouden met

de overuren, die de huisvrouwen maken.

Een minimum loon werd voor de eerste maal in 1964
overeengekomen en bedroeg f. 100 per week. Op basis

van dit minimum loon bedroeg de bijdrage van de huis-

vrouw aan het nationale inkomen in 1964 3.090.474
x
52 x

f. 100

f. 16.070.464.800, d.i. 28% van het netto natio-

nale inkomen tegen marktprjzen in 1964.

sinds 1917

sinds 1917

STEN OG RAFENBUREA U

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Lieven de Keystr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rofterdam-14

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veldhoven.

Wij
leveren ook

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnainetechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

(I.M.)

Benadering middels CA 0-lonen

Als wij aannemen dat het tijdsbestedingspatroon van de

huisvrouw in 1960 niet wezenlijk verschilt van dat in 1964,

kunnen wij de bijdrage van de huisvrouw tot het natio-

nale inkomen trachten te schatten in 1960 en 1964 door

uit te gaan van het NJPO-onderzoek. Hieronder worden

de gemiddelde CAO-lonen
17
weergegeven voor de diverse

in de huishouding verrichte werkzaamheden:

1960

1964

eten verzorgen: een kokkin van 23 jaar of ouder ver-
diende gemiddeld per uur
…………………
f. 1,46

f. 2,22
onderhoud

huis:

vrouwelijk personeel

in

schoon-
maakinrichtingen van 23 jaar of ouder verdiende
gemiddeld per uur

……………… ……..
f. 0,93

f. 2,02
wassen,

strijken:

personeel

in

witwasserijen

ver-
diende gemiddeld per uur
…………………
f.0,91

f. 1,54
verstellen, naaien:

personeel

in

het

maatkleding-
bedrijf verdiende gemiddeld per uur
…………
f. 1,15

f. 1,83
zorg voor het gezin: het was moeilijk hiervoor een
vergelijkingsmaatstaf te vinden.

1-let beste leek
een pas beginnend wijkverpleegster. Deze ver-
diende per uur

…………………………
f. 1,80

f. 3,37
inkopen doen: hiervoor werd, bij gebrek aan beter,
weer het loon van een kokkin als maatstaf ge-
hanteerd

…………………………….
f. 1,46

f. 2,22

Uitgaande van het aantal minuten per week voor de ver-

schillende bezigheden uit het NIPO-onderzoek bleek de

toegevoegde waarde per week te zijn: in 1960 f. 80,01 en

in 1964 f. 138,18.

Bij de berekening van deze toegevoegde waarden werd

geen rekening gehouden met:

toeslagen voor overwerk

jeugdlonen

niet alle vrouwen werkzaam in de huishouding werken
60 uur per week.

Mogelijkerwijs is deze berekening daarom aan de hoge kant.

Voor 1960 is de bijdrage van de huisvrouw aan het natio-

nale inkomen op deze wijze berekend:
2.945.309 x 52 x

f. 80,01 = f. 12.254.000.000, d.i. 32% van het netto natio-

nale inkomen tegen marktprjzen in 1960.

Voor 1964 is de aldus berekende bijdrage 3.090.474x
52xf. 138,18 = f. 22.206.000.000, d.i. 39% van het netto

nationale inkomen tegen marktprijzen in 1964.

11
,,Regeling van lonen en andere arbeidsvoorwaarden in

Nederland 31 december 1964″, CBS, blz. 6; idem 30 juni

1960.

472

Concluie

Ik ben mij er van bewust dat (a) mijn berekeningen van

de toegevoegde waarde van onbetaald huishoudelijk werk

onzekerheden, schattingen en onnauwkeurigheden bevatten,

en (b) er meer systematische fouten in de nationale boek-

houding worden gemaakt. Nochtans meen ik, dat er

argumenten zijn om te pleiten voor voorkoming in de toe-

komst van speciaal déze fout in de nationale boekhouding.

De door mij besproken fout is zé groot, dat alleen

al de
omvang
aanleiding moet zijn te trachten deze fout

in de toekomst te vermijden. De andere fouten die ge-

maakt worden, zijn waarschijnlijk minder groot dan de

hier gesignaleerde. Shoup schatte de omvang van
alle’

fôuten, die in 1929 in de Amerikaanse nationale boek-

houding werden gemaakt op $ 26,5 mrd., d.i. 37 % van het

nationale inkomen. Van deze $ 26,5 mrd. schreef hij er

23 op rekening van de diensten van de huisvrouw, d.i.

32% van het nationale inkomen.

Er zijn fouten, die inderdaad zeer moeilijk te be-

rekenen of te schatten zijn (zie
ESB
van 20 maart 1968:

,,Groeipessimisme” van Prof. Dr. J. Pen en
ESB
van

3 april 1968: ,,MISHANdeling van het nationaal inkomen”

van Drs. R. Iwema). Ik meen aangetoond te hebben dat

de door mij besproken fout heel goed geschat kan worden,

mits van
tijd
tot tijd een weinig kostbaar onderzoek wordt

ingesteld naar het . tijdsbestedingspatroon van de huis-

vrouw. Voorts ware een beter inzicht in het aantal in de

huishouding werkzame vrouwen, haar leeftijdsopbouw eii

haar gezinsgrootte gewenst.

Ik geloof,, dat hier sprake is yan een onderwaardering

van de arbeid van de huisvrouw. Deze onderwaardering is

reeds eerder in dit blad gesignaleerd in een artikel van

Mej. Drs. G. Koen: ,,De vervangingswaarde van de huis-

vrouw” in
ESB
van 28 mei 1969. Deze onderwaardering

blijkt ook uit andere feiten, zoals de vermelding in pas-

poort, uittreksel uit het Bevolkingsregister, notariële akte,

dat een huisvrouw ,,geen beroep” heeft.

M.
Bruyn-Hundt

Maatschappij-

spiegel

De macht van de aandeelhouder

De wetenschap dat in een onderneming
het bestuur (management) en de eigen-

dom (aandeelhouders) niet meer sa-

menvallen, behoort zo langzamerhand

tot de intellectuele bagage van elke

economist. Zij die de onderneming

besturen en zij die deze bezitten zijn in

de regel niet dezelfde personen. In de

regel, want er bestaan nog heel wat

ondernemingen waar dat wél het geval

is. Men hoeft daarbij niet alleen te

denken aan de talloze kleine bedrijven,

waarvoor bovengenoemde stelling

slechts in hoge uitzondering opgaat.

Ook bij mammoetconcerns, waar de

scheiding tussen bestuur en bezit zich

het duidelijkst heeft voltrokken, vinden

we – weliswaar bij uitzondering – nog

wel eens bestuur en bezit dichter bij

elkaar zitten dan de theorie, ons leert.

In de vorm van houdstermaatschap-

pijen, c.q. oligarchische clausules hou-

den de oprichters van het concern nog

een dikke vinger in de pap. Het Philips-

concern is. daarvan een ‘oorbeeld.

Maar zo zouden er meer te noemen

zijn. In algemene zin heeft Vinke daarop

gewezen in
zijn
voortreffelijke proef-

schrift over dit vraagstuk . Hij merkt

op:, ,,Overigens moet men zich reali-

seren, dat er in onze huidige samen-

leving nog altijd zeer vele onder-

nemingen zijn, ook vele grootbedrjven,

waarvan de leiders wél zelf eigenaar

zijn. Daarom zOu het onjuist zijn om

de betekenis van de scheiding van

bestuur en eigendom in de onderneming

te over-accentueren”.

Dat neemt ‘niet weg dat de these in
grote lijnen juist is en de laatste jaren
in juistheid nog is toegenomen. Berle

en Means hebben in 1932 in hun

klassiek geworden studie
The modern
corporation and private property
2
al op

dit verschijnsel gewezen. De rol van de

aandeelhouder is steeds verder uitge-

hold. De praktijk levert hiervoor het

overvloedige bewijsmateriaal. De man

heeft niets meer te zeggen. Aandeel-

houdersvergaderingen worden nog

steeds gehouden, maar slecht bezocht.

De belangstelling is wat groter wanneer

het bedrijf wat slechter draait of op

het punt staat op de fles te gaan. In

zo’n laatste geval worden de onder-

nemingsleiding in, wat men noemt,

een dramatische vergadering verwijten

naar het hoofd geslingerd. Maar dat

geknor komt meer voort uit de teleur-

stelling die ieder zalovervallen wan-

neer hij plotseling wat armer wordt, dan

uit enige kennis van.zaken over de

gang van zaken in het bedrijf. Het is

slechts gebabbel achteraf, dat het niet

meer te keren bankroet als enige

,,houvast” hanteert.

In meer normale gevallen krijgt men

de indruk dat aandeelhoudersvergade-

ringen alleen maar worden bezocht
door keurige oude heren die er hun

bejaardeprobleem mee te lijf gaan, door

zgn. .recalcitranten die op de bres

staan voôr de belangen van de aandeel-

houders (whatever that may be –

misschien wel meer dividend) of door

mensen die voor hun stukje Philips

van f. 10 helemaal voor niks het

Evoluon, de machtige fabrieken mogen

zien en voor hetzelfde bedrag koffie

en taartjes kunnen smikkelen. In de
fraaie beschrijving van Galbraith

wordt in de Verenigde Staten aldus met

de aandeelhouders omgesprongen:

,,They are presented with handsomely printed reports, the preparation of which
is now a specialized business. Products
and even plants are inspected. During
the proceedings, as in the report, there are
repetitive references to
your
company.
Officers listen, with every evidence of
attention, to highly irrelevant suggestions

1
P. Vinke: „L’e ,naatrchappel ijke plaats

en herkomst der directeuren en com-

missarissen van de open en daarmede
vergelijkbare besloten naamloze ven-

nootschappen. Een sociologisch onder-

zoek”, Leiden 1961, blz. 233.
2
A. A. Bene en G. C. Means: ,,The’

modern corporation and pnivate pro-

perty”, New ‘York 1932.

J. K. Galbraith: ,,The new industrial –

state” (Signet Books) , New York 1968,

blz. 95.

ESB
13-5-1970

473

of wholly uninformed participants and
assure them that these will be considered
with the greatest care. Votes of thanks
from women stockholders in print dresses
owning ten shares ,,for the excellent skill
with which you run
our
company” are
received by the management with well-
simulated gratitude. All present show
stern disapproval of critics. No important
stockholders are present. No decisions
are taken. The annual meeting of the large
Arnerican corporation is, perhaps, our
most elaborate exercise in popular ii-
lusion”.

Toch zou ik niet graag de veel ge-

ventileerde conclusie voor mijn reke-

ning. willen nemen dat de aandeel-

houder beroofd is van elke macht. Die

conclusie is juist voor zover het de

dagelijkse gang van zaken in een be-

drijf betreft. Daarvoor zijn nu net de

,,vrijgestelden” (werknemers van aller-

lei nivéau) aangesteld. We moeten

niet vergeten dat de scheiding tussen

bestuur en eigendom slechts in alle

duidelijkheid geregistreerd kan worden

door uit te gaan van een ‘wel heel be-

perkt eigendomsbegrip. Eigendom im-

pliceert in die opvatting de volledige

beschikkingsmacht dver datgene wat

men in eigendom heeft. Een dergelijke

eendimensionale uitleg van het eigen-

domsbegrip behoort al generaties –

en misschien al langer – tot het ver-

leden. Vanuit deze beperkte eigendoms-

opvatting is de hier behandelde these

eenvoudig te
bewijzen,
omdat de pro-

bleemstelling simpel én onvolledig is.

• Gaan we er – meer in lijn met de

realiteit – van uit dat aan aandelen-

bezit geprofileerde opvattingen over

winstuitkeringen en welvaartsgroei ten

grondslag liggen en niet de behoefte

om een onderheming te besturen, dan

wordt de rol van de aandeelhouder een

stuk duidelijker. De boodschap die

de ondernemingsleiding van de ‘aan-

deelhouders meekrijgt heeft betrekking

op het doel van de onderneming en

niet op de wijze waarop dat doel wordt

bereikt. En die boodschap is niet voor

tweeërlei uitleg vatbaar. Zij houdt kort

en goed in: winst maken. En uit het

feit dat ook elke ondernerningslei-

ding deze döelstelling als de belang-

rijkste poneert, blijkt de grote invloed

van de aandeelhouder.

Toegegeven, er zijn andere maat-

schappelijke belangengroeperingen die
hun invloed doen gelden op de
omvang

van de winst, maar dat alles laat het

uitgangspunt onverlet. Aan deze nuch-

tere constatering— hoe veel blue of

vieze gezichten men ook wil tonen bij

het noemen van het woord winst –

valt niet te ontkomen.

Hebben de aandeelhouders een we-

zenlijke invloed op de doelstéllings-

formulering
van de onderneming, zij

doen in toenemende mate ook aan doel-

stellingsbewaking.
Dat doen ze weer

niet ieder voor zich, maar steeds meer

in géorganiseerd verband. Men kan

hierbij denken aan de spectaculaire

groei van allerlei beleggingsniaatschap-

pijen, beleggingspools, aandelenzeker-

heidsplannen, e.d. Deze grote institutio-

nele blokken hebben zich geschoven

tussen de individuele aandeelhouder en

de ondernemingen; zij verzorgen de

doelbewakingsfunctie.
Zij
zijn de mana-

gers van de eigendonsaanspraken.

Door belangrijke verkopen van aan-

delenpakketten kunnen
zij
de onder-

nemingsleiding onder druk zetten. Zij

beschikken daardoor over een aan-

zienlijke ,,negatieve” macht. Het is

waarschijnlijk om die reden dat de

president-directeur van de Shell, Ir.

L. E. J. Brouwer, zich enkele weken

geleden geroepen voelde om een om-

standig verhaal te houden waarom het

met zijn maatschappij zo veel beter

gesteld was dan de koersen deden ver-

moeden. Conclusie: de aandeelhouder

is machtiger dan u denkt! (Wat u daar

dan ook van denken moge).

Bram Peper

Magazien

Mutual funds

Wie wat te beleggen heeft en daarbij

denkt aan mutual funds, kan worden

geadviseerd eerst het waardevolle arti-

kel van Drs. E. L. Vervuurt in het

Maandblad voor Accountancy en Be-

drjjfshuishoudkunde
van maart 1970 te

lezen. In dat artikel onderwerpt
hij
de

funds van het zgn. ,,open-end”-type

naar het Amerikaanse mutual fund-

model aan een kritische beschouwing.
Drs: Vervuurt
wijst
erop dat de wed-

loop om ,,performance” het aanzien

en het karakter van de mutual fund

industry” heeft,
gewijzigd.
Er is de

laatste jaren sprake van een algemene

,,verharding” van de beleggingsdoel-

stelling – een oriëntering op’ maxi-

male kapitaalgroei – hetgeen gepaard

gaat met een verhoging van de risico-

graad. –

Het grijpen naar grotere kansen in

termen van koersgroei en het daarbij

gelijktijdig opofferen van de stabili-

serende factor van het rendement

hebben – aldus schrijver – tot gevolg

dat zowel positieve als negatieve ont-

wikkel i ngen sterker inwerken. Met

behulp van cijfers, ontleend aan
Fund

scope,
wordt aangetoond dat de meest

agressieve ,,growth funds” in een

stijgende markt sneller oplopen, maaTr

in een dalende markt ook meer dalen

dan minder agressief beheerde funds.

Naar vestigingsplaats onderscheidt

Drs. Vervuurt twee groepen mutual

funds: binnen de Verenigde Staten en

daarbuiten. De buiten de Verenigde

Staten gedomicilieerde funds hebben

twee kenmerken gemeen: geen be-

lastingen en geen reglementering. De

mutual funds die in de Verenigde Staten

zijn gevestigd, werken in een wettelijke –

omgeving die
belangrijke
waarborgen

voor de belegger verschaft. Voor niet-

Amerikaanse beleggers’ zijn de fiscale

consequenties van directe deelneming

echter niet gunstig. Tegenover de opti-

male fiscale positie die de niet in de.

Verenigde Staten gedomicilieerde

funds verschaffen, staat evenwel dat

het ontbreken van wettelijk toezicht

of zelfcontrole diverse suspecte elemen-

ten heeft doen ontstaan in beheer,

verkoop en kostenbelasting. Schrijver

gaat op een aantal punten van kritiek

nader in.

Voor- en nadelen tegen elkaar af-

wegend, komt hij tot een duidelijke

uitspraak: ,,Indien
……
de algemene
vraag wordt gesteld of het grote, onge-

informeerde beleggende publiek buiten

de Verenigde Staten
bij
de keuze van

mutual funds de voorkeur moet geven

aan. de fiscaal betere positie ,van een

domicilie in een belastinghaven of aan

de waarborgen van een gecontroleerd

ordelijke en bepröefde opzet van een

domicilie in de Verenigde Staten, is een

algemeen antwoord naar de stand van

zaken van vandaag niet ‘moeilijk te

geven: domicilie in de Verenigde

Staten”.

Tot slot bespreekt Drs. Vervuurt nog
twee fundvormen met
bedenkelijke
as

pecten: de fund holding company

(fund of funds, Dachfonds, dakfonds)

en het onroerend goed-fund (real

estate fund, property fund). De be-

zwaren tegen de fund holding company’

vat
hij
aldus samen: het dakfonds

werkt onnodig kostenverhogend; het

werkt ondoorzichtigheid en ônduideljk’

474

heid in Je hand; het kan storend in-
werken op andere funds waarin het

belegt. Een groot en bekend dakfonds

is het Fund of Funds, dat is opgericht

door Bernard Cornfeld, een naar

Mevrouw Lettinga in haar boekje

over beurs en effecten ‘ weet mede te

delen ;,thans omstreeks 40 jaar oud

zijnde Roemeens-Russische Amerikaan

die in een tiental jaren een privé ver-

mogen van naar men zegt $ 100 miljoen

vergaarde”
2
.

Een bezwaar van open-end onroerend

goed-funds is, dat
zij
niet tegen sterke

opvragingeh bestand zijn. Dit hangt

samen met de bijzondere aard van on-

roerend goed als beleggingsobject in

termen van couranthéid en marktwaar-

dering. Voorts is er volgens Drs. Ver-

vuurt alle, aanleiding attent te zijn op de

mate van toepassing van ,,leverage”

(dii. financiering ‘met schuld)
bij
on-

roerend goed-funds. ,,Het is” – vindt

hij – ,,moeilijk aan de indruk te ont-

komen dat de agressieve mutual

funds de grenzen van het voorzichtige

al achter zich gelaten hebben”.

Peteren Paül

Laurence Peter heeft met
zijn
Peter-

principe uitgelegd waarom altijd alles

verkeerd gaat. Zijn verklaring is, zoals

men in zijn boek: The Peter principle

en in het in
ESB
van 4 maart jI. hieraan

gewijde artikel kan lezen, heel een-

voudig: Elke werknemer in een

hiërarchie zal gewoonlijk opklimmen
“tot hij zijn niveau van incompetentie,

heft bereikt”. Aan dit Peter-principe

schijnt men in de Verenigde Staten nog

niet genoeg te hebben, want er is blij-

kens het artikel ,,The Agony of Exe-

cutive Failure” in
Time
van 13 april jl.

ook al een Paul-principe ter verklaring
van het mislukken van leidinggevende

fünctionarissen.

Het Time-artikel stelt dat in de jaren

zestig in tal .van snel groeiende Ameri-

kaanse ondernemingen veelvuldig pro-

moties hebben plaatsgevonden die niet

steeds verantwoord waren. Nu de

zaken minder goed gaan, is het voor de

betrokkenen moeilijker hun incompe-

tentie te camoufleren. De chefs staan

dus voor de taak deze falende functio-

narissen alsnog ,,op niveau” te brengen

dan wel te ontslaan. Gedragsweten-

schappers, om advies gevraagd’, onder-

kennen op zijn minst drie typen falen-

den:

– de ,,Early Flameout”. VolgensDr.

Herbert Klemme, een psychiater van de

Menninger Foundation, ondervinden

veel mannen op ongeveer 35-jarige

leeftijd een ,,mid-life crisis”. Zij rëali-

seren zich dat niet al hun,dromen in ver-

vulling gaan en denken voor het eerst

seieus na ,over de onvermijdelijkheid

van de dood. Sommige ,,flameouts”

worden dan ,,alleen. maar” depressief,

andere gaan zwaar drinken. Wat

er ook . gebeurt,’ hun werk en hun

carrière lijden schade.

– de ,,Climacteric Man”. ‘ Leiding-

gevende functionarissen ‘beginnen zo
rond hunvijftigste jaar hun wérk vaak

mindèr goed te doen dan voordien. Een

der redenen hiervan is verveling. Paul

Armer, director of Stanford’s compu-


tation center, licht een andere reden toe

met zijn Paul-principe: ,,Tndividuals

often become incompetent at a level

at which they once performed quite

adequately”. De leidinggevende func-

tionaris kan, tèrecht of ten onrechte,

van mening zijn dat
hij
een tekort aan

kennis heeft, dat hij niet is opgewassen

tegen de ingewikkeldheid van het mo-

derne bedrijfsleven en tegen de be-

kwaamheid van jongere leidinggeven-

den.

– de ,,Indecive Boss”. De besluite-

loze baas is zo bang dat hij fouten zal

maken, dat hij belangrijke zaken laat

rusten en zich geheel wijdt aan futili-

teiten. Charles Bowen Jr., president

van de management consulting firm

of Booz, Allen & Hamilton, geeft

daarvan een frappant voorbeeld: het

hoofd van de afdeling marketing van
een grote onderneming besteedde de

eerste zes maanden bijna geheel aan

het verfraaien van zijn kantoor;

andere dingen die zijn aandacht vroegen

negeerde hij.

Er staan nog meer voorbeelden .in

het Time-artikel van vreemde gedragin-

gen van functionarissen die het niet

meer zien of, het allemaal niet meer

kunnen bijbenen. Ook geeft het blad’

voorbeelden van methoden die (kun-

nen) worden gebruikt ter oplossing

van het probleem van de mislukte

leider, zoals het geven van een gouden

handdruk, het benoemen tot ,,vice

president of nothing” en nog andere

– meer intelligente – methoden.

Zei Wayne M.’ Hoffman, chairman of

Flying Tiger Lines: ,,Coping with

obsolescent executives is the toughest

job of top management”. Geen wonder,

dat naast een Peter-principe ôok nog

een Paul-principe is ontwikkeld om
doorzicht in dit probleem te krjgen.

-Heerkens en de Heer

Het Nederlands Christelijk Werkgevers-

verbond heeft in ‘zijn orgaan
De Werk-

gever
van 29 april ‘jl. een interview

gepubliceerd met Drs. J. A. Heerkens,

een, der directeuren van de Zuid-Neder- –

landse Melkindustrie. Dat vraaggesprek

ging voornamelijk over de zuivel-

problematiek, onder andere over de

boterberg. Helaas munt de afgedrukte
tekst niet uit door duidelijkheid, zodat
de visie van Drs. Heerkens niet helder

overkomt. Toch willen
wij
hier een

enkele mafkante uitspraak ter over-

denking doorgeven.

Drs. Heerkens vindt een overpro-

duktie van melk van 4% in de EEG

nog niet zo gek. Dat is veilig voor

de consument, zegt
hij.
Overproduktie

beschouwt hij als ,,een zegen van ‘de

Heer, maar niet zo best voor de boer

zijn portemonnaie”.
Hij
geeft toe dat

je niet langs het probleem van ‘de

boterberg heen kunt, maar wil accen-
tueren dat als de melkproduktie daalt

er tekorten en sterke prijsstijgingen
komen. Waarop de interviewer van

De Werkgever,
het gesprek afsluitend:

,,Dus toch maar: eën beetje overpro-

duktie met zegen van de Heer”.

d.W.

1
S. G. Lettinga-Vegter: ,,Beurs en

effecten in kort bestek”, Amsterdam

1969, blz. 1081109.
2
Volgens de dagbladen v’n 11 mei ii.

lijkt aan Cornfelds machtspositie ihans

een einde te zijn gekomen.

(I.M.)

ESB 13-5-1970

475

Dagbladconcentraties

Het ,,ongecorrigeerde” grapje in
ESB

van 29 april over de samenvoeging van

NRC en Handelsblad tot ,,Nieuwe

Rotterdamse Couhandelsblad”, is als

een
terzijde
best te waarderen, maar

vereist toch in zoverre enige correctie

dat het niet geheel ,,au courant” was.

De samenvoeging was immers geen
kwestie van koehandel, wat de woord-

speling schijnt te suggereren, maar een

verhaaste, zo, niet geforceerde vol-

trekking van de onvermijdelijke con-

sequentie van de al in 1964 gesloten

fusie waarbij de Nederlandse Dagblad

Unie ontstond. Het onlangs gepubli-

ceerde jaarverslag 1969 van de NDU

geeft als beweegreden op van de op
14 september as. geprogrammeerde

reorganisatie, dat de twee dagbladen
onrendabel zijn geworden. Als enige

oorzaak daarvan wordt gezien het

achterblijven van de nationale adver-

tenties, die voor deze kranten een

belangrijk deel uitmaken van het

advertentie-inkomen,
bij
de algemene

trend, wat geweten zou moeten worden
aan de sterke invloed van de reclame in

televisie en radio. –

De eveneens tot de NDU behorende

Algemeen-Dagbladgroep kon de terug-

slag opvangen door stijging van de

oplage, tarievenaanpassing en groei

van de regionale en plaatselijke adver-

tenties. Handelsblad en NRC konden

dat niet. Het ligt in de lijn van de

redenering van de NDU-directie bij

de regering aan te dringen op voort-

zetting van de zgn. televisiecompen-

satieregeling.

Het is de directie duidelijk dat een

schadeloosstelling voor het verlies, van

nationale advertenties aan tv. en radio

niet voldoende is om de twee ,,kwali-

teitsbladen” in leven te houden. Een

redactionele reorganisatie, waarbij

beide redacties tot één zullen worden

samengevoegd (in feite een afronding

van de toch al bereikte ,,pooling”

van correspondenten en enkele deel-

redacties1 en concentratie van de
produktie in Rotterdam zullen de

nieuwe krant, die onder de twee oude

namen zal verschijnen met een wissel-

pagina voor specifiek Amsterdams en

Rotterdams nieuws, op een rendabele

basis moeten brengen.

De gehele landelijke pers, met uit-.

zondering van de succesvolle Telegraaf,

maakt een crisis door waarvan de uit-

komst misschien het ontstaan van die

of vier grote concerns zal zijn. Over de

oorzaken van dit concentratieproces

is al uit en te na geschreven en gepraat.

Ze zijn samen te vatten in de termen

noodzaak tot schaalvergroting als ge-

volg van de enorm stijgende investe-
ringskosten in het apparaat dat nodig

is om drukwerk te produceren.

Kranten zijn geen produkten als

plastic emmers of zeeppoeder. Het zijn

dragers van informatie, die onontbeer-

lijk is voor de meningsorming in een

democratische samenleving. –

De commissie-Lammers, die in op-

dracht van de Nederlandse Vereniging

van Journalisten aan een studie over

het concentratieverschijnsel in de dag-

bladwereld werkt, probeert een oplos-

sing te vinden door de dagbladen, als

geestelijk produkt, los te maken van de

uitgevers. Er zou een aantal grote

drukkerjbedrjven moeten komen,

waarvan de dagbladen capaciteif

zouden huren. De dagbladproducenten

zijn dan bevrijd van de last die de

zware kapitaalkosten op de exploitatie

leggen. De dagbladen zouden gaan

functioneren als zelfstandige coöpe-

raties of werkmaatschappijen, die alleen

een geestelijk kapitaal – in de vorm

van het talent van hun redactiestaven –

hebben te beheren.

Het lijkt een aanlokkelijk visioen,

maar toch ontbreekt er iets aan.

Onbeanttvoord is nog de vraag of het

Nederlandse publiek zo goed mogelijk
wordt geïnformeerd door de bestaande

landelijke en regionale dagbladen. De

noodzaak tot concentratie – d.w.z.

vermindering van het aaptal zelf-

standige dagbladen – komt niet alleen

voort uit ‘de hoge investeringen in

computers, rotatiepersen en foto-

grafische zetapparatuur. De landelijke

dagbladen hebben ook een bredere

basis nodig om hun informatieve,

functie optimaal te verrichten, d.w.z.

zich toegang te verschaffen tot de

bronnen van het nieuws in binnen- en

buitenland en zich te verzekeren van

competente redactie- en corresponden-

tenstaven om die bronnen zo goed

mogelijk te exploiteren.

In het algemeen zijn de oplagen van

de Nederlandse dagbladen te klein, een-

voudig omdat in ons .beperkte taalge-

bied te veel dagbladen worden uitge-

geven, die elk voor zich oyer te weinig

groeimogelijkheden beschikken, ge-

geven het feit dat vrijwçl elk Nederlands

gezin wel op een of meer dagbladen

geabonneerd is, zodat vergroting van

de oplage alleen maar ten koste van

elkaar kan geschieden. /

De ratio van hét concentratiever-

schijnsel zou, los van de economische

noodzaak, ook wel eens verbetering

van de kwaliteit kunnen ziji. De grote

vraag is natuurlijk of deze kwaliteits-

verbetering bereikt wordt’ langs de

weg die de mônopolistische concur-

rentie op basis van het rentabiliteits-

beginsel in ons systeem van onder-

nemingsgewijze produktie pleegt te

gaan. Het streven naar monopolie-

vorming op deelmarkten binnen het

totale afzetgebied voor cle cultuur- en

informatieproduktiè sluit het gevaar

van popularisering of gemakkelijk

verteerbaaf maken van de informatie in,

Het succes van dagbladen als De

Telegraaf en het Algemeèn Dagblad

en van een omroepvereniging als de

Tros, ook in intellectuele kringen,

duidt er op dat de behoefte aan dege-

lijke, verantwoorde informatie niet

overschat moet worden.

De redenering dat tenslotte de con-

sument wel zal uitmaken welke pro-

dukten zich op de markt zullen hand-
haven (de consumptievrjheid die ver-

klaarde tegenstanders van subsidiëring

van dagbladen vaak verwarren met

vrijheid van drukpers) is niet zonder
gevaar. Aangezien concentratie, van

dagbladen gepaard gaat met concern-

vorming en concerndirecties de neiging

hebben zich meer te interesseren voor

de winstgevendheid van het gehele

concern dan voor de zwakke rentabili-

teitspositie van kwaliteitsbladen – (die

nooit grote winners zullen.worden), is

het sterk aan te bevelen de dagbladen

onder een zelfstandige leiding te plaat-
sen waarin de redacties, als beheerders

van, het moeilijk in geld te waarderen

geestelijke vermogen, een zo -groot

mogelijke inspraak hebben. Op een of

andere wijze zou deze onafhankelijk-

heid van het concern moeten worden

gegarandeerd. De journalistiek in Ne-

derland mag dit kritieke moment in de

geschiedenis van het dagbladwezen

niet ongebruikt voorbij laten gaan.

A. F. van Zweeden
476

-,

.

,.• –

•,

. .

..

Oost-Europa

kroniek

Economisch jaaroverzicht

Oost-Europa 1969

Onlangs is – zij het in gestencilde

vorm voorlopig – verschenen
The

Economic Survey
of
Europe in 1969

(Part 2)
1
Zoals gebruikelijk wordt

hierin een overzicht gegeven van de

recente economische ontwikkelingen

in West- en Oost-Europa. In het kader

van deze rubriek beperken wij ons uiter-

aarçl tot een bespreking van het hoofd-

stuk dat handelt over O6st-Europa.

Nationaal inkomen

In Bulgarije, Hongarije en Roemenië

was het groeitempo van het nationale


(materiële) inkomen in 1969 hoger dan

in het voorafgaande jaar. In Oost-

Duitsland was het weliswaar maar

0,5
Y.
lager, doch in Tsjechoslowakije en

vooral in Polen was het groeitempo in

zulk een mate lager, dat het gemiddelde

percentage voor Oost-Europa als ge-

heel
(5,4)
onder dat voor 1968 lag

(7,0). Houden wij ook nog rekening

met de daling van het groeitempo ad

1,5% tot 6,0% in de Sowjet-Unie,

dan komt het gemid1elde groeitempo

van het nationale inkomen voor alle

Oosteuropese landen tezamen (excl u-


sief Albanië) uit op
5,8%.
In 1966 en
1967 was dit percentage nog 8,0 en in

1968 7,4.

Deze cijfers illustreren in de eerste

plaats het feit, dat de 1ndbouw nog

steeds een belangrijke rol speelt bij de

vorming van het nationale inkomen en

dat de fluctuaties op korte termijn in
het nationale inkomen in belangrijke

mate hun oorzaak vinden in de land-

bouw.

Landboi,’w

prijspolitiek, loon- en inkomenspoli-

tiek, onderwijspolitiek en sociale poli-
De Sowjet-Unie, Polen en Oost-Duits-
tiek.

land hebben in de landbouw met ge-

De nadelige gevolgen van een derge-

voelige tegenslagen te kampen gehad.

lijke onevenwichtige industrialisatie-

Het gaat hier niet om een zekere af-
politiek en daardoor van de afhanke-

wijking van de
plancijfers,
maar om

lijkheid van scherpe fluctuaties in de

een aanmerkelijke absolute
daling
van landbouwproduktie door klimatolo-

de produktie. In de Sowjet-Unie met gische factoren zijn in een centraal

3,2%, in Polen met 4,7% en in Oost-
geplande economie, waar wordt ge-

Duitsland met 6,0%! Vanze!fsprekend werkt met vaste technische coëfficiënten

is de invloed hiervan op de groei van en waar de organisatie van de buiten-
het nationale produkt in Polen en de landse handelsbetrekkingen nogal pri-

Sowjet-Unie,-waar ongeveer een kwart mitief is (bilateralisme), destabil iserend

van het nationale produkt in de land-
voor de economie als geheel.

bouw wordt gevormd, groter dan in een

geïndustrialiseerd land als Oost-Duits-

Industrie

land, waar de landbouw een zevende

gedeelte van het nationale produkt voor In alle landen was het groeipercentage

zijn rekening neemt. De landbouwprb-
vatt de bruto industriële produktie

duktie in de overige landen is weliswaar lager dan in 1968, met uitzondering van

toegenomen, maar eigenlijk kan alleen Oost-Duitsland waar het 0,9% hoger

maar voor Hongarije gesproken worden lag (1968: 6,1%). Voor Oost-Europa

van een succesvol jaar. bedroegen de gemiddelde percentages

Natuurlijk mag men het algemene voor 1968 en 1969 resp. 7,7 en
7,5,

prestatieniveau van de landbouw in voor de Sowjet-Unie resp. 8,1 en 7,0.

Oost-Europa niet afmeten aan de Het sterkst was de teruggang voor

resultaten van enkele jaren. Op langere Hongarije, van
5,3%
naar 3,0%.

termijn gezien, i.e. de periode 1955-

Afgezien van de repercussies veroor-

1969, is over het algemeen de ampli-
zaakt door de moeilijkheden in de

tude van de fiuctuaties in de landbouw-
landbouw is er over een langere pe-

produktie wat afgezwakt. Van een riode bezien (1962-1969) een dalende

duidelijk opwaartse trend is echter – trend te constateren in de groeipercen-

alleen maar sprake in Tsjechoslowa-

tages voor de industriële sector. Voor

kije en Hongarije, wat uitsluitend zijn Polen en, in mindere mate, voor

oorzaak vindt in de bescheiden uit-
Oost-Duitsland is er evenwel sprake

gangssituatie.

van een stijgende trend. Met betrekking

Voor een deel zijn het teleurstellende tot Polen kan opgemerkt worden, dat

niveau van en de fluctuaties in de de investeringen in vaste activa in de

landbouwproduktie te wijten aan de industriële sector in verhouding tot de

nadelige klimatologische omstandig-
bijdrage aan het nationale produkt van

heden in het algemeen en die in het deze sector en in verhouding tot deze

vorig jaar in het bijzonder. Vn meer investeringen in de overige landen zeer
belang zijn evenwel die factoren welke omvangrijk zijn. Bovendien behoort

er de oorzaak van zijn, dat de landbouw ook de verhouding tussen de pro-
in zo’n belangrijke mate afhankelijk is duktie van consumptiegoederen en

van klimatologische omstandigheden. produktiemiddelen tot de laagste van

Deze factoren illustreren namelijk het de regio. Ten derde is de omvang van

institutionele karakter van de landbouw-
de buitenlandse handel, aan de invoer-

problematiek. zijde geconcentreerd op grondstoffen

Door de uiterst lage prioriteit van de (uit de Sowjet-Unie) en investerings-

landbouw in het kader van de stalinis-
goederen (uit het Westen), in verhou-

tische industrialisatiepolitiek, heerst er ding tot het nationale inkomen verge-

in alle landen een grote achterstand in leken met de overige landen zeér groot.

irrigatie, landbouwkundig onderzoek Oost-Duitsland heeft als belangrijk

en onderwijs, in de landbouwchemie en voordeel de gemakkelijke toegang tot

in de mechanisering van de landbouw. de Westduitse i nvesteringsgoederen en
De landbouwgebieden zijn geïsoleerd

van de industriële centra en de steden,

en het geôgrafische patroon van de

landbouwproduktie is iii velerlei op-

1
The Economic Survey of

zicht ondoelmatig. De achterstelling
E u r op e wordt jaarlijks uitgegeven

van de landbouw, die men sinds enkele
door de Verenigde Naties en wordt

jaren ongedaan probeert te maken,
samengesteld door het Secretariaat van

betrof alle facetten van het sociaal-

de Economische Commissie voor Europa

economisch leven: investeringspolitiek,
van de Verenigde Naties.

ESB
13-5-1970

-.

477

technologie. Bovendien hebben de

streng georganiseerde en uitgevoerde

hervormingen de kapitaals- en arbeids-
produktiviteit fabelachtig doen stijgen.

Jn 1969 is de stijging van de industriële

produktie bijna geheel terug te voeren

op een stijging in de produktiviteit van

de gezamenlijke hulpbronnen.

De evenwel over het algemeen
dalende trend van het industriële

groeipercentage vindt zijn oorzaak in

het falende traditionele systeem. van

economische planning en politiek. Dit

systeem bevordertdoor de ongedifferen-

tieerde centralisatie een te zeer kwanti-

tatieve groei. Zulks betekent, dat de

aangewende hoeveelheden arbeid, kapi-

taal en grond grotendeels en in toe-

nemende mate bepalend zijn voor de

groei van het nationale produkt. In-

direct waren de aangewende hoeveel-

heden zelfs maatgevend voor de mate
van planvervulling door de bedrijven.

De rol van produktiviteit, kwaliteit

en technologie zijn in dit systeem

secundair. Symptomen van het sy-

steem zijn overmatige voorraadvor-

ming, stijgende percentages onvol-

tooide investeringsactiviteiten, tekor-

ten aan ruwe grondstoffen en brand-

stoffen en een zeer snelle stijging van

het arbeidsvolume. Sinds 1966 zijn

in alle landen hervormingen op gang

gekomen die de rol van produktivi-

teit, kwaliteit en technologie in het

produktieproces centraal stellen.

De huidige overgangsperiode heeft

natuurlijk haar speciale nadelige ge-

volgen voor de economische groei op

korte
termijn,
met name vooral in

Hongarije. In dit land zijn in een kort

tijdsbestek ingrijpende institutionele

hervormingen doorgevoerd. De toe-

name van het aantal arbeiders in de

produktieve sectoren wordt de laatste

jaren aanzienlijk afgeremd, alsook de

toename in de investeringen in vaste

activa. Tekorten aan arbeid en inves-

teringen in de industrie kunnen daarom

belangrijke factoren zijn bij de ver-

klaring van de daling van de industriële

groei in 1968 en 1969. De dalende

trend in het groeipercentage is de

laatste jaren concaaf.

De noodzaak van hervormingen en

de complicaties
bij
de uitvoering ervan

hebben de verhouding tussen de pro.-

duktie van produktiemiddelen en die

van consumptiegoederen in de mangel

genomen, zodat het verhoudingsgetal

(groter dan 1) weer stijgt. De Sowjet-

Unie vormt een uitzondering met een

hoger groeipercentage van de pro-

duktie van consumptiegoederen sinds

1968. Hoewel in het plan voor 1970

deze trend wordt doorgezet is het zeer

de vraag of men in de naaste toekomst

deze doelstelling zal kunnen hand-

haven.

Investeringen – buitenlandse handel –

levensstandaard.

Bijna alle landen kampen met het

probleem van de toeneming van het

percentage onvoltooide investerings-

activiteiten. Dit vertraagt de voortgang

van de produktie in een aantal belang-

rijke industriële bedrijfstakken, zoals de

produktie van ruwe grondstoffen en

brandstoffen, vooral in de Sowjet-

Unie. De verruiming van de mate van
decentralisatie van de investeringsbe-
slissingen, vooral in
Hongarije
en in

mindere mate in Tsjechoslowakije en

Oost-Duitsland, leidt veelal tot onge-

wenste uitbreiding van de investeringen

en tot een verdere toename van het

percentage onvoltooide investeringen

en tot onderbezetting. Het gevolg is

een min of meer cyclische fluctuatie in

de groei van de industriële produktie.

Aangezien de centrale investerings-

strategie gericht is op die bedrijfstak-

ken, welke de dragers zijn van een

moderne snelle technologische ont-

wikkeling, wordt er meer en meer op

aangedrongen de investeringen in de

,,improduktieve” sector onderwijs,

onderzoek en ontwikkeling als pro-

duktief te beschouwen en dus in de

opstelling van produktieplannen te

integreren. Met betrekking tot de uit-

voering van de economische politiek

betekent dat een wijziging van de

institutionele structuur om zodoende

onderwijs, onderzoek en ontwikkeling

meer bij het produktieproces te be-

trekken.

De groei van de buitenlandse handel

was in 1969 gémiddeld 40% groter dan

de gemiddelde groei van het nationale

inkomen. Daar de groei van de buiten-

landse handel van de Sowjet-Unie,

Bulgarije, Polen en Tsjechoslowakije

daalde, is de versnelling van het ge-

middelde groeipercentage t.o.v. 1968

en 1967 veroorzaakt door Oost-Duits-

land, Hongarije en Roemenië.

Knelpunten voor de Sowjet-Uqie

waren de landbouwproduktie, de pro-

blemen in de produktie van ruwe

grondstoffen en brandstoffen (de be-

langrijkste uitvoerprodukten, vooral

naar de overige Comecon-landen) en

het ontstaan van een deficit in de handel

met West-Europa. Alle landen hebben

nu een deficit in hun handel met West-

Europa. Het totaal geaccumuleerde

deficit in 1967 t/m 1969 bedraagt

$ 1.200 mln., exclusief het deficit in

de handel tussen Oost- en West-

Duitsland. West-Duitsland is de be-

langrijkste crediteur.

De handel ‘an Bulgarije. met het

Westen was de laatste jaren zo explo-

sief toegenomen, dat zelfs een absolute

daling hierin in 1969 geen verwonde-

ring wektl Tsjechoslowakije had voor

het tweede achtereenvolgende jaar een

deficit in de handel met de Comecon-

landen. De handel van Polen leed

onder de landbouwcrisis, terwijl Hon-

garije juist profiteerde van zijn rijke

oogst. De groei van de handel van

Roemenië hield verband met de te-

korten aan bouwmaterialen, vloeibare
brandstoffen en petrochemische pro-

dukten in de Comecon-landen. In

Oost-Duitsland steeg de invoer sterker

dan de uitvoer, in hoofdzaak doorde

gemakkelijke voorwaarden voor de

invoer uit West-Duitsland.

Aân de importzijde groeide in 1969

de invoer uit de ontwikkelingslanden

gemiddeld het sterkst (13% over de.

eerste zes maanden), voornamelijk be-

trekking hebbend op ruwe grondstoffen

en voedingsmiddelen, vervolgens de

import uit West-Europa (12% over

negen maanden) en tenslotte de

import uit de Comeconlanden (8,5%).

Aan de exportzijde was de. rang-

schikking: West-Europa (12% over

negen maanden), Comecon
(8,5%)
en

ontwikkelingslanden (8 % over zes

mâanden).

De groeivertraging van het natiorale

inkomen is onvermijdelijk ook tot

uiting gekomen in de bescheiden mate

van
stijging
in de levensstandaard. In

de meeste landen zijn de gemiddelde

nominale lonen meer gestegefl dan in

het plan was voorzien. Tegen de

achtergrond van de tegenvallers in de

landbouw en een verslechtering voor

de consument van de verhouding

tussen d,e produktie van produktie-

middelen en die van consumptie-

goederen in alle landen behalve de

Sowjet-Unie, zijn
prijsstijgingen
van

consumptiegoederen en zelfs tekorten

niet verwonderlijk.

Het ziet er naar uit, dat de doelstel-

lingen van het vijfjarenplan voor de

woningbouw in de meeste landen

grotendeels niet vervuld zullen worden.

Drs. R.
Wetsteijn

478.

Prof. Dr. P. E. de Josselin de Jong:

Contact der continenten. Een bijdrage

tot het begrijpen van niet-westerse

samenlevingen. Universitaire Pers Lei-

den 1969, 144 blz., f. 16.

Vanuit de culturele antropologie

geeft de auteur een beeld van de cul-

tuur en sociale structuur in ontwikke-

lingslanden en van de onderlinge

communicatie tussen culturen. Daarbij
rekent hij af met een aantal stereotiepe

voorstellingen als bijv. die van het

,,statische Oosten” versus het ,,dyna-

mische Westen”.

Arbeidswetgeving. Met een inleiding van

Prof. Mr. H. L. Bakels. Kluwers wet-

boeken en wetten, nr. 4. iE. E. Klu-

wer, Deventer 1969, 221, blz., f.
7,50.

De rechtsregels die tezamen het

arbeidsrecht vormen zijn over talloze

vindplaatsen verspreid. Deze bundel

beperkt zich tot een weergave van

wetten (in formele zin) die tot het

arbeidsrecht kunnen worden gerekend.

Maar ook deze categorie alleen al zou,

wanneer zij integraal zou worden

opgenomen, tot een bundel van on-

aanvaardbare omvang hebben geleid.

Volstaan is daarom met een selectie.

Weggelaten werden o.a. de arbeids-

beschermende wetgeving, de wetgeving

rn.b.t. personeel in overheidsdienst en

de sociale-verzekeringswetgeving.

Mr.
F.
W. G. H. van Brunschot: Oude

aandeelhouders aan nieuwe banden.

FED, Deventer z.j., 38 blz., f. 4,50.

Openbare les gegeven
bij
de. aan-

vaarding van het ambt van buitenge-

woon lector in het belastingecht aan

de Universiteit van Amsterdam op

10 maart 1970. Een verzuchting van

Olivier B. Bommel vormt het motto

bij deze toetsing van de fiscale rechts-

positie van de aandeelhouder aan de

nieuwe Wet op de Vennootschaps-

belasting: ,,Wat is ervan mij geworden?

Hier zit ik nu; een heer die recht zocht.

En in plaats daarvan ben ik afgezakt

tot één van de laagste levensvormen:

een geldmaker
…….

Dr. F. H. M. Grapperhaus: Is de nega-

tieve inkonistenbelasting een schrede

vooruit op de weg naar de sociale

rechtvaardigheid? Kluwer, Deventer

z.j., 16 blz.,
f.
2,50.

Rede uitgesprokeii op 21 maart 1970

te Tilburg voor de Kaderdag van het

Nederlands Katholiek Vakverbond in

de provincie Noord-Brabant (zie ook

ESB
van
25
maart jI., blz. 317).

Met ESB

een beter

ecônom isch-politiek

inzicht

een
VOLMAC

praktijk-

geval

Mode’rne grote banken

hebben een administratieve organisatie

met bizonder dynamisch karakter.

Voor het oplossen van hun gekompliceerde

computerproblemen
worden regelmatig

nieuwe kontrakten afgesloten met:

Automation Centre Volmac N.V.

Coolsingel 75, Rotterdam-2. Tel. 01 0-13 28 30.

Ook vestigingen in Amsterdam en Arnhem.

AUTOMATION

IULMAC

Adviseren en programmeren op het gebied van elektronische informatieverwerking

ESB 13-5-1970

479

P. J. van Houten, Ir. G. M. Nijssen en

J. G. Tromp: Netwerkpianning volgens

de precedence-methode. N. Samsom,

Alphen aan den Rijn 1970, 161 blz.,

f. 27,50.

Deze publikatie, verschenen onder

auspiciën van de Stuurgroep Planning,

is bedoeld als: a. een leerboek voor

netwerkpianning volgens de precedence-

methode; b. een vergelijking tussen de

precedence-niethode (een ,,activiteit-is-

knooppunt”-methode) en de

PERT1CPM-rnethoden (,,activiteit-is-

pijl”-methoden); c. een studieboek,

waarin suggesties zijn te vinden voor

het integreren van netwerkplanning met

capaciteits- en kostenbeheersing. Voor

wie niet van de computer gebruik

maakt, is een hoofdstuk gewijd aan de

berekeningswijze.

C. H. Dinkelaar Ing.: Praktische

toepassing van de netwerkanalyse op

de .bouwplaats. N. Samsom, Alphen

aan den Rijn z.j., 74 blz., f. 14,50.
Schrijver zet uiteen, hoe in de prak-

tijk door het Ingenieursbureau voor

Project Rationalisatie en Coördinatie,

warvan’hij directeur is, van de net-

werkanalyse gebruik wordt gemaakt

om de uitvoering van een werk voor te

bereiden. Achtereenvolgens worden be-

handeld: de netwerkmethodiek voor de

bouwplaats, het berekenen van de

bouwtijd, de tekentechniek, het werken

iliet een netwerk, de uitvoering van het

project, het maken van een werkplan.

W. de Weerd: Netwerkpianning en

computer. N. Samsom, Alphen aan

den
Rijn
z.j., 118 blz., f. 23,50.

Dit rapport, dat verscheen onder

auspiciën van de Stuurgroep Planning,

heeft als doel de toepasser van netwerk-

planning een inzicht te bieden in de

tehnische en organisatorische
1110-

gelijkheden van de verschillende sys-

temen van netwerkplanning met behulp

van de computer, en de mate waarin

die mogelijkheden in dein Nederland

beschikbare programma’s zijn ver-

wezenlijkt. 1-let rapport geeft een be-

knopte beschrijving van zowel tijds-,

capaciteits- alsook kostenaspecten. Hèt

is daarbij uitgegaan van de veronder-

stelling dat de lezer reeds bekend is

net de algemene problematiek van de

netwerkplanning.

R. van der Leest: Praktische lineaire

programmering in het bedrijf. N. Sam-

som, Alphen aan den Rijn, tweede
ongewijzigde druk 1969, 232 blz.,

f. 19,50.

Deze uitgave verscheen in samen-

werking met het Nederlands instituut

voor Efficiency en beoogt lineaire

programmering ook binnen het bereik

te brengen van hen, die geen speciale

wiskundige scholing hebben. Hogere
wiskunde komt er dus niet bij te pas.

Enige kennis van het werken met eerste-

graadsvergelijkingen en het grafisch

analogon daarvan is voldoende.

European Society for Opinion and

Marketing Research (ESOMAR):

Glossary of technical terms for market

researchers. N. Samsom, Alphen aan

den Rijn 1969, 87 blz., f. 14,50.

Een woordenlijst in zes talen: Engels,

Duits, Spaans, Frans, italiaans en

Nederlands. –

DE
DOÇTOR
ABRAHAM
KUYPERSTICHTING

(HET
WETENSCHAPPELIJK
INSTITUUT VAN
DE ANTI-REVOLUFIONAIRE PARTIJ)

heeft een belangrijke taak bij het interpreterèn van de feitelijke

politieke én maatschappelijke ontwikkelingen en bij het zoeken van

een passend antwoord daarop in de beleidssfeer. Daarbij valt het accent

op het uitzetten van een beleid op langere termijn.

Het werk in de sector van advies en research geschiedt doorgaans in

samenwerking met een brede groep personen, op wier deskundigheid

en inventiviteit in commissies en werkgroepen veelvuldig een beroep
wordt gedaan.

In de kleine, multidisciplinair samengestelde staf, thans bestaande uit

twee juristen, een econoom, een chemicus en een politicoloog, ontstaat

een vacature voor de

ECONOOM

De stichting zou gaarne in contact komen met belangstellenden voor

deze functie.

Gevraagd wordt: belangstelling voor de achtergronden van het politieke

gebeuren, aanleg om in teamverband te werken, zich snel kunnen

oriënteren in uiteenlopende onderwerpen, uitdrukkingsvaardigheid, bij

voorkeur enige ervaring.

Leeftijd tot omstreeks dertig iaar.

Aan sollicitanten zal eventueel gevraagd worden mee te werken aan

een psychotechnisch onderzoek.

Sollicitaties te richten aan de directeur van de Doctor Abraharn Kuyper- –

stichting, Dr. Kuyperstraat 5, Den Haag.

480

Auteur