Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2743

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 22 1970

Economwisc
,
bostatisstis
‘che

UITAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

’22 APRIL 1970

55e
JAARGANG

No. 2743

Hernieuwd isolement?

De academicus bekleedt niet meer die uitzonderingspositie,

die
hij
vroeger placht in te nemen. Zeker niet meer nume-

riek.
Jaarlijks
komen er nu zo’n 6.00E academici
bij;
het

zal niet lang meer duren of het aantal studerenden aan een

instelling van wetenschappelijk
onderwijs
zal de magische

grens van 100.000 hebben overschreden (tien jaar geleden

nog maar 40.000). Het aandeel van deze studerenden, ge-

meten als promillage van de bevolking van 18-25 jaar,is

sedert 1900 meer dan vertienvoudigd (in 1900 4 en in 1968

48 pro mille).

Maar ook maatschappelijk is de academicus niet meer

het buitenbeentje van weleer. Hij vormt niet meer met zijn

mede-afgestudeerden een duidelijk af te bakenen groep,

die door recruteringsveld en verwachtingsniveau als één

geheel valt te beschouwën. Toenemende beroepsspeciali-

satie maakt bovendien dat hij steeds minder gevraagd

wordt als academicus sec, als de keurige, belezen jonge man

of vrouw, die zich door optreden, manieren (en soms

spraak) onderscheidt van de massa der niet-academish

gevormden, en die op vele plaatsen kan worden gebruikt

waar dat ietsje meer kennelijk onontbeerlijk is. Steeds meer

daarentegen wordt de afgestudeerde gevraagd als de bezit-

ter van een aantal specialistische bekwaamheden, waardoor

hij ingezet kan worden binnen een
vrij
nauw begrensde

,,range” van hooggekwalificeerde functies. Sla er de vele

advertentiepagina’s van
Iniermediair
maar op na.

Een grappige paradox wil dat in datzelfde
Inter,nediair

(dd. 17 april jI.) een artikel is afgedrukt, waarvan de

strekking die langzaam verdwijnende maatschappelijke-
isolementspositie van de academicus opnieuw weer enig

reliëf wil geven. Prof. Dr. J. J. Groen voert daai namelijk

een pleidooi om een ambtseed (of gelofte) voor alle’ acade-

mici in te voeren. Die suggestie is begrijpelijk vanuit de

medische en natuurwetenschappelijke achtergrond van

de auteur, en zeer zeker ook in het licht van de grote

.verantwoordelijkheden die in de eeuw van atoombom en

ruimtevaart zwaar drukken op de wetenschappelijk onder-
zoeker, vooral in de natuurwetenschappen.

Onjuist is echter de vooronderstelling welke aan de ge-

dachte van Professor Groen ten grondslag ligt, namelijk

dat het bij uitstek afgestudeerden
zijn
die voor de ethische
beslissingen staan welke voortvloeien uit de ,,principiële,
deels nieuwe problemen, die door de snelle wijze waarop

de menselijke cultuur zich thans, evolutionair en revolutio-

nair, transformeert, aan de orde
zijn
gesteld”. Ethiek is

een vaag begrip.
Bij
ieder beroep komt er wel iets van om
de hoek kijken. Sommige sterk geprofessionaliseerde be-

roepsgroepen van academici interpreteren dit begrip boven-

dien soms op een wijze, die bij buitenstaanders niet altijd

evenveel bewondering kan wekken. Het zich beroepen op

de ethiek van het eigen vak lijkt dan wel eens in fiagranté

strijd met het meer algemene maatschappelijke-verant-

woordelijkheidsbesef, dat door de wetenschappelijke

opleiding eveneens wordt geacht te zijn bijgebracht.

Afgezien dan nog van het praktische bezwaar, dat er

binnèn een bepaalde specialistengroep zowel niet- als wél

academisch gevormden zitten (heeft dan de ene categorie

een hogere ethische ,,meerwaarde” dan de andere, omdat

zij destijds wél de eedof gelofte heeft afgelegd?), niet

goed valt in te zien waarom
bijv.
de iomputerdeskundige

inenig
bedrijf
op het punt van de beroepsethiek zo’n geheel

andere plaats zou innemen dan zijn programmeurs, en

waarom de wetenschappelijk medewerker voor econo-

metrie zich op dit punt onderscheidt van degene die ten

behoeve van hem geavanceerd rekentuig bedient.’ Maat-

schappelijk verantwoordelijkheidsbesef
moeten zij allen

in gelijke mate kunnen opbrengen

Professor, Groens idee restaureert (toegegeven: onbe-

doeld) de ivoren toren’ van de academicus, die gelukkig op

instorten leek te staan.

dR

Welke direcieur van een NV zal zich tegenover een ont-

slagen werknemer
(,afgevloeid
)vegens reorganisatie”)

durven beroepen op zijn beroepsethiek, die hij als academicus

door eed of belofte heeft ,,hard” gemaakt? Hoongelach zal

zijn deel zijn.

– 405

/

inboud KortFeidsh1ve

Hernieuwd isolepient?

.

405

in PoJen worden opnieuw pogingen gedaan een econornischehervormingdoor
te
Kotheidshalvc …………….

406
voeren. Dat is voor de derde maal sinds 1957. De eerste twee faalden en werden

elk gevolgd door een reactiebeweging, waaruit de conservatieve krachten als
Prof. Dr. Th. C. M. J. van
overwinnaar tevoorschijn kwamen. Wie het opnieuw waagt moet dus wel de
de Klundert:
overtuiging hebben sterk in zijn schoenen te staan. i-{et vijfjarenplan 1966-1970

Fusies

…………………..407
is duidelijk mislukt; op het
partijcongres
in november .1968 verd dit met zoveel

woorden erkend, zo ook dat het niet meer mogelijk was nog substantiële ver-

J. Varkevisser:
anderingen ten goede voor 1969 en 1970 aan te brengen. Deze twee jaren zouden

Aanvullende pensioenen……..408
hooguit nog gebruikt kuiinen worden om de voorwaarden te scheppen waar-

onder in ge periode 1971-1975 gunstiger zou kunnen worden gewerkt. Een aan-

P. A. Spoor:
tal jonge economische specialisten heeft na 1968 kans gezien de belangrijkste
Fruitteelt in de knel

………..410
…………
posten in het Polse planningapparaat te bezetten. In april 1969 werd het


nieuwe hervormingsplan door het voltallige, nieuwe centrale comité van de
Poolse conm
iunistischeartj goedgekeurd.
Tt
op dat môment werd dôor de
Technologie ………………415
entrale-planningsinstantie een zeer gedetailleerde versie van het plan uitge-

werkt, details”die in de vorm van bindende opdrachten langs hiërarchische
Bedrijfseconomische notities ….

417
weg naar beneden werden doorgegeven en waaraan weinig viel te tornen door

individuele bedrijven.
Deze procedure nu wordt volledig omgedraaid; voor-

Europa-bladwijzer

.
………..419
taan wodt het plan van beneden naar boven
opgebouwd. De bedrijven mogen

zelf hun produktiedoeleinden vaststellen, welke natuurlijk wél door de hogere

Prognotities

………………421
instanties moeten worden goedgekeurd. In plaats van zoals vroeger de op-

drachten blindelings te moeten uitvoeren, mogen de bedrijfsleiders nu hun

eigen plannen maken, maar ze moeten ze ook kunnen verdedigen en toe-
redactie


lichten. Het is niet zo dat de toevallige som van de individuele ,,plannen”

de nationale plantaak vormt. De bedrijven moeten hun eigen taakstelling rela-
commissie van redactie: H. C.
Bos,
teren aan de nog altijd vrij gedetailleerde lange-termijnprognose van de cen-
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
trale-planautoriteit en daarmee zo veel mogelijk rekening houden. Die lange-

A. de Wit
termijnprognose vormt ook het criterium
bij
de toetsingsarbeid van de con-

trolerende instanties. De centrale-planautoriteit houdt zich in deze conceptie
redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
niet meer als voorheen bezig niet controlerende en minutieus dirigerende werk-

adjunct redacteur-secretaris:
zaamheden op korte
termijn,
doch wordt een instantie die zich meer met de J. van der Burg
economische en technologische ontwikkelingen op de lange termijn bezighoudt.

Er zijn echter veel bedenkingen aan te voeren tegen het nieuwe model. De

controlerende functie van ministeries en industriegroepen blijft
vrij
streng; in

[conomisch-Statistische Berichten
de praktijk blijkt het toetsen van de individuele produktieplannen aan de

Uitgave, van. de Stichting Het Nederlands
centrale richtlijnen op grote bezwaren te stuiten; die toetsingsarbeid vergt

Economisch Instituut
bovendien een apparaat van Parkinson-achtig formaat, enz. Van ,,een Poolsë

lente” is vôoralsnog geen sprake, al lijkt een begin gemaakt.
(dR)
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
Rotterdam-3016;
kop j/

voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
o


(010) 14 55 11, toestel 3701. Ëij
adresw,jziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
.

KdpjJ
voor
de redactie:
in tweevoud,
Elseviers Weekblad van
Ii
april
ii. brengt oud-minister Veldkamp
in
stelling

getypt, dubbele regelafstand, brede marge. tegen enkele in
ESB
van 1 april
jl.
geopperde suggesties om een bevolkings-

politiek gestalte te geven. De reactie van de heer Veidkamp bewijst nog eens

Abonnementsprijs:
f. 44,72 per jaar,
hoe precair dit onderwerp
blijkt
te zijn. Hij stelt het voor alsof
dezerijds
een studenten!. 31,20, franco per Post voor
pléidooi zbu
zijn
gevoerd om dé overheid de bevoegdheid te geven in te grijpen
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost). in de samenstelling Van-de gezinsgrootte (sic). Zelfs een oppervlakkig lezer kan

Prijs
van dit nummer:!. 1,50. Abonnementen
dit niet uit de bewuste
ESB-passages
destilleren. Behalve emotioneie voert:.de

kunnen ingaan op elke gewenste datum,
heer Veidkamp ook

ake1jke -argumenten- aan. Hij is o.a. van mening dataf-

maar slechts worddn beëindigd p
er
kinderbijslag of kinderaftrek geen waarneembare -invloed -heeft
.sçhaffingan
op de gemiddelde gezinsgrootte. Dat was bekend. Maar ‘mag daar dan.
dus

Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
hun bestaansrecht aan
worden:
ontleénd-? Dat is net zo’n redenering,
als
die

NV, Rotterdam; Ban que de (‘ommerce,
‘te
volgens welke de doodstraf dient

blijven
bestaan, zolang- het aantal: hals

koninklijk plèin 6, Brussel,


misdaden er niet dooi- zal verrriindereii,. Natuurlijk
zijn
er ook aspecten. van
postcheque-rekening 260.34.


inkomensverdeling aan zô’n afschaffing verbonden en zou
zij,
-indien van de
-.



ene op de andere da ionder enige andei-e begeleidende maatregel door-gevoerd;
Advertenties:
N.
V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelanis, Lange Haven
141,

ongetwijfeld leiden tot- onrechtvaardigheden. ‘Wie echter W. at aan de -inkomes-

Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
verdeling wil doen, staan daarvoor meer wegen open,.
(dR)

— —

-.

– –

– –

406

Th. van de Klundert

Fusies

De veronderstelling van volledige mede-

dinging staat in de economische theorie

nog steeds in hoog aanzien. Men kent er

veelal een grote pedagogische waarde

aan toe. Immers, deze veronderstelling

vergemakkelijkt de constructie van

modellen, waarmee kan worden geïl-

lustreerd tot wat voor maatschappe-

lijke voordelen de concurrentie leidt.

In werkelijkheid leidt concurrentie

echter onvermijdelijk tot concentratie

van de produktie, maar dit aspect van

de zaak zit meestal niet in de modellen.

De gesignaleerde kloof tussen theorie

en praktijk wordt veroorzaakt door de

technische ontwikkeling, die moeilijk

in abstracte constructies te vangen is.

Vandaar dat men voor een inzicht in

het proces van kapitalistische expansie

beter terecht kan
bij
Marx, Schum-

peter en J. M. Clark dan bij Samuelson,

Solow en J. R. Hicks.

De geschiedenis van de westerse

volkshuishoudingen toont echter even-

zeer aan, dat de
vrije
concurrentie

steeds weer in goede banen geleid

moet worden. Daarbij gaat het er om

de nevengevolgen zoveel mogelijk te

mitigeren met het doel de levensvat-
baarheid van het bestaande stelsel te

verzekeren. Een recent voorbeeld hier-

van levert de opwinding over de fusie-

golf, die ons land de laatste jaren

teistert, en de maatregelen ter bege-

leiding van dit verschijnsel, bekend

onder de benaming: ,,Fusiecode van

de SER”.
Fusies kan men zien als één van de

,,Neue Kombinationen”, waarover

Schumpeter het zo vaak had. Zij zijn

een logisch uitvloeisel van de inter

nationale concurrentiestrijd, die geen

achterblijven gedoogt. Het
Eerste ad-

vies inzake gedragsregels in acht te

nemén bjj het tot stand komen van

fusies
van de SER ligt dan ook niet

overhoop met de economische wet-

matigheden, maar regelt slechts de

randverschijnselen. De aandeelhouder

moet
bij
overneming een ,,faire” prijs

1
0

,

krijgen en dat vergt in een wereld, waar

ieder er genoegen in schept op finan

cieel vlak zo handig mogelijk te zijn, de

nodige reglementering. Daarenboven

vereisen de rechtvaardigheid en de

prudentie, dat ook aan de belangen van

de werknemers wordt gedacht. Het

gaat hierbij zowel om de gevolgen op

korte als die op lange termijn.

Op korte termijn kan ontslag de

werknemers in een moeilijke positie

brengen,
terwijl
op lange termijn een

herziening van het sociale beleid binnen

de onderneming tot de mogelijkheden
behoort. De spelregels die de Sociaal-

Economische Raad terzake heeft opge-

steld munten echter, zoals de praktijk

reeds heeft geleerd, niet uit door

duidelijkheid. De vakorganisaties moe-

ten op de hoogte worden gesteld van

fusiebesprekingen zo gauw die tot

resultaat
schijnen
te leiden. In het ad-

vies wordt gesteld: ,,De informatie

zal moeten geschieden voordat het

fusieoverleg geheel is afgerond; de

bedoeling is immers dat het werk-

nemersbelang mede factor is in dit

overleg” (blz. 17). Als alles al in kannen

en kruiken is, behalve eventuele af-

vloeiingsregelingen ed., is het fusie-

overleg nog niet afgerond en kan men

derhalve te elfder ure de vakbeweging

informeren. De leden van de vak-

beweging mogen dan warempel nog

vragen stellen ook.
Zoals gezegd prevaleren in een kapi-

talistisch stelsel de economische wetten.

Het gaat evenwel in de economie niet

om natuurwetten, hetgeen nog al eens

schijnt te worden vergeten. De uit-

komsten van het economisch proces

zijn namelijk afhankelijk van de wijze

van calculeren of anders gezegd: van

de geldende instituties. In de welvaarts-

economie wordt in dit verband onder-

scheid gemaakt tussen de private en

sociale inarginale kosten. Het onder-

scheid wordt relevant geacht in geval

van externe effecten. Brengt, men nega-

tieve externe effecten als bijvoorbeeld

waterverontreiniging en luchtvervui-

ling in rekening bij de veroorzakers

van deze verschijnselen, dan ontstaat

een ander produktiepatroon. De pro-

dukten van de vervuilende industrie

worden duurder en daardoor vo&-de

consument minder aantrekkelijk. Zoals

R. Hueting in dit tijdschrift al een

aantal malen heeft betoogd, kunnen

vrije goederen (zoals bijv. frisse lucht)

schaars worden. Schaarse goederen

hebben per definitie een (positieve)

prijs en daarmee dient
bij
de allocatie

van produktiemiddelen rekening te

worden gehouden.

De’ ‘termen ,,goederen” en ,,pro-

duktiemiddelen” verhullen in dit ver-

band echter een andere reële afwegings-

mogelijkheid. Arbeid en machines kan

men namelijk niet op één hoop gooien

als het om de welvaart van mensen –

gaat. De werksituatie is voor alle

betrokkenen van immens belang voor

de ontplooiingsmogelijkheden. De

mens leeft niet van vrije tijd alleen. Als

men produktie moet opofferen terwille

van een betere werksituatie doet ‘ook

dit ,,goed” een prijs. Bij fusies zou het

best wel eens kunnen
zijn,
dat de werk-

situatie er door ontslag of een toe-

nemende bureaucratisering op achter-

uitgaat.

In de spelregels van de SER wordt

op minimale wijze met de belangen

van de werknemers rekening gehouden,

omdat de ,,economische” belangen door

slaggevend moeten zijn. In een kapita-

listisch stelsel zijn de kapitaalbe-

langen nu eenmaal primair.
Bij
een

beoordeling van de wenselijkheid van

fusies zou men echter ook anders

kunnen calculeren, maar dan moet er

eerst wel wat aan de vigerende institu-

ties worden veranderd. Van de Sociaal-

Economische Raad valt in dit opzicht

natuurlijk niet veel te verwachten.

ESB 2-4-1970

407

Aanvullende pensioenen

J. VARKEVISSER*

In
ESB
wordt regelmatig aandacht besteed aan het pen-

sioenvraagstuk. Misschien wel te veel aandacht voor een

blad, dat aan de economie gewijd is. Maar een adequate

oplossing van het pensioenprobleem heeft toch wel zoveel

economische consequenties, dat er toch nog weer eens de

aandacht op mag worden gevestigd. Zou een adequate

pensioenvoorziening bijvoorbeeld op omslagfinanciering

worden gebaseerd, dan zou een deel van de spaarquote

wegvallen en er zou door liquidatie van de bestaande

fondsen zelfs ontsparing optreden. Zou kapitaaldekking

worden aanvaard, dan zouden de besparingen der institu-

tionele beleggers aanzienlijk toenemen en zou de belasting

of de interne ondernemingsfinanciering kunnen worden ver

minderd. Zouden de pensioenvoorzieningen vooral via de

verzekeringmaatschappijen gaan lopen dan zou een zeer

boeiend verschijnsel van hoog geconcentreerde economi-

sche macht worden geënsceneerd. Maar door een adequate

pensioenvoorziening zou ook de arbeidsmobiliteit kunnen

worden verbeterd, hetgeen gunstige invloed op de allocatie

moet hebben. Adequate pensioenen zouden ook tot koop-

krachtverhoging van de bejaarden leiden en de industrie,

altijd op zulke zaken gespitst, er toe kunnen brengen een

uitgebreid assortiment van ,,bejaardenartikelen” te gaan

aanbieden. Relaties genoeg dus met de economie.

Directe aanleiding tot deze beschouwing is enerzijds het

verschijnen van
Zorgen over Morgen,
geschreven door H.

Brinkhuis, directeur van de Stichting CO-OP Pensioen-

fonds. Anderzijds
zijn
het de besprekingen die in de Stich-
ting van de Arbeid over het pensioenprobleem worden ge-

voerd. Zoals men weet heeft onlangs een SER-commissie
een eerste advies uitgebracht over de programmering van
de sociale verzekering. In het kader daarvan moet natuur-

lijk ook aandacht aan de pensioenen worden gegeven.

De werkgevers hebben – om tot een zekere eensgezindheid

te komen – binnen de Stichting een voorstel op tafel ge-

legd, dat daar als besprekingsbasis kan worden gebruikt.

De discussie in de Stichting is allicht mede tot stand ge-

komen door de aandacht in drukvorm, die in de laatste

jaren aan de pensioenproblematiek is
gewijd.
Het begon
in 1967 met
Pensioenkosten zijn arbeidskosten
door de

Adviescommissie voor Personeelfonasen. Daarna is het

boekje van H. L. F. Verbraak gekomen over
Onderne-

mingspensioenregelingen
(1968). In hetzelfde jaar publi- –

ceerde het NVV het WSI-rapport
Pensioen voor allen.
Het

CNV volgde kort geleden met een
Visie
op de probleem-

stelling,
terwijl
nu H. Brinkhuis een uitgebreide bijdrage

heeft geleverd. Ir. H. Vos heeft ter gelegenheid van het

50-jarig bestaan van de Raden van Arbeid ook een oplos-

sing naar voren gebracht. En eind maart verscheen dus het

reeds genoemde SER-advies. Van zeer recente datum is een

VVD-voorstel.

In deze beschouwing wordt aandacht besteed aan het

boekje van Brinkhuis. In een tweede artikel zullen de
genoemde publikaties op een antal punten met elkaar

vergeleken worden, zodat voor de lezr enige klaarheid

ontstaat over de op tafel liggende voorstellen.

408

Zorgen over morgen

De heer Brinkhuis opteert voor
welvaartsvaste pensioenen:

de gehele ontwikkeling in de sociale verzekering dringt

daartoe. In de huidige institutionele opzet (84 bedrjfs-

pensioenfondsen, 1.600 ondernemingsfondsen en 18.000

regelingen via het verzekeringsbedrijf) ziet hij mede daarom

niet veel. Alle regelingen zijn anders; wie weggaat uit een

pensioenfonds
krijgt
alleen nominale aanspraken mee,

dikwijls zelfs dat niet. Volgens Veldkamp zou voor 40%

van de actieve beroepsbevolking nog geen aanvullende pen-

sioenvoorziening getroffen zijn. De betaalde premies zijn

te laag om in een tijdperk van gestage inflatie tot redelijke

uitkeringen te komen. Het’ levensverzekeringsbedrijf,

waarbij ongeveer 400.000 werknemers verzekerd zijn, is

bepaald niet uit op dienstverlening omwille van de dienst-

verlening. Het probeert bovendien uit de bedrijfstakkën

waar nog geen’ bedrijfspensioenfonds fungeert de vetste

brokken te pikken (bedrijven met de gunstigste risico’s)

waardoor een algemeen fonds voor zo’n bedrijfstak moeilijk
meer van de grond komt. De vele fondsen brengen ± 10.000

bestuursleden in regelmatige actie.. Het personeel van ver-

zekeringmaatschappijen en de Verzekeringskamer is er

ook druk mee en allerlei officiële bescheiden inzake ge-

boorte en sterfte moeten door gemeentehuizen meermalen

worden afgegeven. De pensioenfondsen tellen al veel meer

,,slapers” dan actieven: ook dat brengt werk met zich mee.

Om van het uitbetalen van allerlei deelpensioentjes en de

moeite die de fiscus daarmee heeft maar te zwijgen. Be-

halve al deze argumenten tegen de bestaande situatie heeft
de schrijver er nog meer, die
hij
nu en dan met het nodige

sarcasme naar voren brengt. Men kan niet zeggen dat hij

in dit opzicht geen geëngageerd mens is.

Na deze aanloop kan men van de heer Brinkhuis ver-

wachten, dat
hij
,,revolutionaire” voorstellen op tafel legt

(uit het feit dat een wijziging in de organisatie der pen-

sioenvoorziening reeds als revolutionair kan worden be-

titeld
krijgt
men reeds een goede indruk van onze vader-

landse eendekroosvijver). Hij stelt voor alle bestaande so-

ciale-verzekeringspremies ten laste van de werkgever te

brengen, die deze in één percentage aan een centraal bureau

afdraagt. Daar worden ze over de verschillende fondsen

verdeeld. De netto lonen blijven door een en ander onge-

wijzigd. De uitkeringsmethoden en regelingen der sociale

verzekering kunnen landelijk worden geilniformeerd en’

de uitvoering daarvan opgedragen aan de sociale ver-

zekeringsbank. AOW en AWW, die hier ook onder vallen,

moeten worden opgetrokken tot een niveau, dat overeen-

komt met het netto minimumloon.

Deze unificatie’ heeft uiteraard nogal wat voeten in de

aarde. Zo gelden voor de verschillende sociale-verzekerings-

* De heer Varkevisser is verbonden aan het Wetenschappelijk

en Scholingsinstituut van het NVV.

1

wetten op het ogenblik ook verschillende kringen van ver-

zekerden. Een flink deel van de werknemers is uitgezonderd

van de ziekenfondsverzekering. Bovendien kennen we drie

niveaus van prernieplichtig loon. Waarschijnlijk denkt de
heer Brinkhuis aan gelijktrekking daarvan. De vrijwillige

ziekenfondsverzekering voor bejaarden, die ondanks de hoge

premies verliesgevend is, zou in de gedachtengang van de

schrijver waarschijnlijk tot een gemakkelijke oplossing

te brengen zijn. Dat dit drama op het ogenblik bestaat is

echter een illustratie van de vastgevroren posities, die in het

huidige sociale-verzekeringsbestel bestaan. Posities die

onder hoge druk ontdooid of opengebroken zouden moeten

worden om de voorstellen van H. Brinkhuis een kans te

geven.

Brinkhuis stelt zich voor dat op deze wijze het aan de

sociale verzekering verbonden werk aanzienlijk vereen-

voudigt en de sfeer (het verschil tussen bruto en netto loon,

dat voor bijna niemand meer begrijpelijk is) aanzienlijk

verbeterd zal worden. Rest het invoeren van een aanvullende

pensioenvOorziening.

Aanspraken en financiering

Hieraan zitten twee kanten, het toekennen van aansp’raken

en het bijeenbrengen van de benodigde gelden. Wat de

acinspraken
betreft kiest hij voor een welvaartsvast opbouw-

systeem. Vanaf het 20e jaar krijgt iedere inkornenstrekker

een aanspraak toegekend, gelijk aan 1/
4
0
% van zijn pen-

sioengrondslag van dat jaar. Deze pensioengrondslag is

gelijk aan het bruto loon verminderd met de AOW-uit-
kering. Van jaar op jaar worden de oude aanspraken op

niveau gehouden door ze te corrigeren met het gemiddelde

inkomeiisstijgings- of -dal ings-(maar daar wordt tegenwoor-

dig niet veel aan gedacht)percentage. Een alternatieve

mogelijkheid is’om van 20-45 jaar een aanspraak van 1
Y.

per jaar toe te kennen en van
45-65
jaar van 11%. Carrière-

makers profiteren daarvan. De aansprakengrens zou op

f. 50.000 moeten liggen, zodat hoge-inkomenstrekkers niet

nog eens extra verzekeringen moeten gaan sluiten om aan

een hoog pensioen te komen. Deze f. 50.000 moet uiteraard
ook worden geïndexeerd.

De
financiering
moet in de opvattingen van de schrijver

gebeuren via opcenten op de loon- en inkomstenbelasting.

Hier ligt o.i. een moeilijkheid. De opbrengst van deze

belasting is ca. 13% van het belastbare inkomen. Voor een

adequate pensioenvoorziening is niéér nodig dan de helft

hiervan, doch zelfs wanneer men niet meer dan 50 opcenten

rekent kan men nagaan dat de genieter van een inkomen

van f. 50.000 aan belasting + opcenten f. 28.200 moet gaan

betalen. De pensioenrechten die hij krijgt zijn ongeveer

11 x zo duur als die van iemand met een inkomen van
f. 10.000 â f. 11.000. De niarginale tarieven van de IB

stijgen uiteraard ook met de helft, althans tot aan de aan-

sprakengrens van f. 50.000: ze komen daar uit op 80 â
900/0:T
ege
h
n
k
ot
r
i
i
ensn
i
ve
ll
er
i
ng
bestaat mijnerzijds geen

bezwar maar ik ben bang dat de belasting, op deze wijze

ehtéerd, en bof instrument zal blijken.
Adinistratie van pensioeiirechten en uitbetaling van

pensioenèn zullen uiteraard centfaal georganiseerd ni’oeten

zijn. Voor wat de pensioendékking betreft, rinkhuis noemt
zijn’ systeem w’annee het’ eenmaal ingegroeid is “een om-

s1agmehode. Dit is mi. ‘w’oordens’pel. De reeds boven-

64,jarigen .kcjgea(afgezien. yau_ de.ve,rho.ogde_ADW). in

zijn visie geen extra pensioen toegekend; ook degenen met

weinig premiejaren krijgen daaraan evenredige, lage

pensioenen. – –

Bericht

Hierdoor delen wij onze donateurs, leden en abon-
nees mede, dat dezer dagen gebruik zal worden ge-

maakt van de verleende toestemming tot automa-

tische giro-afschrijving van aan ons verschuldigde

bedragen.

De
donatie
voor 1970 bedraagt f. 100 (minimaal).

De
co,,tributie
bedraagt
f. 50
(buitenland – uitge-

zonderd België en de Nederlandse Antillen – f. 60).

De
abonnementsprjs
voor particulieren en studenten

bedraagt resp. f. 44,72 en f. 31,20
(mci.
BTW). Voor

particulieren en studenten in het buitenland – even-

eens uitgezonderd België en de Nederlandse Antillen

– bedraagt de abonnementsprijs resp.
f. 53
en f. 40.

Alle bedragen gelden per kalenderjaar.

Administratie Economisch-Statistische Berichten

De ptemies ullen echter van hét bégin
xF
aan op eer

flink niveau worden gest’eld, zodat’ aanzienlijke kapitaal-

vorming zal optreden. – De schrijver ‘voorziet voor het

beheer daârvan een natïonal investeringsfonds, met over-

heid, werknemers en werkgevers in hèt bestuur. In ‘feite zal

het dus neerkomen op een gemengd
stélsel (kapitaal- en

omslagdekki ngselementen):

De bestaande pensioenfondsen houden op niet functio-

neren bij de invoering van het algemeen systeem, althans

met het ontvangen van premie en het toekennen van nieuwe
aanspraken. Oude aanspraken worden gewoon afgewikkeld,

o nodig kunnen fondsen + ainspraken overgenomen

worden’binnen de centrale opzet.

Afgezien van de mi. wat ondoordachte financieringswijze
(die echter op gemakkelijke wijze kan worden veranderd)

kan de rationaliteit van het voorstel niet worden ontkend.

De zelfdoeners in de sociale verzekering zullen er niet

enthousiast over zijn, maar het lijkt uiterst onwaarschijnlijk

dat een zieke werknemer in de metaalindustrie zich in

sterkere mate betrokken zou voelen bij een bedrijfsvereni-
ging dan
bij
de sociale verzekeringsbank. Hij zal niet de

enige zijn, die niet goed wijs kan worden uit het verschil

tusen die twee: hij is vooral geïnteresseerd in het ziekengeld.

Er moet overigens op gewezen worden dat op het ogenblik

premies en uitkeringen van bedrijfstak tot bedrijfstak

variëren. In de eerste plaats omdat de bedrijfstakken belast

worden niet hun eigen ziekte- en werkloosheidspercentages.

In dé tweede plaats omdat op diverse plaatsen ,,boven-
wettelijke” uitkeringen geschieden, met name voor het

ziekengeld. Uniformering van deze risico’s zou o.i. geen

verslechtering van’ het Nederlandse stelsel betekenen.

Buiten de zelfdoen’ers zullen ook de verzekeringmaatschap-

pijen en dé ambtenâfen weinig enthousiasme vertonen. De

eerste groép om begrijpelijke redenen, de tweede groep

omdat Brinkhtiis dè âverheidspensioenregeling af wil

schaffen en de anib’t’enareh inhet vervolg wil mee laten doeii

aan zijn algemene regeling. Op het eerste gezicht zal dat

voor velen van hen tot ‘iëts Iaere pensioenrechten leiden.

Wie echter algemene belangen wil laten prevaiéren boven

bijzöndere belaien zal ook” met deze bezwaren weinig

moeite hebben.
J. Varkevisser

ESB 22-4-1970

409

/

Inleiding

De grote belangstelling, die pers, radio en televisie de laatste

tijd voor de fruitteelt aan de dag leggen vloeit voort uit de

noodsituatie, waarin deze eens zo bloeiende bedrijfstak

zich reeds enige jaren bevindt. In de loop der jaren zestig

is het aanbod van appelen en peren in Europa, vooral

door de enorme produktie-uitbreiding in
Frankrijk,
sterker

toegenomen dan de vraag. Het prijspeil is sterk gedaald.
Grote hoeveelheden fruit zijn onverkoopbaar. Daar deze

ontwikkeling nog steeds voortduurt leiden zelfs moderne,
rationeel producerende
bedrijven
ernstige financiële ver-

liezen. Het na de loonexplosie in 1964 sterk gestegen kosten-

niveau heeft deze ontwikkeling nog geaccentueerd, ondanks

een ver doorgevoerde rationalisatie van de produktie.

Vooral de moderne gespecialiseerde bedrijven, die de

top van de bedrijfstak vormen, zitten in de hoek waar de

slagen vallen. Zij kunnen de verliezen in de fruitsector niet

compenseren door opbrengsten van andere bedrijfsonder-

delen, zoals dit op de gemengde bedrijven veelal mogelijk

is. Een klein aantal bedrijven heeft de produktie reeds ge-

staakt. Van vele andere is de financiële positie ernstig ver

zwakt. Onderwijl
duurt de
strijd
om het bestaan tussen

tienduizenden producenten in de EEG-landen voort met

het enige wapen dat men bezit: nI. de variabele kosten.

Hierbij trekken de kleine bedrijven – met geringe betaalde

kosten – en de gesubsidieerde ondernemers in Frankrijk

en Italië op dit moment aan het langste eind.

Produktie-overschotten in een bedrijfstak als de fruit-

teelt, waaraan een meerjarige teelt (de boomgaarden) ten

grondslag ligt, zijn zonder kunstmatig in te grijpen niet op

korte termijn op te lossen. Het kwaad van de overproduktie

is even stevig geworteld als de bomen die het veroorzaken.

Dit geeft de cisis een structureel karakter.

Ook op grond van het feit dat het merendeel van de

ondernemers geen alternatief heeft, is van een vrijwillige

produktiebeperking weinig te verwachten. Slechts een

gecoördineerd
rooibeleid
in het gehele EEG-gebied, ge-

baseerd op een
rooipremie
met voldoende stootkracht, is

in staat de markt weer in evenwicht te brengen. Dan zal

blijken dat slechts één oorzaak van de slechte rentabiliteit

is weggenomen. Het kostenprobleem zal dan voor vele

structureel zwakke bedrijven nog een struikelblok zijn.

De huidige positie
van de
Nederlandse fruittelers

In ons land komen ongeveer 40.000 ha pit- (appel en peer)

en steenvruchten (pruim en kers) voor op bijna 20.000

bedrijven. De pitvruchten overwegen met ruim’ 90%.

Slechts 15% van deze
bedrijven
heeft een oppervlakte

P. A. SPOOR*

t’

met meer dan 4 ha fruit. Gezamenlijk leggen deze grotere

bedrijven beslag op ruim 60% van het areaal en nemen naar

schatting 70 â 75% van de produktie voor hun rekening.
Ongeveer de helft van de ondernemers in deze categorie

is voor het verwerven van zijn inkomen grotendeels aange-

wezen op de fruitteelt. Dit zijn dus de gespecialiseerde

bedrijven. Van deze
bedrijven
is in de grafiek de gemiddelde

Rentabiliteit van gespecialiseerde fruitbedrjjven (1958 t/nh

1968)

NETTO OVERSCHOT
PER P100 KOSTEN
60

50

40

20

A

gtmidde (de bNdrijvefl


t

br goede bedrijvee

v

0

– 10
– 20

– 30

– 40
1956

1060

1962

1964

1966

1960

rentabiliteit over de laatste 10 jaar gegeven (curve a). Ter

vergelijking hiermee geeft curve b de gemiddelde resultaten

van een geselecteerde groep goede bedrijven.

Tot 1962 waren de gemiddelde bedrijfsuitkomsten

gunstig. De schommelingen zijn een gevolg van de veelal

tegengestelde beweging van oogstgrootte en prijspeil,

waaraan voornamelijk klimatologische oorzaken ten

grondslag liggen. De jaren met grote oogsten waren meestal
niet het winstgevendst voor de fruittelers. Sinds 1962 kwam

de rentabiliteit onder druk te staan. Het gemiddelde bedrijf
was in dit jaar reeds verliesgevend. Na 1966 verslechterde

de toestand aanzienlijk. In 1968 bedroeg het gemiddelde

arbeidsinkomen per manjaar slechts f. 3.960,
terwijl
de

gemiddelde kosten per arbeidskracht bijna
f. 11.000 waren.

* De heer Spoor is verbonden aan het Landbouw-Econo-

misch Instituut als Hoofd van de sectie Fruitteelt.

 Fruitteelt in de knel

410

1

Van de ondernemers had zelfs
55
% een negatief arbeids-

inkomen en 30% een negatief ondernemersinkomen. Het

laat zich aanzien dat de bedrijfsresultaten in 1969 nog

belangrijk slechter zijn geweest dan in 1968.

De voortdurend slechte bedrijfsresultaten hebben de

financiële positie van vele bedrijven uitgehold. Zowel de

vermogens- als de liquiditeitspositie is slecht. Tabel 1 geeft
de gemiddelde balans weer per 1januari1969 van een groep

gespecialiseerde fruitbedrjven, die op basis van een repre-

sentatieve steekproef zijn gekozen.

Tabel 1.

Gemiddelde balans per 1 januari 1969 van een aantal ge-

specialiseerde fruilbedrjven.

Waardering van de activa op basis van de bedryjsvaarde

tegen.’

a
b

Vervangings-
Liquidatie- waarde
waarde

Activa:
Grond en gebouwen
f. 113.200
F.

80.500
Boomgaarden

…………
f.

59.100
nihil
Inventaris

…… ……….
f.

16.200
f.

4.000
Liquide en vlottende middelen
f.

45.500
t

45.500
Totaal activa
…………..
f.234.000
f. 130.000

Passiva:
Eigen vermogen
…………
f. 148.200 (= 66%)
f.

44.200 (= 34%)
Vreemd vermogen

………
f.

85.800
f.

85.800
Totaal passiva
………….
f. 234.000
f. 130.000

Bron:
L.E.1

Hoewel de verhouding eigen vermogen : vreemd vermogen

op continuïteitsbasis niet ongunstig lijkt, is bij voort-

during van de slechte rentabiliteit de financiële positie van

vele
bedrijven
uiterst kritiek. Weergave van de gemiddelde

vermogenspositie op basis van de liquidatiewaarde ‘lijkt

meer gerechtvaardigd:

– Voor vele bedrijven ontbreekt de mogelijkheid van

continuïteit (30% heeft meer schulden dan bezittingen).

– Voor kredietverlening zal de waardering van de activa

op een laag niveau plaatshebben.

– Door de snelle technische veroudering van de boom-

gaarden zal de bedrijfswaarde snel afnemen. Op vele

bedrijven rust nu reeds een ,,vervangingsplicht” (nieuw-

waarde minus boekwaarde) van vele tienduizenden

guldens, die niet meer aanwezig zijn.

Ook de liquiditeitspositie op korte termijn is zwak. Bij een

gemiddeld tekort van bijna f. 16.000 per bedrijf in 1968

moest f. 8.000 met vreemd vermogen worden gedekt.

In de categorie van de grotere bedrijven (> 9 ha) was dit

gemiddeld reeds f. 20.000. Deze ontwikkeling zal zich in

1969 zeker hebben voortgezet. Zonder steun van de over-

heid zullen vele bedrijven de exploitatie in 1970 niet meer

kunnen financieren.

Produktie-ontwikkelingen in
de EEG

De ontwikkelingen die tot de huidige overproduktie van
appelen en peren hebben geleid kunnen in grote lijnen in

twee fasen worden verdeeld. In de aanloopfase gedurende

de jaren vijftig speelde Italië de hoofdrol, in de beslissende

fase tijdens de jaren zestig was Frankrijk de gangmaker.

.Eenvoudigheidshalve zal hier voornamelijk op het

belangrijkste produkt, de appel, worden ingegaan. De

perenproduktie die ongeveer een derde van het appelaanbod

bedraagt, vertoont – hoewel er in produktie en in markt

verschillen zijn – in hoofdzaak dezelfde tendenties.

Tabel 2 geeft een overzicht van de appelproduktie in de

EEG-landén. Luxemburg is als onbelangrijk produktie-

land buiten beschouwing gelaten.

Tabel 2.

De gemiddelde appelproduktie in de EEG in de jaren 1954

en 1955, 1958 en 1959, en 1968 en 1969
(x
1.000 ton)

19541
19581 19681
19681
Aandeelin
1955 a)
1959
1969
1969 in
de totale
%
van
EEG-pro-
19541
duktietoe-
1955
name van
1954/ 1955-
1968/1969
in
%
Italië

…….
1.020
1.700
1.880
184
27


Frankrijk
430
530 1.780 412
42
West-Duitsland
1.180
1.570
2.030
172
27
Nederland
….
300
340
410
137
1
België
200
160
240
120
3
Totaal

…….
3.130
4.300
6.340
202
100

a) Gemiddelde
van twee produktiejaren.
Bron:
Produktschap voor Groenten en Fruit.
In vijftien jaar is het appelaanbod van eigen bodem in de

vijf landen verdubbeld, in Frankrijk zelfs verviervoudigd.

Ook de Italiaanse expansie is indrukwekkend. Overigens

is de appelproduktie in dit land sinds 1966 reeds over het

hoogste punt heen. Er is reeds veel gerooid. In West-Duits-

land is de moderne appelteelt ook belangrijk uitgebreid.
Het huidige aanbod bestaat nog voor meer dan
50%
uit

appels van minderwaardige kwaliteit. De oude hoogstam-

boomgaarden worden slechts in een traag tempo gerooid.
De produktiestijgingen in Nederland en België zijn in het

grote geheel gezien onbelangrijk.

Overigens komen de fruitoverschotten niet alleen uit de

appelboomgaarden in de EEG. De fruittelers in de zuide-

lijke landen zijn ook op andere fronten actief. Behalve de

jaarlijkse stijging van het appelaanbod met ruim 200.000

ton nemen ook de peren-, perziken- en tafeldruivenpro-

duktie tezamen met ongeveer 300.000 ton per’ jaar toe. De

appel ondervindt hiervan in de zomer- en vroege herfst-

niaanden ërnstige concurrentie. Voegen we hierbij fiog de

expansie van het citrusaanbod in de landen rondom de

Middellandse Zee, dan vormt dit tezamen een groeiende

fruitberg waar zelfs 200 miljoen welvarende Westeuropese

consumenten zich niet doorheen kunnen eten, ondanks

een toeneming van het fruitverbruik met 40% gedurende

de laatste tien jaar.

De betekenis van de Westduitse markt

Van de omvangrijke appelproduktie in de EEG wordt

slechts ruim 10% geëxporteerd (600.000 â 700.000 ton).

Ongeveer een derde deel hiervan gaat naar landen buiten

de EEG. De appelinvoer in de EEG-landen is in omvang

nagenoeg gelijk aan de uitvoer. Ook hiervan komt een

derde deel (ca. 200.000 ton) uit landen buiten de Gemeen-

schap. Dit betreft in hôofdzaak importen in het voorjaar

en in de zomer uit landen van het zuidelijk halfrond, zoals

Argentinië, Zuid-Afrika en Nieuw-Zeeland. Dit aanbod

van vers fruit beconcurreert het in koelhuizen opgeslagen

bewaarfruit en de vroege zornerappelen in Europa.

West-Duitsland neemt in de internationale handel in

appelen een zeer
belangrijke
plaats in. Het is met
75%
van

de totale invoer in de EEG het grootste
importiand.
Daar

1
Slechts op een relatief gering aantal perspectief biedende

bedrjjven zal deze waardering niet van toepassing zijn.
ES-B 22-4-1970

.

411

het in jaren met grote oogsten tevens het
grootste,produktie-
land
in de Gemeenschap is, valt het niet te verwonderen

dat de
prijsvorming
in hoofdzaak op deze markt plaats-

heeft. Onder invloed van verschillende factoren is het

appelaanbod in de EEG niet ieder jaar gelijk. Met grote
regelmaat wisselen grote en kleinere oogsten elkaar af.

Ongeveer 90% van deze aanbodschomnielingén in de

EEG ,wordt door de wisselvallige produktie in West-

Duitsland veroorzaakt. Het prijspeil wordt hierdoor on-

gunstig beïnvloed hetgeen in tabel 3 wordt weergegeven.

Tabel 3.

Appe/produktie in de EEG en West-Duits/and en de geinid-

de/de veilingprjs in Nederland van 1966 t/m 1969

1966
1967
1968
1969

Produktie in EEG (x 1.000 ton)

.
5.600
6.520
5.850
6.830
Produktie in West.Duitsland

(x

1.000 ton)

………………
1.470
2.270
1.570
2.490
Gemiddelde bruto veilingprijs in ct.
per

kg

……………………
36 27
34
23 a)
a) Schatting auteur.

.
.
.

Bron:
Produktschap voor Groenten
en Fruit.

Achtergronden van het beleid in rankrijk en italië

Toen in
1957
in Rome het- EEG-verdrag werd gesloten
was men zich niet bewust, dat als gevolg van een op vele
sociaal-economische tegenstellingen tussen de zuidelijke

landen (Italië en Frankrijk) en de noordelijke landen ge-

baseerd beleid, de fruittelers slechts kort van de toenemende

welvaart-zouden profiteren. Met de mogelijkheid dat een

vrije markt tevens het gevaar van concurrerend aanbod

inhoudt, is indertijd te weinig rekening gehouden.

De teeltuitbreiding in Frankrijk is belangrijk gestimu-
leerd door een hoog prjspeil’van het fruit, dat in de jaren

vôér 1960 door iniportbelemmeringen kunstmatig in stand

werd gehouden. Bovendien is in Frankrijk en Italië de

fruitproduktie bevorderd door het agrarische bevolkings-

overschot, waarvoor in gebieden met vele, dikwijls kleine,

onrendabele landbouwbedrijven een alternatief moest

worden gevonden. Bij gebrek aan industriële werkgelegen-

heid is de tuinbouw gepropageerd om de regionale achter-

stand te verkleinen. Een situatie die zich thans nog in

Italië voordoet tav. de uitbreiding van de bloementeelt.

De natuurlijke produktie-omstandigheden voor fruittelers

waren in grote gebieden in en rond de Povlakte in Italië

en in de rivierdalen in Zuid-West- en Zuid-Oost-Frankrijk

vrij gunstig. Voor investeringen in grondverbetering,

watervoorziening en kapitaalgoederen als boomgaarden
;

werktuigen en gebouwen verleende de overheid belangrijke

financiële steun. Zodoende kon men op eenvoudige -wijze
en praktisch zonder eigen vermogen en risico’s onischake-

len op een arbeids- en kapitaalintensieve produktie. -In

Frankrijk werd rond 1960-de ontwikkeling nog bevorderd’

door de- repat-riëring van vele Fransen uit Noord–Afrika;

die -zich met belangrijke overheidssteun op de fruitteelt

gingen –toeleggen:

Het gebrekkige- handelsapparaat in– Italië- en Frankrijk

verhinderde een vlotte- doorstroming van de produkten

-naar de-consument. Men beweerde dat marktoverschotten

zouden kunnen worden- voorkomen –als de- marktstructuur

verbeterde. Met dit doel werden in EEG-verband plannen

ithCDïiëii-

tatie- en Garantiefonds voor de Landbouw werd verleend,

waarvan -vooral- Italië en -Frankrijk profiteerden. Met

aanvullende nationale i nvesterings- en exploitatiesubsidies

bouwden de producentenorganisaties tientallen koel huizen

en pakstations. Daar hierbij veelal een bepaalde ,,groei”

was ingecalculeerd, betekende dit nog een extra stimulans
voor de produktie. De protectie werd van de landsgrenzen

naar de produktiecentra verplaatst. . –

Overigens kan worden vastgesteld, dat de via vele sub-

sidies gestirnuleerde produktie slechts ten dele aan haar

doel heeft beantwoord. Ten gevolge van de totaal ont-

wrichte markt functioneert het dure afzetapparaat onvol-

doende en is de rentabiliteit van de bedrijven slecht. Het

subsidiebeleid heeft de fruittelers in deze landen in het

algemeen geen welvaart gebracht.

Nu ook de fruitteelt in de noordelijke landen in moeilijk-

heden verkeert vragen velen zich af, waarom dit gevaar

.niet eerder is onderkend. De ontwikkelingén met name in

Frankrijk waren toch bekend? Daar de problemen van de

Italiaanse overschotten door verschillende omstandigheden
2

grotendeels tot het eigen land beperkt bleven, heeft men de

gevolgen van de Franse produktie-uitbreiding onderschat.
Ook het feit dat de fruitteelt zich in de beginfase van deze
ontwikketing in een periode van hoogcorijunctuur bevond

en het toegenomen aanbod eën sterk groeiende vraag ont

moette, -hebben hiertoe bijgedragen. Pas toen na 1966 het

grote areaal, dat vier tot zes jaar daarvoor met appelen was

geplant, in produktie kwam ‘en de Franse markt was ver-

zadgd, kwam men met de Franse concurrentie in- -aan-

raking. Door onvoldoende kwantitatieve informatie zijn

velen door het overschottenprobleem overrompeld,

Concurrentievervalsing

De sodaal-economische structuur in ons land gaf geen aan-

leiding tot een politiek zoals deze in Frankrijk en Italië

is gevoerd. De invloed van het overheidsbeleid’jn dè kapi-

taalsfeer van het fruitbedrijf is beperktgebleven tot enkele

rui lverkavelingsgebieden, de vestiging van fru i tbedrjven -in

de iisselrneerpolders en het verstrekken van krediet-

garanties d.m.v. het Borgstellingfonds.voor de..Landbouw;

Het beleid richtte zich vooral op het onderzoek, het onder-

wijs en de voorlichting ter versteviging van de basis van de

bedrijfstak. Voor

een spectaculaire groei van deze zeer

kapitaalintensieve bedrijfstak was dan ook geen aanleiding.

Nu ten gevolge van de overproduktie het voortbestaan

van vele bedrijven wordt bedreigd, ervaren de Nederlandse

fruittelers het Franse en italiaanse overheidsbeleid als een

ernstige discriminatie. Het feit dat per 1 april ji. nieuwe

aanplantsubsidies e.d. zijn verboden, houdt- zelfs bij een

strikte naleving van dit verbod niet in, dat het effect van de

concurrentievervalsende steun verdwenen zal zijn. Men

moet rekening houden met een langdurige
nawerking.

Zonder ingrijpende maatregelen, die het marktevenwicht
moeten herstellen en het herstel begeleiden, kan zelfs het

sterkste deel van de bedrijfstak niet in stand blijven
……

Maatregelen in EEG en
nationaal verband

-. – …….

Belangrijke instrumenten in het EEG-tuinbouwbeleid zijn

-het – interventie- en importbeleid. De in.terventieregeling is

bedoeld om bij een ,,tijdelijk” overaanbod van een aantal

belangrijke produkten, waaronder appels en peren, ineen-

storting van de markt -te voorkomen. De producenten

2. Jaarlijks wordt door de overheid 400 tot 600 mln. kg
.

appelen -ver,verkt lot industriële -alcohol.
—–

412

overtollige produktie in stand houden
…..

organisaties kunnen bij marktverstoring op basis van een

uniform interventieprijspeil produkten uit de markt

nemen en vergoeden. Uit de Brusselse fondsen wordt

hiervoor financiële compensatie verleend. Deze regeling

biedt de ondernemers dus geen prijsgarantie, zoals dat

voor een aantal landbouwprodukten het geval is. Deze

vorm van marktinterventie is echter niet in staat de pro-

blemen van een structurele overproduktie op te lossen.

Een te hoog interventieprijspeil zou zelfs de overtollige

produktie in stand kunnen houden.

Tegenover de liberalisatie van alle invoer waakt een

gemeenschappelijk systeem van referentieprijzen om markt-

verstoring door importen uit derde landen tegen een te

laag prijspeil te voorkomen. In noodsituaties (als gevolg

van deze invoer) kan dior toepassing van de ,,vrijwarings-

clausule” import worden verboden. Bescherming tegen de

gevolgen van een te groot eigen aanbod in de Gemeenschap

biedt deze regeling dus niet.

Tn navolging van hetgeen in Nederland en België reeds

werd toegepast, is met ingang van 1970 een EEG-rooi-

premieregeling ingevoerd met het doel de produktie te

beperken. Daar deze regeling, o.a. door de hoogte van de

premie en de wijze van uitbetaling (in twee termijnen),

achterblijft bij de vroegere Nederlandse regeling is hiervan

voorlopig geen optimaal resultaat te verwachten.

Op nationaal niveau is de laatste tijd ook een aantal hulp-

maatregelen ingevoerd om de nood te verlichten. In het

kader van de rooiregelingen, met een maximumpremie van

f. 2.000 per ha, werd tot eind december 1969 ca. 1/3 deel

van het areaal aangeboden, hetgeen de produktie niet alleen

in kwantitatieve maar ook in kwalitatieve zin zal saneren.

Verder zijn er maatregelen genomen voor bedrijfsbeëindi-

ging voor marginale bedrijven en kredietgarantie voor over-

bruggingsfinanciering sten behoeve van ,,levensvatbare”

bedrijven. Aan deze laatste regeling is tevens een rentesub-

sidie verbonden. De aanvragen om kredietgarantie belopen

tot op heden reeds ongeveer f. 20.000.000.

Het effect van deze maatregelen is door het complex
van factoren dat de marktverstoring heeft- veroorzaakt

op het ogenblik moeilijk kwantitatief te beoordelen. Onge-

twijfeld zal beperking van het aanbod tot herstel van de

. Sinds kort ,nogen deze produkten niet meer worden ver-

nietigd. Realisatie lijkt moeiljjk, daar de bestemming de

normale afzet niet mag verstoren.

ESB 22-4-1970

413


t

markt leiden. De vraag is echter in welk tempo dit zal

gebeuren. Het succes van de rooiregelingen in Nederland

en België is mede te danken aan het feit dat men mocht

herplanten. De Europese regeling verbiedt dit voor, een
periode van vijf jaar. Of men hierop ingaat hangt af van

de aard van het bedrijf en de alternatieven die de produ-

centen hebben. Mogelijk dat een deel van de oude boom-

gaarden op niet-fruitbedrijven wordt gerooid. Dit zal het

prijspeil stabiliseren. Maar als men nu in Nederland, België

en eventueel in West-Duitsland rooit, zal men dan in Frank-

rijk, waar men zich door het gevoerde beleid geroepen

voelde als fruitleverancier van de EEG op te treden, veel

haast maken? Ook het perspectief van Engelands toetreden

tot de Europese gemeenschap kan hierop van invloed zijn.

In welke omvang er nog jonge boomgaarden in produktie

zullen komen die hét effect van de gerooide, dikwijls minder

produktieve beplantingen zullen verkleinen, is eveneens

van betekenis.

Deze factoren tezamen zullen het tempo van het markt-

herstel bepalen. Beslissend is wie de langste adem zal

hebben: de gesubsidieerde producent in het Zuiden, of

de met beperkte maatregelen te hulp geschoten fruitteler

in het Noorden?

De concurrentiepositie van de Nederlandse fruitteler

Het aandeel van de fruitteelt in het nationale produkt is

slechts 0,3%. Dit aandeel is in 10 jaar tijd met ongeveer

40% toegenomen, terwijl de totale stijging 140% bedroeg.
De export is in betekenis afgenomen. De fruitteelt is mede

door de stagnatie van de laatste jaren in groei achter

gebleven. Het fruitbedrijf is een riskante onderneming. Om

deze reden was fruitteelt vroeger slechts als nevenbedrijf

in het gemengde bedrijf mogelijk. Hoewel grote verbete-

ringen in de produktietechniek de risico’s hebben verkleind,

zijn variaties in oogstgrootte en kwaliteit van het produkt

veelal onder invloed van klimatologische factoren nog

moeilijk te voorkomen. De resultaten .van vele bedrijven

zijn ook onder nieef normale marktverhoudingen wissel-
vallig. Daar waar de produktie het gelijkmatigst verloopt

worden de gunstigste resultaten behaald.

Dit zal mede de basis voor de concurrentiepositie voor de

toekomst moeten zijn. Vooral nu het fruitbedrjf door het

voortdurende proces van de verbetering van de arbeids-

produktiviteit meer kapitaalintensief is geworden. Voor het

stichten van een fruitbedrijf van 10 ha is, gerekend tegen

nieuwwaarde van de produktiemiddelen, een vermogen

van ruim f. 350.000 nodig. In de nabije toekomst zal een

dergelijk bedrijf slechts aan één man volledig emplooi,

kunnen bieden. Zulk een onderneming kan zelfs na een

periode van gunstige rentabiliteit geen jarenlange verliezen

incasseren. Daar zich in de fruitteelt kennelijk een lang-

jarige cyclische beweging van aanbod en prijspeil voordoet,

moet iedere fruitteler erop voorbereid zijn dat hij in zijn

leven één of twee perioden met een laag prijspeil, die door
externe oorzaken korter of langer kunnen duren, zal mee-

maken. Dit zal het ontstaan van nieuwe bedrijven in de

toekomst afrenimén. Uit het oogpunt van risicospreiding
en kapitaalvoorziening zal de fruitteelt als
onderdeel van

een landbouwbedrijf van voldoende grootte méér kansen

bieden.
Voor het bestaande moderne bedrijf kan de situatie

anders zijn, daar de investeringen grotendeels reeds hebben

plaatsgevonden. De vraag is echter onder welke ‘om-

standigheden de Nederlandse fruitteler de concurrentie

van goedkoop buitenlands fruit kan volhouden, ook

414

wanneer het marktevenwicht is hersteld. Een aantal fac-

toren is hiervoor bepalend. De belangrijkste zijn: de natuur-

1 ijke produktie-omstandigheden’, de produktiestructuur,

de kwaliteit van het aanbod, de produktiekosten, de afzet-

structuur en de ligging t.o.v. de markt. In verhouding tot

België en West-Duitsland wijkt de concurrentiepositie op

de genoemde punten niet veel af. In het algemeen kan van

enig overwicht van Nederland worden gesproken. Ten

opzichte van Frankrijk en in mindere mate van Italië is

de situatie anders. Door de op ‘overheidssteun gebaseerde

ontwikkeling van de fruitteelt in deze landen is de concur-

rentiepositie van Nederland ernstig verzwakt. Ten opzichte

van de eerste vij( genoemde punten wordt een
vrij.
zwakke

positie ingenomen. Slechts de gunstige.ligging in de nabij-

heid van grote consumptiegebieden is een sterk punt in de

concurrentiepositie, waardoor het prijspeil zelfs onder de

huidige omstandigheden gunstig wordt beïnvloed.

Door het rooien van een derde deel van het areaal in

Nederland zal en aantal factoren een wijziging in gunstige

zin ondergaan. De produktiestructuur en de kwaliteit van

het aanbod zullen belangrijk moeten verbeteren.

in het moderne appelsortiment speelt het ras Golden

Delicious een grote rol. Kwalitatief is de Nederlandse

Golden Delicious echter minder dan de Franse, die in

Europa domineert. Met rassen als Cox’s Orange Pippin

en Goudreinette, mits van goede kwaliteit, neemt Nederland

een sterkere positie in.

Wat de produktiekosten betreft kunnen de moderne

bedrijven dank zij het voordeel van lagere transport- en

verpakkingskosten redelijk concurreren, ondanks het

lagere loonpeil in de Frânse produktiegebieden. Op grond

van de te verwachten kostenontwikkelingen zal de kostprijs

van 40 cent per kg stijgen tot ongeveer 50 cent in
1975.

Voor een rendabele exploitatie van een fruitbedrjf betekent

dit dat de stijging van de appelprijs t.o.v. het huidige

prijspeil minstens 75% moet bedragen. Ondanks gunstiger

marktperspectieven in 1975 lijkt een dergelijke stijging

toch wel hoog gegrepen. De rationalisatie, van de produktie

zal in de komende jaren een extra impuls moeten onder-

vinden. Technisch zullen de mogelijkheden hiervoor onge-

twijfeld aanwezig zijn. De produktiviteitsverbetering in de

fruitteelt heeft de afgelopen jaren ongeveer
5%
per jaar

bedragen. Deze is dus niet achtergebleven bij de algemene

ontwikkeling. De financiering van de investeringen die voor

een verdere verbetering noodzakelijk zijn zal echter het

grootste probleem vormen. Hierbij komt nog dat vele

bedrijven door een te geringe omvang de nieuwe tech-

nieken niet rendabel kunnen toepassen.
Schaalvergroting
zal

noodzakelijk zijn zowel voor verlaging van de kostprijs als

voor vergroting van de omzet, en de inkomenscapaciteit.

Ook voor de afzet van het produkt zal een dergelijke ont-

wikkeling noodzakelijk zijn. Door wijzigingen en schaal-

vergroting in handel en distributie kan het traditionele

veilingsysteern nog maar ten dele aan zijn prijsvormende

functie voldoen. In de machtsverhouding tussen’ de vraag-

en aanbodszijde is het evenwicht verbroken. Het sterk ver-

snipperde aanbod verhindert echter zowel organisatorish

als afzettechnisch een tijdige aanpassing. Kostenstijgingen

zijn op deze wijze onvermijdelijk, terwijl kostenbesparingen

juist onder de huidige omstandigheden noodzakelijk zijn.

Modernisering van het afzetsysteem en een actief verkoop-

beleid zullen in de toekomst echter onmisbaar zijn voor de

concurrentiepositie en het voortbestaan van de grotere

producent.

P. A. Spoor

.’.

..

1
.

r)
0
4W

Technologie

De’ Gemeenschappelijke lijdensweg

Naar het zich laat aanzien, is de binnen

de Europese Economische Gemeenschap

bestaande malaise overwonnen. Deze

wel wat al te optimistische – con-

clusie zou men kunnen afleiden uit het

Derde Algemeen Verslag over de werk-

zaamheden van de Gemeenschappen
1

over het jaar 1969. Het zal de lezer niet

onbekend gebleven zijn dat er op poli-

tiek, economisch, monetair en agrarisch

gebied binnen de Gemeenschap een

aantal tegenstellingen bestond. Ook op

technologisch gebied heeft zich een aan-

tal moeilijkheden voorgedaan. Hiervoor

zouden we alleen al willen verwijzen

naar de weinig bevredigende gang van

zaken bij de voorbereiding van het
nieuwe meerjarenprogramma voor

Euratom.

Eind 1969 schijnt er evenwel binnen

de EEG een nieuwe impuls te zijn toe-

gediend aan de bereidheid tot samen-

werking op technologisch gebied. Dit

wordt voor een groot deel toegeschreven

aan het resultaat van de op 1 en 2

december 31. te Den Haag gehouden

Conferentie van staatshoofden én rege-

ringsleiders. In het, na afloop van deze

topconferentie gepubliceerde, slot-

communiqué stond immers om. ver-

meld: ,,Wat de technologische werk-

zaamheden van de Gemeenschap be-

treft, hebben zij (de staatshoofden of

regeringsleiders,
vdB)
opnieuw uiting

gegeven aan hun bereidheid de activi-
teiten van de Gemeenchap op het ge-

bied van de coördinatie en de bevor-

dering van onderzoek en industriële

ontwikkeling in de voornaamste sec-

toren met meer energie voort te zetten,

inzonderheid door communautaire pro-

gramma’s, en daarvoor fondsen be-

schikbaar te stellen”.

Een bewijs van de klimaatverbetering

schijnt vervolgens te kunnen worden
afgeleid uit de daarop op 6 december

1969 te Brussel gehouden bijeenkomst

van de ministers van Wetenschappen.

Bij die gelegenheid werd trouwens o.m.
overeengekomen dat het Gemeenschap-
pelijk centrum voor onderzoek, dat zich

tot dusverre hoofdzakelijk heeft beperkt

tot werkzaamheden op het gebied van

de kernenergie, zal openstaan voor

wetenschappelijk en technologisch

onderzoek dat niet tot de nucleaire

sector behoort. Eveneens werd toen

besloten het ofidzoek- en onderwijs-

programma van Euratom voor 1969

voor de duur van een jaar, en zo nodig

met twee jaar, te verlengen (!)

Hiermede schijnt althans een voor-

lopig einde te zijn gekomen aan de

binnen de Gemeenschap bestaande

moeilijkheden op technologisch gebied.

Voor een groot aantal problemen -is

evenwel nog steeds geen bevredigende

oplossing gevonden. De Commissie

vermeldt in dit geval in haar Verslag
dat op het gebied van de ruimtevaart

voor de begrotingsvraagstukken van

ELDO en ESRO in zoverre een oplos-

sing is gevonden dat de lopende pro-

gramma’s kunnen worden afgewerkt.

Ten aanzien van de toekomstige

ruimte-onderzoekactiviteiten – tast men

echter nog steeds in het duister. Op

het gebied van de fysica van de hoge

energie is nog geen enkele definitieve

beslissing genomen voor de bouw van

de protonenversneller van 300 GeV die

door de CERN is ontworpen, daar de

plaats van vestiging nog niet is vast-

gesteld.

Als er iets is wat in de afgelopen jaren

overduidelijk gebleken is, dan is het wel

de noodzaak dat er op EEG-niveau –

wil men althans gezamenlijke doel-

einden
2
bereiken – gestreefd wordt

naar coördinatie.

Deze noodzaak kon men onlangs op-

nieuw bevestigd zien in het recentelijk

gepubliceerde memorandum van de

Europese Comriissie De industrie-

politiek van de Gemeenschap
1
. Deze uit

,vier deelrapporten bestaande publikatie

behandelt achtereenvolgens: de rela-

tieve situatie van de industrie der

Gemeenschap; verbetering van het ont-

wikkelingsmilieu van de ondernemingen

in de Gemeenschap; aanpassingsvermo-

gen van de industrie der Gemeenschap;

en de bevordering van de industriële

ontwikkeling in de sectoren van de

moderne technologie. Met name bij het

laatste deelrapport zouden we hier

willen stilstaan. Vooropgesteld dient te

worden dat het geen uitputtende analyse

beoogt te zijn van de gituatie in alle

belangrijke sectoren van de technologie.

In de inleiding van het bewuste deel-

rapport merken de opstellers op dat

die ondernemingèn welke zich toeleggen

op of bijdragen tot dë fabricage van

nieuwe produkten een aparte plaats in-

nemen
bij
de analyse van industriële

vraagstukken. Erkend wordt echter dat

het wel steeds moeilijker wordt om

nauwkeurig te• bepalen welke onder

nemingen tot die categorie behoren,

temèer daar, het toepassen van ,,inno-
vations” zich in toenemende mate ook

gaat uitstrekken over de ,,meer tradi-.

tionele
bedrijven”.
Om toch een zôkere

afbakening te verkrijgen, beperken de

opstellers zich tot die gevallen van

produktontwikkeling, waaraan veel

grotere technologische en commerciële
risico’s verbonden zijn dan die welke in

normale gevallen door ondernemingen
,

worden aanvaard en gedragen. Meteen
r

daarachter aan wordt echter gesteld

dat voor dergelijkè ondernemingen de

vernieuwingscapaciteit en het indus-

triële vermogen (wat dat dan ook moge

zijn) niet alleen troeven
zijn
in de con-

currentiestrjd, maar dat zij
de’conditio

sine qua non
zijn
om toegang te krijgen’

tot bepaalde produkties. Met name bij

.

de laatste stelling zou men een vraag-

teken kunnen plaatsen. Er zijn wel –

voorbeelden ‘ aan te wijzen waaruit

blijkt dat dat niet het geval behoeft te

zijn. Over deze materie is een beperkt

aantal case-studies voorhanden; alle

zijn echter zo specifiek dat de onder-

linge vergelijkbaarheid en daardoor de

mogelijkheid een wat meer algemeen

geldige uitspraak te kunnen doen, bij

voorbaat is uitgesloten.

F1

,,Derde Algemeen Verslag over de

werkzaamheden van de Gemeenschap-

pen”, Commissie der Europese Gemeen-

schappen, Brussel-Luxemburg, februari

1970.
2
Door meerdere auteurs wordt, vaak

zonder veel verdere tekst en uitleg, ge-

steld dat, wanneer West-Europa op

technologisch gebied nog verder achterop

zou raken t.o.v. de Verenigde Staten,

hierdoor de onafhankelijkheid van West-

Europa ernstig in gevaar zou komen.

Vandaar, dat sommigen onafhankelijk-

heid wel aanvoeren als belangrijkste

doelstellini voor het technologie-beleid
‘op Europees niveau. Een dergelijke be-

nadering achten ivj echter uiterst on-

gelukkig, suggestief en te enen male –

ontoereikend.

,,De industriepolitiek van de Gemeen-

schap”, Memorandum van de Commissie

aan de Raad, COM (70) 100 def.,

Brussel, 18 maart 1970. Dezeublikatie

wordt ook – zij het op andere wijze –

besproken in de Europa-bladwjjzer in

,,ESB” van deze week, blz. 419 e.v.

Zie: Technologie in ,,ESB” van 21

januari jI., blz. 96-99.
ESB 22-4-1970

.

415

-‘-•’-

De opstellers concluderen vervolgens

dat in de Gemeenschap de betrokken

bndernemïngen, werkzaam in de pro-

duktiesectoren van het grote nucleaire

materieel, van elektrisch, elektrome-

chanisch en/of elektronisch materieel,

en de lucht- en ruinitevaart ,,veelal

slechts een bescheiden gewicht in de

schaal leggen in vergelijking met hun

voornaamste concurrenten in derde

landen, die de meest spectaculaire voor-

uitgang op industrieel gebied hebben

geboekt”. Ook hier weer vormt het

slotgedeelte van de stelling een interes-

sant gegeven dat verdient gedetailleer-

der uitgewerkt te worden. Men heeft

echter gemeend ter staving voor de

sectoren elektrisch, elektromechanjsch

en/of elektronisch materieel, en de

lucht- en ruimtevaart – althans in dit

deelrapport – te kunnen volstaan niet

alleen maar de omzetcijfers en de aan-
tallen werknemers van de respectieve-

lijke ondernemingen (zie tabel 1 en 2).

Tabel /

Omzet en aantal werknemers van enkele

ondernemingen in de landen van de EEG,

de Verenigde Staten, Japan en het

Verenigd Koninkrjjk, die zich hoojd-

zakelijk toeleggen op de fabricage van

elektrisch, elektromnechanisch en/of

elektronisch materieel, in 1968.

Omzet

Aantal
in

werk-

$ mln,

nemers

West-Duitsland

Siemens AG (boekjaar 1967168) 2.187

256.400
AEG Telefunken
.
………
1.463
146.400

‘Frankrijk
CGE (groep)

………….
1.102
77.000
Thomson-Brandt (groep)
.
1.016
76.000
Schncider S.M. (groep)
1.100
70.000

italië
Montecatini-Edison
2.316
142.300
Olivetti
……………….
593
60.700

Nederland
Philips
……………….
2.685

265.000

België
ACEC
……………….
128

13.750

Totaal voor de 9 bedrijven in
dc Gemeenschap
………
12.590

Verenigde Staten
General Electric

……….
8.382
306.100
IBM

………………..
6.889 241.900
‘Westinghouse
………….
3.296 138.000
RCA

………………..
3.014
125.000
General Dynamics Corp.
. .
2.662
100.400
North

American

Rockwell
Corp
……………….
2.639
121.000
Totaal

……………….
26.282

Japan
Hitachi
……………….
2.282
154.200
Mitsubishi Heavy
……….
1.807
95.300
Matsushita Electrical
1.688
73.100
Tokio Shibura Electric
1.598
128.000
Nippon Electric Co
529
47.800
Totaal

……………….
7.904

Verenigd Koninkrijk
Gen. Electric/English Electric
2.155
233.000
Hawker Siddeiey
……….
918
98.000
Bron: Dc indnstriepolitiek von de Genzeenschap,
deel
iv,
tabel la, blz. IV-3.

Tabel 2

Omzet en aantal tverkneniers van

enkele ondernemingen op het gebied van

de lucht- en ruimtevaart in de landen

van (Ie EEG, de Verenigde Staten en het

Verenigd Koninkrijk, in 1967.

Omzet
Aantal
in
werk-
$
mln,
nemers

EEG
Messerschmitt

Bölkow

lllohm

……………
164
19.000
Sud-Aviation

+

Nord-
Aviation
+
Sereb
500
40.500
M. Dassault-Bréguet(1968)
330
12.600
Aeritaliz

……………
62
7.800
AerMacchi

………….
II
1.200
VFW
±
Fokker
146
15.600
Overige

:……………
556
68.500
Totaal EEG

…………
1.769
165.200

Verenigde Staten
Mc. Donnel-Douglas a)
2.798 134.000
Boeing a)

……………
2.862
141.800
General Dynamics a)

. . .
1.510
69.000
Overige

…………….
16.088
823.200
Totaal Verenigde Staten

.
23.258
1.168.000

Verenigd Koninkrijk
Rolls-Royce

(lucht-

en
ruimtevaart)

……….
605
73.400
BAC

……………….
439
36.500
Hawker-Siddeley
364
48.000
Overige

…………….
202
90.100
Totaal Verenigd Koninkrijk
1.610
248.000

a) Uitsluitend

activiteit

op
het

gebied

van

de
ruimtevaart; verdeling van het
totale aantal
werk-
nemers op grond van het gedeelte
van de
omzet dat
betrekking heeft op de ruimtevaart,
Bron:

De indnslriepoliliek
ron de Gemeenschap,
deel
iv,
tabel le, blz.
iv-s.

Deze cijfers nu lenen zich moeilijk voor

het trekken van verderstrekkende con-

clusies. Meerdere, en lang niet altijd

voor ieder land van kracht zijnde fac-

tOren spelen hierbij een rol, zodat zelfs

een onderlinge vergelijking van de

omzetcijfers e.d. van twijfelachtige

waarde wordt. Toch kan men niet ge-

‘heel voorbijgaan aan een dergelijke

‘momentopname. Zo wordt bijv. ver-

nield dat. op het’ gebied van de (elek-
‘tronische) dataverwerking in 1968 het

totaal van de omzetten van de betrok-

ken bedrijven in de Gemeenschap (met

uitzondering van dochtermaatschappij-

en van Amerikaanse ondernemingen
5
)

niet meer bedroeg dan $ 130 mln., ter-

wijl de totale omzet van ondernemingen

in de VS $
8.750
mln, bereikte. Boven-

dien zou gebleken zijn dat in de VS het

totaal van de omzet op het gebied van

e!ektronische dataverwerking 39 % ver-

tegenwoordigt van de totale omzet van

de elektronische industrie, terwijl dit in

de Gemeenschap slechts 1,7
Y.
bedraagt.

Welke zijn nu de oorzaken voor deze,

door de Commissie aangeduid als ge-

deeltelijke mislukking van het gemeen-‘

schappelijk beleid inzake industriële

ontwikkeling? Aangevoerd wordt dat

de initiatieven op het gebied van de

technologische samenwerking die in de

laatste jaren in West-Europa ontplooid

zijn, gekenmerkt werden door eën

volslagen gebrek aan homogeniteït. De

Commissie concludeert:

,,De samenwerking kon niet worden
georganiseerd op basis van het in financieel
en, industrieel opzicht meest rationele
schema. Zij dient namelijk te passen in de
nationale politieke en economische over-
we’gingen op korte termijn, hetgeen tot
compromissen leidt welke moeilijk verenig-
baar zijn niet doelmatigheid. De eis van
een strikte relatie tussen de verstrekte
nationale bijdragen en de bestellingen bij de
eigen, nationale industrie, leidt tot een
versnippering die des te groter is naarmate
tevens rekening moet worden gehouden
met het kwalitatieve karakter van de ver-
schillende prestaties die aan elke deelnemer
worden toegewezen. De kosten van derge-
lijke werkzaamheden zijn dan ook over het
algemeen hoger dan indien de uitvoering
van het contractaan een enkele onder-
neniing of aan een groep sterk geïntegreer-
de bedrijven zou worden toevertrouwd.

De uitvoering van overeenkomsten tot
samenwerking is niet uitsluitend gebaseerd
op doelmatigheidsoverwegingen. Zij is
tevens afhankelijk van factoren van poli-
tieke aard die aldus de achtereenvolgende
beslissingen ten aanzien van de uitvoering
van het project beïnvloeden. Deze vorm
van uitvoering welke soms als ,diploma-tiek’ is gekwalificeerd, is in het verleden
oorzaak geweest van onzekerheid bij of
ernstige repercussies op de financiering.
Het vraagstuk van de dekking van bijna
onvermijdelijke overschrijdingen van de
kostenramingen is bij een dergelijke over-
eenkomst bijzonder moeilijk op te lossen.
De financiële problemen zijn dan.00k in
veel gevallen het struikelblok geweest bij
samenwerking en zij zijn ook soms oor-
zaak geweest van een opschorting of een
gedeeltelijk falen van de samenwerking,
zoals bij het Europese ruimtevaart-
experiment.

Tenslotte is de samenwerking gericht
op produkten en niet op de ontwikkeling
van sterke industriële bedrijven. Zij heeft
nauwelijks een positieve uitwerking op de

‘ Voor een globaal overzicht van de

positie van de Amerikaanse elektronische

industrie op de Europese mnark t ver-

wijzen we naar ,,De elektronische indus-

trie in de landen der Gemeenschap en

-de Amerikaanse investeringen”, Studies

van de Commissie van de Europese

Geineenschappen, serie Industrie, 1969,

no. 1.
6
Als voorbeelden worden (blz. JV-18)

vermeld dat de kosten van de ontwikke-

ling van een prototype van een bommen-

werper met een snelheid van- MACH 3

meer dan een miljard dollar zouden be-

dragen; de ontwikkeling van snelle

k,veekreactoren zou waarschijnlijk boven

de twee miljard dollar kosten, de ont-

wikkeling van een groot subsonisch ver-

keersvliegtuig of van een computer

IBM 360 ongeveer een mniljard dollar.

416

herstructurering van de bedrijven, voor
welke samenwerking van deze aard met
onzekerheden verbonden blijft. De
firma’s die aan deze projecten deelnemen
ondervinden hierdoor niet altijd een aan-
zienlijke versterking van hun potentieel
en nadat de samenwerking is beëindigd moeten zij nieuwe projecten en nieuwe
partners vinden. Op deze wijze wordt de
kans gemist om de ontwikkeling van
Europese transnationale ondernemingen,
die niet de grootste bedrijven uit derde
landen kunnen concurreren, te bevor-
deren”.

Met betrekking tot de afzet van tech-

nisch geavanceerde produkten merkt

de Comhiissie op, dat deze tot dusverre

geen werkelijk voordeel gehad heeft

van de marktvergrotïng die uit de op-

richting van de Gemeenschap had

moeten voortvloeien. Men moet daar-

entegen waarnemen dat het merendeel

der bestellingen van dergelijke produk-

ten nog steeds bij voorkeur geplaatst

wordt bij de eigen, nationale industrie,

hetgeen inhoudt dat de produkten uit

de andere lid-staten min of meer worden

uitgesloten. Dit nu leidt tot een para-

doxale en op den duur onhoudbare

situatie. ls’er aan de ene kant, vanwege

de relatief hoge kosten
6
die nu eenmaal

gemoeid zijn met de ontwikkeling van

nieuwe produkten en produktieproces-

sen, een grote, zich tot over de lands-

grenzen heen uitstrekkende afzetmarkt

juist noodzakelijk, aan de andere kant

wordt deze vrijwel onmogelijk gemaakt

door een ,,protectionistisch” aankoop-

beleid, hetzij van overheidszijde, hetzij
van de kant van het bedrijfsleven; zelfs
Kamerleden plegen zich niet onbetuigd

te laten. Toch zou dit hinken op twee

gedachten uiteindelijk weleens funest

kunnen worden.

De Gemeenschap zelf gaat echter ook

niet geheel vrijuit. Zo bekent de Com-

missie ruiterlijk dat er tot op heden

nog steeds geen onderzoek is ingesteld

naar de voorwaarden voor een algemene

strategie inzake de technologische en

indListriële ontwikkeling; dat nog steeds

een gezamenlijk standpunt ontbreekt

over buy. de organisatie, de financiering

en de uitvoering van r. en 0.-program-

ma’s; de transnationale herstructurering

van de ondernemingen; en het open

stellen van de gemeenschappelijke

markt voor technologisch geavanceerde
produkten.

Wat
wil
de Commissie daar nu tegen-

over stellen? Als eerste wordt gedacht

aan communautaire ontwikkelings-

contracten voor de industrie. Bij de.

uitwerking van dit voorstel naarachter-

eenvolgens de keuze van de projecten,

de uitvoering van het project en de

keuze van de te contracteren onder-

nemingen, zijn echter zoveel beperkende

eisen gesteld dat de conflictstof al voor

het oprapen ligt. Zo wordt bijv. bij de
keuze van de projecten als eis gesteld

dat de te ontwikkelen produkten van

daadwerkelijk belang moeten zijn voor

de ontwikkeling van de betrokken

industriesector in de Gemeenschap. Nu

is het opstellen van een dergelijke op-

somming van projecten waarschijnlijk

niet moeilijk, maar wie bepaalt, ge-

geven de beperkte middelen, de priori-

teiten?

Als tweede wordt gedacht aan een

daadwerkelijke verwezenlijking van de

gemeenschappelijke markt in de sectoren

met geavanceerde technologie. Ten-

slotte dringt de Commissie aan op een

gemeenschappelijk beleid tegenover

derde landen. Spijtig moet zij consta-

teren dat er verschillende samenwer

kingsprogramma’s of -projecten met

derde landen zijn waarbij de Gemeen-

schap als zodanig niet betrokken is en

ten aanzien waarvan in de Gemeen-

schap zelfs geen enkele samenwerking

bestaat. Als voorbeelden worden o.a.

genoemd het Engels-Franse Concorde-

project, het ultracentrifugeprocédé (Ne-

derland, West-Duitsland en Groot-

Brittannië) en de Frans-Russische over-

eenkomst inzake de kleuren-

televisie. Het zou, wat dit laatste aspect

betreft, wellicht raadzaam zijn geweest,

indien de Commissie – in plaats, van

zich te verliezen in nog weer een docu-

nient waarvan de teneur nagenoeg reeds

bijvoorbaat vaststond – eens zou heb-
ben nagegaan welke de oorzaken zijn

geweest voor het feit dat de door haar

genoemde samenwerkingsprojecten uit-

gerekend wél -. overigens ook lang

niet altijd zonder moeilijkheden – tot

stand zijn gekomen met derde landen

en niet binnen de Gemeenschap. Wij

houden het voorlopig op een zich ma-

nifesterend pijnlijk gebrek aan politieke

visie binnen de Gemeenschap.

vdB

Bedrijfs-

economische
notities

Aandelenkoersen en

emissiepotentjeel (Ill*

Ernissiekoers boven de

intrinsieke waarde verantwoord?

Ligt de beurskoers boven de intrinsieke

waarde, dan is de bestaande rentabili-

teit van de onderneming hoog en/of

verwachten de beleggers in de toe-

komst een hoge rentabiliteit. Een hoge

toekomstige rentabiliteit leidt tot een

hoge winstgroei per aandeel, na korte

of langere tijd gevolgd door een groei

van het dividend. Een hoge koers/

winstverhouding brengt deze algemene

verwachting bij de beleggers tot uit-
drukking. In deze omstandigheden is

het ernissiepotentieel van de onder-

neming (behalve voor zeer grote onder-

nemingen) nagenoeg onbegrensd en

hoeft de factor kapitaal geen belemnie-

ring te vormen bij de door de leiding

van de onderneming gewenste ver

mogensgroei.

Een onderneming kan een hoog

groeitempo realiseren als van nieuwe

projecten een relatief lage rentabiliteit

geëist wordt. Dit kan veroorzaakt

worden doordat men van dé onjuiste

veronderstelling uitgaat, dat de winst/

koersverhouding (om maar niet te

spreken van de dividend/koersver-

houding) een goede schatting van het

door beleggers gewenste rendement
levert. In zo’n geval is het emitteren

tegen een beurskoers boven de intrin-

sieke waarde
onverantwoord.

*
(1)
in ,,ESB” van 8 april ii.; blz. 3Z7/8;

(II)
in ,,ESB’ van 15 april ii.; blz. 3415.

(I.M.)

blè

ESB 22-4-1970

.

.

417

„,
•,;.

.,
-.

Voorbeeld


tot
20% per jaar opvoeren. Op nieuwe

projecten, waarin ingehouden winst en

Een onderneming heeft gedurende zes
eventueel additioneel eigen vermogen

jaar een rentabiliteit van het eigen ver-
uit emissies worden geïnvesteerd, wordt

mogen van 15% gerealiseerd. Van de
een rentabiliteit behaald, die resulteert

jaarlijkse winst wordt steeds 1/3 aan
in een rentabiliteit op het additionele

aandeelhouders

uitgekeerd.

Bij

een
eigen vermogen van
5%.
Gezien de

constante verhouding tussen eigen en
winst/koersverhouding van
5%
wordt


-totaal-vermogen is het vermogen met
de rentabiliteit van de nieuwe projecten

2/3

x

15%
=
10% per jaar toege- juist voldoende geacht. Het dividend

nomen. Winst en dividend per aandeel
per aandeel
is
2/3 van de winst van dat

zijn ook met 10% gestegen. De koers/ jaar; als dit tot een dividenddaling zou

winstverhouding is 20. De ontwikkeling

leiden,

wordt

hetzelfde

dividend

als

van de cijfers per aandeel is weergegeven
het voorgaande jaar uitgekeerd.

De

in de grafiek (jaar 1 t/m 6). grafiek brengt de ongewenste ontwikke-

De

ondernemingsleiding

wil

het
ling voor beleggers en onderneming

groeitempo van het vermogen van 10%
vanaf jaar 6 tot uitdrukking.

beurskoers en
intrins/eke waarde
j
0/,
v.d. mln/male waarde

05

ial
e
wa
arde

>



— –
_7

0
..e”wins

:l’
e
in
~
trinsieke waarde

dividend

jaar 1

2

3, 4

S

6

7

8 9
10
ii 12

De volgende vooronderstellingen lig-
niveau van Gans
(ESB,
29 oktober

gen aan de grafiek ten grondslag:

1969).

Emissies om de verhouding eigen:

Het emissiepotentieel vermindert

vreemd vermogen constant te sneller naarmate:

houden, vinden steeds tegen beurs-

1. de rentabiliteit van de nieuwe pro-

koers plaats.

jecten lager is;

De koers/winstverhouding (nodig 2. de groei van de vermogensvraag

om de beurskoers te kunnen schat-

groter is;

ten) is berekend volgens een door 3. de beurskoers minder boven de

de U.S. Trust Company ontwikkel-

intrinsieke waarde ligt;

de methode in vereenvoudigde 4. de intrinsieke waarde minder boven

vorm (nader uiteengezet in de

de nominale waarde ligt.

appendix).

Empirisch onderzoek naar het

Zou de methode van de U.S. Trust
gewenst rendement door de belegger

Company in haar oorspronkelijke vorm

zijn gevolgd, dan zou de beurskoers- Een zeer uitgebreid onderzoek naar het

daling in de grafiek nog sterker zijn ge-
gemiddeld gerealiseerde rendement van

weest. de belegger in U.S.-aandelen is uitge-

Uit de grafiek blijkt, dat de onder-
voerd door

Fisher en Lorie
1,
Over de

nemingsleiding een economisch onver-
periode 1926-1960 werd gemiddeld 9%

antwoord gebruik van het aanwezig gerealiseerd. In diezelfde periode was

emissiepotentieel maakt. Dit beleid de gemiddelde hypotheekrente in de

resulteert in een voortdurende vermin-
Verenigde Staten
5%.
Uit een overeen-

dering van de ruimte tussen beurskoers komstig onderzoek voor Groot-Brit-

en intrinsieke waarde en dus van het tannië, uitgevoerd door Merett en

emissiepotentieel. Bij continuering van Sykes
2
resulteerde ook een gemiddeld

dit beleid zal op den duur het dividend rendement van 9% voor de belegger in

0

niet gehandhaafd

kunnen blijven en aandelen.

daalt de beurskoers onder het kritieke

Het meest uitgebreide, mij bekende

418

‘0

Nederlandse onderzoek is door Traas

verricht. Dit onderzoek
3
naar de

kosten van het eigen vermogen over de

periode
1956-1967
voor Kon. Olie,

Philips, Unilever, General Electric en

R.C.A. en dus uitgevoerd volgens een

andere methodiek, resulteert in gemid-

deld 10%.

De kosten van het eigen vermogen en

het gewenste rendement van de belegger

zijn nagenoeg aan elkaar gelijk te stellen.

In de drie onderzoeken gaat het om het

in het verleden gerealiseerd rendement.

Is dit gelijk aan het voor de toekomst

verwachte gemiddelde rendement? Ge-
zien de stijging van de rentestand en de

fluctuaties daarin in de afgelopen jaren,

lijkt mij een schatting van het gewenste

rendement van 10% te laag.

Men zou de samenhang moeten ken-

nen tussen enerzijds koers/winstverhou-

ding, en anderzijds winstgroei, winst-

variabiliteit, dividendgroei, relatieve

beursömzet van het aandeel, gewenst

rendement van de belegger, rentestand,

enz. Een dergelijk onderzoek moet met

de beschikbare enquête- en statistische

technieken door een wetenschappelijk

instituut met medewerking van de

(institutionele) beleggers uitgevoerd

kunnen worden. Het viel mij in dit

verband op, dat Gans in zijn voor

beeld de beurskoers uitsluitend be-

paald acht door dividend, rendements-

eis en groei.

Veel frequenter dan een beslissing

over emitteren, wordt in het bedrijfs-

leven beslist over het accepteren van een


investeringsvoorstel. Een zeer belang-

rijk element in de daarbij gehanteerde

cost of capital vormt het gemiddeld

gewenste rendement van de belegger.

Een motief temeer voor een onderzoek.

Veronderstellend dat het verschil tussen

het rendement van de beleggers en de

rente op lang vreemd vermogen con-

stant is
(9%-5%
=
4%, cijfers van

Fisher en Lorie) en de rente op lang

vreemd vermogen op 8
Y.
gesteld wordt,

dan komt een ruwe schatting van het

1
L. Fisher en J. H. Lorie: Rates of

Return on investmen(s in Common

Stocks, in ,,The Journal of Business”,

januari 1964.

2
A. J. Merett en A. Sykes: Return on

equities and fixed interest securities-

1919-1963, in ,,District Bank Review”,

december 1963.

L. Traas: De kritische rentabiliteit

van internationale concerns: Een kwan-

titatieve benadering, in ,,MAB”, april

1969.

wrnst Idivid
0/,

100

80 70
60

50

40

30
20

1600
1400

1200

1000

800
700

600

500

400

300
200

“0,

gewenste rendement van de belegger

op 12% uit.

Conclusie

Het hebben van een goede beursno-

tering biedt een onderneming de

mogelijkheid tot een permanente toe-
gang tot de kapitaalmarkten en elimi-

neert daarmee de factor kapitaal als

bottie-neck bij de groei van de onder

neming.

In Nederland — in een situatie van

economische hoogconjunctuur – kan

slechts één van de drie ondernemingen

in volle vrijheid van het instrument van

de beursnotering gebruik maken. Twee
van de drie ondernemingen hebben een

beperkt emissiepotentieel; hiervan heeft
de helft een ernissiepotentieel dat nage-

noeg nihil is. Voor één van de drie

ondernemingen is de toegang tot de

kapitaalmarkt dus praktisch gesloten.

Het is de vraag of in d&ze situatie het

Nederlandse
bedrijfsleven
de inves-

teringen zal kunnen financieren; die

nodig zijn om de gewenste groei van

het nationale inkomen te realiseren.

Het economisch onverantwoord ge-
bruikmaken van het emissiepotentieel

is nadelig voor de belegger, maar ook
voor de onderneming omdat daardoor

het toekomstig emissiepotentieel lager

wordt. Uitgifte van nieuwe aandelen is

economisch verantwoord als de in-

vesteringen, met dit nieuwe eigen ver-

mogen gefinancierd, zo rendabel zijn,

dat de rentabiliteit van het nieuw

eigen vermogen minstens gelijk is aan

het gemiddeld door de beleggers ge-

wenste rendement. Een onderzoek naar

dit rendement is – vooral’ gezien de

recente ontwikkeling van de rentestand

– gewenst. Ruw geschat kom ik op

minstens 12%.

C.
J. M.
Koks

Appendix

U.S. Trust Company heeft in mei 1969
een Investment Seminar georganiseerd,
waar Dr. Thomas W. Synott een methode
om de k/w-verhouding over één jaar te
schatten, presenteerde. De berekening van
de schattingswaarde geschiedt in twee stap-
pen. Eerst wordt de theoretische k/w-ver-
houding berekend uit:
P

v

g
– = – (1 + —)
E .r

r
waarin:
P
– = theoretische k/w-verhöuding,
E
r = disconteringspercentage,
g = geschatte groei op lange termijn,
v = en factor, die steeds een positieve
waarde heeft, velke maximaal 1 is;
v is kleiner dan 1 naarmate de ver-
wachte groei lager is en minder
winst wordt ingehouden.

De theoretische k/w-verhouding wordt met enige vertraging gerealiseerd. De geschatte
k/w-verhouding over één jaar wordt als volgt berekend: k/w over een jaar = 3/4
huidige k/w + 1/4 theoretische k/w. In het voorbeeld is voor alle jaren r =
0,1 en v = 1 gesteld; g = de winstgroei
per aandeel in het voorgaande jaar. In het
voorbeeld zou bij strikte toepassing van
de formules van U.S. Trust na het vijfde
jaar in ieder geval v kleiner dan 1 zijn
geworden en was mogelijk r groter ge-
worden. De koersval zou dan nog scherper
zijn geweest.
Eurona-

Het
Memorandum betreffende de indus-

rriepolitiek van de Gemeenschap
* dat

de Commissie onlangs aan de Raad van

de Europese Gemeenschappen heeft

aangeboden is een omvangrijk stuk van

300 bladzijden geworden
1
. Is de be-

tekenis ervan evenredig aan het volume?

Op het eerste gezicht niet: de inhoud

lijkt hier en daar rijkelijk vaag; bij de

maatregelen die later in concrete voor-

stellen moeten worden omgezet of

worden aanbevolen, komt men tal van

oude bekenden tegen. Bij nadere over-

weging is men echter geneigd het docu-

ment gunstiger te beoordelen. Dat geldt

in het bijzonder omdat de Commissie

er zo sterk de nadruk op legt dat de

industriepolitiek die zij heeft trachten

uit te stippelen niet beschouwd dient te

worden als een beleid ten behoeve van

bepaalde sectoren van het economisch

bedrijf – gericht hetzij op het behoud

van bepaalde bedreigde industrie-

takken, hetzij op de bevordering van
de ontwikkeling van industrietakken

die dreigen achter, te blijven – maar als

een onderdeel van een algemeen eco-

nomisch beleid waartoe de economische

politiek op middellange termijn, het

mededingingsbeleid, de landbouwpoli-

tiek, het vervoerbeleid, de handels-

politiek, het regionaal beleid en de

sociale politiek ieder, in nauw verband

met de anderen, hun bijdrage moeten

leveren. Het gemeenschappelijk beleid

inzake de industriële ontwikkeling dient

dan in het bijzonder ,,ter bevordering

van wat men een grondpatroon voor de

Europese industrie zou kunnen noemen,

zowel om aan de economische en

binnenkort ook politieke eenheid van

West-Europa een onherroepel ijk

grondslag te geven als om de toekomst

van de economische expansie te ver-

zekeren en in technologisch opzicht in

redelijke mate onafhankelijk te blijven

van de andere industrielanden”.
De industriële ontwikkeling van de

Gemeenschap als geheel wordt door de

Commissie als verre van volledig be-

vredigend geschetst. Het hele eerste deel

yan het rapport is gewijd aan een ana-
lyse naar twee fundamentele aspecten
van de positie van de Europese indus-

trie: haar efficiency (d.w.z. haar capa-

citeit om haar werknemers correct te

betalen, haar kapitaalkosten te dekken

en zo mogelijk haar ontwikkeling zelf

te financieren) en haar levensgang (als

afspiegeling van de wijze waarop de

ondernemers zich hebben aangepast

aan nieuwe situaties voortvloeiende uit

structurele veranderingen die de dimen-

sies van de gemeenschappelijke markt

meebrengt en de toenemende concur-

rentie die het gevolg is van de vermin-

dering van de bescherming tegenover

derde landen). Deze analyse heeft

slechts een voorlopig karakter.

De meest in het oog springende con-

clusies zijn echter:

1. Wanneer de toegevoegde waarde per

hoofd van de industriële beroeps-

bevolking in reële koopkracht wordt

* Zie eveneens de rubriek Technologie

in ,,ESB” van deze week, blz. 415-417.
1
COM (70)100, dd. 18 maart 1970,

,De industriepolitiek van de Gemeen-

schap”, Memorandum aan de Raad:

– Inleiding en algemene beleidslijnen;

Deel 1 De relatieve situatie van de

industrie der Geineen.s’chap;

— deel 11 Verbetering van het o,ztwikke-

lingsniilieu van cle ondernemingen in de

Gemeenschap;

— deel III Aanpassingsvermogen van de

industrie der Gemeenschap;

– deel IV De bevordering van de inchis-

iriële ontwikkeling in de sectoren van

de moderne technologie; de verwezen-

lijking van de gemeenschappelijke markt

in deze sectoren.

ESB 22-4-1970

419

uitgedrukt, -zou deze waarde in 1968

in de Gemeenschap 61 % van het in de

Verenigde Staten bereikte peil hebben
bedragen, en in Japan 54%. Binnen de

Gemeenschap zou dit cijfer in Frankrijk

het hoogste (73) en in Italië het laagste

(44) zijn.

1 Er bestaat wel een neiging in

de

industrie tot concentratie en samen-

werking, maar deze is veel sterker

tussen ondernemingen van één land en

van ondernemingen in de lid-staten met

die uit derde landen, dan tussen onder-

nemingen uit verschillende lid-staten

onderling. Vooral deze conclusie baart

de Commissie zorgen: ,,Door het ge-

lijktijdig optreden van deze twee ver

schijnselen, nationale concentratie en

overneming door ondernemingen uit

derde landen zouden de mogelijkheden

voor een Europees gemeenschappelijk

ontwikkelingsbeleid in de sectoren van

de moderne technologie verminderd of
zelfs teniet gedaan kunnen worden”.

Tegen deze achtergrond zet de Coni-

missie uiteen wat zij wil bereiken: de

industrie in staat stellen zoveel mogelijk

voordeel te trekken uit het bestaan en

de omvang van de gemeenschappelijke
markt, een snellere groei van produktie

en consumptie, een beter gebruik van

arbeidskrachten en betere levens- en

arbeidsvoorwaarden, een meer even-

wichtige verdeling van de economische

activiteiten over het grondgebied der

Gemeenschap waarbij in het bijzonder

.overmatige concentratie van activi-

teiten vermeden wordt.

Zij voegt daaraan toe dat bij dit

alles op de kwalitatieve doelstellingen

van de economische en industriële ont-

wikkeling georiënteerd moet worden,

en zij stelt zelfs een schets van een

Europees model ter zake in het voor-

uitzicht. In dit verband merkt de Com-

missie o.a. reeds nu op: ,,De vereiste
produktiviteitsverbeteringen moeten

niet worden gezocht in een verzwaring

van de arbeidsvoorwaarden of van het

arbeidstempo, maar integendeel in een

Organisatie waardoor niet alleen de

fysische belasting van de werknemers

kan worden beperkt, doch bovendien

hun belangstelling voor de hun toe-

vertrouwde taak kan worden ver-

groot”, en ,,een meer actieve inspraak

van de werknemers bij de dagelijkse

gang van zaken in de onderneming en

bij het bepalen van de doelstellingen

voor haar verdere ontwikkeling is van-

daag de dag een noodzaak…. niet

alleen uit een oogpunt van de ontwikke-

ling der menselijke betrekkingen, doch

tevens als een element van de doel-

matigheid in de industriële bedrijfs-

voering”, en tenslotte: ,,bij het ont-

werpen van een politiek van industriële

ontwikkeling van Europa kan niet

worden voorbijgezien aan de noodzaak

van een meer evenwichtige verdeling

van de welvaart in de gehele wereld…”

De Gemeenschap ,,zal bereid moeten

zijn een geleidelijke en ordelijke over-

planting van bepaalde takken van in-

dustrie naar de ontwikkelingslanden te

aanvaarden.” Wat stelt de Commissie

nu concreet voor?

In de eerste plaats voltooiing van de

Gemeenschappelijke markt door ver-

snelde uitvoering van het programma

tot opheffing van de handelsbelemnie-
ringen die uit technische voorschriften

voortvloeien en door openstelling van

de markt voor overheidsopdrachten.

Weliswaar is het verzekeren van voor-

rang aan de nationale industrie bij

overheidsieveranties sinds 1 januari

1970 ,,volkomen onwettig geworden”
maar de praktijk en de traditie hebben

een taai leven: verandering van de men-

taliteit is van het grootste belang om

de juridische voorschriften te doen na-

leven. Een georganiseerd beleid inzake

overheidsopdrachten inzake aankoop

van produkten van moderne techno-

logie door middel van een overleg-

procedure wordt aanbevolen.

In de tweede plaats opheffing door

middel van harmonisatie en unificatie

van de vele hindernissen van juridische,

fiscale en financiële aard die het be-

drijfsleven bij het ontplooien van een

echte ,,gemeenschappel ijke markt-

activiteit” ontmoet. Ook hier vinden

we oude bekenden: de Europese ven-
nootschap, harmonisatie van het ven-

nootschapsrecht, de fiscale regeling

voor fusies o.a. voor moeder- en

dochtermaatschappijen, en verbetering

van het functioneren van de kapitaal-

markt. Nieuw zijn de voorstellen om

te overwegen het statuut van gemeen-

schappelijke ondernemingen tot andere

sectoren dan de kernenergie uit te

breiden en nieuwe samenwerkingsvor-

men als de Franse ,,groupement

d’intérêt économique” in de gehele

Gemeenschap mogelijk te maken.

Nieuw is ook de suggestie de belasting-

stelsels die gelden voor financiering met

risicodragend kapitaal te verbeteren

(opheffing van het verschil in behan-

deling tussen aandelen en obligaties).

in de derde plaats maatregelen ter

bevordering van een grotere concen-

tratie in het bedrijfsleven onder hand-

having van de voorwaarden voor een

effectieve mededinging. Tot nog toe

hebben, zoals reeds’ opgemerkt, deze

concentraties vrijwel uitsluitend binnen

de lid-staten plaatsgevonden. Waar

concentratie om technologische en

financiële redenen ook in verband met

buitenlandse concurrentie, noodzake-

lijk is, dreigt het gevaar van een ont-

wikkeling naar één enkele nationale

onderneming voor elk van de grote

bedrijfstakken. Het is dan nog slechts

één stap naar ondernemingen onder

rechtstreeks beheer van een nationale

staat. Het behoeft geen betoog dat door

een dergelijke ontwikkeling de werking

van een gemeenschappelijke mark t

illusoir wordt.

De Commissie pleit voor tran-

nationale Europese ondernemingen; dit

zijn ondernemingen die in verschillende

landen werkzaam zijn en waarvan

kapitaal en leiding tot verschillende,

landen behoren en waarvan het be-

slissingscentrum zich in Europa be-

vindt
2
Ze staat verder een nauwe

samenwerking voor tussen overheids-

organen en particuliere lichamen die

zich ‘bezighouden met het bevorderen

van samenwerking tussen ondernemin-

gen. Daarbij zou de Europese inves-

teringsbank financiële faciliteiten kun-

nen verschaffen voor de samenwerking

van ondernemingen die beioren tot

verschillende lid-staten. De Commissie

kondigt aan, dat zij zelf voornemens

is de kredieten welke ze krachtens het

EGKS-verdrag beheert, voor dit doel

te gebruiken. Deze stimuleringsactivi-

teit zou echter niet alleen aan de groot-

ste ondernemingen ten goede moeten

komen. ,,De Commissie is nl. van me-

ning dat ongenuanceerde maatregelen

tot stimulering van concentratie in

strijd zijn met de eisen van een gezond

industrieel beleid daar de middelgrote

ondernem i1gen dikwijls dynamischer

zijn, zich gemakkelijker aanpassen en

sneller gebruik maken van nieuwe mo-

gelijkheden en uitvindingeri dan de zeer

grote ondernemingen.”

Teneinde voorts de bezwaren die

inherent zijn aan nationale en inter-

gouvernementele financiering van ont-

wikkelingsprogramma’s te ondervangen

– deze latste leiden er immers toe dat

elke deelnemende lid-staat per se weer

zijn aandeel wil terugverdienen: het

2
In dit verband verdient het de aandacht

dat de interdepartementale werkgroep-

Onderneniingssainen werking in haar rap-

port o.a. heeft aanbevolen nader te be-

studeren ,,de kwestie van het behoud van

het nationale karakter van een aantal

Nederlandse iopbedrjjven” (zie Ned.

Siert., 1970, nr. 68, blz. 3), een suggestie

die rechtstreeks tegen de bedoelingen

van de Commissie ingaat!

420

rampzalige beginel van een ,,juste

retour” – stelt de Commissie tevens

voor communautaire ontwikkelings-

contracten mogelijk te maken welke bij

voorkeur aangeboden zouden moeten

worden aan ondernemingen die be-

sloten hebben tot transnationale samen-

werking en ontwikkeling.

in de vierde plaats maatregelen die

erop gericht zijn omschakeling en aan-

passing van de ondernemingen zonder

al te grote storingen in economisch en

sociaal opzicht te laten verlopen. Wel-

iswaar is het aantal arbeidsplaatsen in

de verwerkende industrie in de EEG in

tien jaar tijd met bijna twee miljoen

toegenomen, maar in een bedrijfstak

als de textielindustrie alleen al is zij

niet liefst 500.000 verminderd. In het
komende decennium komen daar nog

naar schatting 300.000 bij. Door be-

drijfssluitingen alleen al worden jaar

lijks waarschijnlijk meer dan 200.000

arbeiders getrôffen. (En dan spreekt

men nog niet over de landbouw!) ,,Een

zeer krachtige en üitgebreide actie is

nodig om de pijnlijke gevolgen, van

deze omschakelingen te beperken en de

positieve gevolgen ervan te versterken.”

De Gemeenschap zou daartoe kun-

nen bijdragen door het ontwikkelen

van een regionaal beleid, uitbreiding

van de werkingssfeer van het Euro-

pees ‘Sociaal Fonds en door bevor

dering van de samenwerking op het

gebied van de verspreiding van kennis

en van het wetenschapsbeleid en het

beleid van liet toegepast wetenschap-

pelijk onderzoek. Ook het streven naar

een regeling van het Europees octrooi

– waarvan de nieuwe voorontwerpen

in maart jl. zijn gepubliceerd – is in

dit verband van belang. Voorts legt de

Commissie de nadruk op het tekort

aan management-capaciteit en bepleit

zij de oprichting op initiatief van het

bedrijfsleven van een Europese stich-

ting voor bedrijfsvoering en opleiding

die in samenwerking met de universi-

teiten en ‘andere zich op dit terrein

bewegende instellingen stimulerend zou

moeten optreden.

Tenslotte wijdt de Commissie aan-

dacht aan de betekenis van de handels-

politiek (in’ ruime zin)’ voor de indus-

triële ontwikkeling. In 1958 bedroeg

het aandeel van industrieprodukten in

de invoer 27,7% en 79,8% in de uit-

voer. In 1968 waren deze cijfers ge-

stegen tot- resp. 40,7% en 84,4 % De
concurrentie met derdè landen is toe-

genomen, zowel door de verlajing van

de douanetarieven als door de toe-

stroming van buitenlandse vestigingen.

Die concurrentie is één van dë essen-

tiële factoren van de dynamiek van de

communautaire industrie. Dit open-

staan voor de buitenwereld impliceert

echter, aldus de Commissie, een zeer

grote gevoeligheid voor de handels-

politieke beslissingen welke door de

communautaire autoriteiten en de rege-

ringen van derde landen worden ge-

nomen. Daarom moet een steeds

nauwere band, woden gelegd tussen

de industriepolitiek en de handels-

politiek, enrzijds om voor de industrie

op derde markten voordelen te kunnen

verkrijgen, anderzijds om te voor

komen dat invloeden van’buiten zich

op de gemeenschappelijke markt te ge-

makkelijk en zonder redelijke mate van

reciprociteït zouden doen gevoelen.

Voor de Commissie betekent dit o.a. dat

de Gemeenschap zich niet tot nieuwe

tariefverl agingen voor industrieproduk-

ten kan verplichten wanneer zij niet de

garantie krijgt dat de voornaamste dis-

pariteiten tussen liet GDT en de tarie-
ven van haar belangrijkste concurren-

ten (lees: de VS en Japan) werkelijk
worden verminderd. Gemiddeld zou

het tarief van de VS op die produkten

nog 0,8 en van Japan nog 0,4 maal

hoger zijn dan van de EG. Ook beveelt

de Commissie aan, de saamhorigheid

van de Gemeenschap tegenover derde

landen door gemeenschappelijk op-

treden tot uitdrukking te brengen op

sommige gebieden die tot nu toe als

nationaal jachtterrein werden be-

schouwd (exportkredietbeleid, ,,bar-

ter”-contracten, niet-tarifaire belemme-

ringen, onderhandelingen over fiscale
behandeling van ondernemingen in of

uit derde landen, technologische samen-

werking).

Het uitvoerig debat dat de Commissie

over haar Memorandum voorziet en

wenst met de autoriteiten van de lid-

staten, alsmede met de beroeps- en be-

drijfsorganisaties, zal wel enige tijd in

beslag nemen. Laten we hopen dat zich

daarbij inderdaad de sterkere politieke

wil tot solidariteit zal manifesteren die,

nodig is om een aantal van de gestelde

problemen op te lossen. Terecht schreef

de hoofdredactie van
Europe
dat het
plan-Colonna, welke kritiek men er

overigens op kan hebben, evenals het

plan-Mansholt en het plan-Barre in

ieder geval de verdienste heeft duidelijk

te maken hoe noodzakelijk het is, een

politieke macht voor West-Europa ‘te

organiseren, niet om bepaalde maat-

regelen op te leggen, maar om de taken

te vervullen die de mogelijkheden van

de nationale regeringen-afzonderlijk in

het stadium van de gemeenschappelijke

markt te boven gaan.

-‘

Europa-Instituut Leiden

dihflhiII’?

Piognotities

Zijn technologische voorspellingen

wetenschappelijk?

In deze kolommen is al eens de aan-

dacht gevestigd op het standaardwerk

van Erich Jantsch die met recht de

meest prominente Europese auteur op

het gebied van, technologische voor-

spellingen niag worden genoemd
1
. In-

middels is Jantsch naar de Verenigde

Staten vertrokken waar meer perspec-

‘tieven liggen voor dit soort werk dan

aan deze zijde van de oceaan. Terloops

is ook al eens de naam van James

Bright genoemd die zonder twijfel als

zijn Amerikaanse evenknie ‘is te be-

schouwen. Als men de oorsronkeljlc-

heid van de bijdrage tot deze materie

als criterium gebruikt, is James Bright

misschien nog vel belangrijker voor

deze nieuwe wetenschap.

Als ik hier, het woord wetenschap

gebruik, zal een aantal lezers zonder

twijfel enigszins geringschattend de

schouders ophalen. Dit is echter geen

reden om zich te laten ontmoedigen,

want de ervaring leert dat nieuwe acti-

viteiten op wetenschappelijk gebied

altijd enige tijd met de nek worden

aangekeken. Volgens Prof. Posthumus

behoort de wetenschapsbeoefening wel-

iswaar creatief te zijn, maar in de prak-

tijk worden nieuwlichters door het

wetenschappelijke establishnient niet al-

tijd gewaardeerd. Dit wil natuurlijk

niet zeggen dat alles wat nieuw is, te

zijner tijd als wetenschappelijk wordt
aangemerkt. Het betekent echter wel,

dat nien niet te gauw niet een afwijzend

oordeel moet klaar staan. Het is im-

mers nog niet lang geleden, dat in

wetenschappelijke kringen de economie

niet voor vol werd aangezien. H’et kwam

een jaar of tien, vijftien geleden nog

1
Erich Janisch: ,, Techno1oica1 Fore-

casting in perspeciive’, OECD, Parijs

1967.

ESB 22-4-1970

,

.

421

wel voor dat men het zonde vond als
een veelbelovende student economie

ging studeren. Nu was de economie in

die tijd ook niet veel verder dan een

soort praatwetenschap en zelfs nu is

het nog niet alles. Pas nadat er een iets

meer exacte aanpak werd gevolgd,

heeft de economie een zeker aureool

van betrouwbaarheid gekregen.

Het expliciet maken van bepaalde

theorieën is inderdaad een kenmerk

van een wetenschappelijke aanpak.

Hiervoor dient echter eerst een soort

rijpingsproces te hebben plaatsgevon-

den. Het is gevaarlijk om te kwanti-

ficeren als de theoretische ondergrond

nog niet voldoende is uitgewerkt. In de

praktijk is er dan vaak sprake van een

soort schijnbetrotiwbaarheid, want het

gebruik van vergelijkingen en kwanti-

tatieve gegevens impliceert nog niet
automatisch dat er wetenschappelijk

verantwoorde, causale verklaringen wor-

den geleverd. Soms krijgt men wel eens

de indruk dat er te veel en te graag

wordt gecorreleerd.

Econometristen kijken momenteel

waarschijnlijk enigszins neer op de wat

ongebruikelijke aanpak die bij het

maken van technologische voorspellin-

gen wordt gevolgd. Ten onrechte naar

mijn mening. Op de korte en middel-

lange
termijn
is het vaak geoorloofd

bepaalde relaties te vatten in een min

of meer formeel econometrisch model.
Dit is uiteraard altijd een vereenvoudi-

ging van de werkelijkheid, maar men

mag aannemen dat op die termijn

diverse áádere factoren constant blijven.

Dat wil echter nog niet zeggen dat

modellen en correlaties altijd betrouw-
baar zijn. Integendeel, er worden soms

zelfs heel onwaarschijnlijke veronder-

stellingen in gemaakt en met zeer ge-

brekkige statistische gegevens gewerkt.

Het heeft echter een zekere abstracte
bekoring om een gecompliceerd ver-

schijnsel in enkele formules te vangen.

Op de lange termijn ordt het nog

minder gemakkelijk. De factoren die

men constant hield, gaan nu wél in-

vloed uitoefenen, en compliceren dus

het beeld. Daarom is het ook ‘veel

moeilijker om vergelijkbare modellen

voor de langere termijn op te stellen.

Het is niet meer mogelijk om in dezelfde

mate op extrapolaties te vertrouwen als

bij korte- en middellange-termijnprog-

noses. Zodra men echter probeert om

een aantal relaties expliciet te maken,

waar mogelijk te kwantificeren, en ze

in een logisch consistent systeem te

brengen, ook al is dit verre van perfect,

kan men van wetenschap gaan spreken.

Dit is dan ook het criterium wat James

Bright aanlegt in zijn volumineuze

boekwerk over technologische voor-

spellingen
2
Bright is een oude rot in

dit vak. Hij geeft al vanaf
1959
colleges

aan de Harvard Business School over

de betekenis van de technologie voor

de onderneming. Al gauw zag hij de

betekenis van technologische voor-

spellingen in, en trachtte hij op dit ge-

bied initiatieven te ontwikkelen. Het

boekwerk dat hij in 1968 samenstelde
en wat een jaar later pas in Nederland

beschikbaar kwam, is een verzameling

van bijdragen van diverse auteurs voor

een door Bright georganiseerde confe-

rentie over dit onderwerp.

In dit boek zijn bijdragen te vinden

van deskundigen die concrete ervarin-

gen hebben opgedaan met dergelijke

voorspellingen. Anders dan in het boek

van Jantsch dat meer als een inventari-

satie is te beschouwen, wordt hier

dieper op de materie ingegaan door de

verschillende auteurs zelf.

Bright begint in zijn inleiding met

zijn verwondering uit te spreken over

het feit, dat er zich maar zo weinig

mensen bezighouden met technolo-

gische voorspellingen, hoewel de waarde

van voorspellingen op economisch ge-

bied toch duidelijk bewezen is. In de

klassieke economie wordt de techno-

logie als een homogene en exogene fac-

tor beschouwd, en zelfs momenteel is

men daar nog niet geheel vanaf. De

betekenis van de techniek voor het be-

drijfsleven en de overheid is echter

duidelijk als men zich vragen stelt,

zoals:

– zal atoomenergie met andere ener-

gievormen kunnen concurreren;

– zal een elektrisch aangedreven auto

2
Jaines R. Bright: ,, Technological Fore-

casling for Industry and Government.

Met hods and Applications”. Prentice-

Hall Inc., Englewood
Cliffs
N.J., 1968.

RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN

Bij hèt BUREAU der Rijksuniversiteit te Leiden

kon worden geplaatst een

STAFFUNCTIONARIS

voor

VERSLAGLEGGI NG

Taak: het in samenwerking met de betrokken functionaris-

sen in de Universiteit ontwerpen en onderhouden

von
somenhangende
systemen von periodieke ve-

sloglegging, nodig voor het verkrijgen von alle

relevante beleidsinfarmatie zowel ten behoeve van

het centrole bestuur als von de besturen/bestuur-

ders von onderdelen von de Universiteit.

Vereist: opleiding op academisch of daarmee gelijk te stellen

niveau, kritisch, onolyserend en selectief vermogen,

goed stylist, goede contactuele eigenschappen, er-

varing op het gebied van
versloglegging
bij grote

orgonisotieS.

Aonstelling kan geschieden, afhankelijk von leeftijd, ervaring

en kwalificaties in de rang van referendaris of administra-

teur.
Uitvoerige sollicitaties binnen 10 dagen na het verschijnen

von dit blad te richten aan het hoofd von de afd. Personeels-

zaken der Rijksuniversiteit. Stationsweg 46 te Leiden,

onder vermelding von no. 529.

422

rendabel kunen zijn;

– in hoeverre zal plastic staal kunnen

vervangen;

– wanneer zullen dergelijke vernieu-

wingen geïntroduceerd worden;

– wanneer zullen dergelijke vernieu-

wingen een belangrijke plaats innemen?

Het hoeft nauwelijks betoog dat de

vervanging van de explosiemotor door

een elektrisch aangedreven motor van

groot belang zal
zijn
voor de bestrijding

van de luchtvervuiling die het verkeer

veroorzaakt. Het is van groot belang

dat men tijdig inziet welke vorm en

omvang het verkeer gaat aannemen,

omdat de infrastructuur daarop be-

rekend dient,te zijn. Er is in het ver-

leden bijvoorbeeld niet voorzien hoe
groot schepen zouden worden. Dit is

uiteraard van immens belang bij de

aanleg van kanalen en havens, zoals

nu wel blijkt.

Bright vestigt er de aandacht op dat

het vragen naar de ‘opinie van tech-

nische deskundigen, een methode die

in de
praktijk
vaak wordt toegepast,

niet altijd even bevredigende resultaten

oplevert. Hij trekt hieruit de conclusie,
dat:

Goede technici niet altijd even goede

voorspel Iers zijn;

technici volledig gelijk kunnen heb-

ben voor zover het de techniek betreft,

maar er een stuk naast kunnen zitten

als het om de economische betekenis

gaat;

foute voorspellingen vaak veroor-
zaakt worden, omdat men geen reke-

ning hield met de invloed van andere

factoren (die in andere disciplines wordt

bestudeërd);

opinies niet voldoende zijn om tech-

nologische voorspellingen te maken.

Hij is van mening dat de ,,kunst” van

het maken van technologische voor-

spellingen op dit ogenblik waarschijn-

lijk ‘op het peil staat van de econo-

mische voorspellingen vijftig jaar ge-

leden. Er zijn echter wel aanzetten tot

een meer methodische aanpak aan-

wezig, zoals ook uit de inhoud van dit

boekwerk wel blijkt. Bright richt zich
in dit boek tot drie groepen geïnterés-

seerden, namelijk de bedrijfseconomen

en -managers, die zich bewust worden

van de mogelijkheden van de techniek;

overheidsinstellingen en militaire in-

stanties die al veel langer over deze

zaak nadenken (in de VS althans) maar
die wel betere methodes nodig hebben;

en de technologen zelf.

• : Kantoorruimten –

te huur in Pórdrecht

Nog beschikbaar: totaal 3000 m
2
.

Ook in gedeelten te huur tot eenheden van 180
rn
2
.

• gelegen in het zakencentrum

• ruime parkeergelegenheid

• op kortè afstand van het station en de rijksweg

Rotterdam-Breda

• gereed op korte termijn

• huurprijs vanaf f
63
per
in
2

Voor alle inlichtingen

– Achterom
95
Dordrecht 01850 –
4 36
55

Kok Beheer nv

ESB 22-4-1970

423.

Onder de technologen zijn er die

voorspellingen nuttigehulpmiddelen vin-

den om meer gericht onderzoek en ont-

wikkeling te kunnen plegen, maar er
zijn er ook die er een beetje door ge-

irriteerd raken, omdat ze vinden dat

zij diV al lang doen. Een groep die

Br.ight bewust buiten beschouwing laat,

zijn de zogenaamde ,,socialeplanners”.

Op een hoogst enkele uitzondring na

heeft deze categorie geen pogingen ge-

daan om methoden te ontwikkelen.

Voor Bright zijn ze daarom niet inte-

ressant, zij houden zich immers voor-

namelijk bezig met profetieën en specu-
latieve gedachten.

Het is in dit bestek onmogelijk om

maar een enigszins volledig beeld te

geven van de inhoud van dit boek.

Wie er iets over wil weten, zal het

moeten lezen. Het is.eenverslagvande
moeizame worsteling met een nieuwe

en onhandelbare materie die door een

nog beperkt aantal mensen wordt ge-

voerd. Het is nog niet zo dat er harde

en duidelijke uitspraken in te vinden

zijn. Wel blijkt uiteen aantal bijdragen

dat het succes van verschillende voor-

spellingen hoger lag dan alleen op

grond van het toeval kan worden ver-

klaard. Dit bewijst dat men op de

goede weg is. De verbetering van de

methode hangt echter af van de in-

spanning die ervoor wordt opgebracht.

Wat dat betreft is de ontwikkeling van

de methodes te vergelijken met de ont-
wikkeling van de techniek zelf.

Uit het artikel van Gilfillan in de

bundel blijkt, dat het tempo waarmee

vernieuwingen worden ingevoerd

sterk

afhankelijk is van de inspanning die

men er zich voor getroost Het is mo-

gelijk gebleken om uit een abstracte

gedachte binnen 4 jaar tijds een atoom-

bom te ontwikkelen, hoewel het hier
een nieuw en moeilijk gebied van de

wetenschap betrof. Dat is tientallen

jaren sneller dan normaal het geval zou.

zijn geweest, maar er is dan ook 2 mil-

jard dollar aan besteed. De sneiheid

waarmee uitvi ndi ngen worden gereal

seerd hangt dus af van de inspanning

die men zich getroost om ze verder te

ontwikkelen. Na de tweede wereld-

oorlog is deze periode gemiddeld wel

iets korter geworden, omdat men iets

meer gerichte research verricht.

Gilfillan stelt dat kleine en een-

voudige uitvindingen nog wel eens snel

geïntroduceerd kunnen worden, maar

dat geldt in het algemeen niet voor de

meer fundamentele uitvindingen. Als

men zich daar niet krachtig achter zet,

kan het tientallen jaren of wel eeuwen

duren voordat zo’n vinding een bruik-

baar concept wordt.

Namens het Bestuur van een

Organisatie van werkgevers in de Grafische sector

waarvan het secretariaat gevestigd is te Amsterdam

zoeken wij contact met candidaten voor de functie van

.

HOOFD

ECONO1ISCHE AFDL!NG


Zijn taak zal o.m. omvatten het adviseren van de aangesloten be-


drijven op economisch gebied; het invoeren van kostprijsbegrotin-
gen; het bijwerken en uitbreiden van prijscalculatieschema’s; het

voeren van bedrijfsvergelijkende onderzoeken; het behartigen van
contacten met diverse instanties, bijv. met de overheid en met eco-
n3men van zuster-organisaties in binnen- en buitenland; het voeren
van het secretariaat van enkele secties binnen de ledenkring van de

organisatie.

Bij deze werkzaamheden zal hij worden geassisteerd door een kleine
staf van deskundigen op het gebied van calculatie en kostprijzen.

Gedacht vordi aan een afgestuderd econoom van pim. 30 jaar met
enkele jaren bedrijfservaring; ook candidaten met M.O. Economie
of vergelijkbare opleiding kunnen in aanmerking komen. .Grafische
vakkennis is niet noodzakelijk, daar er een ruime inwerkperiode

in acht zal worden genomen.

..

.

– •
,.

. .

Aangeboden wordt: een zeer zelfstandige, veelzijdige en verant-
woordelijke functie tegen dienovereenkomstige honorering.

Zij, die menen voor deze functie in aanme.rkingtehmen

.

rekenen op discretie wanneer zij schriftelijk een, oriënterende be-
spreking aanvragen; dan wel meteefi solliciteren onder no3235 bij:

• –

Psychologisch Adviesbureau Dr J. Slikboer
Prinsen Bolwerk’5, Haarlem.

424

Gilfihlan noemt dergelijke uitvindin-

gen de weeskinderen van onze maat-

schappij. Zodra het te duur wordt en
te veel tijd gaat kosten om ze te ont-

wikkelen (en het patentsysteem dus

geen echte
bescherming
meer biedt)

komen ze moeilijk van de grond, be-

halve wanneer er een bodemloos mili-

tair budget voor beschikbaar is. De

conclusie hieruit is, dat men voor voor-

spellingen betreffende de komende der

tig jaar nauwelijks aan volkomen

nieuwe dingen behoeft te denken.

Men kan zich concentreren op uit-

vindingen die reeds bekend zijn, maar

die nog niet ontwikkeld of aangepast

zijn. Een andere conclusie die men kan

trekken is, dat de concretisering van een

uitvinding zal afhangen van de urgentie

van de behoefte die men er mee kan

vervullen. De urgentie van de behoefte

zal immers doorslaggevend zijn voor

de inspanning die eraan wordt besteed.

Dit betekent dat men de technische

ontwikkeling niet meer als autonoom

kan beschouwen. Men kan haar bewust

versnellen of in een bepaalde richting

ombuigen.

Drs. P. Ressenaar

1

q

HERHAALDE OPROEP1NG.

Wegens de aanstaande, pensionering van de tegenwoordige functionaris
moet wôrden voorzien in de vacature van

plaatsvervangend chef

van de secretarieafdeling

bevolking, burgerlijke

stand, verkiezingen en

militaire zaken

Geboden wordt een veelzijdige en verantwoordelijke betrekking aan een
secretarieafdeling met juridische, organisatorische en operationele as-
pecten en een grote verschéidenheid in de dienstenverlening, waarbij in
toenemende mate hoge eisen worden gesteld aan de informatieverwer-
king en -verstrekking.

Vereisten:

– organisatietalent.

– uitgesproken stilistische bekwaamheid.
– aanleg voor en/of ervaring in het geven van inspirerende en efficiente
leiding.

– inventief’ vermogen.

– zin voor exactheid, zonder formalisme.

– zakèlijke instelling.

De aanstelling vindt plaats in de rang van

administrateur

Salaris tot f2.798,– per maand.

De selectie zal nede worden -bepaald door de uitkomsten van een
psychologisch onderzoek.

Sollicitaties te richten tot burgemeester en wethouders en te adresseren
aan de chef van het Bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rotterdam. Inzending binnen 3 weken onder no. 278/0936

?’;i Gemeente

RJ% Rotterdam

ESB
224-1970

425

Onze hoofddirectie Telegrafie en Telefonie is een dynamisch en sterk
evoluerend bedrijfsonderdeel met ongeveèr 23.000 personeelsleden.

De snelle technologische ontwikkelingop het gebied. van de communicatie-

technieken en de veranderende sociale verhoudingen vereisen een

voortdurende waakzaamheid ten aanzien van het tijdig aanpassen van

werkorganisatie en structuur.

Nieuwe inzichten dienen op hun bruikbaarheid te worden getoetst en op de

concrete bedrijfssituatie te worden afgestemd.
Voor de ontwikkeling, invoering en begeleiding van veranderingen willen wij

de organisatie-afdelingvan onze hoofddirectie versterken met enige

organisat
‘iekundig’en

/

Wij denken hierbij aan jonge academici:

ingenieurs, economen,

sociaal-psychologen, sociologen

met enkele jaren ervaring in een soortgelijke functie dan wel bij een

organisatiebureau…

Desgewenst k nnen telefonisch nadere inlichtingen over deze functie

worden verkregen bij Jhr. Drs. A. N. J. v. d. Poll, telefoon (070) 61 4411,

toestel 6810.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de Céntrale Afdeling

Hoger Personeel, Centrale Directie PTT, Antwoordnummer 2424,

‘s-Gravenhage (geen postzegel).

HOOFDDLRECTIE

TELEGRAFIE EN TELEFONIE

7004104
/

426

Auteur