Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2742

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 15 1970

EconornischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

15 APR11: 1970

55e
JAARGANG

No. 2742

Maatschappij kritiek

De socioloog Drs. Bart van Steenbergen verwijt de eco-

noom Prof. Dr. T. P. van der Kooy dat hij (blijkens zijn

diës-rede voor de Vrije Universiteit te Amsterdam, 20

oktober 1969) niets begrijpt van wat de huidige radicale

maatschappij-critici beweegt
1
. Een verwijt dat economen

wel vaker door sociologen wordt gemaakt. Niet ten on-

rechte..

Economen
zijn
van professie nu eenmaal minder maat-

schappij-analytisch. ingesteld dan sociologen. Van het

belangrijke, en voor een waarnemer van de sociale wer-

kelijkheid uiterst vruchtbare, onderscheid tussen mani-

feste en latente functie – om maar één voorbeeld te geven

– hebben de eersten vaak nooit gehoord. Vobr hen

functioneert de samenleving zoals zij zich aan de buiten-
kant aan hen voordoet. Zo zij al kritiek hebben op de be-

staande maatschappijstructuur, is het er een die zich richt
op de devianten ervan. De gedachte om die structuur zélf

ter discussie te stellen komt bij hen doorgaans niet op.

Natuurlijk zijn zij in meerderheid bereid om toe te geven

dat er nog wel het een en ander te verbeteren valt in onze

samenleving, en willen zij daartoe nog wel hun steentje

bijdragen ook. Maar het
blijft
dan
bij
morrelen aan de

marges. Stilzwijgende (en vaak onbewuste) norm blijft de

bestaande maatschappelijke orde, waarvan men dan de

scherpe kantjes wil helpen afslijpen.

Nu dient gezegd dat de economische wetenschap het

haar beoefenaren ook niet bepaald gemâkkelijk maakt

om zich maatschappij-kritisch op te stellen. Zijn wij immers

niet geïndoctrineerd door begrippen als concurrentie,

efficiëntie en consumentenvrijheid? Het zijn allengs

axioma’s geworden waaraan niet getornd kan worden.

We organiseren congressen over efficiëntie en democratie,

waarbij vrijwel iedereen het als vanzelfsprekend vindt dat

de efficiëntie wordt vooropgesteld en pas dan wordt bezien

hoeveel democratie (inspraak) zich daarmee maximaal

verdraagt. Het komt eenvoudig niet in ons op om de volg-

orde om te draaien en te bezien hoeveel efficiëntie zich

maximaal met democratie verdraagt
2•
Ander voorbeeld.

We zijn geneigd met enig leedvermaak de problemen gade

te slaan waarmee de Sowjet-èconomie te kampen heeft.

Onze diagnose is vlot gesteld: het rnarktmechanisme

functioneert onvoldoende; onze therapie is simpel: concur-

rentie en prijsmechanisme zullen het zaakje wel saneren.
Maar is die koppeling tussen diagnose en therapie wel zo

vanzelfsprekend als we steeds stellen? Is bij juistbevinden

van de diagnose de therapie inderdaad zo eenduidig als

we menen? Vervult de laatste ook niet de belangrijke

(latente) functie om ons westerse economische stelsel nog

eens opnieuw te rechtvaardigen? Als we namelijk kunnen

aantonen (en daar schijnen we weinig moeite mee te

hebben) dat het Oosteuropese economische stelsel faalt,

omdat ,,het leidend beginsel van de concurrentie” niet

volledig kan doorwerken, dan vinden we daarin meteen

een nieuwe ratio voor onze eigen economische orde. Net

op tijd gelukkig,
zij
was wel toe aan een steuntje van buiten-
af.

Met de consumentenvrjheid is het al net zo
3
. Behoeften

aanvaarden we als een gegeven. We zijn wél zo tolerant

om toe te staan dat zij door andere wetenschappen ter

discussie worden gesteld; zelf blijven wij er echter angst-

vallig van af. De vraag rijst echter of een wetenschap niet

erg wereldvreemd wordt, wanneer zij weigert haar eigen

vooronderstellingen kritisch te bestuderen. Zij laadt dan

allicht de verdenking op zich toch niet zo ideologieloos te

zijn als zij zich wel voorgeeft. Daar behoeft geen bezwaar

tegen te bestaan. Maar laten we het dan wél duidelijk

zeggen.

dR

1
In ,,tntermediair” van 10 april jl., blz. 1-9.
2
Zo de vaak geconstrueerde tegenstelling tussen die twee

begrippen al iiber/iaupt reëel is. ZIe daartoe Drs. A. Peper

in ,,ESB” van 12 november 1969, blz. 1109: ,,Wie demo-

cratie en doelmatigheid voor een theoretische onmogelijk-

/,eid houdt, is bezig politieke opvattingen te rationaliseren”.

Over consunientens o e v e r e in i t e i t kunnen ive mnaar

bef er niet meer praten.

381

1


-.

,..

.-‘

-.-

•.


inhoud

Maatschappijkritiek
381

Kortheidshalve

……………
382

Drs. J. P. Pronk:

Ontwikkelings-Keynes
7

……..
383


Drs. J. de Jong:

Doen of laten doen
9

……….
384

Mej. Drs. G. A. Koen:

Bruidsschat voor de bruidegom

of runderen voor pa
7

……….
385


Drs. F. W. van der Schaar:


Fusiecode

………………..
386

Dr. J. F Michels:

Ontwikkelingslanden, kapitaal-

goederen en rentesubsidies……
387

A. Vriens:

De Franse concentratiebeweging
(met een naschrift van

Drs. H. W. de Jong)

……….
389

Maatschappijspiegel ………..
393

Bedrijfseconomische notities
. . .
394

Magazien

………………..
395

Ingezonden

………………
396
redactie

commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Larnbers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit

1;
redacteur-secretaris: P. A. de Ruit er

adjunct redacteur-secretaris:
J. van der Burg

Economisch-Statistische Berichten

Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;
kopjj voor de redactie:
postbus 4224. Telefoon:
(010) 14 55 11, toestel 3701.Bij
adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje

meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
– . .

getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f.
44,72 per jaar,.
studenten
f.
31,20, franco per post voor Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
Prijs valt dit nummer:
f.
1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datu,n, maar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Banque de C’om;nerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelanis, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

382

Kortheidshalve

Ook voor de kleinere industriële ondernemer is
er een
goede toekomst weggelegd,

als hij zich maar flexibel opstelt; marktgericht werkt en op innovatie uit is.

Dit is de conclusie van een zojuist verschenen publikatie van de Commissie

Opvoering Produktiviteit. Dezé publikatie,
Dynamiek van de kleinere industriële

ondernemjng in.Amerika,
is het resultaat van een onderzoek, uitgevoerd door
Dr. Ir. H. van der Haas. Aan dit onderzoek lag ten grondslag de vraag of het

kleinere industriële bedrijf in Nederland in een tijd van – vaak stormachtige

– schaalvergroting nog toekomst heeft. Omdat dit proces van schaalvergroting

in de Verenigde Staten al vele jaren aan de gang is, doch daar kennelijk de

positie van de kleine industriële ondernemer niet heeft aangetast, besloot de

COP – terecht – eerst de Amerikaanse situatie op dit punt te bestuderen.

De uitkomsten van deze studie zijn ook voor het kleine bedrijf in ons land

hoopgevend. Hoewel de Amerikaanse situatie niet geheel vergelijkbaar is met

de omstandigheder waaronder de kleine ondernemer in ons land moet opereren

(denk bijv. aan het in het Amerikaanse ondernemersdenken diep gewortelde

systeem van toeleveren en uitbesteden), ‘ormen de uitkoiisten van Van der

Haas’ onderoek een belangrijke stimulans voor de kleine ondernemer. In een

periode waarin hij van alle kanten de slagwoorden concentratie, fusie en

schaalvergroting krijgt toegevoegd en hij wel de indruk môet krijgendat hij

kennelijk bezig is om een levend anachronisme te worden, is het goed dat hem

nog eens van buitenaf zijn gerede kansen op ,,survival” worden voorgehouden.

Dat het wél een ,,survival of the fittest” zal worden en hij daartoe aan vele

hoge eisen zal moeten voldoen, wordt hem evenzeer duidelijk gemaakt.
(dR)

Wie dit leest weet wat op het moment van schrijven nog onbekend is:
namelijk

de essentie van de nieuwe Engelse begroting, op 14 april door de heer Jenkins

in
,
te dienen. Onder het, niets aan duidelijkheid te wensen overlatende,

motto ,,Don’t ruin it” geeft
The Economist
van ii april de heer Jenkins nog

enige adviezen mee.
The Economist
is – niemand zal daarvan verrast opkijken

– niet erg tevreden over deconduitestaat van de Labour-regering op econo-

misch terrein: ,,Singularly unsuccessful in every respect excpt qne”. Uiteraard

wordt eerst gewezen op de geringe economische groei in de voorbije jaren,

ongeveer de helft van die van de andere Westeuropese landen. Wat wél snel

steeg was het prijspeil (gemiddeld 44-% per jaar) en de belastingdruk, terwijl

ook de werkloosheid – zijhet lanjzamer – toenam. De enige verdienste van

Labour zoii dan zijn dat het betalingsbalanstekort is omgeslagen in eeii over-

schot, maar de prijs daarvobr is hoog geweest. Volgens
The Economist
doet

Labour er goed aan niet de verkiezingsstrijd in te gaan met een lijstje van wat op

economisch terrein is bereikt, maar kan het hooguit stemmen winnen indien

,,it belatedly goes forward with the right policies now”. Daarmee kan minister

Jenkins dan een begin maken – aldus nog steeds het Britse blad – door twee

prioriteiten scherp in het oog te houden. De eerste is de loonbeweging iiauw-

lettend onder controle te houden, o.a. door er voor te zorgen dat ,,the last nine

months of soft surrender to trade unions” niet worden gecontinueerd
(The

Economist’s
itwat beperkte interpretatie van ,,incomes policy”). De tweede

prioriteit is ,,that the main diversion ofresources now needs to be into industrial

investment, in order to increase Britain’s capacity for growth”. In het land

van Mishan worden profeten ook niet geëerd.
(dR) .

J. P. Pronk

Ontwikkelings-

Keynes?

Wanneer men het ontwikkelingsbeleid,

zoals dat enerzijds in de ontwikkelings-

landen en anderzijds in het kader van

de internationale ontwikkelingssamen-

werking gedurende de laatste twintig

jaar is gevoerd, overziet dan valt het

op dat de band tussen theorie en beleid

nogal los is. Daarmee is niet gezegd,

dat het ontwikkelingsbeleid iedere

theoretische ondergrond heeft gemist.

Soms is de formulering van een ont-

wikkel ingspol itiek zelfs exp!iciet ge-

baseerd op een duidelijk omschreven

theorie. Zo werd het tweede Indiase

vijf-jarenplan (1956-1961) bewust opge-

hangen aan het bekende twee-sectoren-

model van Mahalanobis. Ook in het

internationale ontwikkel ingsbeleid

wordt steeds meer gebruik gemaakt

van welomschreven theorieën: de welis-

waar niet uitgevoerde maar concreet

geformuleerde UNCTAD-voorstel len

voor een internationale handelspolitiek

(1964) berusten op de Prebisch-doctrine

van de perifere economie, terwijl de

onder leiding van Tinbergen geformu-

leerde voorstellen voor het komende
ontwikkelingsdecennium sterk beïn-

vloed zijn door de recentelijk in de aan-

dacht gekomen ,,two-gap” modellen

van Chenery e.a.

Ook wanneer men het ontwikkelings-

beleid analyseert dat niet
expliciet
van

een theorie uitgaat dan merkt men, dat

er
impliciet
wel degelijk een bepaalde

ontwikkelingsfilosofie aan ten grond-

slag ligt. Het probleem is dan ook niet,

dat de ontwikkelingstheorie waarop het

beleid is gestoeld er niet is, maar dat

zij lang niet altijd relevant is.

Dit-verwijt richt zich niet alleen tot

policy-makers die een verkeerde keuze

doen, maar ook tot de ontwikkelings-

theoretici zelf. Zij hebben, deels als
resultaat van onderling gehakketak,

in de afgelopen decennia een groot

aantal theorieën over het ontwikke-

lingsproces geproduceerd, zonder zich

erom te bekommeren of hierdoor het

inzicht van diegenen die dit proces

moeten beïnvloeden, de policymakers,

werkelijk is vergroot.

Teneinde wat meer lcht in de duister-

nis te scheppen, zou Tinbergens be-

kende onderscheid tussen een analy-

tisch model en een beleidsmodel ook op

dit terrein wel eens goed van pas kunnen

komen. Zoals bekend, bepalen in een

analytisch model de data (technische,

natuurlijke, institutionele, psycholo-

gische en buitenlandse) de uitkomsten

dér variabelen. In een beleidsmodel

worden enkele van deze variabelen uit-
gekozen om te fungeren als doeleinden

(de zgn. irrelevante variabelen resteren),

die verwezenlijkt kunnen worden door

de manipulatie van een aantal beïn-

vloedbare data als instrumenten.

Dit oorspronkelijk voor een korte-

termijn economische politiek ont-

worpen schema kan, met enkele modi-

flcaties, gebruikt worden bij een ver-

gelijkende beschouwing van diverse

lange-termijn ontwikkelingstheorieën,

ook de niet louter economische. Daarbij

kunnen de volgende vragen op een

theorie worden afgevuurd:

Welke data worden verklarend ge-

acht?

Welke van deze data zijn volledig

exogeen, welke ondergaan in de

loop van het lange-termijn ontwik-

kelingsproces een verandering, en

welke dragen een instrumenteel ka-

rakter?

Welke variabelen worden als rele-

vant beschouwd?

Welke relaties worden beschreven

en wat is de aard van deze relaties?

Worden in het ontwikkelingsproces

verschillende fasen onderscheiden

en zo ja, op welke fase, of op welk

keerpunt heeft de theorie dan be-

trekking?

Wat zijn dc al dan niet expliciet ge-

formuleerde veronderstellingen?

In hceverre is een empirische toet-

sing van relaties en veronderstel-

lingen mogelijk?

Welke beleidsconclusies kunnen uit

de desbetreffende theorie worden

getrokken?

Wanneer men aldus een aantal ont-

wikkelingstheorieën analyseert, komt

men tot de dekking dat de meeste

onderling minder strijdig zijn dan aan-

vankelijk scheen. Zij verschillen, hetzij

omdat van andere data wordt uitge-

gaan, hetzij omdat andere variabelen

relevant worden geacht (m.a.w. andere

ontwikkelingsdoeleinden worden nage-

streefd), hetzij omdat zij betrekking

hebben op verschillende fasen in het

ontwikkelingsproces. Men zou zelfs

een zekere mate van complementariteit

kunnen constateren, al gaat die niet

zover dat uit de bestaande deeltheo-

rieën één integrale, algçmeen geldige

ontwikkelingstheorie zou kunnen

worden opgebouwd.

Dat lijkt, waar het gaat om zovele

verschillende ontwikkelingssituaties,

ook weinig zinvol. ,,The art of develop-

ment policy with respect to concrete

issues lies in making appropriate use

of different theories without being

able to rely entirely on any theoretical

structure that cornbines completeness

and relevance” (Pincus). Uiteindelijk

komt het aan op het geven van de juiste

gewichten aan de diverse relaties in

verschillende ontwikkel ingssituaties. De

belangrijkste bijdrage die geleverd kan

worden tot het doen van consistente

keuzen uit beleidsalternatieven ligt

daarom in het toetsingswerk van

empirici als Chenery, Adelman en

Kuznets. De roep om een ontwikke-

lings-Keynes zal wel niet beantwoord

worden, en dat hoeft ook niet.

ESB 15-4-1970

383

Doen of laten doen?’

DRS. J. DE JONG*

De overtuiging, dat sociaal-economische inaatregelen ge-

doemd zijn te mislukken als de organisaties van degenen

op wie de maatregelen gericht zijn deze niet steunen, is

in ons land wijd verbreid
1
. Meestal gaat de redenering nog

een stap verder: voor succes van die maatregel is mede-

werking bij opstellen en soms zelfs uitvoering een nood-

zakelijk, maar niet voldoende voorwaarde.
Tijdens het debat over de Loonwet in de Eerste Kamer is

deze overtuiging bijna tot vervelens toe herhaald
2:
de

regering kon niets hopen te bereiken zonder de mede-

werking van de vakcentrales. Toen het ontwerp was aange-

nomen werd dan ook over een pat-stelling gesproken:

zonder de medewerking zou de regering, al had zij dan ook

de wettelijke bevoegdheden, toch niets kunnen bereiken.

Een ander recent voorbeeld van deze overtuiging is terug

te vinden in het onlangs uitgebrachte SER-advies over de

gedragsregels bij fusies. In de inleiding van dit advies

(blz. 4) heet het dat ,,voor de effectiviteit van zulk een com-

missie (d.i. de commissie voor fusie-aangelegenheden, die

met een zekere controle op de naleving van de gedrags-
regels belast zou zijn, di) nodig is dat zij de instemming

heeft van de maatschappelijke organisaties die zich betrok-
ken gevoelen bij fusies en dat deze maatschappelijke orga-

nisaties bereid
zijn
hun medewerking te verlenen”.

Men ziet de bovenvermelde overtuiging hier bijna in

volle schoonheid. Deze overtuiging – met nog een aantal

andere overwegingen: snelle invoering, gemakkelijk wijzi-

gen – leidt dan, zoals bekend tot dc conclusie, dat een

SER-commissie
toezicht moet gaan uitoefenen op de na-

leving van de in het advies genoemde gedragsregels. De

belangrijkste sanctie die zij daarbij heeft is een publikatie-

bevoegdheid (pagina 25).

Het is duidelijk dat dé redenering, dat instemming nood-

zakelijk is, hier wel erg ver is doorgetrokken. Niet langer

beschikt de regering over een middel, voor het hanteren

waarvan zij medewerking nodig heeft. Neen, het middel

wordt in handen gelegd van de organisaties van de betrok-

kenen omdat (blz. 4) ,,de regeling (…..) slechts effectief
zal kunnen zijn als over inhoud en wijze van toepassing

een grote mate van overeenstemming bestaat”. Die over-

eenstemming, ook over de wijze van uitvoéring, is zo be-

langrijk dat de centrale overheid geadviseerd wordt het

instrument van de controle zelf uit handen te geven.

En zoals intussen is gebleken is de regering overtuigd;

zij heeft de SER verzocht de commissie te bemannen, die

toezicht op de naleving van de gedragsregels moet uit-

oefenen. Men moet dus concluderen dat de regering zich

in feite bij de redenering van het SER-rapport heeft neerge-

legd
1
.

Een vergelijking met de loonpolitiek dringt zich op: de

goedkeuring van CAO’s door de Stichting van de Arbeid

na 1963 is te vergelijken met het hanteren van deze fusie-

code door een SER-commissie (even afgezien van de
Kroonleden in de commissie, die – zoals bekend – los

van regering en bedrijfsleven staan).

Nu laat deze
vergelijking
bepaald niet het beste hopén

voor het goed functioneren van de ,,fusiecommissie”.

Met name de vakcentrales hadden, zoals men zich her-

innert, nogal eens moeite met het afkeuren van door hun

bonden afgesloten CAO’s. Op dezelfde manier ligt voor de
hand, dat de grote werkgeversorganisaties niet graag• hard

zullen optreden tegen aangesloten leden die zich niet aan

de code houden. Het is, met andere woorden, zeer de vraag

of de overheid wat zij verliest door niet zelf te kunnen op-

treden, terugwint door het overdragen van bevoegdheden

aan instanties waar eerder naar geluisterd zal worden.

Nôg een
vergelijking
met een gebeurtenis uit de loon-

politiek is mogelijk. Nogmaals met het debat over de Loon-

* De heer De Jong is wetenschappeljjk ,nedewerker voor

sociaal-economisch beleid aan de Sociale Faculteit van de

Nederlandse Economische Hogeschool.
1
Uit vele voorbeelden: W. Albeda: ,,Enkele problemen van

centraal sociaal-economisch beleid”, Deventer 1966, blz. 14:
,Een voorwaarde voor slagen van sociaal-economisch beleid

is dat organisaties die aan hei centraal overleg deelnemen

bereid zjjn hun medewerking te verlenen”.
2
Volgens de Handelingen (Eerste Kamer 1969170; St.

9716) werd in deze geest gesproken door de heren: Kloos,

Middelhuis, Van Pelt, lJmkers, Tonnaer, Hejj, Louwes,

De Gaay Fortman en minister Roolvink zelf.

Al moet gezegd worden, dat de door de interdepartementale

werkgroep voorgestelde melding op basis van vrijwilligheid

van fusies bjj de overheid een stap verder gaat en de regering
wél een eigen beleidsmidde/ (toezicht) biedt. De ,,onderzoek

commissie” ljjkt een globalere taak toebedeeld en is niet

bedoeld om het gedrag tijdens fusies te beinvloeden. Al kan

de wetenschap voor de commissie te moeten verschjjnen het

gedrag uiteraard beînvloeden. De voorgestelde samenstelling

is analoog aan die ,van de SER-commissie, zodat soortgelijke

bedenkingen kunnen worden aangevoerd.

384

Bruidsschat voor d

of runderen voor pa?

Enige beschouwingen naar aanleiding van de nota-Grapper–

haus inzake de fiscale positie van de werkende gehuwde vrouw.

MEJ. DRS. G. A. KOEN

Door de eeuwen heen heeft er verschil van opvatting be-

staan over de economische neveneffecten van het huwelijk:

moet de man een vergoeding hebben omdat hij de zorg

voor de dochter des huizes overneemt of moet hij met

goederen en/of diensten betalen omdat hij – in zijn echt-
genote – een gewaardeerde steun verwerft? In Nederland

schijnt sinds 1941 de eerste opvatting de overhand te hebben

gekregen. De gemeenschap (gevormd door de gezamenlijke
belastingbetalers) heeft de taak overgenomen van de relatief

schaars geworden kapitaalkrachtige ouders: in plaats van

een bruidsschat krijgt de bruidegom een variabele, van zijn

inkomen afhankelijke ljfrente, door staatssecretaris Grap-

perhaus ,,saldo-aftrek voor de vrouw” genoemd. Zoals

men uit bijlage II, kolom
S
van de nota-Grapperhaus kan

aflezen, varieert deze aftrek van f. 1.630
bij
een inkomen van

f. 9.000 tot f. 9.168
bij
een inkomen van f. 300.000 of hoger.

De grondfout van de heer Grapperhaus (en van vele

hoge heren vôôr hem, zoals de leden van de commissie-

wet. Ook toen speelde voor de regering in feite dezelfde

afweging: zélf optreden en daardoor direct kunnen in-

grijpen met een mogelijk
verlies
aan medewérking van de

betrokkenen, tegenover een uit handen geven van bevoegd-

heden met een niogeljke
winst
aan vertrouwen.
Toen

maakte de regering de keus vSér zelf ingrijpen, inclusief

de daardoor afnemende medewerking. Nu
kiest zij voor

uit handen geven met kans op iets meer vertrouwen in de

controlerende instantie door de betrokkenen.
Zou het echt alleen maar
zijn,
dat de regering in het ene

geval de materie meer ,,gevoelig” vindt dan in het andere,

zodat een subtieler beleidsmiddel noodzakelijk is? Of is

het gewoon een kwestie van meer greep willen hebben op

de problemen?

Als dat waar is, zou geconcludeerd moeten worden dat het

gedrag tijdens fusies de regering niet zo erg hoog zit. Min-
der hoog in elk geval dan de poging de lonen te beheersen.

J. dc Jong

Hofstra) is, dat zij deze tariefstructuur zien als een exacte

weerspiegeling van draagkrachtverhogende en draag-

krachtverlagende elementen van het huwelijk. Dit is des

te merkwaardiger,.daar de heer Grapperhaus (blijkens blz. 6

rechterkolom) zeer goed beseft, dat verschillen in draag-

kracht niet
altijd
fiscale gevolgen zullen hebben: ,,De wet

kan nu eenmaal niet alle individuele verschillen in draag-

kracht honoreren met een verschil in belasting;
zij
zou on-

uitvoerbaar worden”. Zeer juist, in feite is de draagkracht

van ieder gezin, van iedere alleenstaande ongelijk. De een

is handig, de ander moet alles laten doen. De een woont

goedkoop, de ander duur. Behoeften en bestedingspatro-

nen lopen mijlen uiteen.

De indeling van groepen contribuabelen naar zgn.

draagkracht moet dus noodzakeljkerwijs worden gemaakt

met een botte bijl, laten wij ons dat bewust
blijven.
Slechts

duidelijk normatieve verschillen mogen (enigszins) in be-

schouwing worden genomen.

Bedreiging van het huwelijk?

Terwijl de nota dus enerzijds de gebrekkigheid van het

systeem erkent, hecht
zij
anderzijds een overdreven waarde

aan handhaving van de bestaande verhoudingen. Het lijkt

wel, of naar het oordeel van de heer Grapperhaus het insti-

tuut van het
huwelijk
zelf wordt bedreigd, wanneer men

ook maar zou overwegen of een andere wijze van belasting-

heffing misschien tot redelijker resultaten zou leiden. Dit

blijkt o.a. in par. 6.2, blz. 10,
bij
de bespreking van de

mogelijkheid van afzonderlijke belastingheffing voor beide

echtgenoten. Dit systeem zou onvoldoende rekening

houden met de invloed van het huwelijk op de draag-

kracht: ,,Men zou dus vervallen in volledige verwaar-

lozing van het huwelijk. . . . “. Dit ,,zou niet passen bij dc

huidige maatschappelijke realiteit. . . . “. Het zou slechts

denkbaar zijn ,,als mocht blijken dat volgens de algemene

rechtsopvatting de huwelijksband niet langer wordt be-

leefd alsmede inhoudende een financiële lotsverbondën-

heid met de daaruit voortvloeiende wederzijdse onderhouds-

plicht”.

ESB 15-4-1970

S

.

385

‘S’

t

Het lijkt mij, dat de staatssecretaris hier de kracht van

het huwelijk onderschat. Zou deze ‘eeuwenoude instellïng

minder in ere wordn gehouden als de man. runderen zou
moeten betalen in plaats van deze te ontvangen? Als hij,

zoals Jacob, schoonpapa Laban (of vadertje Staat) zeven

of veertien jaar zou moeten dienen om de vrouw zijner,

keuze te verdienen? Als tegenbeeld van de huidige vergoe-

ding door de staat aan de echtgenoot, omdat hij zo vriende-
lijk is een vrouw ,,te zijnen laste” te nemen, zou de man die

een vrouw bereid heeft gevonden hem tot in ‘lengte van

dagen
bij
te staan dan voor dit.’rivilege aan pa Fiscus een

extra belasting kunnen betalen.

Geen van beide systemen tast de maatschappelijke reali-

teit aan; beide houden rekening met het instituut van het

huwelijk. Het verschil zit slechts in de berekening van de

draagkrachtverhogende en draagkrachtverm inderende fac-

toren in het huwelijk.

En dan is er nog een derde berekening mogelijk, die tot

.een geheel ander resultaat leidt. Men zou namelijk de

wederzijdse offers: de onderhoudsplicht van de man en de

baten die hij als bijprodukt van het huwelijk in diensten

ontvangt, tegen elkaar kunnen wegschrappen. Het huwelijk

wordt dan bepaald niet verwaarloosd, integendeel. De

goederen en diensten die de echtgenoten elkaar in natura

verschaffen blijven onbelast. De vrouw, die slechts onbe-

taald werk verricht, is vrijgesteld van loonbelasting en

sociale premies. Bovendien is er nog.een zekere subsidie

aan het huwelijk döordat dé man, wiens draagkracht dôor

de voordelen van de samenwoning relatief wat groter is

dan die van een alleenstaande, geen extra belasting betaalt.
Eén tarief

Een ingrijpende wijziging van ons belastingsysteem is voor

deze vereenvoudiging niet nodig. In
theorie
zou verlaging

van groep T tot Ja en optrekking van tarief II tot hetzelfde

tarief mogelijk zijn, wat wellicht een netto bate zou op-

leveren. Desgewenst zou men groep II kunnen handhaven

voor bejaarden. In de
praktijk
zal een forse belasting-

verhoging voor een zo grote groep belastingplichtigen wel

niet haalbaar zijn en zal men dus de tarieven T en Ja moeten

afschaffen. Dé kostendaarvan’kan men, aan dehahd van

cijfers uit regeringsnota’s van 1964 en’ 1966
. (reSp 1964-

1965-7733 nr. 15 en 1966-1967-8838, nt. 7) ïiiw

tri”c5p

f. 160 It f. 180 mln.

Een van de voordelen van de afschaffing van de saldo-

aftrek voor de vrouw is, dat het probleem Van’de belasting-

heffing van de getrouwde werkende vrouw verdwijnt.

Geen ingewikkelde sameritelling van inkomens m’eer,gdn

moefame berekening hoe- hoog de ‘afttk

wgetont-

trekking aan de huishOudin’duoeteii ijn’EeO’gtYOi-

de vtouw die b’uiterishUis wil werken höudt ï{atï.iü’rlij’k,’in

onïe maafshappij, nog wel een p’aat ptobleÛnn oVer:

vvar blijven de kinderen, wie verzOrgt ze, ‘zien jze1’f en

haar man kans de huishouding te laten rilti ‘eilt’iïof

moeten ze atider’e voorzieningen ‘treffen? Maar de ‘onzek’dt-‘

hedh, ‘de ren’iiflingefi, liggen

dan niet i’ngr in’ iit ‘fiscale’

vlak.

Wat op dit ogenblik de afzonderlijke aanslagen in dè’weg’

staat is niet zozeer het emotionele argüm’ent dat dood

heer Grapperhaus wordt angevoerd-(miskennin’g ‘van heï

hüwelijk) als wel het feit, dat ïelfs de ‘htiidige telaag geh’te

aftrekregeling voor gezamenlijke inkomens tot

omsteks

f.’ 25:000 vordeliger is dan ‘afzonderlijke -beasting”vai

man en vrouw volgens het’ongehuwdeïïtarief
1
.
Eff

belasting van ‘een echtpaar zonder ‘kinderen voIgets

Fusiecode

De Fusiecode werkt (nog) gebrekkig. Dat mag ge-

concludeerd worden uit berichten en tegenstrjdige

uitspraken m.b.t. het al dan niet volledig en/of juist

naleven van de code
bij
de – eerste grote – over-

names van N.K.F. en Zwanenberg door respectievelijk

Philips. en Unilever. Onafhankelijk ‘van het feit wie

der betrokkenen – bij de overname van N.K.F. bij-

voorbeeld Ir. Philips en de heer A. Rieniens (bestuur-

der St. Eloy) – het.bij de weergave van de gebeurte-

nissen bij hei rechte eind heeft, een belangrijke voor-

waarde voor het functioneren van een dergelijke code,

vertrouwen tussen werkgevers en ,verkne,ners, lijkt

niet geheel vervuld.

Aanvulling van de code met de verplichting voor

beide partijen om een neutrale, daartoe speciaal be-

noemde persoon (Fusie – ombudsman) direct

volledig in te lichten over het contact mei de andere

zijde, zou hier wellicht soelaas bieden omdat daardoor

(ook voor derden) de ,nogeljkheid zou ontstaan

achteraf de procedure objectief te beoordelen.

Drs. F. W. van der Schaar

een gunstiger tarief strijdt, terecht, met het rechtsbewust-

zijn. Maar kan men uit het feit, dat hét werkende echtpaar

met een relatief laag inkomen beter af is dan twee, zelfstan-

dig wonende ongehuwden, niet nogmaals afleiden dat, als er

al verschil in tarief zou moeten zijn, dit volgens het prin-

cipe van de draagkracht eerder in tegengestelde richting

zou moeten zijn?

Laat de fiscus’ dus rustig de btte bijl hanteren: één tarief

voor iedere belastingplichtige, inclusief de werkende ge-

huwde vrouwen. Met per kind, een vaste aftrek (zo nodig

resulterend in negatieve belasting) of belastingvrije bijslag.

Misschien

s het een beetje jammer, niet maximaal te..

profiterën van het computer-tijdperk door een zo groot

mogelijk aantal tarieven in te voeren. Maar de duidelijk-

heid èii’ â vârdbaârheid van het belastingstelsel zouden

wel aanzienlijk worden bevorderd als er een rechtstreeks

verband zou
..
kOmen tussen de waarde van iemands werk’

en wat’hij of
zij
in handen krijgt. En dat kan, ook in het

hûwelijk, door de opbrengst van ieders werk afzonderlijk te

bëlasten. Ook” nieuwe föfjes, zoals de verkapte ‘herin-

vering van het ongehuwdentarief uit 1941 via strnen-

telling ‘en splitsing van het gezinsinkomen, zijn dan over-

bodig. Als”nian en vrouw ongeveer hetzelfde verdienen

kan’n’ïe’n evengbed afzonderlijk belasten. Als de vrouw niet

of zeer weinig verdient komt het stelsel neer op ‘een’ dOOr

brèkeri van de prcigressie, ofwel jaarlijkse aanwas van de

vetstaiel Van ‘de bruidegom, ten koste van de Schatkist.

Gerda
A. Koen

1
Zië hët rapport’,, Vrouw e4 fiscus” van het Wetenschappelijk

en Scholingsinstituut van het N VV, blz. 80, tabel 41.

386

‘T.

OfitWikkelingslanden,’,:

kapitaalgoederen en rentesubsidies

DR. J. F. MICHELS*

Het tot stand brengen in de ontwikkelingslanden van pro-

jecten, waarin gecompliceerde kapitaalgoederen zijn opge-

nomen-wor.dt-.in
sterke mate beïnvloed door de beschik-

baarheid van kredieten in het buitenland en de voorwaarden

waaronder deze kredieten ter beschikking worden gesteld.

Voor de ilieeste ontwikkelingslanden is de situatie heden

ten dage zo, dat zonder langer lopende en steeds ruimere

buitenlandse kredietverlening een groot deel van de belang-

rijke publieke en private projecten geen of onvoldoende

doorgang kan vinden. Indien deze landen, resp. hun sub-

jecten dergelijke kredieten van de bij deze projecten in te

schakelen buitenlandse leveranciers verlangen, spreekt men

van exporteurs- of exportkredieten.

Alvorens een leverancier van dergelijke kapitaalgoederen

of -projecten deze exportkredieten in enige omvang beschik-

baar kan stellen, dient hij vôôraf de financiering ervan

geregeld te hebben. Hiervoor is hij aangewezen op de in

eigen land bestaande mogelijkheden van exportkrediet-

verzekering (voor het beoordelen en reduceren van de

betalingsrisico’s) en vervolgens van exportkrediet(her)-

financiering (voor de effectieve verkrijging van de niet het

krediet gemoeide geldmiddelen). Zonder deze rugdekkings-

mogelijkheden ten aanzien van gevraagde exportkredieten

zpu een zeer belangiijk deel van de leveranties van kapitaal-

goederen en -installaties aan ontwikkelingslanden niet ver-

wezenlijkt kunnen worden. in verband niet het boven-

staande kan, voor zover de niet exportkredieten te leveren
kapitaalgoederen tev,ens bijdragen tot de economische en

sociale ontwikkeling van het ontwikkelingsiand, aan het

systeem van exportkredieten niet de bijbehorende export-

kredietverzekering en exportkrediet(her)financiering een

geijktijdig

. effect van hulpverlening niet worden ontzegd.

Ter verduidelijking van, het inzicht in dit neveneffect is

hetzovel voor de kopende..ontwikkelingslanden als voor

de kapitaaIgoederen .éxporterende landen, gewenst bij

iedere Amport. resp.. leverantie, waarmede, . rniddellang

export.krediet is gemoeid, onderscheid te maken tussen:

a. -het leverantie-aspect: de kwaliteit, duurzaamheid,

levertijd, technische garantie, service e.d. tegenover de

prijs van het te leveren duurzanie goed. in beginsel is
ook een .ontwikkelingsland er het nieest bij gebaat te

kopen
bij
die leverancier, die op al deze punten de

— niees t gunstige aanbieding.doet_

b het kredietaspect voor beide partijen tot uitdrukking

komend in de noodzakélijke kredietkosten: de premie

voor de expoikredietver’zekerihg ‘èn’ dè rentek6sten

van de herfinanciering.

Indien niet deze kredietkosten in het exportland van staats-

wege wordt gemanipuleerd, is de mogelijkheid groot dat

het kredietaspect bij de aankoop gaat overheersen ten

nadele van het voor de koper uiteindelijk van groter belang

zijnde leverantie-aspect.

,Matching”
Geruime tijd spitsten de manipulaties van staatswege in de

met ons concurrerende landen zich vooral toe op de voor-

waarden en premies van de exportkredietverzekering. Na

jarenlang overleg, niet in het minst op aandringen van ons

land, is voor het tegengaan van dèze concurrentievervalsing

het internationale systeem van
,,maiching”
ontwikkeld.
1-let begrip ,,matching” in de internationale handel van

kapitaalgoederen kan worden omschreven als het door de

staat ter verzekering accepteren van afwijkende krediet-

condities, die een buitenlandse concurrent van de aanvrager

dankzij overheidssteun aanbiedt aan dezelfde afnemer.
Het geschiedt slechts na afdoende constatering van een

afwijkend kredietvoorstel van de zijde van een door diens

overheid gesteunde tegenspeler in de internationale con-

currentiestrijd. –

Op grond hiervan wordt in de benadeelde landen in elk

zich voordoend geval een incidentele aanpassing en zo

nodig uitbreiding van de normaal gebruikelijke spelregels

op het stuk van de exportkredietverzekering mogelijk ge-

maakt. In verband met het verlangde bewijs vooraf is

,,matching” geen aanvalswapen doch veeleer een nood-

zakelijk afweermiddel, waarvan de belangrijkste werking

in het preventieve karakter is gelegen.

Mede teneinde de exportindustrie van kapitaalgoederen

tegen buitenlandse concurrentievervalsing te beschermen,

heeft ook de Nederlandse staat ,,rnatching” in het hem ten

dienste staande apparaat van exportkredietverzekering inge-

bouwd en in een aantal gevallen toegepast. Uit verzekerings-

technisch oogpunt betekent ,,matching” voor de staat

meestal een verhoogd risico, waartegenover de exporteur

normalerwijze een verhoogde preniie dient te betalen.
Enigerlei directe of indirecte overheidssubsidie aan de

exporteur of de koper in het ontwikkelingsiand doet zich

De auteur van dit artikel, Dr. J. F. Michels, is directielid

van Grasso ‘s Koninklijke Machinefabrieken (‘s-.Heriogen-
bosch), en o.ni. lid van commissies en organisaties op het

gebied van commerciële, in vesterings-
of
hulp verleningsaspectn
ten aanzien van ontwikkelingslanden.

ESB 15-4-1970

387

hierbij niet voor. Voor de exporteur van kapitaalgoederen

betekent de eventuele mogelijkheid van ,,matching” wel

dat hij ten aanzien van een aantal factoren op het bedrijfs-

externe terrein van het kredietaspect gelijkschakeling kan

verkrijgen met zijn buitenlandse concurrent. Het meer

bedrijfsinterne leverantie-aspect (kwaliteit, duurzaamheid,

levertijd, service t.o.v. de prijs) kan in de concurrentiestrijd

dan weer de hoofdrol gaan spelen. Aan een ongezonde

marktbeperkende situatie wordt een einde gemaakt,waarvan

de koper zal profiteren.

Rentesubsidies

De in het laatste jaar internationaal sterk gestegen rente
heeft duidelijk aan het licht gebracht, dat in belangrijke

concurrerende landen ook op het terrein van de rente-

kosten bij exportkredieten aanzienlijk wordt gemanipuleerd.

Het overgrote deel van de exportkrediettransacties op

middellange termijn wordt in ons land namelijk geherfi-

nancierd door particuliere instellingen, die ten aanzien

van hun rentetarieven afhankelijk zijn van vraag en aanbod

op de kapitaalmarkt. Hierdoor dient aan de exporteur en

dus ook aan de overzeese koper thans een zeer hoge rente

te worden gevraagd. In andere landen, zoals Frankrijk,

Engeland, Italië, de Verenigde Staten en Japan, kunnen de
staat of staatsinstellingen middellange-exportkrediettrans-

acties herfiiancieren tegen vastgestelde, meer bescheiden

rentepercentages, die weinig of geen correlatie vertonen

met de hoge rente op de binnenlandse kapitaalmarkten.
Het is duidelijk, dat door het niet aanpassen van deze

rentetarieven een aanzienlijke concurrentievervalsing in de

hand wordt gewerkt, die voor het contact van de Neder

landse kapitaalgoederenindustrie met de ontwikkelings-

landen zeker zo desastreus is als die op het gebied van de

exportkredietverzekering, alvorens daartegen door ons

land door middel van ,,matching” kon worden opgetreden.

Veelal wordt het hoge Nederlandse rentetarief niet door

de ontwikkelingslanden aanvaard, zodat als enige uitweg

het contant gemaakte renteverschil tussen de in ons land

noodzakelijke 9 â 10% en
buy.
6%, zoals in het buitenland

niet ongebruikelijk, moet worden gelegd op de offerteprijs.

Deze noodgedwongen prijsverhogingen, waarvan de

oorzaken geheel buiten de invloedssfeer van het export-

bedrijf liggen, bemoeilijken in toenemende mate het leve-

ren naar het buitenland van Nederlandse kapitaalgoederen,

voor zover daarbij middellang leverancierskrediet gevraagd

wordt, hetgeen met name in de ontwikkelingslanden het
geval is. De internationale concurrentie m.b.t. de export

naar de ontwikkelingslanden schrompelt aldus ineen en de

orders gaan naar de overblijvende landen die de hoge

binnenlandse rente slechts gedeeltelijk doorberekenen. Deze

overblijvende exportlanden handhaven hun gematigd

exportrentetarief om meerdere redenen, waaronder ook de

overweging dat een rente van
9
â 10% voor ontwikkelings-

landen eigenlijk onereus is. Door het lager houden van de
rente wordt dan gekozen voor een subsidie aan de kopers.

Een
belangrijke
vraag is of ons land
bij
deze ontwikke-

ling een passieve houding dient aan te nemen. Indien dit het

geval is, zullen de export en internationale handel van

kapitaalgoederen ineenschrompelen, waarmede ook de

ontwikkelingslanden bij zeer specifieke goederen met

betrekkelijk weinig potentiële leveranciers niet zijn gebaat.

Een algemene aanpassing door ons land aan de internatio-

naal gebruikelijke exportrentetarieven lijkt daarentegen ook
niet zonder meer geheel uitvoerbaar of aanbevelenswaardig.

In ons land wordt evenwel een betrekkelijk beperkt aantal

Militaire rebus:

landmacht het land hebben

aan volmacht

Politie-peuk:

we weten nu waarom seponeren

in de doofpot stoppen heet

Burgerluchtvaart:

kaapvaardij

KLM mag geen reclame meer voeren

tegen vakantie Noordzeekust:

bang voor kapers op de kust?

Secretaresse:.

bureaugratie

(ongecorrigeerd)

specifieke, hoogwaardige kapitaalgoederen vervaardigd,

waaraan in de ontwikkelingslanden niet alleen grote behoef-

te, doch waarvoor ook een
duidelijke
voorkeur bestaat.

Indien in ons land onder nader vast te stellen voorwaar-

den het systeem van ,,matching” zou kunnen worden uitge-

breid tot de rentetarieven geldend voor ontwikkelingslan-
den, betekent dit het openen van de
mogelijkheid tot subsi-

dieverlening aan de kopers in ontwikkelingslanden van

geselecteerde Nederlandse kapitaalgoederen.

‘Voor zover buitenlandse concurrenten in hun offertes

hierin aantoonbaar zijn voorgegaan, zou dan de desbetref-

fende Nederlandse exporteur in staat kunnen worden ge-

steld, in plaats van thans 9% en meer, een lagere rente van

bijv. minimaal 6% aan de aspirant-koper in het ontwik-

kelingsland te offreren. Deze koper krijgt daardoor een

ruimere en vrijere keuzemogelijkheid, waarbij geen enkele

bestedingsdwang wordt uitgeoefend in die zin, dat de

eventuele order naar Nederland moet komen. Daartoe

wordt alleen de principiële mogelijkheid geschapen via meer

gelijke concurrentievoorwaarden gebaseerd op het leve-

rantie-aspect.
Wij realiseren ons, dat in de huidige economische situatie

en mentale instelling van ons land ten aanzien van ontwik-

kelingshulp, een dergelijke, zelfs streng voorwaardelijke

uitbreiding van ontwikkelingshulp, waar ,,matching” voor

rentetarieven op neer komt, niet van moeilijkheden zal zijn

ontbloot.

Mocht evenwel de hoge rentestand aanhouden en voor

dit probleem geen oplossing, worden gevonden, dan be-

tekent dit dat op zich levenskrachtige, op de wereldmarkt

opererende sectoren van onze moeizaam opgebouwde

kapitaalgoederenindustrie door buitenlandse manipulaties
in steeds sterkere mate worden geschaad. Bovendien treft
dit afzijdig hoüden niet het minst ook vele ontwikkelings-

‘landen, die sterk gebaat zijn met de mogelijkheid tot in-

voer van een aantal zeer specifieke kapitaalgoederen,

waarvoor Nederland in de wereld een vooraanstaande

plaats inneemt. ,Juist de ontwikkelingslanden zijn er op

langere termijn ten zeerste mee gediend, dat
bij
hun nood-

zakelijke aankopen van deze kapitaalgoederen in de eerste

plaats het leverantie-aspect zoveel mogelijk tot zijn recht

komt.

J. F. Michels

388

De Franse concentratiebeweging

A. VRIENS

Begin 1969 verscheen i’n
ESB’
een artikelenreeks van Drs.
H.
w.
de Jong, getiteld ,,De concentratiebeweging in de

Westeuropese economie”. Onder het motto ,,beter laat

dan nooit” zou ik mij willen veroorloven een aantal kant-

tekeningen te plaatsen, en wel in het bijzonder
bij
hetgeen

de auteur schrijft over Frankrijk.
Om te beginnen zou ik een algemene opmerking willen

maken. Het is
mij
namelijk opgevallen dat de heer De

Jong géén definities geeft van de begrippen fusie, overname,

splitsing e.d.
Bij
een kwantitatieve vergelijking en beoor

deling tussen de landen onderling, lijkt het mij een eerste

vereiste te trachten deze begrippen op één noemer te

brengen. Waaronder wordt
bijv.
het geval ,,geboekt” van

een onderneming die een minderheidsdeelneming in een

ander bedrijf verwerft, maar tegelijkertijd door haar tech-

nische inbreng in feite deze andere onderneming contro-

leert? De begripsverwarring die op dit gebied bestaat

maakt het, zoals ook Drs. De Jong heeft moeten consta-
teren, uitermate
moeilijk
dit probleem kwantitatief te

analyseren; om maar niet te spreken over een kwalitatieve

benadering.

In het hiernavolgende zou ik wat dieper willen ingaan op

hetgeen Drs. De Jong over de concentratiebeweging in

Frankrijk naar voren brengt, waarbij ik zal trachten

analoog aan de door hem gevolgde indeling mijn ,,kant-

tekeningen” te plaatsen. –

Omvang van de
concentratiebeweging –

De bronnen die door Drs. De Jong worden aangehaald zijn

inderdaad zeer summier (Ministerie van Financiën, Con-

seil National du Patronat Français, en de in tabel 1 in
ESB

van 12 februari 1969 vermelde bron
Bulletin d’Information

Economtque).
Met de auteur kan ik het derhalve eens zijn

dat op basis van deze bronnen een kwantificering bepaald

moeilijk wordt, vooral indien een duidelijke begrips-

omschrijving ontbreekt. In werkelijkheid ziet de zaak er
niet zo somber uit; indien men zelf in bepaalde officiële

publikaties gaat ,,turven”, komt men heel wat te weten.

Zo kan men uit het
Bulletin Officiel des Annonces Commer-

ciales
(BOAC) en het
Bulletin des Annonces Légales Obliga-
toires
(BALO) een groot aantal gegevens halen die men

over dit onderwerp wenst. Bladen zoals
l’Industrie Nouvelle,

La Vie Française
en
l’Economie
geven aan dit onderwerp

uitvoerige aandacht en verschaffen uitgebreide informatie,

waarbij meestal alle ,,ins and outs” over fusie, overname

enz. te vinden zijn.

Met name het sinds 1944 verschijnende weekblad

l’Economie
2
geeft regelmatig overzichten van alle in Frank-

rijk gerealiseerde concentraties e.d., keurig gerangschikt

naar bedrijfstak. In het nummer van 22 december 1969

wordt o.a. uitvoerig aandacht besteed aan de belangrijkste

fusies welke in de afgelopen twee jaren in tien Westeuropese

landen hebben plaatsgevonden.

In het nummer van 19 januari 1967 van l’Economie
werd

o.a. een overzicht geptbliceerd van de Conseil Economique

et Social waarin jewezen wordt op het feit dat tussen 1900

en 1945 slechts 794 fusies tot stand kwamen in Frankrijk,

terwijl dit aantal, zoals Drs. De Jong ook aangeeft, zich

sinds 1945 heeft verveelvoudigd, met name sinds 1959.

De Franse industriële structuur

Niet voldoende is
bij
dit onderwerp naar voren gekomen

om welke redenen de Franse industrie gedwongen is en

wordt tot het zich opstellen in grotere eenheden. De argu-

menten die in de diverse Plans de développement écono-

mique et social worden genoemd – de schrijver verwijst

ö.a. naar het Cinquième Plan – zijn m.i. niet voldoende
uit de ‘verf gekomen. De stroomversnelling, waarin de

Franse concentratiebeweging vooral sinds 1959 is terecht-

gekomen, werd mede veroorzaakt door de onderstaande

feiten:

– Het sinds
1958
aan het bewind zijnde gaullistische

regime had zich tot taak gesteld Frankrijk politiek, militair,

financieel en economisch tot een niveau te verheffen dat

internationaal weer ,,erkenning” zou vinden. Een sterke

nationale industrie was hiertoe onontbeerlijk.

– De ontwikkelingen binnen de EEG, de voortschrijdende

liberalisatie van het verkeer van goederen en diensten

tussen de lid-staten onderling, confronteerden het Franse

bedrijfsleven met een toenemende concurrentie van over de

grenzen heen.

– De buitenlandse penetratie in de Franse industrie – met

name de Amerikaanse – dreigde sommige sectoren van

de Franse economie geheel onder de beheersinvloed van

buitenlandse belangen te brengen. Een sprekénd voor-

beeld hiervan is de Franse computerindustrie die na het

meerderheidsbelang dat de Amerikaanse General Electric

Corp. in de Cie. des Machines Bull verwierf – sindsdien

1
Zie ,,ESB” van 22 en 29 januari, en 5 en 12 februari 1969.
2
,,L’Economie”, nr. 1101. dd. 22 december 1969, Deux ans

de fusions en Europe, blz. 17 e.v.; idem, nr. 1037, dd. 19

januari 1967, Les fusions,
concentrations
et accords dans les
entreprises Françaises, bis. 35 e.v.
ESB 15-4-1970 –

389

zijn de industriële activa van Bull ondergebracht in Bull-

General Electric S.A. – vrijwel geheel in handen is ge-

komen van Amerikaanse belangen. IBM en Bull-GE

nemen overigens nog steeds ruim 80% van alle Franse

activiteiten op dit gebied voor.hun rekening. Bovenstaande

situatie heeft ertoe geleid dat de overheid tot de instelling

van het Plan Calcul overging met als doel de nog resterende

Franse belangen in de computersector samen te voegen.

Hiertoe werd de Cie. Internationale pour l’Jnformatique

(C2I) opgericht die deze bedrijfstak voor een volkomen

,,Überfremdung” heeft behoed.

Bovendien warën sommige sectoren van de Franse

industrie, wat nieuwe technieken betreft, dermate af-

hankelijk geworden van het buitenland-dat publikaties

zoals
Le défi Américain
van Jean-Jacques Servan-Schreiber

beslist niet louter ,,natïonalistische” kreten bevatten.

Al met al redenen genoeg om de concentratiebeweging van

de Franse economie met kracht te bevorderen. Dit te meer

indien men zich bovendien realiseert dat de rentabiliteit

van de meeste Franse ondernemingen bedroevend is.

Zo was in het jaar 1967/1968 het ,,chiffre d’affaires” van de

grootste tien Franse ondernemingen
3
qua omzet in totaal

Frs.
57,9
mrd., terwijl de ,,résultats nets” van deze tien in

totaal slechts Frs. 1,05 mrd. bedroegen, of nog geen 2%

van de omzet. Het ,,beste” resultaat van deze tien behaalde

de Cie. Française de Pétroles met nauwelijks 4%!

Bedrijfs- en ondernemingsconcentratie

Hierbij kan ik mij in het algemeen aansluiten bij hetgeen

Drs. De Jong zelf concludeert, nI. dat een gebrek aan

begripsomschrijving en tegenstrijdigheden in de toegepaste

methodieken zowel een kwantitatieve beoordeling van de

concentratiebewéging binnen Frankrijk als een vergelijking

met andere landen tot een moeilijke zaak maken. Mocht

men dit toch willen doen, dan zal men een begripsom-

schrijving en methodiek dienen vast te stellen, die zowel

voor het betrokken land als voor de landen waarmee men
een vergelijking wil maken bruikbaar is. Eerst dan zal het

mogelijk worden oni ook het kwalitatieve aspect bij deze

problematiek te betrekken.

Financiële en personele vervlechtingen

Naar mijn mening wordt de invloed van de Franse ,,Ban-

ques d’affaires” hier in belangrijke mate tekort gedaan.

Er is in de afgelopen jaren vrijwel geen belangrijke fusie

tot stand gekomen – en soms ook verhinderd! – zonder de

daadwerkelijke medewerking van deze zakenbanken. Het

is gewenst hierbij nog eens te wijzen op de Bankwetten ”

,
van 1948 en 1951 waarbij ,,banques d’affaires constituées

sous forme de société par actions”, waarvan het balans-
totaal de Frs. 20 mln, overschrijdt, een door de overheid
(Ministeries van Financiën en Economische Zaken) be-

noemde ,,Commissaire du Gouvernement” in de ,,Conseil

d’Administration” moeten opnemen. Behalve de normale

controle-functie van deze ,,commissaire du gouvernement”

heeft hij als voornaamste taak: te bevorderen dat de be-

trokken bank die activiteiten ontplooit die het ,,algemeen

belang dienen”. Hij beschikt over een recht van veto op alle

tesluiten van de betrokken bank en heeft toegang tot alle

gegevens. Indien de overheid dit wenselijk acht, kan hij

tevens benoemd worden tot commissaris in die bedrijven

of ondernemingen waarin de betrokken bank beheersin-

vloed uitoefent. –

De praktijk heeft inmiddels aangetoond dat de laatste

jaren de invloed van de overhèid via deze zakejibanken

op het particuliere bedrijfsleven aanzienlijk is toegenoien,

om de in de Vijfjarenplannen gewenste schaalvergroting

en rationalisatie van het Franse bedrijfsleven te stimuleren.

Twee zeer sprekende voorbeelden zou ik hier willen noemen:

bij de hergroepering van de – nog in Franse handen zijnde

– elektrische en elektronische industrie, waarbij uiteinde-

lijk twee zeer grote Franse ondernemingen werden gereali-

seerd, heeft de Banque de Paris et des Pays-Bas een zeer

belangrijke rol gespeeld. Het betreft hier de groep Thom-

son-Brandt; daarin werd een belangrijk gedeelte van de

sectoren ,,grand-public, informatique, et composants”

ondergebracht, terwijl de ,,Cie. Générale d’Electricité” de

sectoren ,,télécommunications et électrique lourde” ging

overkoepelen. De geconsolideerde omzetten van deze twee

groejen bedroegén over 1969 respectievëlijk ëa. Frs. 6 md.

enFrs. 8,5 mrd., waardoor men, althans qua Omzet, tot

de ,,groten” in Etropa gaat behoren. –

Hetzelfde geldt voor de ,,banues- d’affaires’ de Cië.

Financière de Suez en Sté. Lyonnaise des Eaux et d’Ecli-

rage die een fusie tot stand braêhten tussen het glasconcern

Saint-Gobain en het staalproducerende en-staalverwerkende

concern Pont-â-Mousson,- waarbij een combinatie ont-

stond met een ,,effectif” van ruini 100.000 mn ét-eenge-
consolideerde omzet van ruimFrs. :10 mrd. Yernieldens-

waard in dit verband is het feit dâ’-de Cie. Finarcire de

Suez vrijwel zeker eind 1968 een overnaniebid’dëeTd mis-

lukken dat het glasconcern Boussois-Souchon-Neuvesël

had uitgebracht op het vele maleiïgrotere, reeds- hierbovèn

genoemde concern Saint-Gobain. – –

De recente concentraties tussen deze Franse zaken-

bankeii worden dan ook beslist niet gezien als een uit-

vloeisel van de dalende invloed van deze zakenbanken,

maar veeléer als een dwingende noôdzakelijkheid om door

het bundelen van (financiële) krachten de Franse cohcen-

tratiebeweging beter te kunnen steunen, gezien de grote

bedragen die met fusies, z5als er hierbôven enkele zijn ge-

noemd, meestal zijn gemoeid.

Wat betreft de ,,personele vervlechtingeri” zdu ik aan

hetgeen de auteur hierover reeds stelde slechts -willen toe-

voegen dat, indien men de ,,200 van Mertens” zou.stëllen

naast hetgeen men in Frankrijk op dit gebied ,,presteert”,

de Nederlandse ,,club van 200″ een zeer schamele figuur zou

slaan!

Planning, concentratie en concurrentie

Volgens mijn mening is niet voldoende-naar voren-gekomen

welke moeilijkheden men in Frankrijk moest overwinnen

om de zeer individualistisch en nationaal georiënteerde

Franse ondernemers van het nut van schaalvergroting te

doordringen. Eén van de verdiensten van het gaullistische

régime is naar mijn mening geweest dat men deze nood

zakelijke mentaliteitsombuiging tot stand heeft weten te

brengen.

;,Les dossiers de i’entreprise”, .nr. 7, dd. 7 november 1-968.

De grootste tien, qua omzet, ;vciren: Schneider S.A:, Renault,
Cie. Fiançaise de Pétroles, Péchiney, Rhône-Pouieiic, Peugeot

S.A., Ugine-Kuhiniann, Cie. Générale d’Eiëct’icité en

Citroën.

” Lois du 31 déce,nbre 1948, art. 19; et di, 24 mai 1951,

art. 61. ,-,Code de Comnierce Daiioz 1968″, bis. 604.

390

-.

.

.
4.

De bedroevende financiële resultaten van een groot’ aan-

tal ondernemingen, de sterke penetratie van buitenlandse

belangen in de ,,moderne’ Franse bedrijfstakken, de toe-

nemende buitenlandse concurrentie op de binnènlandse

markt, aangevuld met het doelbewuste streven van de

Franse overheid om via schaalvergroting op een internatio-

naal (industrieel) niveau te komen, hebben volgens mij

de Franse concentratiebeweging in een stroomversnelling

gebracht die niet onderschat mag worden. Zo heb ik onder

meer in het artikel van Drs. De Jong over Frankrijk

nergens vermeld gezien de in 1967 door de overheid inge-

stelde mogelijkheid om tot de oprichting van zogenaamde

Groupements d’Jntérêt Economique
5
over te gaan. Het

doel hiervan was om d.m.v. een aantal juridische en fiscale

faciliteiten de onderlinge samenwerking tussen de bedrijven

te bevorderen, zonder dat men direct tot een fusie of

iets dergelijks hoefde over te gaan, al hoopte de verheid

dat het er uiteindelijk wel van zou komen. Sinds 1967 zijn

er reeds ruim 1.000 van deze ,,groupements” opgericht,

die klaarblijkelijk wel in een behoefte voorzien.

Conclusie

Het probleem dat Drs. De Jong hier aan de orde heeft

gesteld verdient mi. alle aandacht van Nederlandse zijde.

De komende jaren zal niet alleen de concentratietendens

zich binnen de nationale economieën in snel tempo ont-

wikkelen, maar ook en vooral de fusies over de grenzen

heen zullen de nationale economieën in toenemende matë

beïnvloeden, met alle gevolgen van dien. Hopelijk’ zal Drs.

De Jong mijn ,,kanttekeningen” niet zien als een in hoofd-

zaak kritisch commentaar op de voortreffelijke en uitge-

breide studie die hij van dit onderwerp heeft gemaakt, maar

in eerste instantie als een aanvulling; zij het dan in hoofd-
zaak op de Franse situatie gericht.

A. Vriens

Naschrift

De heer Vriens dankend voor zijn welwillende aandacht,

zou ik nog de volgende opmerkingen willen maken.

Misschien had ik beter de termen ,,fusion”, ,,absorp-

tion simple”, ,,absorption de filiale”, ,,l’apport partiel

d’actif” en ,,fusionscission” kunnen definiëren, die aan de

samenvattende termen (fusies, splitsingen en overdracht

activa) van tabel 1 in het artikel over Frankrijk ten grond-
slag liggen. Maar het waren artikelen over de economische
problematiek van de concentratiebeweging en deze termen

zijn primair juridisch van belang. Het door de heer Vriens

genoemde geval zou men, economisch gezien, een concen
tratie noemen.

Er lijkt mij een tegenspraak te bestaan tussen de door

de heer Vriens en mij geconstateerde, moeilijke kwantita-
tieve en kwalitatieve analyse van het probleem en dedoor

de heer Vriens als eenvoudig aangemerkte ,,turfactiviteiten”.

Wat moet men echter turven? Genoemde Franse week-

bladen zijn in dit opzicht onvolledig. Wat de overige ver-

melde bronnen betreft, volsta ik met een citaat van Profes-

sor A. P. Weber: ,,En résumé, ii apparaît que l’on dispose

de trois sources d’informations distinctes: le registre du

commerce, le service de l’enregistrement, les publications

officielles du type
B.A.L.O.
L’accès et l’utilisation de ces

différentes sources présentent trop de singularités pour

qu’il soit possible d’en établir la synthèse……On

déplorera au préalable l’absence d’homogénéité des infor-

mations rëcueillies” (;,Fusions et Concentrations d’entre-

prises en France”,
La documentation française,
No. 3552,

januari 1969, blz. 11).

‘In tegenstelling tot de heer Vriens ben ik niet van

mening dat het grootste probleem is dat de Franse onder-

nemingen in het algemeen te klein zijn, maar dat het aan

een- succesvolle marketing van overigens dikwijls zeer

gôede -teôhnische produkten mankeert. In het bijzonder

ontbrèekt dikwijls de capaciteit om van een geslaagd

produkt de overstap te maken naar een expanderende

onderneming. De geschiedenis van de Caravelle, maar ook

van Machines Bull demonstreert dii. De onderneming had

de zeer goed ontvangen, kleine computer Gamma 10

ontwikkeld, maar het ontbrak haar aân het vermogen om
een tweede generatie machines aan de markt te brengen.

Naderhand werd de Gamma 60 uitgebracht, die echter

noch in de fabricage, noch in het gebruik verwantschap

had met de Gamma 10; daarom appelleerde deze machine

niet aan de bestaande klantenkring, die dan ook over-

schakelde op concurrerende produkten, vnl. van IBM, die

evenals Machines Bull vôôr de debâcle ongeveer de helft
der Franse markt had.

,,Technical problems in making the 60 added greatly

to their (d.w.z. van Machines Bull) problems, but no small

part of the disaster was due to the lack of marketing con-

cepts and of follow-up products in particular” (Uitspraak

van Franse industriële zijde, geciteerd in: J. H. Mc Arthur

en B. R. Scott:
Industrial Planning in France,
Harvard

University, Boston 1969, blz. 172). Als men
Le Monde

en de nieuw benoemde president van CII, Monsieur Dan-
zin, mag geloven heeft het Plan Calcul nog niets opgelost

(Le Monde,
19-21 sept. 1968 en 30 dec. 1969), nadat er een

miljard franks voor gemobiliseerd zijn. Er zijn enkele

uitzonderingen op dit thema; waaronder wellicht delen van

de automobielindustrie en ondernemingen als Moulinex,

Leclerc, Carrefour,, maar zij vallen des te meer op. De

moeilijkheden in de duurzame-consumptiegoedereni n-

dustrieën ten overstaan van de concurrentie der dynami-

sche Italiaanse ondernemingen – die aanvankelijk veel

kleiner waren dan de Franse ondernemingen – zijn op

hetzelfde manco terug te voeren. Toen eind 1968 de reeds
van fusies zwangere Thomson-Houston-Hotchkiss-Brandt

de CSF in zich opnam, met de tegelijkertijd uitgesproken

doelstelling in 1969 ook nog Claret over te nemen, ver-
klaarde de president M. Richard, dat het ging om de ver

dediging van een ,,industrie de pointe”: ,,Nous étions

devant deux entreprises en duplication qui se levraient

une concurrence chère. II était nécessaire de donner
t

leur activité une dimeision plus vaste et de mettre fin â

des luttes stériles qui étaient de I’autodestruction, notam-

ment sur les marhés étrangers”
(Le Monde, 10
december

1968). ‘

,,L’Ordonnance”, nr. 67-821 du 23 septinbre 1967:

ESB
15-4-1970

391

Twee maanden later, nadat ook Claret was gefuseerd,

werd met enige ophef in advertenties aangekondigd dat de

onderneming nu de grootste Franse koelkastenfabriek

gereed had: 450.000 eenheden per jaar
(Le Monde, 11

februari 1969); een niveau dat verscheidene Italiaanse

firma’s al drie jaar tevoren gepasseerd waren. Dit is symp-

tomatisch: men mist voortdurend kansen in de markt,

omdat men meer geboeid wordt door de pogingen tot ver-

mijding van de ,,luttes stériles”, dan zich in te spannen voor

commercieel succes.

Grote delen van de Franse industrie zijn georiënteerd

op het technische produceren, in plaats van op het aan de

markt brengen van massaprodukten. Deze inslag, ook tot

uitdrukking komend in de oude, technisch hooggeschoolde

topleiding van vele ondernemingen, alsmede in de vaak

overmatige diversificatie, is grotendeels terug te voeren op

het ontbreken van een markteconomie met reële concur-

rentie. De ondernemingen zijn opgenomen in een wamet

van groepsverbindingen, van kartelafspraken, bedrjfs-

takverenigingen en een plansysteem, met daaraan gekop-

pelde overheidsbescherming, dat als geheel hen ontlast

van de zorg voor het overleven in een concurrentiesysteem.

Wat het laatste betreft: zowel bepaalde vrachtauto’s

(Berliet) als aluminiumbasisprodukten, hoewel voortge-

bracht door dominerende Franse ondernemingen (Péchiney

en Ugine hebben een monopolie op de Franse markt en

zijn de grootste producenten in de EEG), zijn zorgvuldig

buiten de tariefsverlagingen van de Kennedy-ronde

gehouden.

Wat de bedrijfstakassociaties aangaat, is de Groupement

de l’Industrie Sidérurgique (GIS) een sterk, maar sympto-

matisch voorbeeld. GIS heeft tussen
1952
en 1964 meer dan

de helft van de kapitaalverschaffing voor de staalindustrie

via de open kapitaalmarkt gekanaliseerd. Alle enigszins

belangrijke ondernemingen dienen regelmatig gedetailleerde

dossiers in
bij
het bestuur van de GIS om de financierings-

middelen te
verkrijgen.
Dit bestuur bestond uit de leiders

van de grote ondernemingen, die alles omtrent inves-

teringen, gebruik van het kapitaal, winsten en verliezen

van de individuele ondernemingen afwisten, en het Staal-
Directoraat van het Ministerie voor Industrie alsmede het

Ministerie van Financiën adviseerden. J. F. Besson schrijft

aan de GIS dan ook de macht toe omvang en oriëntatie
van de investeringen in de staalindustrie ,,beslissend te

bepalen” (Les Groupes Industriels et l’Europe,
1962, blz.

507).
Als men aan deze regelingen het Comptoir de Vente

(dat na het KSG-verdrag werd vervangen door een centrale,

alle ondernemingsfacturen ontvangende bedrijfstakasso-

ciatie) en de kruisparticipaties op het persoonlijke vlak toe-

voegt, weet men ongeveer wat van de onderlinge concur-

rentie overbleef.

4. Hoe bedroevend de rentabiliteit van de Franse onder-
nemingen is, valt door outsiders moeilijk vast te stellen.

Een recente studie van een aantal Leuvense econome-

tristen, aan de EEG-autoriteiten uitgebracht, komt tot de

slotsom dat de gepubliceerde ondernemingswinsten in

Frankrijk, Italië en België weinigzeggend zijn, omdat de

werkelijke winsten op groepsniveau worden gemaakt:

la concentration flnancière échappe entièrement â

notre analyse”.

Wel is ook voor
Frankrijk
bekend, als resultaat van twee

studies door het INSEE ondernomen, dat de middelgrote

ondernemingen (omzetten van 50 tot 100 miljoen franks)

de hoogste groeivoet hebben (M. Didier,
Volume E 1,

Collections de l’JNSEE, 9,9% tegen 6,8% voor de zeer

Rectificatie

Per abuis is in het artikel ,,Investeringen in zeehavens”

(ESB
van 11 maart jI.) de naam van de secretaris van de

werkgroep ,,Rentabiliteit Investeringen Zeehavens” wegge-

vallen. Aan Drs. M. F. M. van Utenhove, die dit secre-

tariaat op bijzonder bekwame
wijze
heeft waargenomen,

bied ik hierbij mijn excuses aan.

L. H. Klaassen

groten), ook over langere perioden. Zelfs al zouden de

lage rentabiliteitscijfers van de zeer grote ondernemingen

een vaststaand feit zijn, dan
bewijst
dit nog niet dat grotere

concentratie de oplossing is. De tegengestelde conclusie

lijkt
mij
dan meer in overeenstemming met de logica. De

reeds geciteerde onderzoekers van Harvard, die enkele

jaren uitgebreid veldonderzoek ter plaatse hebben verricht,

menen dat veel Franse ondernemingen weinig geïnteres-

seerd zijn in het behalen van hoge winsten en in het algemeen

in een goede ,,economic pérformance”.

Hiervoor zijn diverse redenen, o.a. de genoemde pro-
duktie-oriëntatie, gebrek aan marktstrategie, overmatige

aandacht voor details en ontbrekende middelen om een

effectieve kostencontrole door te voeren, mede een gevolg

zijnde van de complexe organisatiestructuren. Zij menen,
m.i. terecht, dat de schepping van grotere ondérnemings-

eenheden via concentraties aan de lopende band deze

problemen slechts verergert. De Franse ondernemings-

leiding is er in vele gevallen niet op berekend deze grote

structuren effectief te besturen. Dezelfde mening vernemen

wij van Prof. Jacques Houssiaux: , …..a certain number

of obstacles which limit the development of mergers stili

remain in spite of new legislation and official incentives.

They mainly arise from the traditional behaviotr o

French flrms and their management methods. …. the

results obtained by the firms originating in horizontal,

vertical or conglomerate mergers are the subjects of dis-
cussion among experts. Most economists, inciuding my-

self, think that the risks of failure are particularly high

after merger and the chance of succes is low, including the

cases of major regrouping, not only for the smaller, but

also for the larger mergers” (Statement,
Hearings on Eco-

nomic Concentration,
Part 7, blz. 3587).

S. Om dit commentaar niet te zeer te doen uitgroeien, ga

ik aan het punt van de invloed der particuliere banken

voorbij. Ik had, zoals de heer Vriens bij herlezing zal zien,

dit punt voorzichtig geformuleerd, omdat nog te weinig

systematisch werk hierover bekend is (vgl. West-Duitsland).

M.i. overtrekt
hij
de zaak, maar dit kan ,,optisch bedrog”

zijn. De oprichting van de Groupements d’Intérêt Econo-

mique past precies in de kartelmatige structuuropbouw der

Franse industrie; zij laten de zelfstandigheid der partici-

perende ondernemingen intact, maken in bepaalde bedrijfs-

takken het behalen van schaalvoordelen
mogelijk en vol-

doen inderdaad aan een behoefte: de uitschakeling van

concurrentie. Het is interessant te vernemen, maar voor-

spelt tegelijkertijd weinig goeds, dat er, zoals de heet Vriens
mededeelt, sinds 1967 meer dan 1.000 zijn opgericht t

H. W. de Jong

392

Maatschappij –

spiegel

Het fuiksyndroom

Sociologie is wel eens omschreven als

een ontmaskeringswetensc.hap. Daar-

mee wordt gedoeld op de interesse

voor het feitelijk functioneren van

maatschappelijke instellingen, het con-

fronteren van wet en werkelijkheid.

Niet de ,,blue print” van de organi-

satie, maar de wijze waarop de Organi-

satie in de realiteit haar doelstellingen

tracht te verwezenlijken houdt de socio-

loog vooral bezig. Niet het feit dat ge-

schreven staat dat de Staten-Generaal

wetten ,,geeft”, maar de vraag hoe

wetten tot stand komen en welke

instanties en groeperingen daarbij een

bepalende rol spelen, wordt door de

socioloog tot zijn object van studie ge-

maakt. Het organisatieschema, het

model of wat er geschreven staat fun-

geert slechts als scherm waartegen

hij de empirische werkelijkheid pro-

jecteert.

Het is waarschijnlijk deze instelling

die de sociologie een ,,links” imago

heeft bezorgd. Door onderzoekresul-

taten wordt de samenleving met de
neus gedrukt op haar gebreken. De

spanningsverhouding tussen ideologie

en werkelijkheid wordt door die resul-

taten zichtbaar. Mensen en instellingen

reageren vaak nogal fel op die werkelijk-

heid, omdat de meeste mensen er be-

lang (héél ruim opgevat)
bij
hebben

de ideologie overeind te houden. Een

bekende reactie is ook – te zien als een

vorm van zelfbescherming – om te

zeggen dat het onderzoek resultaten

heeft opgeleverd die men al lang wist.

Het bekende bezwaar tegen sociaal-

wetenschappelijk onderzoek. Want zÔ

onthullend is dat nu ook weer niet. De

meeste mensen willen niet alleen meer,

maar weten natuurlijk ook meer dan

in de ideologie is voorzien. Maar de

nauwkeurige vaststelling van dat weten,

ontiokt felle protestreacties. De reac-

tie ,,dat wisten we al” is er dan om de

wat onaangename
werkelijkheid
tot

beheersbare en geruststçllende pro-

porties terug te brengen.

Eén van die resultaten van socio-

logisch speurwerk is de vaststelling

dat maatschappelijke stijging van enige

importantie eer uitzondering dan regel

is. Dat is nogal wat in een samenleving

die zo doordrenkt is van de gedachte

dat iedereen vooruit wil en moet

komen. Dynamiek, vooruitgang en

sociale
stijging
vormen de centrale

ideologische fundamenten van onze

samenleving. De sancties op het niet-

vooruitkomen zijn niet gering. Naast

de individueel-psychische ervaring

,,mislukt” te zijn, komen de sancties

nog het meest pregnant tot uitdrukking

in een geringere beloning, met alle

beperkingen die daaruit voor de levens-

omstandigheden voortvloeien. Het is

immers vooral de positie in het eco-

nomisch leven die van doorslaggevend

belang is voor iemands maatschappelijke

plaatsbepaling.

Aan de hier geconstateerde enorme

discrepantie tussen ideologie en werke-

lijkheid zou ons type samenleving

bezwijken,
als
zij
niet tegelijkertijd

sociale mechanismen had ontwikkeld,

die de beleving van de werkelijkheid

een stuk dichter brengen bij het ideaal.

Te denken valt bijv. aan de vele sociale

verbanden en organisaties buiten het

economisch systeem waar mensen door

allerlei activiteiten maatschappelijke

waardering proberen te oogsten. In het

verenigingsleven vinden velen vaak het

beetje aanzien en macht dat ze op de
werkplek missen. Slechts op die ma-

nier is bijv. te verklaren waarom dui-

zenden scheidsrechters zich in hun

Vrije weekend op de voetbalvelden laten

af blaffen. door pupillen, junioren en

als senioren te boek staande brave

huisvaders, die voor anderhalf uur het

gewone pak hebben verwisseld voor een

voetbaltenue. Er is weinig aanzien,

maar wel veel macht voor de scheids-

rechter te behalen. Even blazen op een

fluitje en 22 man staan stil. Kom daar

in de week eens om.

Een andere uitvinding om de sug-

gestie van sociale
stijging
in stand te

houden is het zeer gecompliceerde

functie-aanduidingssysteem en de daar-

aan gekoppelde rangsystemen. Meer

dan welke specialisatie ooit zou kunnen

rechtvaardigen, worden er binnen de-

zelfde taken minieme onderscheidingen

gemaakt, die het perspectief op een

functieverbetering levendig houden.

Vooral de overheidsbureaucratie –

ook de bedrjfsbureaucratieën kunnen
er aardig mee overweg – put zich met

een dodelijke ernst uit in classificaties

en onder-classificaties van functies.

Van hulpklerk tweede klas via klerk

derde klas en nog een tiental andere

tussenstations bereikt men na 25 jaar

trouwe dienst de functie van hoofd-

klerk B, zonder dat het werk overigens

noemenswaard is veranderd.

Dit systeem houdt het geloof in de

mogelijkheid van sociale stijging in

stand. Ook al omdat de meeste mensen

wel eens een dergelijke nominale stij-

ging doormaken. Terwijl de – uiter-

aard ook nog wel eens voorkomende –

gevallen van reële sociale stijging er
zijn om het geloof nog verder te ver-

sterken. Sterk is de invloed van blik-

semcarrières â Ja Caransa en Verolme,

maar ook de mannen die in hun avond-

uren de HBS halen dragen hun steentje
tot het vooruitgangsgeloof bij.

Toch zijn er
omvangrijke
groepe-

ringen in onze samenleving die aan de

race naar de hogere baan niet mee

willen en, meestal, niet mee kunnen

doen. Het grootste deel der arbeiders
heeft geen loopbaanperspectief. Hun

deelhebben aan de welvaartsvermeerde-

ring kunnen zij bijna uitsluitend tot

uitdrukking .brengen via looneisen. Zij

hebben, wat Buiter heeft genoemd,

slechts een
loonperspectief .
In loon-

eisen weerspiegelt zich
dikwijls
ook

een -. al of niet uitgesproken – maat-

schappelijke onvrede. Die onvrede is
de laatste jaren ook te vinden
bij
een

deel van de jongere generatie. Sommige

representanten daarvan (hippies, ka-

bouters bijv.) doen een bewuste aanval

op de uitgangspunten, waarop sociale

stijging in onze samenleving is geba-

seerd. Zij doen niet mee aan de race,

die naar hun opvatting de mens ver-

vreemdt van
zijn
medemens en berooft

van zijn eigenwaarde.
Ook
bij
groeperingen, die hët meest

georiënteerd
zijn
op maatschappelijke

stijging – de ,,middle class” van

employés, academici en ambtenaren –

zijn frustraties geregistreerd die hun

oorzaak vinden in niet-gerealiseerde

verwachtingen. De resultaten van een

onderzoek onder het hoger personeel

bij Philips wijzen in die richting
2

Berting heeft in zijn boeiende proef-

schrift over middelbare employés opge-

merkt dat velen van- hen het gevoel

hebben ,,vastgelopen” te zijn. Hij stelt:

,,Men kan zeggen, dat vele employés

zich in meerdere of mindere mate ver-

strikt voelen in de organisatie waarin

1
J. H. .Buiter: ,,Modern salariaat in

wording”, Rotterdam 1968, blz. 43-44. 2 ,,NRC”, 13 oktober 1969.

1

ESB 15-4-1970

393

zij werken” . Velen blijven – gesti-

muleerd door de conservatieve perso-

neelsbindingspolitiek van de meeste

bedrijven – ergens ,,te lang hangen”.

Te laat ontdekken zijdat inmiddels

andere mogelijkheden niet meer aan-

wezig zijn; zij zijn ,,in een fuik” ge-

lopen. Berting noemt dit het
fuik-

syndroom.

Bekend is dat de arbeidsrnobiliteit

gering is. Maar nog steeds staat in dit

land een premie op 40 jaar trouwe

dienst. Er is echter dringend behoefte
aan een actieve arbeidsmarktpolitiek,
waarvoor Albeda een aantal jaren ge-

leden al zo’n overtuigend pleidooi heeft

gehouden “. Een dergelijke politiek

lost bepaald’ niet alle- hierboven aan-

gegeven problemen op, maar zij is wel

een bijdrage tot een meer bewuste

beroepskeuze en een grotere vrijheid

van handelen. De start van de recen-

telijk opgerichte Raad voor de Arbeids-

markt kan ik in dit opzicht niet veel-
belovend noemen. Men heeft zich te

weinig laten – inspireren door het

Zweedse voorbeeld op dit terrein.

Bram Peper

J. Berting: ,,ln het brede maatschap-

pelijke midden”, Meppel 1968, blz. 190.

” ,,De Economist’,- nr. 6, nov./dec. 1967.

Bedrijfs-

economische
notities

Aandelenkoersen en

emissiepotentieel (Jl)*

Krachtens art. 38 W.v.K. is het uit-

geven van nieuwe aandelen onder de

nominale waarde verboden. Met macht-

neming van dit wetsartikel kan een

onderneming slechts nieuwe aandelen

uitgeven als de beurskoers onder de

nominale waarde ligt bij een ruilaan-

bod tegen aandelen van een andere

onderneming. Noteert. een. aandeel

onder het kritieke niveau volgens Gans,

dan is het-emissiepotentieel van de

desbetreffende onderneming dus nage-

noeg nihil. De uitgifte van nieuwe aan-

delen is wel mogelijk, maar slechts

onder uitzonderlijke omstandigheden.

Emissiekoers onder de intrinsieke

waarde on verantwoord?

Een belangrijk punt in het betoog van

Blom
(ESB,
26 novemler 1969) is het

verband dat hij legt tussen rentabiliteit

eigen vermogen in de onderneming

(REV), intrinsieke waarde per aandeel

en beurskoers. Een onderneming, waar-

van de aandelenkoers voortdurend

onder de intrinsieke waarde noteert,

heeft een rentabiliteit die lager is dan

het gewenste rendement van de beleg-

ger. Maar daaraan verbind ik niet de

conclusie, zoals Blom doet, dat het

zonder meer voor de leiding van zo’n

onderneming onverantwoord is om

nieuwe aandelen uit te geven.

Uit Bloms betoog volgt naar mijn

mening, dat hij stilzwijgend veronder-

stelt dat emissies steeds tegen ongeveer

beurskoers plaatsvinden. De claim-

waarde is dan gering. De laatste jaren

wordt steeds vaker tegen zo hoog

mogelijke koers geëmitteerd, vaak via

de figuur van de converteerbare obli-

gatielening als tussenfase. De uitdruk-

king ,,vette claim”, bij een emissie a

pari of niet veel erboven door een goed

renderende onderneming, wordt dan

ook niet vaak meer gehoord, maar

duidt op de waardering van de belegger

voor een emissie ver onder de beurs-

koers (en de intrinsieke waarde). Jn dit

geval geldt naar mijn mening
niet
wat

Blom stelt: ,,Dat (emitteren tegen een

koers die sterk onder de intrinsieke

waarde ligt) is moeilijk te rijmen met

de verantwoordelijkheid van het bestuur

voor de belangen van de bestaande

aandeelhouders”.

Maar als de emissiekoers nagenoeg

gelijk gesteld wordt aan de beurskoers,

is dan inderdaad een emissie onverant-

woord als de beurskoers onder de

intrinsieke waarde ligt? Als de rentabili-

teit van de onderneming met het nieuwe

eigen vermogen niet stijgt, is het onver-

antwoord om -te ernitteren. Bij her-

haalde emissies – Blom vraagt terecht

de aandacht voor het effect van een

emissie ná op het toekomstig emissie-

potentieel – komt de aandelenkoers

dan onder het kritieke niveau van Gans

(ESB,
29 oktober 1969) en kan er niet

meer geëmitteerd worden. De ,,ruimte”

tussen de beurskoers en het kritieke

niveau van Gans verdwijnt sneller

naarmate:

1. de REV meer onder het gewenste
rendement van de belegger ligt;
2. de beurskoers lager is;

1
de vermogensvraag tengevolge van
ondernemingsexpansie groter is.

Als echter de rentabiliteit van de

onderneming door de investeringen

met het nieuwe eigen vermogen stijgt,

waardoor de leiding kan veronderstellen

dat de beurskoers – over enige tijd –

boven de intrinsieke waarde komt, dan
is een emissie – ook al ligt nu de beurs-

koers onder de intrinsieke waarde –

verantwoord. Een relatief grote uit-

breiding van het aandelenkapitaal is

dan echter niet verantwoord mogelijk

omdat dé rentabiliteit na de emissie

niet onmiddellijk verbetert. Het emis-

siepotentieel is dus beperkt.

Als in zo’n situatie besloten wordt

om de tussenstap van de converteer-

bare obligatielening – met conversie-

koers boven de huidige beurskoers – te

gebruiken, brengt de leiding daarmee

zijn vertrouwen in de rentabiliteits-
verbetering tot uitdrukking. Tevens

wordt daarmee de kans verminderd

dat de beurskoers daalt, zoals bij de

aankondiging van een aandelenemissie

kan voorkomen als de beleggers het

vertrouwen van de ondernemingsleiding

in de toekomstige rentabiliteitsverbete-
ring niet delen.

Volgens Blom houden de bestaande

aandeelhouders hun stukken in een

onrendabele onderneming nog aan in

de hoop, dat het wel weer terecht zal

komen, bijv. door opvoering van de

rentabiliteit of door een overneming.

,,Als er dan een aandelenemissie aan-

zienlijk onder de intrinsieke waarde

komt, gaat de hoop van de oude aan-

deelhouders verloren. Dan valt er een

bodem onder de koers weg”. Waarom?

Kan met het nieuwe eigen vermogen

de rentabiliteit niet opgevoerd worden?

Nu de praktijk. Tn de eerste week van

1970 kondigden Nijverdal Ten Cate en

Gelderman & Zn. een fusie aan. Het

ruilaanbod is: f. 1.000 aandelen Gel-

derman cum dividend 1969 in f. 1.200

converteerbare obligaties Nijverdal Ten

Cate + f. 100 in contanten. De con-

vertibles kunnen gedurende de gehele

looptijd omgewisseld worden in aan-

delen Nijverdal Ten Cate
t
12
0%. Dit

komt neer op de aankondiging van

een emissie t.z.t. â
120%.
Dus ver onder

de intrinsieke waarde van 306% per

aandeel Nijverdal Ten Cate. Na deze

bekendmaking zou volgens Blom de

bodem onder de koers weg hebben

moeten vallen, maar de koers van

*
(1) in ,,ESB” van 8 aprilil., bIs. 37718.

394

Nijverdal Ten Cate steeg van 78 % naar

85 % (AMRO Beursnieuws,
nr. 252).

Economisch onverantwoord lijkt me

een emissie van een weinig rendabele

onderneming, waarbij de investeringen

met het nieuwe eigen vermogen nodig

zijn om de rentabiliteit op peil te hou-

den, die zonder deze investeringen snel

zou dalen. Zo’n emissie heeft in ieder

geval tot gevolg, dat de kers bij het

kritieke niveau van Gans komt. Zonder

emissie mogelijk nog sneller! Maar er

is dan geen ,,goed” geld uit de emissie

aan te laag renderende objecten be-

steed. Noteert een aandeel onder de

intrinsieke waarde, dan is het emissie-

potentieel van de onderneming dus

beperkt, maar het aantrekken van

financieringsmiddelen door een emissie

is dan toch verantwoord, mits daarmee

de rentabiliteit van de onderneming

voldoende verbetert.

C. J. M.
Koks

Magazien

Mondiaal

Er is weer een nieuw tijdschrift ver-
schenen. Het heet
Mondiaal
en het

beoogt populair-wetenschappelijke in-

formatie te geven over wat er zoal op de

wereld, veraf of dichtbij, gebeurt (be-

loofd wordt dat ,,een panorama van de

moderne wereld” zal worden geboden).

Een zeer ruime formûle dus; het blad

is dan ook volgens de redactie bestemd

voor ,,de wereldverkennende mens”,

m.a.w. voor vrijwel iedereen. De arti-

kelen zullen worden geschreven door

,,geografen en andere deskundigen, die

zich beroepshalve met de bestudering

van allerlei actuele onderwerpen bezig

houden”. Niet alleen wat de onder-

werpen, maar ook wat de auteurs be-

tréft, verzekert de redactie zich dus van
een ruime keuzemogelijkheid.
Deze redactie bestaat uit de volgende

personen: Drs. Th. Beckers (voor toe-

risme en recreatie), Drs. J. G. Borchert

(voor stedelijke problematiek), Drs.

P. G. N. Peppelenbosch (voor ontwik-

kelingslanden), Drs. J. J. J. G. Schoen-

makers (voor planologie), Drs. M. de

Smidt (voor sociaal-economische pro-
blematiek), Drs. J. M. Waalwijk (‘.00r

aardwetenschappen) en A. Goudvis

(eindredacteur). Voor omslag en vorm-

geving zorgen resp. de heren G. Coljé en

A Foppe. Uit het proefnummer dat

op ons bureau belandde, blijkt verder

dat het blad wordt uitgegeven door

Wolters-Noordhoff te Groningen, dat

het elke twee maanden zal verschijnen

en f. 19,50 per jaargang kost (losse

nummers f. 4).

Het proefnummer, dat 48 bladzijden

telt, ziet er heel aantrekkelijk uit:

prima papier, goede illustraties eneen

zeer verzorgde lay-out. De artikelen

zijn kort en inderdaad gericht op ,,de

wereldverkennende mens”. Zo kan

deze bijv. het een en ander te weten

komen over buitenlandse arbeiders in

Nederland, de Lappen in Zweden, de

Derde Wereld, de Papoea’s van Au-

stralisch Nieiiw-Guinea, maar ook over

onderwerpen als de afzet van het

Groningse aardgas, de tweede vakantie,

de ontwikkeling van de ,,gaming

simulation” in de Amerikaanse stads-

planning of over Rotterdamse gemeen-

teraadsperikelen. Iedere belangstellende

leek vindt er wel wat van zijn gading in.

Als de prijs geen bezwaar wordt ge-

acht, zal het blad best een ruime

lezerskring krijgen. Wij wensen het

de redactie in elk geval graag toe.

Beleggen

Was het bovenstaande bestemd •voor

de lezer die de gehele wereld wil ver-
kennen, voor hem die zich in het bijL

zonder in de beleggingswereld wil

oriënteren, kan het artikel van Drs.

G. van Hees, getiteld ,,Analist, advi-

seur en belegger” van belang zijn. Het

is afgedrukt in het
Economisch Kwar-

taaloverzicht
(no. 20, maart 1970) van
de Amsterdam-Rotterdam Bank. Drs.

Van Hees zet daarin de z;i. duidelijk

verschillende rollen van beleggings-

analist en beleggingsadviseur uiteen.

Kort samengevat komt zijn beschou-

wing hierop neer dat de belegging-

analist zich voornamelijk bezighoudt

met de onderneming en niet dë aan-

delen van die onderneming. Van béide

moet hij de kwaliteiten beoordelen.

Daarnaast moet hij ook de con-

juncturele ontwikkeling in de verschil-

lende landen in het oog houden, als-

mede de overige factoren die het

beursklimaat ter plaatse beïnvloeden.

De beleggingsanalist wordt door Drs.

Van Hees niet de meest geschikte man

geacht voor het geven van beleggings-

adviezen, o.a. omdat naar hij zegt de

analyse slechts in teamverband efficiënt

kan geschieden. –

De beleggingsadviseur vormt de

schakel tussen beleggingsbehoeften en

beleggingsmogel ijkheden. F1 ertoe is

enerzijds contact met ‘de belegger

nodig, terwijl de adviseur zich ander-

zijds bedient van de analyses van ande-

ren. Zijn prestaties worden door per-

formance-vergelijking gemeten.

Ten aanzien van de belegger con-

cludeert Drs. Van Hees, dat deze, nadat

alle analyse is gedaan en alle advies is

gegeven, uiteindelijk toch vrij eenzaam

blijft temidden van de vele onzeker-

heden die hem omringen. Tenslotte

wijst hij erop, dat verantwoord be-

leggingsadvies een steeds kostbaarder

zaak wordt. Vobr de kleine beleggers

biedt collectief vermogensbeheer via

beleggingsïnstellingen of funds z.i.

een uitweg, omdat de fund-managers

veel beter in staat zijn, voordeel uit de

gemaakte analyses te trekken (schrijver

kan het weten: hij is lid van het Beheer-

comité AMRO-Pierson Fund). Over

de persoon van de fund-manager, die

met namein Amerika nogal in dis-

cussie is, merkt Drs. Van Hees op:

,,Dat (die discussie) is mede bevorderd
door de opkomst in de hausse der midden-
zestiger jaren van een nieuw type fund-
ilianager: jong, agressief, vol zelfvertrou-
wen, soms enigszins pedant en eigengereid.
Zijn invloed is, ook op andere professio-nals in verband met de jacht naar perfor-
mance, vrij groot geweest. In de dagelijkse
haast verschoof de basis van de beleggings-
beslissing wel eens teveel van deugdelijke
analyse naar het meer oppervlakkige ver-
haal, de ‘story’. In een tijd van opgaande
koersen wreekt zich dat niet zo gauw,
integendeel. De kaarten ter beurze liggen
nu echter duidelijk anders en daarmede
zijn ook de gedachten over fundmanage-
ment en de fundmanager weer in rustiger
vaarwater gekomen”.

Het is maar dat het beleggend pu-

bliek het weet.
België en
N 70

Het is een bijzonder goed idee van de

Raad van Europa geweest om 1970 uit

te roepen tot natuurbeschermingsjaar.

Nu wordt tenminste allerwegen aan-

dacht geschonken aan ons natuurlijk
leefmilieu. Zelfs een blad als
Week-

berichten van de Kredietbank
heeft er

een artikel over gebracht: ,,België en

het Europees natuurbeschermingsjaar”

(in no. 12 van 20 maart jI.). Dit zeer

lezenswaardige artikel leert dat het ook

voor onze zuiderburen beslist geen

overbodige luxe is, meer zorg te gaan

besteden aan de kwaliteit van het leef-
milieu. De auteur merkt op dat de idee

van de natuurbescherming pas laat

tot de Belgische publieke opinie is door-

ESB 15-4-1970

395

gedrongen – vermoed wordt dat de

gebrekkige voorlichting en opvoeding
van de bevolking hierin een rol spelen

– en dat de aanpak ervan zelfs van

zeer recente datum is.

België heeft volgens de schrijver

een algemene natuurbeschermingswet

nodig. Deze zou dan o.a. moeten be-

helzen: de individuele bescherming van

bedreigde dier- en plantesoorten, de

inrichting van beschermde gebieden

(staatsreservaten en -parken, wettelijke
bekrachtiging of erkenning van natuur-

parken of privé-reservaten, met fiscale

voordelen voor deze laatste), financiële

steun voor alle natuurbeschermings-

maatregelen (in Nederland bijvoor-

beeld krijgt de eigenaar van een terrein
waar een havikspaar gebroed heeft een

toelage van f. 100), een doeltreffende

reglementering van jachten vogelvangst.

Ook zou de wet een verbinding moeten

leggen met de Belgische wet van 1962

op de ruimtelijke ordening. ,,Noch-

tans”, zo besluit de schrijver zijn be-

schouwing nogal somber, ,,quid leges

sine moribus?: tenzij de publieke

opinie het esthetisch, wetenschappelijk,

economisch en maatschappelijk belang

van de natuurbescherming inziet, dreigt

een organieke wet de weg op te gaan

van andere ,,ecologische” wetten zoals

deze op de luchtverontreiniging van

1964 die vrijwel zonder uitvoering

bleef”. Een nieuwe wet zou z.i. dan ook

gepaard moeten gaan met een groot-

scheepse en voortdurende voorlichting.

Een kwestie dus van: frappez, frappez
toujours. Ook
Weekberichten zou hier-

bij kunnen helpen: dit bulletin ver

schijnt tenslotte ook in het Frans!

Natuurbehoud

Wat de natuurbescherming in ons land

betreft, kan een initiatief worden toe-

gejuicht van de Vereniging tot Behoud

van Natuurmonumenten in Nederland.

In samenwerking met de Contact-
commissie voor Natuur- en Land-

schapsbescherming en het Instituut

voor Natuurbeschermingseducatie gaat

deze vereniging een nieuw tijdschrift

uitgeven dat de naam
Natuurbehoud

heeft gekregen. Het zal vier maal per

jaar verschijnen en gratis worden toege-

zonden aan de leden van Natuurmonu-

menten (Herengracht
540,
Amsterdam;

minimum contributie f. 10 per jaar).

Een van de redenen voor het uit-

geven van
Natuurbehoud
is de behoefte

over het werk van Natuurmohumenten

meer naar buiten te brengen. – Dit is

inderdaad een zeer nuttige zaak, voor-

al nu er steeds meer activiteiten moeten

worden ontplooid om de gevaren die

de weinige in ons land nog aanwezige

natuurgebieden bedreigen, het hoofd

te bieden. Voorts hoopt men het con-

tact met het voortdurend groeiend

ledental te intensiveren en de informatie

te verbeteren.

Vorige week mochten wij het eerste

nummer van de eerste jaargang uit

onze brievenbus halen. Het telt 24

bladzijden en bevat behalve twee grote

artikelen – een van Bert Garthoif over

het Deelerwoud en een van J. Th. J. M.

Willems over milieuhygiëne – tal van

kleinere artikelen en mededelingen.

Alles
bij
elkaar: een gelukkig initiatief
en een prima start.

d.W.

Ingezonden

Had Schiller gelijk?

In het commentaar ,,Kortheidshalve”

over de economische strubbelingen in

West-Duitsland
(ESB
van 11 maart

1970) wordt zonder meer aangenomen,

dat de visie van Prof. Dr. Schiller op

het. conjunctuurverloop juist is; de

tegenstanders van zijn belastingvoor-

stellen krijgen dan al gauw het verwijt

naar het hoofd geslingerd aan econo-

mische demagogie en electoralisme te

doen.

Intussen wordt uit het oog verloren,

dat Schillers voorstellen een erg scherpe

(paniekerige?) reactie vormden op een

symptoom (prijsstijgingen) van een

kwaal die naar andere indicatoren te

oordelen (verwachtingen van onder-

nemingsleiders, binnengekomen orders

bij de industrie, – verwachte relatieve

stagnatie van de internationale handel,

en van de Amerikaanse economie) al-

licht over het hoogtepunt heen is.

Enerzijds kon dus de doelmatigheid van

Schillers belastingmaatregelen ernstig

worden betwijfeld t.o.v. een prijzen-

evolutie, waarvan de oorzaken toch in

de voorbije maanden dienen gezocht te

worden. Aan de andere kant was het

gevaar aanwezig, dat zijn maatregelen
een sterk defiatoir effect zouden sorte-

ren op een ogenblik (tweede helft van

1970?) waarop andere invloeden op

zichzelf reeds voor een afglijden van de

conjunctuur zouden kunnen zorgen.

Een recesssie oproepen om verwachte

prijsstijgingen van 6% tegen te gaan,

zal velen als economische politiek ietwat

overdreven lijken.

De kern van de zaak bestaat blijkbaar

hierin, dat de ,,fine tuning” waaraan

Prof. Schiller zich thans waagt (van een

geaccentueerde groeipolitiek naar

scherp afremmen, in minder dan één

jaar tijd!) niet goed mogelijk is zonder

(a) juiste kennis van de respectieve

,,time-lags” waarmee alle instrumenten

van economische politiek (zowel ,,fis-

cal” als ,,monetary”) werken binnen

het beschouwde land; (b) juiste kennis

van de internationale repercussies (en
opnieuw: de vertraging in de tijd) van

de conjunctuurevolutie resp. -maat-

regelen in een aantal nauw verbonden

partnerlanden (Verenigde Staten, EEG-

partners, -Engeland). Het is mij niet

bekend of Prof. Schiller zijn voorstellen

met een geldige studie van juist deze

factoren ondersteund heeft. Indien dit

niet zo is, kan men zeer zeker ook van-

uit een wetenschappelijk standpunt de

bedoelde maatregelen als kunst- en

vliegwerk afwijzen en tevens, vanuit een

economisch-politieke visie, als te ge-

vaarlijk voor het verdere conjunctuur-

verloop.

In dit licht is uw commentaar even-

zeer overhaast en op dit ogenblik onge-

fundeerd als het optreden van Prof.

Schiller zelf.
F. A. Bracke

Peter-principe

Het is verheugend dat
ESB
aandacht

besteedt aan het ,,Peter Principle”, dat

de massale onbekwaamheid op voor-

treffelijke en geestige manier aan de
kaak stelt. Wellicht kunnen
ESB
en

andere economische, sociologische,
p0-

liticologische e.d. coryfeeën hieruit

leren welke infiatoire tendensen ge-

kweekt worden door middel van

wetenschappelijke en/of quasi-weten-

schappelijke zelfvoldaanheid.

De hiërarchiologie van de onbe-

kwaamheid en onervarenheid kent geen

grenzen. Hoe meer en hoe langer deze

grenzen organisatorisch en institutio-

neel worden overschreden, hoe gevaar-

lijker de nationale en internationale

toestand. De onheilspellende wereld-
situatie is immers het
logische
gevolg

van politieke, economische, sociale en
andere ,,high levels of incompetence”.

Zodra de Rotterdamse hogeschool (en

ESB)
meer aandacht gaan besteden aan
de ,,ingebouwde” geestelijke en morele

tekortkomingen van het mensdom dan

aan materiële perfectionering van dit

mensdom, zullen zij constructief werk-

zaam zijn. Maar wanneer zal het zover’

komen?

Drs. L. Roosewater

396

Limiet

Het commentaar ,,Limiet” in
ESB

van 1 april 1970 naar aanleiding van

de stijging van het inwonertal van ons
land tot dertien miljoen geeft mij aan-

leiding tot enkele opmerkingen.

Men kan niemand het recht ont-

zeggen zich âf te vragen of
bij
een

bevolking van 18 miljoen, de limiet

in ons land bereikt is of zelfs al beneden

dat getal moet liggen. Het is echter –

met uitschakeling van vooroordelen –

wel een . grote sprong om daaruit de

conclusie te trekken dat een bevolkings-

politiek, wat die dan ook moge in-

houden, noodzakelijk is. Men komt
hiermede niet slechts op het terrein

van de individuele verantwoordelijk-

heid, doch nog meer op het terrein

van de individuele vrijheid. Meer nog

dan aan het propageren en verspreiden

van middelen om het geboortecijfer

nog verder terug .te dringen, denk ik

aan een verbetering van de
voorlichting.

Het feit dat bijv. in een gemeente als

Utrecht de laatste vijf jaar, in circa

25%
van alle gesloten huwelijken een

kind binnen zeven maanden ter wereld

komt, zegt voldoende.

Ernstig bezwaar heb ik tegen de ge-

dachte veranderingen in de sfeer van
kinderbijslag en kinderaftrek voor de

inkomstenbelasting aan te brengen.

In de eerste plaats is nog nimmer be-
wezen, dat deze voorzieningen enige

invloed hebben op het kindertal. Zelfs

als die invloed mocht bestaan, zijn der-

gelijke veranderingen uit den boze om

twee redenen. Allereerst treft men daar-

mee niet de ouders doch de kinderen.

Kan een kind het helpen, dat het als

derde of vierde kind in een gezin

terecht komt? Moet het daarom minder

kansen tot ontwikkeling krijgen dan

het eerste of tweede kind? Een tweede

bezwaar is, dat een dergelijke verande-‘

ring de gezinnen met de laagste in-

komens het zwaarst treft.
Bij
middel-

bare en hogere inkomens zal ook de
fiscale boete niets uithalen. Het zou

dan nôg wel eens zo ver kuinen komen,

dat het derde of vierde kind een status-

symbool wordt.

Even belangrijk als een duidelijke en

harde, cijfermat ige voorlichting over

de demografische gevolgen van de

groei is een dergelijke voorlichting

over de demografische gevolgen van het

…………
I
BW::::
……………………………………………………………

INSTITUUT VOOR BESTUURSWETENSCHAPPEN

Bij ons instituut is plaats voor een

Stafmedewerker

met belangstelling voor nieuwe ontwikkelingen op het terrein van de bestuurskunde (vraagstukken van overheidsmanagement, besluitvormingsprocedures bij de overheid, programmering, planning,
budgettering, enz.).

Wij menen niet nadrukkelijk allerlei mogelijke vereisten voor deze interessante en aantrekkelijke
functie te moeten opsommen. Wij wensen alleen te stellen, dat wij iemand zoeken die in deze nieuwe
functie past en die in staat is aan de hem toe te vertrouwen taak nader inhoud en gestalte te geven.
Dit kan om. blijken uit een ruime ervaring in de praktijk opgedaan en een uitgesproken brede
belangstelling, zowel op het terrein van de bestuurs- als de bedrijfskunde.
Salarisgrenzen, afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring,
f 1801,—
tot
f 2405,—
per maand.
Onder bepaalde voorwaarden is een hoger salaris niet uitgesloten.

Het I.B.W. is een semi-overheidsinstelling. Op het personeel zijn de in overheidsdienst gebruikelijke
voorzieningen van toepassing, zoals o.m. een welvaartsvaste pensioenregeling en een ziektekosten-
regeling voor hen, die niet onder de ziekenfondswet vallen; 6 procent vakantietoeslag, AOW- en
AWW-premie voor rekening werkgever.

Een psychotechnisch onderzoek behoort tot de selectie procedure.

Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad aan het adres van het Instituut voor
Bestuurswetenschappen, Sir Winston Churchill-laan 275 te Rijswijk (Z.-H.).

Telefonische inlichtingen worden gaarne verstrekt door de heer De Looff, telefoon (070) 90 77 62.

ESB
15-4-1970

.

397

.

/

niet-groeien.

Ik sluit de mogelijkheid
bij toenemende Europese eenwording
zen niet zal bouwen in Frankrijk of

niet uit dat stilstand ook in dit opzicht
eerder geneigd zijn om ook anders dan
Duitsland, in mooie streken, die dan

misschien wel eens achteruitgang zou
bij

vakantie

alleen

eens

over

onze
gemakkelijker bereikbaar zijn dan thans

kunnen betekenen,
grenzen te zien voor het vinden van
het geval is bij ambtenaren in Gro-

Het lijkt mij verstandig deze zaak
passende woon- en werkgelegenheid.
ningen of Heerlen, die hun ouders in

niet alleen

vanuit een

eng nationaal Grote gemeenten bouwen nu albuiten
Den Haag willen opzoeken?

standpunt te bezien. Ook landsgrenzen
hun grenzen. Wie zal zeggen of Neder-

vervagen. Wiehet hierte
vollvindt,
zal
land over 25 jaar zijn bejaardentehui-
C. P. A.
Bakker

4
.

grafisch economisch adviescentrum

zoekt een


BEDRIJFSECONOOM

Deze medewerker zal worden ingeschakeld bij bedrijfs-
economische onderzoeken, welke zowel ten behoeve van
individuele grafische bedrijven als voor de gehele bedrijfstak
worden verricht.
De adviezen aap individuele bedrijven hebben betrekking op
uiteenlopende aspekten van de bedrijfsorganisatie zoals
organisatiestruktuur, kostenstruktuur, investerings-
problematiek, administratieve organisatie en produktie-

organisatie. –

Aanvankelijk zal hij medewerking verlenen aan een
struktuuranalyse van de bedrijfstak. Op deze manier kan
hij zich verdiepen in vele facetten van de grafische industrie.
Naast een bedrjfseconomisch gerichte academische opleiding
worden verlangd:

Q


goede contactuele eigenschappen
– belangstelling voor technisch-economische analyse
– goede uitdrukkingsvaardigheid m.b.t. de rapportering
van analyseresultaten.

Bij -de aanstelling van deze funktionaris zal het Laboratorium voor Toegepaste Psychologie te Amsterdam adviseren.

Belangstellenden worden uitgenodigd zich – onder vermelding
van uitvoerige gegevens omtrent opleiding, loopbaan en
sollicitatiemotief – te richten tot dc direktie van GEA,
Ter Gouwstraat 1, Amsterdam (0.).

-“t

‘kil

k.

398

Auteur