EconoffiischoStatistisc*he Berichten
UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANbS ECONOMISCH INSTITUUT
1 APRIL 1970
55e JAARGANG
No. 2740
Limiet
Ons land waar geen mijlpaal ongemerkt pleegt te passeren,
krijgt er deze maand weer een bij. ln april zal het inwoner-
tal de dertien miljoen bereiken. Zou het ongeluksgetal ook
het eraan toebedachte effect hebben als er zes nullen achter
staan? Hoe dan ook, reden om de vlag uit te steken is er
niet.
Het jongste
Maandschrift
van het Centraal Bureau voor
de Statistiek (maart 1970) analyseert uitvoerig de riiljoenen-
geschiedenis van ons land. De opeenvolgende miljoenen
worden in een steeds korter tijdsbestek gerealiseerd, het-
geen min of meer vanzelf spreekt indien men beseft dat zij
ten opzichte van de eerder bereikte miljoenen procentueel
een steeds kleinere aanwas betekenen. Van twee naar drie
miljoen bijvoorbeeld duurde ca. 50 jaar (1795-1844), van
twaalf naar dertien miljoen 6 jaar en
5
maanden. Enigszins
hoopvol stemt het feit dat de etappe van elf naar twaalf
miljoen eveneens zes jaar en vijf maanden vergde. Dit houdt
in dat de groei procentueel de laatste jaren iets terugloopt.
Duidelijk blijkt dit uit het geboorte-overschot, dat in de
loop van de naoorlogse jaren langzaam maar.zeker is ge-
daald. In de faè van twaalf naar dertien miljoen bedroeg
het gemiddeld per jaar 11,4 per 1.000 inwoners. Het getal
der levendgeborenen liep nog sneller terug, maar deze
daling werd voor een belangrijk deel gecompenseerd door
die van het sterftecijfer. Als gevolg hiervan gaf het saldo,
het geboorte-overschot, een geringere daling te zien.
Opvallend mag echter heten dat het sterftecijfer de laatste
jaren weer een geringe tendens tot stijging te zien geèft.
Demografisch gezien een ,,hoopvol” teken.
Voor het bereiken van het dertiende miljoen heeft de
buitenlandse migratie (gastarbeiders!) een belangrijke rol
gespeeld. Ruim 77.000 personen bedroeg het migratie-
overschot in de periode oktober 1963-maart 1970, het
hoogste na de oorlog. Bij afwezigheid van dit overschot
zou de dertien miljoen, naar het CBS ons voorrekent,
eerst aan het einde van 1970 worden bereikt.
Terecht vestigt het CBS de aandacht op de gevolgen van
de demografische-ontwikkeling (ca. 18 miljoen Neder
–
landers in het jaar 2000) voor de ruimtelijke ordening.
Waar moge dan zijn dat niet de absolute aantallen, doch
het tempo van de toename de omvang van de problemen
bepaalt en dat dit tempo terugloopt, even waar is het dat
in een toch reeds vol land het juist die marges zijn welke
klemmen. De limiet kan hier nooit oneindig zijn. Men zou
zich kunnen afvragen of die limiet zelfs alniet beneden die
geschatte 18 miljoen in 2000 zou dienen te liggen.
Daartoe is een bevolkingspolitiek noodzakelijk. De
meeste partijen plegen hierover, in schril en weinig conse-
quent contrast met hun, doorgaans ernstige en gemeende
bezorgdheid jegens de problematiek van de ruimtelijke
ordening, opmerkelijk vrijblijvend te spreken. In ver-
kiezingstijd blijkt het zelfs nog een precair onderwerp
te zijn.
Wat zou zo’n bevolkingspolitiek kunnen inhouden be-
halve het propageren en ruimér verspreiden van middelen
om het geboortecijfer nog verder terug te dringen? Een
duidelijke en harde, cijfermatige voorlichting bijvoorbeeld
over de demografische gevolgen van voortduring van de
huidige gemiddelde gezinsgrootte. Of een verantwoorde
popularisering van de problemen van ruimtelijke ordening.
Te denken valt ook aan veranderingen in de sfeer van
kinderbijslag en kinderaftrek voor dç inkonistenbelasting.
Geen
kinderbijslag
meer bijvoorbeeld na het tweede of
derde kind, of geen belastingaftrek en wellicht zelfs een
belasting,,boete” boven een bepaald aantal kinderen.
Welke wegen men ook wil bewandelen, nodig is dat er
werkelijk een bevolkingspolitiek wordt gevoerd. Het ver
wekken van nageslacht is in een land als Nederland geen
zaak meer van léuter ,,individuele verantwoordelijkheid”,
wat de obligate beweringen hierover ook willen. Zelfs een
struisvogel telt nog het getal van zijn eieren voor hij zijn
kop in het zand steekt.
dR
341
•
0
….-
–
–
…
.
‘.
…
k
–
inhoijd
Kortheidshalve
Limiet
…………………..341
Kortheidshalve
……………342
De stuurgroep-Steenkamp (KVP)
heeft voorgesteld de belastingdruk de komende
Prof. Dr. W. Albeda:
vier jaren meteen half procent per jaar te verhogen. Ook de ARP gaat in haar
Autonomie en democratie
343
nu gepresenteerde ontwerp-program van een dergelijke stijging uit. Dat deze
……
ideeën minder ingrijpend zijn dan ze wel worden voorgesteld, werd vorige
Drs. R. Hueting:
week nog eens bevestigd door…….minister Witteveen. In een persbijeen-
Ie nieuwe schaarste is keihard
komst liet hij weten dat alleen al
bij
een ongewijzigde voortzetting van het
(met een naschrift van Drs. A. C.
huidige uitgavenbeleid (norm: een stijging met 6% per jaar) de belâsting-
van Wickeren) …………….344
druk reeds met 0,3
%
per jaar moet toenemen en dat bijgevolg voor een werke-
Mr. J. C. K. W. Bartel lijke politieke keuze tot verhoging van de belastingdruk in de KVP- en ARP-
en Drs. D. van der Hoeven:
voorstellen slechts een marge van 0,2% rest. Formeel is de constatering van
De dubbele heffing
de minister niet juist, in die zin dat de ruimte voor politieke keuze ook een
op dividenden (II)
349
…………
aanpassing van het stijgingstempo van de overheidsuitgaven in benedenwaartse
richting (namelijk tot de 4,8% stijging gemiddeld per jaar van het nationale
ingezonden
………………352
inkomen, waarbij de belastingdruk dus niet behoeft te stijgen) zou kunnen
Prognotities
………………354
inhouden. Gezien de vrijwel
praktisçhe onmogelijkheid van een dergelijke
verlaging van bedoeld stijgingstempo, slaat hij echter materieel de spijker op
Geld- en kapitaalniarkt ……..355
de kop. Worden daar dan nog de moeilijkheden bij opgeteld die de regering
Au courant
………………
356
ondervindt om zich aan de 6%-norm te houden (hetgeen voor de
kabinets-
periode 1967-1971 nauwelijks meer realiseerbaar lijkt), dan is het niet over
–
dreven om te stellen dat hetgeen ,,progressief” geacht wordt in KVP- en ARP-
Mededelingen
…………….
359
kringen merkwaardig genoeg niet ver yerwijderd is van hetgeen door een
Boekennieuws …………….
liberale minister van Financiën als onontkoombaar en onvermijdelijk wordt
geacht, althans in de praktijk zo wordt ervaren.
(dR)
LkD
redactie
commissie van redactie: H. C. Bos,
–
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lainbers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A.de Wit
Minister Veringa, veelgeplaagd man als hij toch al is, wordt ieder jaar ook
Magazien
……………………….
redacteur-secretaris: P. A. de Ruiter
geconfronteerd met verzoeken. van de faculteiten van hoger onderwijs om toe-
adjunct redacteur-secretaris:
wijzing van meer docentenplaatsen, verlangens die het uitvloeisel zijn van
J. van der Burg
.
stijgende
studententallen
en
wijzigingen
in
studieopzet.
Uiteraard
komt
daarbij iedere faculteit voor de eigen (vermeende) rechten op en wenst het
beleid terzake van de docentenplaatsen niet af te stemmen op wat eventueel
Economisch-Statistische Berichten
elders aan wensen op dit punt bestaan, noch op wat eventueel in totaal.aan
Uitga’e van de Stichting Het Nederlands
nieuwe plaatsen door 0
&
W ter beschikking wordt gesteld. Voor de minister
Economisch Instituut
is dat tegen elkaar afwegen van al die claims een zwaar karwei, ook al gezien
de ondoorzichtigheid of zelfs het ontbreken van normen hieromtrent. Het is
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,
en
blijft niettemin
zijn
verantwoordelijkheid.
Uiterst
nierkwaardig
is
dan
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
ook een brief van minister Veringa aan de Academische Raad, dd. 13 februari
postbus 4224. Telefoon:
jI. Daarin vraagt hij, naar aanleiding van door hem kennelijk nogal excessief
(010)
14
55 11,
toestel 3701. Bij
geachte verlangens van de Tilburgse economische faculteit op het stuk van
•adreswjjziging s.v.p. steeds adresbandje
docentenaanvulling, advies aan de Raad, niet alleen over die Tilburgse ver-
meesturen.
langens, maar ook over de verdeling van netto elf nieuwe docentenplaatsen
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
(=
het gemiddelde over de jaren 1966-1970) in 1971 over alle vijf economische
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
faculteiten. De opzet is duidelijk. De minister meent de ontevredenheid van de
vijf faèulteiten te kunnen ontgaan door hen via de Academische Raad de
Abonnementsprijs:
f
44,72 per jaar,
verdeling onderling te laten uitvechten. De Academische Raad en de vijf
studenten
f.
31,20, franco per Post voor
economische faculteiten doen er goed aan zich niet voor dit verdeel-en-heers-
Nederland, België, Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
karmetje te laten spannen. in de eerste plaats omdat, zoals de minister zelf
Prijs van dit nummer:
f. 1,50.
Abonizementen toegeeft, aan het aantal van Ii docentenplaatsen ,,vooralsnog geennormatieve
kunnen ingaan op elke gewenste datum,
waarde kan worden toegerekend”. in de tweede plaats omdat het hier niet gaat
maar slechts worden beëindigd per
om één collectief belang van één belangengroep, ddch om de individuele en
ultimo van een kalenderjaar,
sterk
uiteenlopende aspiraties van vijf verschillende faculteiten,
wier enige
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
gemeenschappelijke kenmerk is dat er’economen in spe worden onderwezen.
NV, Rotterdam; Banque de Gonimerce,
Wie nu tegenwerpt, dat de minister slechts om advies vraagt en dat de uiteinde-
Koninklijk plein 6, Brussel,
lijke beslissing onverschillig wie of wat adviseert niettemin toch zijn eigen ver-
postcheque-rekening 260.34.
antwoordelijkheid blijft, ziet één ding over het hoofd. Namelijk dat men geen
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj
advies vraagt aan een college
als
college,
waarin instellingen zijn vertegen-
H.A.M. Roelants, Lange Haven
141,
woordigd die met betrekking tot de zaak waarover geadviseerd moet worden.
Sc/ziedam, tel. (010) 260260, toestel
908.
met elkaar conflicterende wensen kunnen hebben.
(dR)
342
S
.
W. Albeda
.,
.’…
waarover in wezen Rotterdamniers
alleen niet behoren te beslissen. De
particuliere onderneming wordt steêds
minder particulier en de beslissing
over het hoe, waar en wat produceren
kan steeds minder alleen aan de onder-
nemingsleiding worden overgelaten. De
medezeggenschap der werknemers con-
curreert niet slechts met die der kapi-
taalverschaffers, maar ook’niet die
van de nationale overheid. Het is daar-
bij zeer de vraag in hoeverre de pro-
duktiestructuur vaneen klein landal-
leen maar een zaak behoort te zijn van
de bewoners van dat land alleen.
Indien men met de beweging om tot
democratisering te komen denkt aan
een verlegging der’ besluitvorming over
meer en meer zaken naar een zo laag
mogelijk vlak, dan is dat een begrijpe-
lijk en te billijken streven. Het is goed,
dat allerhande actiegroepen ons daar
–
voor wakker schudden. Zij hebben
mijn sympathie, maar ik aarzel sterk
ze te steunen. Democratisering is een
mooi ideaal. Decentralisatie der be-
sluitvorming ook. Maar er is ook nog zo
iets als een groeiende behoefte aan
besluitvorming over nationale zaken op
nationaal niveau. En er is ook een
steeds sterker wordende overtuiging
dat het bestaan van vele nationale
soevereine en dus autonome staten de
ontwikkeling van bovennationale en
mondiale structuren, die meer en meer
noodzakelijk worden, in de weg staan:
Democratisering is een schoon ide-
aal, waarvoor ik me gaarne wil inzetten.
Men zal zich echter moeten realiseren
dat verregaande decentralisatie der
besluitvorming in allerlei levenssferen
eenvoudig uit de tijd is.
343
t
.
Autonomie
en democratie
Wie is er eigenlijk tegendemocratïse-
ring? Weinig Nederlanders, zu ik
zeggen. Ik ontmoet er tenminste niet
zoveel. Toch Stuit de snel opgekomen
vloedgolf van vragen om democrati-
sering op meer verzet, dan men op het
eerste gezicht zou denken. Niet hele-
maal ten onrechte vermoeden sommi-
gen, dat de huidige machthebbers in
universiteiten, bedrijven, overheids-
bureaucratieën enz., niet gaarne hun
machtsposities prijsgeven. Bovendien”
leeft bij velen de oprechte vreès, dat de
efficiency in doelorganisaties zou kun-
nen lijden onder een verregaande demo-
cratisering. Op zich zullen beide fac-
toren een rol spelen in de afwijzende
reactie op de vragen van studenten,
vakverenigingen en actiegroepen van
burgers. Toch betwijfel ik of hiermede
alles is gezegd. Het probleem is iets
ingewikkelder.
De beweging voor democratisering,
zoals wij die in vele levenssferen tegen-
komen, is radicaal van karakter. Men
vraagt niet slechts om meer democratie,
maar ook om een verregaande decen-
tralisatie van de besluitvorming in onze
samenleving. Studenten vragen om
,,autonome werkeenheden” binnen au-
tonome faculteiten in autonome hoge-
scholen. Actiecomités van werknemers
hebben lak aan afspraken welke op het
niveau van bedrijfstak of nationale
economie over de loonontwikkeling
zijn gemaakt. Rotterdamse burgers
willen directe inspraak in de ontwikke-
ling van hun havencomplex en worden
wrevelig wanneer zij er op gewezèn
worden, dat die haven een nationale en
zelfs Europese zaak is, waarover op
nationaal niveau beslist behoort te
worden. En zo kunnen meer voor-
beelden genoemd worden.
In wezen is er een bijna tragische
situatie aan het ontstaan. Nog nooit’
waren zéveel burgers zo goed voorbe-
reid op een verregaande inspraak in
alle vormen van gezag waarmee zij
worden geconfronteerd. Men kan na-
tuurlijk stellen, dat in vele gevallen de
ontwikkeling der mensen nog tekort-
schiet, dat onze staatsburgerlijke vor-
ming nog niet voldoet aan de eisen
welke een volgroeide democratie stelt,
dat arbeiders nog onvoldoende inzicht
hebben in de bedrijfsproblematiek, dat
studenten per definitie niet de des-
kundigheid hebben van het weten-
schappelijk corps enz. enz. Maar het
feit blijft bestaan, dat deze belemme-
ringen voor een verdergaande demo-
cratisering stap voor stap worden
afgebroken.
Tegenover deze onmiskenbare ont-
wikkeling naar grotere kansen vodr een
duidelijke groei naar mondigheid staat
een ontwikkeling in de samenleving die,
als ik het goed zie, vraagt om meer en
meer beslissingen die slechts op het
nationale of zelfs bovennationale vlak
kunnen vallen. De voorbeelden liggen
voor het grijpen. De moderne universi-
teit is een zo kostbare en complexe
tructuur, dat de besluitvorming daar-
over niet zonder meer aan de
erbij
be-
trokkenen kan worden overgelaten. De
ontwikkeling van onze steden geschiedt
zo stormachtig, dat inpassing in een
landelijke ruimtelijke ordening niet
mag worden nagelaten. De Rotter-
damse haven is een Europese zaak,
De nieuwe schaarste is keihard
De auteur van dit artikel, Drs.
R.
Hueting,’ waarschuwt tegen het
trekken van
het ernstige probleem
van
de milieuverslechtering in de sfeer van het immateriële u’elijn; Dat mystificeert de harde werkelijk-
heid en verhindert het maken
van
een juiste keuze.
Inleiding
De naoorlogse periode heeft in de geïndustrialiseerde landen
een daarvéér ongekende toenerniiig van goederen en dien-
sten. te zien gegeven. Deze groei werd lange tijd door
vrijwel
1
iedereen uitsluitend als gunstig ervaren en beoor-
deeld. Met name in de economische politiek genoot de aan-
was van consumptiegoederen een hoge – misschien wel
de hoogste – prioriteit. Dat is ook niet zo verwonder-
lijk. De moeilijkheden op enkele andere fronten, zoals
bijvoorbeeld de werkgelegenheid en de inkomensverdeling,
worden door de produktiegroei weliswaar niet geheel opge-
l’st, maar toch wel aanzienlijk verzacht. Groei leidt tot
volledige bezetting van de produktiefactoren, waarbij
spanning op de arbeidsmarkt algemeen als een minder
ernstig euvel werd gezien dan de vers in het geheugen
liggende werkloosheid van de jaren dertig, en tot een hoger
voorzieningenniveau voor iedereen, waarbij’ relatieve ver
–
schillen minder pijn doen dan absolute armoede.
Het huidige verzet tegen de groeiende consumptie is
langs geheel verschillende kanten op gang gekomen. Het
studentenprotest en hun sombere theoreticus Marcuse wijzen
op de verslaving en de geestelijke inertie; de arbeider –
eens het revolutionaire zout van de samenleving – ver-
koopt zich aan auto en tv en wordt bourgeois
2•
De ziel,
ludieker uitende provobeweging waarschuwt tegen de
desintegratie en bijgevolg de culturele aftakeling van de
binnensteden door verkeer, vercommercialiseerd vesti-
gingsbeleid en ontvolking; haar witte-fietsenplan is nu al
klassiek en zal in zijn oorsprönkelijke of in een andere
vorm (bijvoorbeeld als wandelpronienades) wel de oplos-
sing worden voor het behoud van het stedelijk milieu –
gesteld dat we dat willen behouden. De meest ernstige
waarschuwingen tegen de groei komen van de kant van de
biologen. Onder andere Rachel Carson in de Verenigde
Staten
3,
C. J. Briejér
4
en D. J. Kuenen
5
in Nederland en
Giinther Schwab
1
in Duitsland wijzen op de rampzalige
gevolgen van ongelimiteerde voortgang van produktie,
consumptie en bevolkingsgroei voor het natuurlijke milieu.
Het ziet er naar uit dat het studentenprotest zal uitmon-
den in democratisering van werkgemeenschappen in en
buiten de universiteit enerzijds en in een kritische beschou-
wing van de doeleinden van de produktie anderzijds.
De problemen die door de biologen en de provo’s zijn
gesteld, hebben – al zijn ze van geheel verschillende orde
van grootte – beide betrekking op ons leefmilieu en zullen
naar het zich laat aanzien de komende decennia één van de
belangrijkste vraagstukkén vormen waarvoor we ons ge-
steld zien.
De nieuwe
schaarste heeft betrekking
op materiële goederen
Het vraagstuk van de milieuverslechtering wordt in de
publieke discussies veelal aangeduid als het probleem van
het immateriële welzijn. Dit immatériële welzijn wordt dan
gesteld tegenover de materiële welvaart, waarmee het voor-
zieningenniveau met geproduceerde goederen wordt be-
doeld. Deze tegenstelling wordt vaak aangeduid als een
tegenstelling tussen economische belangen en welzijns
–
belangen. Daarnaast heeft recent de term leefbaarheid
ingang gevonden.
ik heb al eerder geschreven dat het onderscheid tussen
materiële welvaart en immaterieel welzijn eerder verwarrend
dan verhelderend werkt
7
. Noch voor het economische
onderzoek, noch voor de politieke besluitvorming bieden
deze in de openbare discussies gehanteerde begrippen een
vruchtbaar aangrijpingspunt. De navolgende benadering
lijkt theoretisch beter en praktisch hanteerbaarder.
Uitgangspunt is dat de economische wetenschap zich
bezighoudt met het probleem van de keuze uit schaarse,
alternatief aanwendbare goederen. Het probleem waarvoor
we ons thans gesteld zien heeft te maken met het feit dat
de produktiemachine van onze samenleving enerzijds
schaarse goederen minder schaars maakt, maar anderzijds
vrije goederen schaars maakt (en nieuwe behoeften toe-
voegt aan reeds bestaande). Zo worden frisse lucht, schoon
water, een onbezoedelde bodem en rust, opgevat als vrij-
waring van lawaai, schaarser dan tevoren. Maar er is meer.
Bossen worden omgekapt, duingebieden doorsneden door
wegen, kinderen kunnen niet meer op straat spelen (in
1
Er zijn uitzonderingen; mensen als J. Tinbergen hebben
soberheid steeds hoger gewaardeerd dan teugelloze con-
sumptie, met name in verband met de tegenstelling tussen
Noord en Zuid.
2
Men realisere zich echter dat armoede meestal leidt tot
geestelijke afvtomping.
R. carson: , ,Silent Spring”, Hamilton, Londen 1962.
J. Briejèr: ,,Zilveren sluiers en verborgen gevaren”,
Sjjthoff, Leiden 1967.
J. Kuenen: Het recht van de mens op leefruimte, in:
,,De rechten van de mens”, Universitaire Pers, Leiden 1968.
G. Schwab: ,,Der Tanz mif deni Teufel”, Hannover,
derde druk 1958.
Zie R. Hueting: De ruimtelijke ordening en het allocatie-
vraagstuk, in ,,ESB” van 21 mei 1969.
344
,
-.-
Brussel is onlangs in een aantal straten een speelverbod
voor kinderen ingevoerd ,,om hun eigen bestwil”), het
biologisch evenwicht wordt in gevaar gebracht. 1-let
gevecht om de resterende schaarse ruimte lijkt te zijn
begonnen.
We kunnen gerust spreken van ,,de nieuwe schaarste”.
De
nieuwe,
door produktie, consumptie en bevolkings-
groei veroorzaakte
schaarste
heeft
duidelijk
betrekking op
materiële goederen.
Vogels en vissen bijvoorbeeld zijn
materieel. Wanneer zij bij duizenden als slachtoffer van olie
op de stranden liggen dan wel dood op hun rug in de Rijn
drijven, kun je ze beetpakken, al is dat voor sommigen
een eng gevoel. Een bos is materieel. Zolang de bomen
nog overeind staan kun je er je hoofd tegen stoten; als
bewijs van hun harde materie ontstaat er een buil. Schone
én verontreinigde lucht bestaan uit materie. Zo ook be-
zoedelde én onbezoedelde bodem. Lawaai is een fysisch
verschijnsel (trillingen in de lucht) en beschadigingen aan
het gehoor zijn fysiek. De straten waar de kinderen niet
meer kunnen spelen zijn eerst met recht keihard.
Het lijkt onweerlegbaar dat de nieuwe schaarse goederen
niet minder materieel zijn dan de goederen die ten koste
ervan worden geproduceerd. Nu worden goederen altijd
geproduceerd ten koste van andere goederen, zal men op-
merken. Produceren is eigenlijk niets anders dan het op-
offeren van bepaalde goederen ter verkrijging van andere.
Wanneer daarbij de nieuw verkregen goederen voor ons
meer waard zijn dan de opgeofferde is de zaak economisch
gezien rond. Er bestaat echter t.a.v. de opgeofferde goederen
een belangrijk probleem, dat zich als volgt laat omschrijvn.
Zolang bepaalde goederen vrij zijn, d.w.z. in overmaat
aanwezig, ontstaan er geen kosten wanneer ze worden
opgeofferd. Ze hoeven bij de calculaties van een bedrijf
niet in rekening te worden gebracht. Op het moment dat
deze goederen schaars worden, ontstaan er kosten en
moeten ze wél verdisconteerd worden. De onvrede over de
huidige gang van zaken bij de produktie wordt veroor-
zaakt door het feit dat we doen alsof schaarse, of schaars
geworden, goederen (nog) Vrij zijn. Zulks gebeurt enerzijds
bij de afzonderlijke produktiebeslissingen (van bedrijven en
overheid) en anderzijds bij de berekening van het eind-
iesultaat van de produktie-insiianning, het nationaal
produkt
8
Zo worden
bij
de verbreding van een weg niet
als kosten in aanmerking genomen het verlies van een
strook bos of het verlies van een strook trottoir (waardoor
de speelruimte voor kinderen en voetgangers nog verder
wordt ingekrompen). Of m.a.w.,
bij
de produktie van
goederen en diensten worden in toenemende mate buiten
beschouwing gelaten de effecten op derden, d.w.z. de
mensen die niet behoren tot de vragers naar of de aanbie-
ders van het goed.
Het probleem is dat we handelen alsof
er minder schaarste bestaat dan in feite het geval is.
De oplossing van het probleem ligt in:
informatie over de aard, de omvang en zo mogelijk
de (afgeleide) prijs van de niet in aanmerking genomen
schaarse goederen,
de consequente toepassing van maatschappelijke.
kostencalculaties i.p.v. de thans gehanteerde bedrijfs-
economische calculaties,
het maken van wetten die deze calculaties dwingend
voorschrijven.
Daarnaast zal een nieuwe benadering van de economische
groei, gebaseerd op het uitgangspunt dat er slechts sprake
is van groei indien en voor zoverre er sprake is van terug-
dringen van schaarste, verhelderend kunnen werken.
De hierboven bedoelde externe effecten hebben eens-
deels betrekking op geproduceerde goederen (voorbeeld:
het verkeer jaagt eerst de kinderen yan de straat en pikt
vervolgens ook nog een stuk van de trottoirs in zonder
hiervoor compensatie te bieden) en anderdeels op niet
geproduceerde goederen, die wellicht kunnen worden ge-
rubriceerd onder het begrip ,,natuur” (lucht, water, bodem,
rust, ruimte, flora, fauna, klimaat). Wanneer gesproken en
geschreven wordt over de achteruitgang van ons milieu
ofwel ons leefmilieu, wordt meestal gedoeld op beide
boven onderscheiden categorieën van goederen. Dat is
ook zinvol. Ons milieu, onze omgeving, is deels door ons
zelf gemaakt, deels door de natuur gevormd. Een scherpere
omschrijving van het begrip ,,natuur” zal
bij
het onderzoek
inzake de milieuverslechtering moeten plaatsvinden. Er
zijn typische overgangsvormen, zoals
bijv.
een bos. De
achteruitgang op bepaalde punten van ons milieu vindt
voor het overgrote deel plaats
bij
de collectieve goederén.
Natuurgoederen bijv. zijn duidelijk collectief van aard.
Maar ook fraaie binnensteden (stedelijk milieu), parken,
dorpskernen en kinderspeelpiaatsen zijn collectieve goede-
ren. Voor het in rekening brengen van het verlies van deze
goederen aan de goederen die dit verlies veroorzaken zal
vaststelling van schaduwprjzen moeten plaats vinden
9
.
Zijn de goederen zelf materieel,
immaterieel is de beleving
van de goederen.
Het is duidelijk dat zulks zowel geldt
voor geproduceerde als voor natuurgoederen, of meer alge-
meen gesteld: de goederen waarop thans een voelbare
achteruitgang wordt geboekt. Een grammofoonplaat laat
zich even goed beleven als een bos. Het zwemmen in zee
is een belevenis (een aangename in een schone zee en een
minder prettige in een vieze), maar het wonen in een goed
huis evenzeer. Je kunt een schaatstocht op (materieel)
natuurijs, beleven – een mogelijkheid die ook al schaarser
wordt – maar evengoed een meer of minder makkelijk
zittende stoel. Kortom, ook wat de immateriële kant van
het vraagstuk van de nieuwe schaarste betreft, bestaat er
voor een econoom geen principieel verschil tussen gepro-
duceerde goederen en de goederen van de natuur (meer
algemeen: de goederen die in kwantiteit en kwaliteit
achteruitgaan zonder dat compensatie wordt geboden).
Begripsverwarring
Op 24 februari jI. n6digde de VARA-TV 60 mensen uit
om mee te.werken aan een hearing over het onderwerp
,,leefbaarheid”. Onder de genodigden bevonden zich o.a.
exponenten van Man-Vrouw-Maatschappij, de Provo-
beweging, de Aktiegroep .Vrouwen, de studentenoppositie,
de werkgroep Gezag en Democratie, de kritische leraren,
Dolle Mina, de Ongeorganiseerde Vakbond, de Socialis-
tische Jeugd, de BBK, de werkende jeugd, de Aktiegroep
Oostvoorne, de Bond van Wetenschappelijke Arbeiders en
de werkgroep Milieuhygiëne CONGO, alsmede een
hoogleraar-planoloog, ‘een lector filosofie, een verkeers-
deskundige, twee architecten, een ecoloog en een econoom.
Daarom
geeft
de procentuele toename hiervan geen goede
benadering van het begrip economische groei. Vergelijk:
R. Hueling: Welvaarisparadoxen, in
,,ESB”,
van 20 maart
1968,
en De ruiinteljjke ordening en het allocatievraagstuk,
in
,,ESB”
van 21 mei 1969.
Enkele suggesties voor dergelijke waardebepalingen zijn
gedaan door R. Hueling: Moet de natuur worden gek wan-
tijiceerd?, in
,,ESB”
van 21 januari jI.
345
…..
.
e
Na een uur discussie bleek door dit gezelschap onder het
begrip leefbaarheid te worden verstaan: goede woningen,
goede oudedagsvoorzieningen, inspraak in bedrijven,
sexuele vrijheid, leerplicht tot 18 jaar, gelijke rechten oor
man en vrouw, betere medische hulp, het zich niet laten
manipuleren door de VARA
10,
de autoritaire persoonlijk-
heid, de milieuhygiëne, fetisjisme, de sanering van de
Kinkerbuurt, beter openbaar vervoer en nog een paar
dingen meer
11
. Hieraan zouden nog kunnen worden toe-
gevoegd wasmiddelen (wat is leefbaarder dan hygiëne!),
brandstoffen (wat is leefbaarder dan een lekker warm huis!)
en grammofoons (wat is leefbaarder dan Mozart thuis!).
De conclusie die uit deze – zinnige – opsomming moet
worden getrokken is dat onder leefbaarheid alles valt
wat mensen in hun leven trachten te verwezenlijken.
Onder dit ,,alles” vallen zowel de schaarse goederen (ge-
produceerde en niet-geproduceerde) als de buiten-econo-
mische zaken (geluk).
E. D. J. Kruijtbosch
12
en in navolging van hem A. C.
van Wickeren
13
hebben in het kader van de discussie over
welvaart en welzijn een indifferentiecurve ten tonele ge-
voerd, waarbij op de ordinaat het nationaal produkt wordt
afgezet en op de abscis de leefbaarheid. Van Wickeren
definieert leefbaaiheid (en milieu) als de omstandigheden
waaronder gebruik kan worden gemaakt van persoonlijk
ter beschikking staande goederen. Even daarvoor wordt
welzijn gedefinieerd als de psychische ervaringstoestand, die
wordt beïnvloed door het voorzieningenniveau met goederen
en
–
door bovengenoemde omstandigheden
14
Kruijtbosch
heeft het over ,,twee ,goederen’, die de welvaart bepalen,
X = leefbaarheid en Y = bruto nationaal produkt”
15
Leef baarheid wordt niet nader gedefinieerd.
De gedachte om in het onderhavige kader met indif-
ferentiecurven te werken is op zichzelf interessant. Schrijver
van dit artikel heeft ook wel eens pogingen in die richting
gedaan. Z.i. dient daarbij te worden uitgegaan van de
traditionele opzet. Op de beide assen staan dan hoeveel-
heden concrete goederen, terwijl de kromming van de curve
in een bepaald punt aangeeft hoeveel men van het ene goed
bereid is op te offeren om één eenheid van het andere goed
te verkrijgen (marginale substitutieverhouding of wel
relatieve preferentie). Het niveau van de curve geeft de mate
van satisfactie weer. Het valt niet goed in te zien welke
betekenis de kromme heeft wanneer op de ordinaat goederen
worden afgezet en op de abscis een psychische grootheid
(,,de omstandigheden waaronder goederen worden ge-
bruikt” doen bijv. niet denken, aan concrete goederen).
Voorts dienen de goederen op elk der beide assen nauw-
keurig te worden gedefinieerd. De VARA-ervaring leert
wat lezers – terecht – allemaal onder leefbaarheid kunnen
verstaan; er ontstaat dan voor de leer de verwarring dat
op beide assen voor een groot – deel dezelfde zaken staan
afgepaald. Tenslotte kleeft aan het op de ordinaat afzetten
van het nationaal produkt het bezwaar dat een deel van de
produktie ten koste gaat van nieuwe schaarse goederen,
terwijl éen gedeelte van de produktie zelf bestaat uit de
comp2nsatie voor de nieuwe schaarste
16
,
–
Maar zelfs met vermijding van bovengenoemde bezwaren
blijft het construeren van een indifferentiecurve uitermate
moeilijk. Zoals gezegd geeft de vorm van de indifferentie-
curve de relatieve beleving weer, of de preferenties voor
elk der beide goederen. Hoe zijn deze te meten? Men stuit
hier op het probleem van de gewenning en van de histo-
rische bepaaidheid van de behoeften. O.a. Hennipman wijst
hierop in zijn proefschrift
17
en meer recent Van de Klun-
dert
18
Men zou via opiniepeilingen kunnen trachteii vast
te stellen dat de mensen indifferent zijn voor een inkomèn
van f. 900 per maand in de schone stad A en een inkomen
van f. 1.000 per maand in de vuile stad B. Voor schone
lucht enz. heeft men dan f. 100 per maand over. Daarbij
doemt de moeilijkheid op van de ambtenaar die eerst voor
geen goud naar Apeldoorn of Heerlen wil verhuizen en
vervolgens voor geen goud weer terug wil naar Den Haag.
De informatie of het ,,inlevingsvermogen” schieten tekort.
Bestaan er (sociologische) technieken om dit facet te eli-
mineren?
Ten gerieve van de lezer wordt hiernaast de indifferentie-
curve nogmaals getekend, in een vorm waarin enkele van
bovengenoemde bezwaren zijn ondervangen.
De richting van het onderzoek
Een hanteerbare begripsomschrijving lijkt de navolgende
19,
Welstand (,,wealth”)
is het pakket
goeçleren
en diensten dat
in een bepaalde periode ter beschikking’ staat.
Welvaart (,,welfare”)
is de gemoedstoestand die voort-
vloeit uit de verhouding tussen de behoeften en de
welstand (als middel tot behoeftenbevrediging. –
10
Aan dit facet werd door een kleine 10 % van de dëelnemers
rord 50 % van de voor allen beschikbare tijd besteed. En dat
terwijl de VARA nu juist aan iedereen de gelegenheid gaf
o,n zijn kritiek vrij te spuien en desgevraagd onmiddellijk
instemde met een commissie van begeleiding, gevormd uit
de critici.
11
Het is -duidelijk dat een discussie door 60 mensen over
rond 20 onderwerpen leidt tot 1200 uitspraken, wanneer men
niet op elkaars stellingen reageert en tot
6040
opmerkingen
wanneer men dit wél doet. Deze rekensom werd de VARA
door de schrijver van dit artikel ‘s morgens om 10.30 uur
tevergeefs •voor ogen gesteld als kwantificering van de te
verwachten chaos. Om 17.30 uur besloot de VARA-leiding
de gemaakte film in de prullenmand te gooien.
12
E. D. J. Kruijtbosch: De ruimtelijke ordening, in ,,De
ruimtelijke ordening, preadviezen voor de Vereniging voor
de Staathuishoudkunde’, 1969.
13
A. C. van Wickeren: Welvaart en welzijn, in ,,ESB” van
25 februari 1970.
14
Verkort weergegeven. Men raadplege de oorspronkelijke
tekst.
15
Tap., blz. 9.
16
Vergelijk R. Hueting: De ruimtelijke ordening en het
allocatievraagstuk, in ,,ESB” van 21 mei 1969.
17
P. Hennipman: ,,Econo,nisch motief en economisch
principe”, Amsterdam 1940.
–
18
Th. C. M. J. van de Klunderi: Activiteiten overheid op
weegschaal economie, in ,,ESB” van 1januari 1970;
idem: Meerdimensionale schaarste, in ,,ESB” van 25 februari
1970.
–
10
De begrippen zijn ten dele en enigszins gemodificeerd
overgenomen uit een notitie van Drs. J. P. Pronk, die ze op
zijn beurt ontleent aan de colleges van Prof Drs. H. W.
Lambers. Bij Lambers is er tussen welvaart en geluk nog de
stap ,,w e 1 z
ij
n” (,,w e 11 b e i n g”). Deze , ,omvat niet
alleen welvaart, doch ook de gemoedstoestand die resulteert
uiÉ de omstandigheden (bijv. de arbeidsomstandigheden)
waaronder de welvaart wordt verkregen”. Deze tussenstap
lijkt echter overbodig. Genoemde omstandigheden hebben
ofwel betrekking op het ter beschikking staande goederen-
pakket
ofwel
ze zijn buiten-economisch en vallen dan onder
het begrip geluk.
346
B
.
NATUURGOED
19
GEPRODUEERD GOED
OB
= hoeveelheid van een natuurgoed;
OA
hoeveelheid van een gep(oduceerd goed;
tg 7
ot
= de prijsverhouding;
–
i. . = de mogelijke goederencombinaties waarvoor de ‘con-
sument indifferent is.
–
Geluk
is een begrip dat niet onder het kenobject .yan de
economie valt. Het behoeft daarom (gelukkig) op
deze plaats niet te worden gedefiiieerd
20
•
-. -.
Het zal uit het voorgaande duidelijk zijn geworden dat
het nationale inkomen zowel een onvoldoende maattaf
is voor het begrip ,,wealth” en daarmee voor de econo-
mische groei als een onvoldoende indicator van de mate van
welvaart. Indicator, want aan welvaartsmetingen – zo die
mogelijk zijn – komt immers nog wel een aantal andere
factoren te pas, zoals bijv. het consumentensurplus en de
wet van het afnemend nut. Het vraagstuk van een betere
benadering van het begrip economische groei moet dan ook
worden onderscheiden van dat,van het meten van de wel-
vaart. Voor een vruchtbare aanpak van het onderzoek op
het stuk van de niet gemeten verslechtering yan het leef-
• milieu zullen de goederen waarôp verlies
•
wordt geleden
waaronder de natuurgoederen waarschijnlijk de beLang-
rijkste plaats innemën – moeten worden geïnventari’seerd.
• Vervolgens zal een raming van de waarde in geld va deze
goederen moeten plaatsvinden
21
..
Een poging tot raming in geld van de niet gemeten ver-
slechtering van het leefmilieu is onlangs aangevangenop
.het Centraal Bureau voor de Statistiek; in aansluiting hierop
zal experimenteel een correctie van het begrip ecônomische
groei plaatsvinden. Het slagen van deze poging kan een
wezenlijke
bijdrage
vormen voor de economische politiek
(,,economisch” ruim op te vatten, dus niet in de beperkte
zi’n vandoor mensen
–
ge
.
.riyduceer’ goederenMet’dege-
vondenlgegevens kan eventueel voör verder onderzoek voôr
een bepaalde casus het stuk op de abscis van bovenvernild
assenstelsel worden afgezet.en de hellingshoek van dej*ijs-
verhoudingslijn worden ingesteld.
Het begrip welvaart, zoals boven omschrèven, sluit:’aan
bij wat sinds lang gebruikelijk is in-de economische litera-
tuur. Bij geen enkele auteur worden met ,,welvaart de
goederen zelf aangeduid. De goederen dienen scherp te
worden onderscheiden van hun. ,,beleving”.-Dat.was tot
nog toe in de econdmische literatuur ooksteeds het geval.
Men moet zich thans niet mde war laten’brengen door de
intrede vân nieuwe schaarse goederen (met name die welke
hierboven zijn aangeduid als natuurgoederen). Welvaarts-
metingJs en blijft een moeilijke zaak. Voor zover mij
bekend heeft nog nergens meting plaatsgevonden, van het
.verloop van de indifferentiecurve. Voor de oplossing van
de problematiek van de externe effecten zouden dergelijke
metingen uitermate nuttig
zijn.
Het hierboyen gegeven
assenstelsel kan daarbij als uitgangsputit voor een bepaalde
casus worden genomen.
Metingen voor geluk lijken al heel i’noeilijk. De arbeids-
en onderwijsomstandigheden staan thans in het centrum
van debelangstelling. Het studentenpr6test dient onder dit
hoofd te worden gerubriceerd. De acties voor gelijke rechten
voor, man en vrouw ook. Dekeuze staat open voor véél,
maatschappelijk geëngageerd onderwijs, gezellig werken
door man en vrouw tot 3 uur, daarna de kinderen uit de
-crèche halen en• samen de afwas doen, tegen de ,,prijs”
van (eventueel) een lager voorzieningenniveau met consump-
•tiegoederen. Na het voorgaande zal het duidelijk zijn dat
:(belangrijke) zaken ‘als deze geen’.betrekking hebben op het
onderzoek inzake de niet gemeten milieuverslechtering. Het
geluk is de grote onbekende in het spel. Het is maar goed
dat de economie’ zich niet ook nog daarmee behoeft te
gaan bezighouden.
Het doorvoeren van maatschappelijke-kostencalculaties
is – het zij hier nogmaals opgemerkt – de aangewezen
weg om tot een betere afweging van belangen te komen of
ni.a.w. om een betere allocatie te bereiken.
Slot
We staan duidelijk voor een keuze uit materiële schaarse
goederen. Bij die keuze geldt – ceteris paribus – meer van
20
Ik ben mij er van bewust hiermee luchtig over een aantal
moeilijke problemen heen te stappen Is vrijheid een econo-
misch do e 1 (men offert er zjjn leven voor op)? Of – ver
doorgevoerde — democratisering (dat zou gepaard kunnen
•gaan met produktie verlies)? Of – de lijn consequent door-
‘irekk end geluk (omwille van het geluk kan voor een
andere, minder efficiënte, produktiestructuur . worden geop-
téercd,)? Het vraagstuk van het economisch dol is misschien
-ielfsonoplosbaar. Vergelijk ook P. Hennipnian: Doeleinden en
:criteria in: :,,Theorie van de economische politiek”, 1962.
– -Zie voor enkele suggesties in die richting: R. Hueting:
Moet. de natuur ‘worden gek wantificeerd?, in ,,ESB” van
21 januari 1970.
..
–
347
het één is minder van het ander. Het leggen van wegen door
bos- of duingebieden betekent meer weg en minder bos en
duin. Het bouwen van wegen om bos en duin heen of er
onder door betekent meer bos en duinen en minder wegen.
Uit dit voorbeeld blijkt duidelijk onze relatieve armoede
en de drogredenering van de in dit verband gehanteerde
werkgelegenheidsargumenten. Men kan én de duinen sparen
én een tunnelweg aanleggen. Voor die oplossing zijn we
blijkbaar te arm. Het zou echter volop werkgelegenheid
verschaffen.
De problemen rond deze keuze vormen bij uitstek een eco-
nomisch vraagstuk. Daarbij spelen o.a. de informatie, het
inlevingsvermogen en de prognose een
belangrijke
rol.
Voor wat betreft prognoses: met name de ,,natuurgoederen”
zijn veelal onvervangbaar, ze worden steeds schaarser en
daardoor meer waard; de gangbare produktiegoederen –
het woord zegt het al – kunnen daarentegen worden gere-
produceerd. Daarbij komt dat. bepaalde prognoses voor
laatstbedoelde goederen vaak als ,,harder” op tafel worden
gelegd dan ze in feite zijn. Prognoses voor de behoefte’
aan wegen buy, kunnen worden achterhaald door de over
–
gang op andere vervoerssystemen, zoals ook de behoefte
aan militaire oefenterreinen in Nederland kan worden
achterhaald door overgang op minder zware wapens, het
aanbod van terreinen in het buitenland of het afnemen van
politieke tegenstellingen.
R. Hueting
Naschrift
Uit het hierboven geplaatste artikel van Drs. R. Hueting
heb ik begrepen dat in
mijn
artikel
1,
waarnaar Hueting ver-
wijst, wellicht enkele zaken wat minder duidelijk
zijn
ge-
gesteld. Ik ben dan ook dankbaar voor de geboden kans
een en ander wat nader te kunnen toelichten.
Allereerst is het misschien goed erop te wijzen, zoals
ook reeds summier in het kadertje boven mijn artikel is
gebeurd, dat ik er voor ben alle goederen (en diensten),
met inbegrip van de voorheen niet schaarse, in het natio-
naal produkt op te nemen, zodat het theoretisch begrip
,,welvaart” (zie hierna) zo dicht mogelijk door het natio-
naal produkt benaderd wordt. Dit neemt niet weg, dat ik
van mening blijf – en dat heb ik o.a. in mijn artikel
duidelijk willen maken – dat een geleidelijk verande-
rende iphoud van het begrip nationaal produkt grote
interpretatieproblemen met zich brengt. Genoemde ver-
anderin’zou kunnen ontstaan doordat – al of niet op
basis vân nieuwe definities – in toenemende mate de
reproductie van vroeger niet schaarse goederen onder het
nationaal produkt begrepen wordt.
Ik zal beide
mogelijkheden
aan de hand van twee voor-
beelden toelichten. Indien er een crèche bijkomt stijgt het
nationaal produkt met de (diensten)produktie van genoem-
de crèche zonder dat men”het nationaal produkt behoeft
te herdefiniëren. Trekt men van de aanleg van een hoog-
spanningskabel (een stuk produktie) het daardoor ver-
dwijnen van een zeldzame vogelsoort in een bepaalde streek
als verliespost af, dan vergt dit een uitbreiding van het
begrip nationaal produkt, want
dergelijke
verliesposten
worden tot nog toe niet in rekening gebracht. Nochtans
is voor het opnemen van zowel de produktie van de crèche
als van de negatieve produktie van vogels in het nationaal
produkt alles te zeggen. Immers beide instituties beïn-
vloeden de schaarste. De crèche verkleint de schaarste aan
kinderhulp en wordt positief gewaardeerd. De hoogspan-
ningskabel heeft als neveneffect, dat de schaarste aan na-
tuur toeneemt en dus dient genoemd neveneffect negatief
te worden gewaardeerd. Dat in het ene geval géén en in
het andere geval wél een herziening van het begrip nationaal
produkt noodzakelijk is, komt omdat- vrij rondvliegende
vogels (ten onrechte) geen markt- of rekenprjs hebben.
Vervolgens: het is niet mijn bedoeling geweest de be-
grippen welzijn en welvaart een nieuwe theoretische defi-
nitie te geven; ik heb alleen (en wellicht ten onrechte) bij
het spraakgebruik aangeknoopt, waarvan – dit zij ter-
loops vermeld – ook de economische politiek en (nood-
gedwongen) de kwantitatieve economische analyse uit-
gaan. Ik zie in het begrip welvaart uitsluitend de beleving
van goederen en diensten, inclusief het consumentensurplus
dat daaraan verbonden is. Vandaar ook mijn opmerking
over het nationaal produkt als gebrekkige welvaarts-
indicator
en het tussen haakjes plaatsen van het begrip
welvaart in de eerste figuur.
Voorts ter verduidelijking van het assenstelsel; op beide
assen staan
goederen. Op
de ordinaat staan de onder het
nationaal produkt begrepen goederen; op de abscis de
milieugoederen, die doordat ze in hoofdzaak collectief ge-
consumeerd worden, zich aan het individu als omstandig-
heden voordoen. Door in het vervolg van mijn artikel bij
herhaling te spreken over
investeringen
in milieu (leefbaar-
heid) meende ik voldoende
duidelijk
nader gedefinieerd
te hebben, dat het ook hier om produktie, dus om goederen
en diensten ging.
De beleving van beide soorten goederen vindt men op
de indifferentiecurve; Daar het consumentensurplus noch
op de abscis, noch op de ordinaat wordt meegeteld, wijkt
het door de indifferentiecurve aangegeven belevingsniveau
af van het welvaartsniveau. De term welzijn was hier dus
bepaald misplaatst, gezien de bestaande theoretische
definitie
2
van het begrip.
Tenslotte ben ik het niet Drs. Hueting eens, dat waar
welvaart, welzijn en geluk alle de beleving van ,,iets” uit-
drukken, de genoemde reeks voor reducering in aanmer-
king komt
3
. Of dat ,,iets” materieel of immaterieel is
lijkt nu niet relevant in economisch-theoretisch opzicht.
Diensten zijn toch ook immaterieel? Wel relevant is.of het
betreffende goed en de beschouwde dienst schaars zijn en
(re)produceerbaar. Indien men tussen haakjes over niet-
reproduceerbaar spreekt, mag men daarbij gerust aan
de Nachtwacht ‘en de Matterhorn denken. Alleen de dienst
van het te kijk stellen van de Nachtwacht en de Matter-
horn is wel reproduceerbaar, zodat het Rijksmuseum en
de parkeerplaats die uitzicht biedt op genoemde unieke
alpentop produktie zijn.
Dit impliceert dat Hueting niet alleen het verdwijnen
van een duinrand als gevolg van het aanleggen van een weg
(slot op blz. 352)
1
A. C. van Wickeren: Welvaart en welzijn, in ,,ESB” van
25 februari 1970.
2
Het moet ,nij van het hart, dat het geven van een nieuwe
begripsomschrjving aan een vak term’ op zich niets onweten-
schappeljks
heeft,
al zullen mensen die van mening zijn
dat elke wetenschapsbeoefening ten dienste van de maat-
schappij moet staan dat in bepaalde gevallen niet plezierig
vinden. Echter niet elkeen weet zich een dergelijke verheven
doelstelling op te leggen. Bij de laatste is wetenschapsbeoefening
(in Vrije tijd) eerder consumptie dan produktie.
Persoonlijk zou ik echter liever het belaste woord ,,wel-
vaart” willen prijsgeven i.p. v. het populaire woord ,,welzijn”.
348
–
1
De. dubbele heffing op dividenden
Wat kost verzachting ervan? (JJ)*
Budgettaire consequenties
van verlichting van de dubbele heffing
1. Berekening van de totale belastingopbrengst van het
huidige systeem
–
Aan de hand van de in het eerste artikel ontwikkelde
modellen met betrekking tot de totale belastingontvangsten
zal worden nagegaan hoe groot de budgettaire consequen-
ties zullen zijn, indien één van de genoemde regelingen
wordt ingevoerd. Uitgegaan wordt van de thans geldende
regeling, waarvan het model luidt:
B = aW + bn +
d(l—n)lf(I—a)W
+ c
Problemen rijzen hierbij met betrekking tot de kwantifi-
cering van de verschillende coëfficiënten in bovengenoemd
model. Ten aanzien van a bestaat geen onzekerheid: deze
bedraagt thans 0,46. Voor de factor f zal 3/7 worden
aangehouden; wij baseren deze waarde op de door Prof.
Schendstok aangegeven verhouding
1
. Op grond van een
pnderzoek van de ontvangen dividenden naar inkomens-
klassen
2
bleek, dat het marginale ib-percentage ligt tussen
0,5 en 0,6. Welk gedeelte van de in Nederland behaalde en
uitgekeerde winst toekomt aan binnenlandse aandeel-
houders (n) is onbekend. Wij schatten deze factor tussen
0,5
en 0,7. Wat betreft de belastinginkomsten uit dividenden
die naar het buitenland gaan (d) gaan wij uit van het inter-
val 0,15-0;20. De div.bel. bedraagt
25
O/
en dient voor de
uitgaande dividenden tevens als eindheffing. Met een aantal
landen zijn echter verdragen gesloten, o.a. betreffende de
teruggave van een gedeelte van deze eindheffing, waarbij
het percentage veelal tot 15, soms tot 0 is teruggebracht.
Uitgaande van W = 1, a = 0,46,
f
= 3/7, en van de
middenwaarden van de overige coëfficiënten: b = 0,55,
n = 0,6 en d = 0,17 komen wij tot een totale belasting-
ontvangst van:
B = 0,46 +
(0,55
x 0,6 + 0,17 x 0,4) 3/7
(0,54)
=
0,552
Uit deze uitkomst blijkt, dat van de totale in Nederland
behaalde winst
55%
naar de fiscus vloeit en wel 46% als
vpb en 9% als ib/div.bel.
Aangezien enkele coëfficiënten in het model niet exact
konden worden vastgesteld is bovengenoemde uitkomst ook
niet nauwkeurig. Het is wellicht zinvol stil te staan
bij
de
mogelijke variaties in bovengenoemde uitkomst, indien wij
rekening houden met de variabiliteit in de betreffende
coëfficiënten. Hiertoe rekenen wij de variantie van B uit
:
var. Bif
2
(l—a)
2
B
2
var. n + ?var. b + var. d
__2var.
n
i
2
var
. d
st. dev.B = Vvar. B = 49 x 10′.
Hieruit volgt met
95%
betrouwbaarheid: 0,542
De maximale afwijking ten opzichte van B =
0,552
be-
draagt dan slechts 2%.
De
Mijoenennota
1970
geeft als raming vpb f.
2.825
mln. Dit leidt tot een raming van de in Néderland behaalde
winst van ca. f. 6.200 mln. De totale belastingopbrengst
uit hoofde van de NV-winst zal dan bedragen
0,552
x
f. 6.200 mln. = f. 3.420 mln, met een maximale afwijking
van ca. f. 70 mln.
2. Berekening van de totale belastingopbrengst bij een ge-
splitst tarief
In tegenstelling tot de gemaakte verondersteÏling in de
Nadere Memorie van Antwoord
4
gaan wij in het model
uit van de gedachte dat de uitdelingspolitiek na de invoering
van dit systeem geen verandering zal ondergaan. Dit
betekent dat de voordelen van een vermindering van de
vpb ook voor een deel in het bedrijf zullen achterblijven
1
.
Uitgegaan wordt van de door Zijlstra/Van de Berge voor-
gestelde verlichting van 15 punten, over de uitgekeerde
winst, het 46-31 %-tarief. Het model luidt:
*
(1) in
,,ESB” van
25
maart f1., blz. 321-325.
1
B. Schendstok, in ,,de Naamloze Vennootschap”, mei
1962.
2
CBS: , ,Inkomensverdeling
1962
en vermogens verdeling
1963″, gerelateerd aan de marginale percentages genoemd
door J. H. Christiaanse in , ,Eerherstel voor de inkomsten-
belasting”, blz.
52.
Hierbij is gebruik gemaakt van de benadering voor een
variantie van een produkt: var. xy = ‘ var. y +
572
var. x,
waarbij
—
x
en
57
de gemiddelde waarden voorstellen.
Een schatting voor de variantie van b, n en d kan worden
verkregen door
(W16)
2
te berekenen, waarbij W = wijdte
van het int erval.
Wij krijgen dan voor var. b
(0,116)2
=
27,778
x
10
-8
var.n i (
0,216)2 =
111,111
x
10
–
8
var. d
(0,0516)2 =
6,944
x
10
–
8
Zitting
1968-69, 6000,
nr.
22,
blz. 7.
Evenzo B. Schendstok, a.w.
349
B=
a_ef
W + lbn + d(1—n)If(l—
a-L.ef
)W
.
1—ef
1—ef
Hierbij wordt e = 0,15, overige coëfficiënten als sub 1.
B =
46 —0,15 x 3/7 + 0171(1 – 0,46-0,15 x 3/7
)
‘
1
—0,15
x 3/7
‘
1 —0,15 x 317
= 0,423 + 0,098 = 0,521
Confrontatie met het huidige systeem leidt tot de conclusie
dat de verlaging van de totale opbrengst vrijwel geheel
voor rekening komt van de lagere vpb-opbrengst. De
stijging in.de
ib-opbrengst is gering. De totale belasting-
opbrengst bedraagt volgens bovenstaande uitkomst:
0,521 x f. 6.200 mln. = f. 3.230 mln.
De verlaging van de totale opbrengst als gevolg van de
invoering van dit ssteem van het gesplitst tarief zal ca.
f. 190 mln. bedragen. In de NMvA wordt op basis van een
45-30%-tarief een derving voor de schatkist geraamd. van.
f. 175 â f. 200 mln. Hierbij wordt nog vermeld dat ‘het ‘v,pb-.
tarief (of beter gezegd de vpb-tarieven) met 3 â 4 punten
dient te worden verhoogd om een gelijkblijvende opbrengst
voör de schatkist te verkrijgen
6.
Uit het bovengenoemde model kan op eenvoudige wijze
de relatie tussen a en e worden bepaald
bij
een gelijkblij-
vende totale belâstingopbrengst (i.c. B = 0,552). Deze’
relatie luidt: a = 0,232 e + 0,46
7
(zie grafiek 1). Bij e =
0,15 geldt, dat a = 0,495. Het vpb-t’arief dient dan niet
3,5 punt te worden verhoogd.
1. a = 0,232 e + 0,46
a
0.58
0.56
0,54
0,52
0.50
0,48
0,46
e
3. Berekening van de totale belastingopbrengst bjj liet
belastingkrediet
De totale belastingdruk kan volgens het model worden
weergegeven als:
.
B = aW + [b(1 ± k)—k]n+d(1—n)1 f(1—a)W +
c
Bij dit systeem is het belastingvoordeel voor deaandeelhou-
ders niet afhankelijk van de uitdelingspolitiekian de NV
Het belastingvoordeel wordt – buiten de NV om – aan
de ‘aandeelhouders doorgegeven in de vorm van’. een ver-
mindering van de ib. Doôr Vondeling/Hoefnagels werd
voorgesteld een belastingkrediet van 16 punten, met andere
woorden k = 0,16. Indien de overige coëfficiënten als sub 1
zijn, wordt de volgende totaalopbrengst verkregen:
B = 0,46+ {[0,55
x
1,16 — 0,1610,6 + 0,17
x
0,41
x
3/7
x
0,54
= 0,46 + 0,082 =0,542 of 0,542 x f. 6.200 mli.=
f. 3.360 mln.
Duidelijk blijkt hoe geriná de invloed is van dit krediet-
percentage op de belastingontvangsten. De daling van de
totale belastingopbrengst bedraagt hier slechts ca. f. 60 mln.
Bij een gegeven belastingontvangst van B = 0,552 kan de
relatie tussen k en a worden bepaald. Deze luidt:
a =
of ge]ineariseerd a = 0,46 + 0,0756k.
H. a = 0,0756 k + 0,46
0,48
Li
010
0,60 0,70 00 0,90
‘Uit grafiëk II blijkt, dat een belastingkrediet van 16
punten leidt tot een verhoging van het vpb-tarief met slechts
1 ‘punt. Indien het vpb-tarief zouworden verhoogd met
3,5
punt (zoals dit het geval moet, zijn bij het gesplitst
tarief met een écart van 15 punten) dan kan het belasting-
krediet worden verhoogd tot niet minder dan 50 punten.
4. Berekening van de totale belastingopbrengst bi,,…liet
primair dividend
Zoals reeds eerder werd gesteld stuit de toepassing van’het
systeem van.primair dividend op de moeilijkheid betreffende
het relevantgeachte vermogen. Voor de berekeningen zullen
wij uitgaan van de gedachte dat het primair dividend wordt
berekend over.het gestorte kapitaal (dus inclusief agio). Op
grond van gégëvens’betreffende winst en kapitaal van NV’s,
gepubliceerd’ door ‘het CBS
8
blijkt de verhouding W/V
ongeveer 113 te’ bedragen. Het model van de ‘totale belas-
tingopbrengst luidt:
B ‘= a(W – p) + [bn + d(l—n)] f [pV + (1 —a)
(W—pV)]+C
“Zitting 1968-69, 6000, nr. 22, blz. 7.
Deze relatie kan nog eenvoudiger worden bepaald door te’
stelle,, dat ,
317e , het vpb-‘tarief na invoering,, gelijk moet
.,1-=317e
,
zijn aan 0,46, het vpb-tarief vôôr invoering.
8
‘, ,Statistiek . der grdtere naamloze vennootschappen”,
1960’t1i7t 1964.
350.
Bij een primair diidend van
54%,
V = 3 en de overige
coëfficiënten als sub 1, wordt de totale belastingopbrengst:
B =0,46(1 – 3
x
0,055) + 0,171 [3 x 0,055 + 0,54 x.
(1-3 x 0,055)]
–
=0,384 + 0,105 = 0,489 of 0,489 xf. 6.200 mln. =
f. 3.030 mln.
Dit betekent een sterke daling van de belastingopbrengst;
een primair dividend van
54%
leidt tot een daling van de
totale opbrengst met niet minder dan 12% of.
f. 390 mln.
Hierbij is uitgegaan van de veronderstelling, dat .de uit-
delingspolitiek van de NV’s na het invoeren van het pri-,
mair dividend geen verandering ondergaat, d.w.z. van de
winst na belasting wordt eenzelfde
gedeelte (3/7) uitgekeerd.
Deze winst na belasting bedraagt pV + (1 – a)(W – pV).
Indien men echter aanneemt, dat de belastingreductie
als gevolg van de aftrek van het primair dividend in haar
geheel aan aandeelhouders wordt doorgegeven, dân zijn
de budgettaire consequenties aanzienlijk geringer. De uit-
kering bedraagt dan pV + f(l—a)(W—pV) inplaats van
f[pV ± (l—a)(W—pV)] en daalt de belastingopbrengst
van
0,552
tot 0,527 of met ca. f. 150 mln.
9
. Het verschil
tussen beide uitkomsten wordt veroorzaakt door het feit,
dat bij een gelijke uitdelingspolitiek een groot gedeelte
van de belastingreductie ten gunste komt van het bedrijf, –
nI. pV(l—f), zodat aanzienlijk minder via de ib/div.bel.
terugvloeit naar de fiscus.
Dat het belastingvoordeel bij een primair dividend geheel
ten goedekomt aan de aandeelhouders lijkt ons niet rea-
listisch. Formeel is er geen verplichting tot het uitdelen van
dit belastingvoordeel. Veeleer zal men geneigd zijn de winst
na belasting (dus inclusief het primair dividend) als uit-
gangspunt voor de winstverdeling te beschouwen. In ons
model zijn wij ervan uitgegaan dat de winst
verdeling
geen
grote verandering zal ondergaan. Men verkeert door de
grote verschillen in belastingoffer naar gelang het standpunt
dat men inneemt, in een moeilijk te taxeren situatie
bij
over-
gang naar het systeem van primair dividend, nog afge-
zien van de moeilijkheden met betrekking tot het begrip
(gestort) kapitaal.
0,381
IJI.a=
0,829 – 2,487 p
a
0,66
0,61
0,62
0.60
0,56
0.56
0,51
0,52
0,50
0.48
0,46
re
pxlOO
1 ‘2
3
4
5
6
7
8
9 10
Fasen 1970:
kouwe drukte
TROS:
/ een kwestie van Prior-iteiten
Cambodja:
prins Norodom Chinahoek
EMS sluit circust/zeater:
eerst nog een benefietvoorstelling voor
Zwoisman?
Krantekop: ,,Prins ontmoet Keizer”:
MVV-Ajaxis toch al gespeeld?
(ongecorrigeerd)
Aan de hand van ons model zullen wij bij gelijke belas-
tingopbrengst de relatie weergeven tussen p en a. Deze
luidt:
0,381
a – 0,829— 2,487 p
Uit grafiek III blijkt dat, bij een primair dividend van
54%,
a een waarde heeft van
0,55.’
De vpb dient dus met
10 punten te worden verhoogd.
Tenslotte dient nog enige aandacht besteed te worden
aan de onnauwkeurigheid van de waarde V, die op 3 is
gesteld. Aangenomen moet wel worden dat V ligt in het
interval 2,5 – 3,5. Op grond van deze onnauwkeurigheid
kan de maximale afwijking van de belastingontvangst van
de berekende f. 3.030 mln. op f. 45 mln. worden gesteld ‘°.
Resumé
Gedili’.
tarief
Bel, krediet
Prim. div.
reductie
15 p1.
‘
5%
budgettaire offers
(in f.
mln.)
NMvA (gewijzigde uitdelings-
politiek)
……………..
175-200
nietberekend
125-150
Onze berekening (ongewijzigde
uitdelingspolitiek)
……..
190
‘
60
390
vpb-tariefbij budgettair neutrale invoering (in %)
NMvA
………………..
49-50%
niet berekend
49%
Onze berekening
………..
49,5%
47%
55%
J. C. K. W.
Bartel
D. van der Hoeven
Vgl. NMvA, blz. 7, waar een belastingoffer van
f
125 â
f.
150 mln, wordt verm’eld bij een primair dividend van 54%,
indien het belastingvoordeel geheel aan de aandeelhouders
tengoede komt.
‘° Uit het model kan worden afgeleid dat
B = – 210
x
iO V+ 5523
x
10′ gid.
– Hieruit volgt, dat
st. dev. B = 210 x
10. st. dev. V = 35
x
iO’
waarbjj st. dev. V
116.
Het interval voor B wordt dan 0,482
351
(slot van blz. 348)
als minpost bij zijn (her)berekening van het nationaal
produkt in aanmerking moet nemen, maar het mééruit-
zicht dat genoemde weg op een fraai landschap biedt als
een positieve
bijdrage
aan het nationaal produkt dient aan
te merken.
Waar de economische wetenschap de mens bestudeert
in zijn streven de kloof tussen wat hij wil
4
en wat hij kan
beleven te dichten, kan men vanuit de mens — gebrekkig
beschreven door de consumententheorie – vanuit de
schaarse goederen en diensten of vanuit beide redeneren.
Is het niet zo dat zolang de economische theorie de mens
met al zijn nukken en grillen, zijn gewenning, zijn jaloezie
enz. niet geheel omvat, er ruimte
blijft
voor méér dan één
belevingsbegrip? Moet de grens gelegd worden langs
duinen en trottoirs? Wordt de beleving van het totale
pakket van alle voorstelbare en (nog) niet voorstelbare
goederen en diensten niet beïnvloed door een alternatieve
inzet en aanwending van produktiefactoren? Met een alter-
natieve inzet van produktiefactoren is bedoeld, dat niet
uitgegaan wordt van een bepaald deelnemingspercentage,
een bepaalde arbeidstijd (tezamen – ceteris paribus – het
arbeidspotentieel vormend) en een bepaalde investerings-
quote. Vrije tijd is volgens deze gedachtengang een con-
sumptie,,goed” als elk ander schaars goed of schaarse
dienst, waarvan de beleving als consumptie aangemerkt
wordt.
Worden er – bij wijze van voorbeeld -.- meer produktie-
factoren aangewend ten behoeve van de activiteiten van
de NVSH, de ,,pornografiecontroledienst”, de gezins-
adviesbureaus, de politieke partijen, de in ondernemingen
geïncorporeerde personeels- en sociale diensten, dan
beïnvloedt genoemde alternatieve aanwending de totaal-
beleving. Waarom moet de beleving van genoemde (meer)-
activiteiten, die gedeeltelijk al in het nationaal produkt
zijn opgenomen, terwijl het resterende deel zich voor op-
neming daarin leent, onder het economische taboebegrip
,,geluk” blijven vallen?
Het verschil in beleving van de hierboven omschreven
activiteiten, hetgeen neerkomt op een gedifferentieerde
uitwerking op met name het huwelijksgeluk, het (on)-
behagen in de maatschappij en de arbeidssfeer, kunnen toch
net zo goed onder het begrip consumentensurplus begrepen
worden als het verschil tussen produktiewaarde en beleving
van kleding.
Wellicht is het nu duidelijk geworden waarom ik voor een
dergelijk heterogeen samengesteld milieubegrip in de in-
leiding van het hierboven geciteerde artikel het wat alge-
mene en vage woord ,,ornstandigheden” heb gebruikt.
A. C.
van Wickeren
De woorden welvaart en welzj/n worden hier met opzet
vermeden.
–
0
Ingezonden
Het
Plan-Hartog
Toen Prof. Dr. F. Hartog in het januari-
nummer (1964) van
De Economist
een
fundamentele aanval ondernam op het
landbouwbeleid, aarzelde hij of hij
daardoor blijk zou geven van moed dan
wel van naïviteit. Hierop is collega
Horring toen uitvoerig ingegaan. Het
is niet mijn taak hierop nu nog commen-
taar te geven en ook onthoud ik mij
van een uitspraak of deze tweekamp
door Groningen dan wel door Wage-
ningen werd gewonnen. Ik beperk mij
tot het memoreren van de verzuchting
van de aanvaller: ,,Wat moet iemand
doen die in handen van een Wage-
ningse professor is gevallen? Heeft hij
nog overlevingskansen?”
Ik ben ervan overtuigd dat het pu-
bliek
bij
een dergelijke voorstelling
voor de aanvaller behoort te applau-
disseren; het landbouwbeleid zit hope-
loos in de knoop. Juist daarom heb
ik grote sympathie voor professor
Hartog, die in
ESB
van 11 februari
1970 opnieuw met een even concrete
als positieve suggestie voor de dag komt.
Ongetwijfeld is hier sprake van een
ongewone dosis maatschappelijk ver-
antwoordelijkheidsbesef. Of het ,,plan-
Hartog” van moed dan wel van naïvi-
teit getuigt, laat ik graag aan de lezer
ter beoordeling over. Helaas is mijn
mening dat ook hier het bekende ge-
zegde geldt ,,Men telle d’uitslag niet,
maar reekene het doel alleen”.
De motivering van het ,,plan-Hartog”
is zwak. Niet alleen omdat ter verkla-
ring van de overproduktie aan melk
meer betekenis moet worden toege-
kend aan de technologische ,,revolu-
tie” dan aan de relatieve rentabiliteit
van de melkveehouderij en de ge-
voerde landbouwpolitiek. Dat de
marktvorm waaronder de melkvee-
houder produceert de voornaamste
oorzaak van de overproduktie van
melk zou zijn wil er
bij
mij nog minder
in. Zeker, Hartog noemt ook de tech-
nologische revolutie als de eerste oor-
zaak, maar zijnS betoog is verder ge-
baseerd op de marktvorm, die geheel
in tegenstelling zou zijn tot die van de
industrie, waar de mogelijkheid zou
bestaan van een soepele aanpassing
van het aanbod aan de vraag via de
kartelvorming, die de industrie zou
kenmerken. Het komt mij voor dat
de door Hartog gemaakte vergelijking
ongemotiveerd moet worden genoemd.
Mijn tweede bezwaar tegen de argu-
mentering van het ,,plan-Hartog” is dat
hij meent dat ,,de prijzen vanzelf opge-
vijzeld (zouden) worden doordat het
aanbod voor de producenten in gun-
stiger verhouding tot de vraag (zou)
komen te staan
..
……„Als we de
produktie beperken behoeven we niet
tevens de prijzen van de aanbieders
hoog te houden, want dat geschiedt dan
vanzelf”. Ik ga ervan uit dat het Hartog
bekend is dat veel gecondenseerde
melk, volle melkpoeder, Nederlandse
en andere kaas, benevens boter worden
geëxporteerd naar buiten-Europese af-
zetgebieden. Dientengevolge zou een
beperking van de melkproduktie dan
ook niet automatisch in een hoger prijs-
peil voor de melk- en zuivelprodukten
resulteren, maar zou ,,alleen maar”
een besparing worden verkregen op de
kosten van het uit de markt nemen van
352
‘.1
een deel van de geproduceerde melk.
Slechts indien van een autarkische
situatie sprake zou zijn, zou een vrij-
wel automatische,
zij
het ook niet
evenredige, verhoging van het prijspeil
kunnen worden verwacht.
Hartog propageert, neem ik aan, een
vergunningenstelsel voor de melkpro-
duktie in Europa. Hij zal geen voor-
stander ervan zijn dat het totaalcontin-
gent per land wordt vastgesteld, zoals
helaas wél m.b.t. de suikerproduktie
is gedaan. In elk geval betekent een
vergunningenstelsel dat geen melkvee-
houder officiëel meer melk zou mogen
verkopen dan hem is toegestaan. Dit
veronderstelt uiteraard een centraal
instituut, waar het contingent van elke
ingeschrevene vastligt. Het veronder-
stelt 66k een effectief controle-apparaat.
En een vergunningenstelsel veronder-
stelt tenslotte een zodanige soepelheid
dat rekening wordt gehouden met
adspirant-producenten, die geen ver-
leden hebben. Kortom, een Europees
vergunningenstek :1 voor een zo sterk
gedecentraliseerde bedrijvigheid als de
melkveehouderij lijkt mij volstrekt
onuitvoerbaar.
Hartog gaat ervan uit dat een ver-
gunningenstelsel de concentratie van
de melkproduktie meer zal stimuleren
dan zonder deze maatregel het geval
blijkt. Op grond waarvan verwacht
Hartog deze concentratie? Ook nu
bestaat de mogelijkheid voor ,,kon-
kurrenzfâhige” melkveehouders hun
bedrijven uit te breiden ten koste van
hun collega’s die niet kunnen concur-
reren. Maar van een concentratieproces
blijkt weinig. Zeker, een melkvee-
houder zal in het geval van een vergun-
ningenstelsel de mogelijkheid hebben
zijn produktie uit te breiden ten koste
van kleinere producenten elders. Als
hij meer meikvee gaat houden zal
hij toch de beschikking over meer
landbouwgrond moeten hebben? Tenzij
Hartog ervan uitgaat dat de additionele
produktie ten gevolge van de bijge-
kochte vergunningen op de basis van
aangekocht krachtvoer zou geschieden.
Maar juist in dat geval zou het paard
achter de wagen worden gespannen.
Hartogs suggestie lijkt mij te weinig
•
doordacht. En overbodig! Want ‘zou
zich ook niet de gewenste produktie-
beperking voltrekken in geval de melk-
veehouderij over het algemeen minder
lonend zou zijn? Kortom, welke voor-
delen ziet Hartog in zijn plan boven de
meest voor de hand liggende oplossing?
Zou men de nadelige gevolgen t.a.v.
de inkomenspositie van de melkvee-
houders willen compenseren, dan zou-
den eerder de suggesties aanbeveling
verdienen van hen, die hebben gemeend
hun bëzwaren en wensen in de bijlage
neer te leggen, waarmee
ESB
van
11 februari jI. de betrokken organi-
saties is tegemoetgetreden.
Prof. Dr. H.
J. Frietema
Naschrift
Collega Frietema weet niet of mijn
artikel werd ingegeven door moed of
door verantwoordelijkheidsbesef. Laat
ik het dan maar zeggen. Het werd
ingegeven door wanhoop.
Daartoe kan ik het beste aanknopen
bij het eind van het betoog van mijn
opponent. Hij vraagt daar wat voor
voordelen mijn plan heeft boven de
meest voor de hand liggende oplossing:
Het antwoord is: geen. Maar die
meest voor de hand liggende oplossing
is juist geblokkeerd door het optreden
van de boeren als pressiegroep. Sane-
ring langs de weg van het plan-Mans-
holt lukt vermoedelijk ook niet omdat
dit veel te veel geld kost. Dus kom ik
tot het enige wat nog nooit is gepro-
beerd: produktievergunningen.
Is dat nu echt zo gek als Frietema
denkt? Nemen we het punt van de
marktvorm. Die staat volgens mij
spontane kartelvorming in de weg
wegens het grote aantal relatief kleine
marktpartijen. Frietema ziet dit blijk-
baar anders, maar hij motiveert het
niet.. Ik kan wat dit betreft dus niet
anders doen dan nogmaals op het
typische verschil tussen landbouw en
industrie wijzen. IJc begrijp niet goed
hoe men dit verschil kan ontkennen.
Mijn opponent schuift mij ook in de
schoenen dat ik de marktvorm centraal
heb gesteld. Dit is niet het geval. Ik
heb alleen verder over dit aspect uitge-
weid, omdat we hier naar mijn mening
het enige punt hebben waarop nog iets
kan worden gedaan, nu andere – en
misschien ook meer voor de hand
liggende – oplossingen .zijn geblok-
keerd.
Dan is er de kwestie van de buiten-
landse afzet. Die valt, voor zover
zij niet lonend is, bij uitvoering van
mijn plan vanzelf weg. De overheid
past tekorten namelijk niet meer bij.
De lonende export zal en kan natuurlijk
rustig blijven bestaan. Alleen de bin-
nenlandse leveringen moeten dus wor-
den gecontingenteerd. Daar consump-
tiemelk een afzonderlijk en herkenbaar
produkt is, lijkt mij dit niet onmogelijk.
Een vergunningenstelsel per boer is
niet ingewikkelder dan een subsidie-
stelsel per boer. Het laatste is eer nog
gecompliceerder, omdat ook het ver-
lies op uitgevoerde produkten moet
worden berekend en gerestitueerd. Dat
is
bij
mijn stelsel niet nodig.
Concentratie van de produktie bij
de meest efficiënte boeren kan worden
bereikt door het verhandelbaar stellen
van de vergunningen. Natuurlijk zal
verhandeling van een vergunning met
zich mee moeten brengen overdracht
van de produktiefactoren, waarop die
produktie berust. Ook dat is iets wat
bij ieder saneringsplan zal moeten ge-
beuren. Alleen gaat het in mijn geval
betrekkelijk geruisloos en zonder dat
het de belastingbetaler geld kost.
En een aflopende inkomenssubsidie
los van de prijzen, zoals in de Bijlage
van – het nummer van
ESB
van ii
februari wordt bepleit, een voorstel
waarbij Frietema zich aansluit? Prach-
tig, als dit zou gelukken. Maar ik ben
bang dat het behoort tot de niet-haal-
bare kaarten. Vandaar dat ik deze
nieuwe kaart in het spel heb gebracht.
Prof. Dr.
F.
Hartog
sinds 1917
sinds 1917
STEN OG RAFENB U REAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum, Rheden, Rotterdam en Veidhoven.
–
Wij
leveren ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AAN DEELHOU DERS VERGADERI NGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(I.M.)
353
1111i1111111!?
Prognotities
Technische ontwikkeling
en beroepsstructuur
De invloed van de technische ontwikke-
ling op de onderlinge verhoudingen
tussen verschillende beroepen en op de
inhoud van die beroepen is een vraag-
stuk, waarvoor altijd veel belangstelling
heeft bestaan. Het is ook een onder-
werp dat soms hevige emoties oproept.
Er heeft altijd angst bestaan voor de
mogelijkheid, dat machines een belang-
rijk deel van de geschoolde arbeid over
zouden kunnen nemen, met als gevolg
dat er weinig interessante, baantjes
zouden overblijven. Deze angst wordt
o.a. sterk gestimuleerd door uitspraken
van sommige auteurs, die computers
een zeer hoge intelligentie toeschrjven.
Daartegenover staat de mening dat de
ontwikkeling van de techniek steeds
hogere eisen stelt aan de beroepsbevol-
king, waardoor er weinig ongeschoolde
baantjes overblijven. Bij deze categorie
meningen treft men wel de uitspraak
aan dat computers in wezen domme
apparaten zijn, waar niet meer kan uit-
komen dan men er in stopt.
Dergelijke meningen berusten soms
op één of enkele waarnemingen en vaak
op fantasie. Futurologen, die geloven
in creatieve fantasie bij het benaderen
van de toekomst, hebben vaak ver-
warring veroorzaakt bij goedgelovige
medeburgers. Dit is een nare zaak,
want dat veroorzaakt onnodige onrust.
En onrust kan vervelende fysieke en
psychische gevolgen hebben.
De meningen die wel degelijk cp
waarnemingen berusten, spreken elkaar
echter ook tegen en veroorzaken dus
ook een gevoel van onzekerheid. Hoe
is dit nu verklaarbaar? Het is niet moei-
lijk om een verklaring te vinden voor de
vaak sterk contrasterende waarnemin-
gen. Bijna alle waarnemingen berusten
op micro-studies, waarbij de gevolgen
van de technische ontwikkeling binnen
een beperkt kader . worden waarge-
nomen. Het zijn de verschillen in uit-
gangspunten en waamemingskader die
de verschillende conclusies kunnen ver
–
klaren.
Allereerst kunnen er verschillende
ontwikkelingen optreden bij verschil-
lende processen en in verschillende
stadia van een proces. Er zijn proces-
sen die steeds gecompliceerder,worden
en er zijn er die steeds eenvoudiger
worden aangepakt, naarmate men
dieper in de problemen doordringt.
Bovendien is het van groot belang of
men alleen de gevolgen bestudeert voor
één bepaalde functie of dat men de ge-
volgen voor een gehele afdeling met
een bepaalde taak beziet.
Technische wijzigingen gaan immers
meestal samen met een andere werk-
indeling, kortom een andere Organisatie
binnen de afdeling. Men kan de gevol-
gen nog verder bestuderen door bij de
verschuivingen tussen directe en in-
directe arbeid met, name het onder-
houdspersoneel
bij
de studie ,te be-
trekken. Dit laatste is zeker van enige
betekenis, als men de toeneming van
de hoeveelheid indirecte arbeid beziet.
In de laatst tot stand gekomen uit-
breiding van de Shell-raffinaderij in
Pernis werkt slechts een gering aantal
mensen in het produktieproces zelf. Je
grootte van de onderhoudsploegen, die
via contractors worden aangetrokken,
is echter een veelvoud van de primaire
bezetting.
Nog verder gaat men als men ook
de behoefte aan gekwalificeerd perso-
neel in de investeringsgoederen-
industrie beziet. Het is een bekend feit,
dat enkele zeer
kapitaalintensieve
inves-
teringen, zoals elektriciteits- en’ tele-
fooncentrales, zeer
arbèidsintensieve
projecten zijn wat hun bouw zelf be-
treft. Voor de beoordeling van het
netto effect is het daarom van belang
dat men de ,,vorgetane Arbeit” in de
beschouwing betrekt. De betekenis van
de gecreëerde werkgelegenheid in de
investeringsgoederen industrie wordt
o.m. duidelijk geïllustreerd door de
sterke groei van de computerindustrie.
Uit dit alles volgt dat men alléen
conclusies mag trekkenop grond van
een integrale benadering. Dergelijke
studies zijn echter nauwelijks verricht.
Bij de beoordeling van de gevolgen
van de technische ontwikkeling ‘komt
nog het probleem dat de ontwikkeling
van de vraag vaak verward wordt met
de ontwikkelingen in het aanbod van
arbeid. Gezien de autonome stijging
van ,het
onderwijsniveau
van de be-
roepsbevolking moet het feitelijke
onderwijsniveau van de meeste functies
wel
stijgen,
maar dat heeft niets met de
werkelijke behoeften te makên.
Gezien de vele vragen op dit gebied is
het prijzenswaardig dat de Internatio-
nale Arbeids Organisatie in Genève
kort geleden een onderzoek heeft lâten
verrichten naar de problemen op
personeelsgebied die rijzen wanneer een
fabriek die geavanceerde technieken
gebruikt, besluit om zich ergens te
vestigen
1
. Het onderzoek betrof vesti-
gingen van diverse grootte en in diverse
bedrijfstakken in zeven Europese lan-
den. De bedoeling van de studie is om
de stelling te verifiëren, dat gebrek aan
vol doende gekwâl ificeerd personeel em-
stige consequenties kan hebben voor de
nieuwe vestiging. Dit kan immers tot
vertragingen leiden
bij
het.’in gebruik
nemen van de nieuwe installaties. In
deze studie heeft men uiteraard nage-
gaan wat voor feitelijke veranderingen
eç in de scholingseisen optreden als ge-
volg van de introdutie van nieuwe
technieken. Bovendien wordt er een
goed overzicht in gegeven van de be-
staande literatuur op dit gebied.
In dit literatuuroverzicht wordt met
name ingegaan op de veranderingen in
de inhoud van de functies, het niveau
van
•
de functies en het ontstaan van
nieuwe functies. Wat dit laatste betreft,
de conclusie is dat totaal nieuwe func-
ties niet vaak voorkomen. Veel frequen-
ter zijn veranderingen in het niveau
van de functies en in de beslissings-
bevoegdheid. In de literatuur treft men
de opvatting aan, dat automatisering
geschoolde arbeid reduceert tot ge-
oefende arbeid op een lager niveau.
Tevens worden er echter hogere eisen
gesteld op het leidinggevende niveau.
Een van de conclusies is ook dat de
functies complexer worden, waardoor
het moeilijk wordt om de eisen nauw-
keurig vast te stellen. Dit heeft gevolgen
voor de selectiemethoden. In West-
Europa wordt hierbij steeds meer ge-
bruik gemaakt van nieuwe selectieme-
thoden, die in Oost-Europa nog maar
nauwelijks bestaan. Speciaal wanneer er
geen opleiding bestaat voor een bepaalde
functie, wordt het belangrijk om na te
gaan of de sollicitanten geschikt zijn
om de vereiste kennis te verwerven.
Wanneer er geen selèctie op dit punt
in het onderwijs plaatsvindt, omdat er
geen opleiding voor is, wordt de bete-
kenis van diverse testmethoden groter.
Overigens worden in enkele bedrijfs-
takken, waar snelle technische ont-
wikkelingen plaatsvinden, geen duide-
lijk omschreven functie-eisen vastge-
legd, omdat men in staat moet zijn zich
1
CIRF rnonograph nr. 3: ,,Ernp1oynient
and training in new factories”.
354
aan nieuwe ontwikkelingen aan te
passen.
Uit het rapport komt duidelijk het
grote belang naar voren dat men aan
personeelspianning hecht. Als alles goed
gepland is, zijn de geschoolde werk-
nemers aanwezig wanneer de nieuwe
fabriek wordt opgeleverd. Dit houdt in
dat men van tevoren de nodige op-
leidingen en cursussen heeft moeten
organiseren.
Uit het onderzoek blijkt dat de nood-
zakelijk geachte opleidingsperiode
varieerde tussen 3 á 4 weken en 3
jaar of meer en ‘dat er voor bepaalde
sleutelfuncties naast een formele tech-
nische opleiding 8 tot 10 jaar
praktijkervaring vereist is. Deze laatste
eis houdt in, dat men vaak gebruik
maakt van gekwalificeerd personeel uit
reeds bestaande vestigingen van de
onderneming of dat men personeel van
andere ondernemingen wegkoopt.
Dit vormt dan ook een verklaring
voor de conclusie van het rapport, dat
de vestiging van nieuwe fabrieken geen
bijzondere, problemen heeft opgeleverd
voor de werving van gekwalificeerd
persdneel. Als de vereiste kennis niet
direct aanwezig is, zijn er altijd wel
werknemers beschikbaar die met wat
bijscholing in staat zijn om het werk te
verrichten. In feite wordt daarmee roof-
bouw gepleegd op het bestaande reser-
voir van reeds werkzame arbeids-
krachten. Hierdoor kan het evenwicht
tussen vraag en aanbod, als het er al is,
worden verstoord of de onevenwichtig-
heid nog verder worden vergroot.
Uit het onderzoek blijkt eveneens,
dat de introductie van nieuwe tech-
nieken geen uitgesproken ingrijpende
gevolgeh had voor het niveau van de
functies, zoals in de literatuur wel ge-
vreesd wordt. Weliswaar bleek inder-
daad dat op het middelste niveau het
aantal functies afnam waar tegenover
een zekere uitbreiding op lager niveau
en op hoger nivéau stond, maar de om-
vang van deze verschuivingen bleef be-
perkt. Bovendien meent men te kunnen
constateren, dat de niveauverschillen
tussen geschoolde en semi-geschoolde
functies op zichzelf kleiner worden.
Wellicht dat hier de autonome verho-
ging van het onderwijsniveau van de
beroepsbevolking een rol speelt.
Concluderend mag worden gesteld
dat er nog geen duidelijke aanwijzingen
zijn, dat er zich belangrijke wijzigingen
in, de personeelsbehoefte op diverse
niveaus zullen voltrekken. Wel ver-
andert de inhoud van de functies uiter-
aard..
1
Hetis jamnier’dat in deze studie niet
verder is ingegaan op de studies van
James Bright
2,
die de gevolgen van de
technische. ontwikkeling heeft geana-
lyseerd door een aantal fasen in de tech-
nische ontwikkeling te onderscheiden.
Hij kwam hierbij tot de conclusie dat
er
,
in de eerste stadia van mechanisering
een
stijging
van het vereiste niveau
plaatsvindt, terwijl bij verdere mecha-
nisatie cq. automatisering weer een
daling in de scholingseisen optreedt.
Weliswaar heeft de studie van James
Bright slechts betrekking op de direct
bij de produktie betrokken werknemers
maar zijn benadering zou kunnen wor-
den uitgebreid tot andere beroeps-
groepen.
In ieder geval is met deze studie, hoe
verhelderend ze ook is, het laatste
woord nog niet gezegd. Het is te hopen,
dat er meer studies op dit gebied zullen
plaatsvinden, waaruit een integraal
beeld van de toekomstige ontwikkeling
van diverse beroepen kan komen.
Zonder dergelijke studies kan niet ver-
wacht worden, dat het onderwijs zich
Ooit aan de eisen van de tijd kan aan-
passen.
Drs. P. Ressenaar
2
J. R. Bright: Does autoniation raise
ski!! requirements?, in ,,Harvard Business
Review”, juli-aug. .1958.
Geld- en
kapitaalmarkt
Is het geldaanbod wel zo belangrijk?
Amerikaanse monetaire economen heb-
ben zeer recent voor Nederland bere-
kend
1
dat elke nieuw gecreëerde char-
tale of girale gulden leidt tot een toe-
name van het nationale inkomen met
zes gulden. Deze toename komt in het
lopende en de daarop volgende vijf
kwartalen tot stand.
Dit resultaat voor Nederland wordt
mede als argument gebruikt in een vrij
felle discussie in de Verenigde Staten
over de relatieve effectiviteit van ‘bud-
get- en monetaire politiek. Onder mone-
taire politiek wordt ‘verstaan een geld-
hoeveelheidspolitiek; , onder ‘ budget-
politiek het veranderen van de relatie
tussen overheidsuitgaven en belastingen.
Aanhangers van de monetaire politiek
menen dat monetaire invloeden een
groter, sneller en beter voorspelbaar
effect hebben op de economische acti-
viteit dan invloeden van de budget-
politiek. De argumenten die de mone-
taire economen aanvoeren zijn geput
uit econometrisch onderzoek. Althans
uit onderzoek dat daarvoor iiioet door-
gaan. Op grond van enig rekenwerk
menen de monetariërs te mgen con-
cluderen, dat de balans in hun voordeel
doorslaat.
Voor Nederland lijkt het resultaat in-
drukwekkend: een monetaire miil ti-
plier van 6. Indien De Nederlandsche
Bank een toename van de primaire
geldhoeveelheid met 1 gulden toelaat,
dan stijgt het nationale inkomen in de
loop van een aantal kwartalen met
6 gulden. Voor Duitsland is het effect
nog groter en sneller: na de creatie
van 1 DM stijgt het nationale inkomen
in het lopende en de daarop volgende
drie kwartalen met bijna 9 DM. Japan
moet het doen met een kleiner effect,
dat echter zeer snel tot stand komt
Na de creatie van 1 Yen neemt het
nationale inkomen in het lopende en
de daarop volgende twee kwartalen
met 2,7 Yen toe. In de Verenigde
Staten is het uiteindelijke effect van de
creatie van $ 1 na het lopende en de
volgende vier kwartalen een stijging
van het ‘nationale inkomen met $ 5,4.
De stijging van het nationale in-
komen na een monetaire impuls kan
reëel of nominaal zijn. Zolang er nog
ongebruikte produktiecapaciteit aan-
wezig is, zal de expansie reëel’ zijn.
1
M. W. Keran: Monetary and fiscal
inf!uences on economic activity: the
foreign experience, in ,,Bulletin Federal
Reserve Bank
of
St. Louis”, febrüari
1970. Zie ook van dezelfde ‘auteur:
Monetary and fiscal influences on
economie activity: the historical evi-
dence, in ,;Bulletin Federal Reserve
Bank
of
St. Louis”, november 1969;
L. C. Andersen en J. L. Jordan: Mone-
tary and fiscal actions: a’ test
of
their
relative importance in economie stabili-
zation, in ,,Bulletin Federal Reserve
Bank of
St. Louis”, november 1968.
355
t
.
Naarmate dit minder het geval is
stijgen de prijzen en heeft de toename
van het nationale inkomen een meer
nominaal, karakter. Vandaar dat de
aanhangers van de monetaire ziens-
wijze de monetaire politiek zeer belang-
rijk vinden. Een te grote geldcreatie zal
in bepaalde gevallen onvermijdelijk tot
inflatie leiden. Een te geringe geld-
creatie tot recessie. Dit laatste komt
doordat eerst de produktie reageert
en daarna pas het prijsniveau.
Volgens dezelfde monetariërs is het
effect van een budgetpolitiek volledig
tegengesteld aan die van de monetaire
politiek. Een toename van de over-
heidsbestedingen heeft 6f helemaal
geen effect 6f ria een aantal kwartalen
een negatief effect op de economische
activiteit. Zo meent men bijvoorbeeld
voor Canada te hebben gevonden dat
elke $ 1 toename van de overheids-
uitgaven na zes kwartalen leidt tot een
daling va,n $
1,45
van het nationale
inkomen.
Deze bevindingen lijken grote voor-
uitzichten te openen voor de monetaire
politiek als beleidsinstrument. Helaas
zijn de onderzoekingen dusdanig ge-
brekkig opgezet, dat de resultaten geen
noemenswaardige betekenis hebben.
Met name is het punt van de richting
van de causaliteit en de interdepen-
denties uit het oog verloren.
Dit laatste is wel begrijpelijk. Als mone-
tariërs wordt gevraagd welk over-
brengingsmechanisme een monetairé
impuls doorgeeft naar het nationale
inkomen, blijven zij veelal het antwoord
schuldig. Zelfs hun grote voorman
– Milton Friedman – weet het ant-
woord niet precies. Met opzet, zoals
hij toegeeft, laat hij het overbrengings-
mechanisme in het duister. Friedman
spreekt in vage termen over aanpas-
singen in de financiële sfeer in ant-
woord op een monetaire impuls, die
uiteindelijk de goederen- en diensten-
sfeer beïnvloeden. Ilj laat de details
aan een ieders fantasie over.
In een simultaan vergelijkingen-
stelsel – zoals bijvoorbeeld het model
van het Centraal Planbureau – kunnen
de interdependenties tussen finarkiële
sfeer en reële sfeer worden weerge-
geven. Maar het is de specificatie van
deze interdependenties waarbij de mo-
netaire economen op een gebrek aan
inzicht stuiten. Daarom hebben mone-
tariers het werken met grote structuur-
modellen zoveel mogelijk vermeden.
Zolang nog weinig bekend is van het
overbrengingsmechanisme, loopt men
bij een structuurmodel het risico dat
bij een onjuiste of onvolledige speci-
ficatie van de transmissiekanalen ook
de betekenis van een monetaire im-
puls voor de omvang van het nationale
inkomen verkeerd kan worden ge-
schat.
Om deze reden is voor een andere be-
naderingswijze gekozen, namelijk en-
kelvoudige en niultipele regressies en
correlatierekening, zonder gebruik te
maken van een structuurmodel. Deze
techniek heeft het voordeel dat onge-
acht de veronderstelde transmissie-
kanalen de som van directe en indirecte
effecten van een monetaire impuls op
het nationale inkomen kan worden ge-
schat. Daartegenover staan echter
zulke grote nadelen, dat de resultaten
nietszeggend worden.
Voor Nederland heeft men een enkel-
voudige regressie gebruikt. Het doel
was de mate van afhankelijkheid van
het nationale inkomen van een onaf-
hankelijke variabele – het geldaan-
bod – vast te stellen. Men vond een
coëfficiënt voor het geldaanbod van
6,02 en een correlatiecoëfficiënt R
2
=
0,33. De correlatiecoëfficiënt is gegeven
het aantal waarnemingen niet onbe-
vredigend. Maar wat zegt dit nu eigen-
lijk? Heel weinig. De gebruikte tech-
niek is niet in staat de richting van de
causaliteit te bevestigen. Het enige
dat met zekerheid op grond van de
correlatiecoëfficiënt kan worden ge-
steld is dat het nationale inkomen en
de geldhoeveelheid in een tijd een
zeker samengaan vertonen. Maar het is
niet eens zonder meer zeker, dat er
ook sprake is van een samenhang, laat
staan dat de richting van de causaliteit
vaststaat. De betreffende monetariërs
geven de voorkeur aan de interpretatie
dat 33% van de mutaties in het natio-
nale inkomen kan worden verklaard uit
mutaties in het geldaanbod. Met even-
veel recht kan echter op grnd van de
gevonden correlatiecoëfficiënt worden
beweerd dat 33% van de mutaties in
het geldaanbod kan worden verklaard
uit mutaties in de economische activi-
teit. Met andere woorden: het gevonden
resultaat past zowel op de hypothese
dat het geldaanbod voor een groot ge-
deelte de economische activiteit be-
paalt, als op de hypothese dat de eco-
nomische activiteit voor een groot deel
de omvang van de geldvoorraad be-
paalt. Ten aanzien van de richting van
de causaliteit zijn wij niets wijzer ge-
worden. En dat is toch wel van belang
in een discussie over de effectiviteit van
de monetaire politiek. Door in een
statistisch onderzoek a priori éénrich-
tingsverkeer aan te nemen – van geld-
aanbod naar nationaal inkomen –
wordt de befekenis van het geldaanbod
vermoedelijk schromelijk overschat.
Soortgelijke bezwaren gelden voor
de resultaten van een multipele re-
gressie. Deze techniek had ten doel de
relatieve afhankelijkheid te bepalen
van het nationale inkomen ten opzichte
van de budgetpolitiek en monetaire
politiek. Wegens het ontbreken van een
variabele voor de budgetpolitiek heeft
men dit onderzoek niet op Nederland
toegepast. Wel op andere landen. Men
heeft echter over het hoofd gezien dat
monetaire en budgetpolitiek veelal in
dezelfde richting tenderen. In de be-
tekenis dat een expansief werkend
begrotingstekort gepaard gaat met een
expansief werkende ruim-geldpolitiek
en omgekeerd. Dan is het statistisch
heel moeilijk te bepalen of een mutatie
in het nationale inkomen nu het gevolg
is van de budgetpolitiek of van de
monetaire politiek. Verzuimd is na te
gaan in welke mate het samengaan van
monetaire en budgetpolitiek de resul-
taten van de multipele regressie heeft
vertekend. Daardoor zijn onder-
zoekingen die de monetaire politiek
als effectiever aanwijzen niet zonder
meer betrouwbaar te noemen.
Uberhaupt is het gehele statistische
onderzoek dat tot nu toe is verricht
ten aanzien van de effectiviteit van de
monetaire politiek toch wel erg slordig
te noemen. Veel te slordig om maar te
overwegen daarop een beleid te ba-
seren.
Dr.
C. K. F.
Nieuwenburg
AU
‘
courant
Gedrag bij
fusies
Enkele geruchtmakende overnemingen
en fusies van de laatste weken tonen
aan dat NKV-voorzitter Mertens er
destijds met zijn opmerkingen over de
tweehonderd personen, die in feite de
macht over het economisch leven in ons
land uitoefenen, niet zo ver naast is
geweest. De gang van zaken rond het
overnemingsbod van Philips op de
Nederlandsche Kabelfabrieken geeft
de critici van het . heersende sociaal-
economische stelsel stof in overvloed.
De vertoning die in de openbaarheid
356
is opgevoerd was ook uitermate ge-
schikt om op de achtergrond manipu-
lerende machten te vernioeden. De
vakbeweging heeft nu één mikpunt ge-
vonden voor haar kritiek, de heer
De Pous, die commissaris is bij beide
vennootschappen en die als voorzitter
van de Sociaal-Economische Raad toch
beter had moeten weten hoe fusio-
nerende ondernemingen zich hebben
te. gedragen.
De katholieke metaalbedrjfsbond
St. Eloy gaat het verst. Zij noemt de
rol van Drs. de Pous schokkend.
,,Hij heeft naar buiten de indruk ge-
wekt een dubbelrol op slechte wijze te
hebben gespeeld, waarbij hij de fusie-
code van de SER naast zich neer heeft
gelegd”, zo schrijft zij in haar blad.
Ook de voorzitter van de metaal-
bedrijfsbônd NVV, de heer Marius
Zondervan, heeft er geen doekjes om
gewonden. ,,Directie en werknemers
van de Kabelfabrieken zijn op een dood-
gewone ordinaire manier door de raad
van commissarissen verkocht”, heeft
hij in een vergadering’van de bonds-
raad gezegd.
Dezelfde Drs. de Pous heeft in een op
20 maart gehouden openbare ver-
gadering van de SER gezegd er geen
bezwaar tegen te hebben op nog
kortere termijn dan binnen een maand,
zoals uit de vergadering was voor-
gesteld, over te gaan tot toepassing van
de fusiegedragsregels die de raad
unaniem heeft opgesteld.
Of de aanval op Drs. de Pous nu
terecht is of niet, een feit is, dat hij als
voorzitter ian de SER in een dubbel-
zinnige positie kan komen te verkeren
in gevallen waarin de onafhankelijk-
heid en neutraliteit van zijn voorzitter-
schap in conflict komen met zijn zake-
lijke belangen.
Drs. de Pous is een van de ,,twee-
honderd van Mertens”. Juist die com-
binatie van het voorzitterschap van de
SER en een aantal belangrijke corn-
missariaten stempelt’ hem tot één van
de sleutelfiguren in het lijnenspel van
de, economischemachtsverhoudingen
in ons land.
Ik voel mij niet geroepen de integri-
teit van Drs. de Pous in het geding te
brengen. Het gaat niet om
zijn
per-
soon, maar om het systeem waarin hij
een
belangrijke
functie vervu!t.
In dit systeem staat het de beschik-
kers over de feitelijke macht in de
ondernemingen nog steeds vrij fusies
aan te gaan, bedrijven over te nemen,
af te stoten of te sluiten, zonder ver-
plicht te kunnen worden daarvoor ver-
antwoording af te leggen tegenover de
werknemers of de gemeenschap.
Langs institutionele weg worden
pogingen gedaan om iets af te dingen
op de onbeperkte beschikkingsmacht
over mensen en vermogens.
De SER heeft met zijn advies voor
een fusiecode een waarborg willen
scheppen, dat
bij
de overweging van
een fusie de nodige aandacht wordt
besteed aan de belangen van de werk-
nemers. Met zoveel woorden zegt de
raad in zijn advies, dat het overleg met
vakorganisaties in een vroegtijdig sta-
dium moet plaatsvinden, nog voor de
beslissing over het al dan niet door-
gaan van de fusie is genoriien.
Het SER-advies beperkt zich voor-
lopig tot een vrijwillige regeling. Een
dergelijke regeling, zo zegt de raad, zal
slechts effectief kunnen zijn als over, de
inhoud en de wijze van toepassing een
grote mate van overeenstemming be-
staat.
in de raad was deze overeenstemming
wel te vinden. De vertegenwoordigers
van de werkgeversorganisaties zal het
mede daarom gemakkelijk
zijn
gevallen
met de gedragsregels in te stemmen,
omdat deze, voor zover ze de werk-
nemers aangaan, uitsluitend betrekking
hebben op de sociale gevolgen van een
fusie, nadat in beginsel tot fusie is
besloten. –
Drs. S. C. Bakkenist, lid van de
raad van bestuur van AKZO ‘en vice-
voorzitter van het Verbond van Neder-
landse Ondernemingen, kon dezeweek
in een persconferentie het verwijt van
de vakbonden, dat ook de AKZO zich
weinig van de fusiegedragsregels zou
hebben aangetrokken toen zij besloot
haar vleeswarenfabrieken aan Unilever
over te doen, gemakkelijk afwimpelen.
Hij kon er zich op beroepen dat de
overneming de werkgelegenheid niet
in gevaar brengt. De regel dat devak-
bonden tijdig moeten worden ingelicht
is niet geschonden. ,,Je kunt pas mede-
delingen doen als de besprekingen zo
ver gevorderd zijn dat de zaken niet
meer zo gemakkelijk kunnen afsprin-
gen”, zo betoogde hij.
De formulering van de gedragsregels
laat de ondernemers nog alle ruimte om
zelf het moment te bepalen waarop zij
de vakorganisaties en de ondernemings-
raad zullen inlichten. De snelheid en
slagvaardigheid waarmee het bedrijfs-
leven zo graag besluiten neemt worden
er niet door belemmerd.
Er worden delaatste tijd in steeds
meer collectieve arbeidsovereenkomsten
bepalingen opgenonien die al inspelen
op de fusiecode van de SER en de
wettelijke voorschriften inzake onder-
nemingsraden. Een dergelijke bepaling
komt voor in de CAO’s voor de haven-
bedrijven in Amsterdam en in Rotter-
dam.
Daar sommige sociale conflicten net
als vliegtuigrampen de neiging ver-
tonen in clusters op te treden,kan het
nauwelijks als een toevallige coïnciden-
tie worden, beschouwd dat ‘Pakhoed
niet het besluit het havenbedrijf Presto
en haar veemactiviteiten aan de Rijn-
kade te Rotterdam af te stoten in
botsing kwam niet de vakbonden.
De bonden verwijten Pakhoed con-
tractbreuk en stellen de vraag of
overeenkomsten met een werkgevers-
organisatie, waaraan individuele onder
–
nemingen zich kunnen onttrekken, wel
waarde hebben, als ze niet duidelijk
verankerd zijn in
wettelijke
kaders en
door middel van sancties
zijn
af te
,dwingen.
De opeenhoping van conflicten naar
aanleiding van fusies en reorganisaties
toont aan dat de hiermee samenhangen-
de sociale problematiek het stadiuni
van de vuurproef in de harde praktijk
is ingegaan.
De rechtszaal of de bedrijfskantine
kunnen dan de plaatsen worden waar
de interpretatie van gedragsregels
wordt uitgevochten.
A.
F.
van Zweeden
M agazien
Nordek
Nu het lente is geworden, doen wij in
dezé aflevering van Magazien als vele
vogels: wij trekken naar het Noorden.
Daar zijn volgens ‘Euromarki-Nieuws
van maart 1970 plotseling spectaculaire
vorderingen geniaakt met het oprichten
van een organisatie voor Noordse eco-
nomische samenwerking (Nordek), om-
vattende Noorwegen, Zweden, Finland,
Denemarken en Ijsland. De bedoeling
is, in twee etappen een douane-unie te
vormen. De eerste etappe (van 1 janu-
ari 1972 tot 1 januari 1974) beoogt
afbraak van de intra-rechten met 50%
en een gedeeltelijke toenadering van de
357
buitentarieven tot een gemeenschappe-
lijk buitentarief dat ongeveer het ge-
middelde vormt van de huidige rechten
der deelnemende, landen. Voor een
aantal produkten zijn evenwel uitzon-
detingen gemaakt en speciale rege-
lingen getroffen, o.a. ten behoeve van
de Deense boeren en de Noorse vis-
serij. De tweede etappe is op verder-
gaande integratie gericht.
De vraag rijst, welke toekomst voor
de Noordse samenwerking is wegge-
legd als Noorwegen en Denemarken
overeenkomstig hun verzoek worden
toegelaten tot de EEG.
Euromarkt-
Nieuws
meent, dat het in dat geval
onvermijdelijk is dat de. douane-unie
uit elkaar valt, tenzij deze in haar ge-
heel zou toetreden tot de EEG. Daar
Finland echter, gezien zijn politieke
verplichtingen t.o.v. de Sowjet-Unie,
geen enkele band met de EEG kan
overwegen en ook Zweden een volledig
lidmaatschap niet in overeenstemming
kan brengen met zijn traditionele neu-
traliteitspolitiek, zijn sommigen, volgens
genoemd blad, dan ook van mening dat
de tweede etappe slechts werkelijkheid
zou worden, indien de onderhande-
lingen over toetreding tot de EEG
zouden mislukken of niet zouden door
–
gaan.
Ook
De Werkgever
(van 19 maartjl.),
het orgaan van het Nederlands Christe-
lijk Werkgeversverbond, is van mening
dat het,
bij
de huidige inhoud van de
Nordek, niet mogelijk is tegelijk lid
te zijn van de Nordek en van de EEG.
De Noren en de Denen zullen daarom
volgens
De Werkgever
straks moeten
kiezen uit drie mogelijkheden:
– EEG-lid worden en uit de Nordek
treden;
– Nordek-lid blijyen, maar dan geen
lid worden van de EEG, waartoe
Engeland – en dat beïnvloedt de
keus – wel gaat behoren;
– Zweden overhalen zijn neutrali
:
teitspositie op te geven.
Het blad vervolgt dan: ,,De Zweden
mikken er misschien op dat hun deel-
name aan de EEG wegens hun indus-
triële potentie zo van waarde wordt
geacht dat zij wel via een bijzonder
akkoord zullen – worden toegelaten,
sterk gesteund door hun belangrijke
Nordec-handelspartners. Het kan echter
heel goed
zijn
dat in de EEG de positie
van Zweden heel anders wordt geschat.
Zweden kan het zich niet veroorloven
economisch in een geïsoleerde positie
te komen. Om dat te ontlopen_zullen zij
alle konsekwenties van het EEG-lid-
maatschap moeten aanvaarden. Als
dat gebeurt, heeft ook de Nordec een
toekornstkans, maar dan waarschijnlijk
zonder Finland, ook al schijnt het heel
voorzichtig naar de EEG te lonken”.
Het Duitse weekblad
Der Volkswirt
(van 13 maart 1970) is eveneens van
mening dat het met de Nordek is ge-
daan, zodra het Noorwegen en Dene-
marken gelukt in de EEG te komen.
En deze landen houden het volgens dit
blad liever op de EEG dan, op de Nor-
dek, omdat zij bevreesd
zijn
voor de
economische macht van Zweden binnen
de Nordek: ,,Angesichts der geballten
Schwedenkraft stehen Englands EFTA-
Partner Dânemark und Norwegen nur
mit einem Fuss in der Nordek; der
andere halt die EWG-Tür offen”. Zo
ziet ook
Nieuw Europa
van maart 1970
in de Nordek geen substituut voor de
EEG, maar eerder een tussenoplossing.
,,Zodra het groene licht in Brussel
aanflitst voor onderhandelingen valt
de bodem er uit”, voorspelt het maand-
blad van de Europese Beweging in
Nederland. De constructie van de
Nordek doet dit blad daardoor enigs-
zins denken aan vijf studenten die be-
sluiten samen in een huis te gaan
wonen, maar voor de inrichting ervan
niet al te veel omhaal zullen maken,
omdat”zij weten dat hun wegen waar-
schijnlijk spoedig weer uiteen zullen
gaan wegens huwelijk van enkele van
hen.
IJsland
Zoals reeds opgemerkt, is IJsland eet
der Nordek-partners. Sinds 1 maart
1970 is dit grote eiland – even groot
als Denemarken, Nederland en België
bij elkaar – ook lid van de Europese
Vrjhandelsassociatie. Deze associatie
omvat dus thans acht landen, t.w.
Groot-Brittannië, Noorwegen, Zweden,
Denemarken, Portugal, Zwitserland,
Oostenrijk en iJsland. De toetreding
van IJsland tot de EFTA was voor het
EFTA Bulletin
(van maart 1970) uiter-
aard aanleiding speciale aandacht aan
dit nieuwe lid te schenken. Het blad
beoordeelt in zijn openingsartikel Ijs-
lands aansluiting vanzelfsprekend posi-
tief, zowel voor de EFTA in het alge-
meen als voor IJsland in het bijzonder
(toenemende buitenlandse handel, gro-
tere toevloed van buitenlands kapitaal,
ontwikkeling van nieuwe middelen van
bestaan).
Op dit welkomstartikel volgt een
,,Statement” van Gylfi Th. Gislason,
IJslands Minister van Handel, en een
– ook uit toeristisch oogpunt –
boeiend en leerzaam ,,Portrait of
iceland”, geschreven door Jonas Krist-
jansson, redacteur van het dagblad
Visir,
te Reykjavik. Uit dit artikel zijn
de volgende wetenswaardigheden ge-
destilleerd:
– IJslands contrasterende karakte-
risïieken zijn vuur en ijs (ca. 200 vul-
kanen, 800 heetwaterbronnen en grote
gletsjers). IJsland is een dor eiland niet
weinig bossen en uitgestrekte eenzame
hooglanden; het heeft een oceaankli-
maat: veel regen en wind, . koele
zomers, maar geen zeer strenge winters
(invloed van de Golfstroom).
– ijsland, dat sinds 1944 een onaf-
hankelijke republiek is en ‘s werelds
oudste parlement bezit, telt slechts
200.000 inwoners. Hun voornaamste
middelen van bestaan zijn: industrie
(40
%
dtr werkende bevolking), land-
bouw en visserij (samen 15 %), buiten-
landse handel, luchtvaart, toerisme.
Vooral de ijslandse Visserij is bekend
om haar produktiviteit. De belangrijk-
ste vissoorten die worden gevangen,
zijn: kabeljauw (export in bevroren
vorm, voornamelijk naar de Verenigde
Staten) en haring (export in gezouten
vorm naar Europa).
– De levensstandaard van IJsland
was drie jaar geleden gelijk aan die in
andere Noordeuropese landen, maar
ligt daar thans beneden vanwege de
slechte gang van zaken in de visserij in
de jaren 1967 en 1968 (de IJslandse
kroon devalueerde toen tweemaal). De
iJslanders hopen nu dat het lidmaat-
schap van de EFTA ertoe zal bijdragen
deze achterstand in te halen. Evenals
in de andere Noordeuropese landen
wordt ook in IJsland veel aandacht
besteed aan het welzijn van de individu.
Zo is meer dan een derde der overheids-
uitgaven bestemd voor sociale *rzeke-
ringen. Kortom, ook van de IJslander
kan worden gezegd, dat hij wordt ver-
zorgd ,,froni the cradle to the grave”.
Schotland
Van onze tocht naar het Noorden keren
wij terug via Schotland. Wij willen
namelijk nog ëven attenderen ôp-een
,,survey” dat
-The Econoinist
aan:nô.
6600 (van 21-27–februarijI.) tôë”degde
onder de titel ,,Scotland: a sensèof
change”. Niet alleen wat- de -omvang
betreft (17 artikelen,- totaal 48 -blad-
zijden), maar ook qua inhoud mag
deze publikatie -er zijn. De ruimte ont-
breekt hier om dit laatste aan te tonen.
Met een proevertje, bestaande uit -de
eerste drie alinea’s van het –eërste
artikel, moeten wij volstaan:
,,The truth about Scotland îs that’it is
358
DE WEGWIJZER
VOOR DE BELEGGE.R
!R!JS f8,50
Het laatste nummer van de ,,Philips
Koerier” bespreekt de nieuwste druk van
de Wegwijzer en besluit
ziin
recensie met
de volgende alinea
,,Dr. F. L. G. Slooff’s ,,WEGWIJZER VOOR
DE BELEGGER” is voor al degenen die
willen beleggen, maar voor wie het gehele
terrein van financiën en economie vol-
komen vreemd is, een overzichtelijke en
gemakkelijk geschreven handleiding. Men
behoeft nog niet eens belegger te zijn
om blij te zijn met dit boekje, dat wegwijs
maakt in veel van wat nu nog abacadabra
is.”
Verkrijgbaar bij de boekhandel of bij de
uitgever H. A. M. Roelants, Schiedam.
verylike England: or. rather, England is the
country it resembies most. And that is the
trouble. The resemblance is a matter of
humiliation for many Scots, and of pride
for many others. These are the Scots who
actually want to make something of Scot-
land, either as a modern nation on its own
or as a modern province of Britain. They
are the people who are now changing
Scotland, even while they quarrel between
themselves.
The remaining Scots, possibly a major-
ity, are neither very humiliated nor very
proud. They know they are superior to
the English, but also poorer. That is what
Scétland is about. They do not mmd
jogging along a littie behind England in
many ways, provided enough money
comes in to save them having to change
very much. Over the years they have got
quite clever at it.
This silent majority is responsible for
most of the avoidable things that are
wrong about Scotland today. While it is
in charge Scotland will always have
slightly lower earnings, slightly higher
unemployment, much higher development
subsidies and much higher emigration
than England. It will always have cheaper,
nastier and more council houses than
England, and always more slums. It will
always assert a greater participation in
religion and always have more drunks”.
Ditis journalistiek van de bovenste
plank. Wie
The Economist
kent, zal
echter niet anders hebben verwacht..
-. d.W.
Mededelingen.
Economistendag 1970
In samenwerking met zustervereni-
gingen van andere economische facul-
teiten organiseert de Vereniging van
Afgestudeerden der Nederlandse Eco-
nomische Hogeschool de Nederlandse
Economistendag 1970—
Deze zal op vrijdag 22 mei a.s. in de
– op 19 mei officieel te openen
Nederlandse Economische Hogeschool
(Burgemeester Oudlaan
50,
Rotterdam)
plaatsvinden. De aanvang is om 9.30
uur ‘s ochtends. Onderwerp van deze
dag luidt
De mullinationale onderne-
ming.
Op deze dag zullen inleidingen
worden gehouden door:
Drs. J. H. van Ommen (Unilever):
,,De multinationale onderneming in de
geïndustrialiseerde wereld”;
Dr. J. C. Ramaer (Philips): ,,De
multinationaleonderneming in.de derde
wereld”;
Drs. J. Kasteel (Shell): ,,De multinatio-
nale onderneming en haar financiering”.
Voorts zal een forumdiscussie plaats-
vinden o.l.v. Ir. L. E. J. Brouwer,
president-directeur Koninklijke/Shél 1
groep. Nadere inlichtingen
bij
het
secretariaat: 1{ingdijk 446, glikkerveer,
tel. (01804) 3445.
Beke
ieuws
vooraarden d.m.v. collectieve onder-
handelingen te verbeteren. In hoeverre
doet de ene beleidslijn aan de andere
afbreuk? Die vraag tracht deze studie
te beantwoorden. De behandeling van
het vraagstuk van de betrekkingen
tussen vakverenigingen en antitrust-
recht in de Verënigde Staten yindt
plaats in vier delen:
De Amerikaanse vakbeweging ii
verleden en heden. Een veranderlijke
afweging van arbeidsbelang en handels-
belang.
Het Amerikaanse antitrustrecht.
Een meer gedetailleerde behande:
ling van de toepasselijkheid van anti
trustrecht op vakverenigingen.
-.
Casuïstiek van vakverenigingsbe-
leid en antitrustrecht. Een doorlopende
reeks.
.,.
. 1
1
Dr. A.
Heertje: De kern van de econo-
mie, deel 1!. Met medewerking van
Drs. R. Schöndorff. H. E. Stenfert
Kroese, Leiden 1969, 162 blz., f. 14,50.
Ook in dit tweede deeltje van Heertjes
bekende en veel gebruikte studieboek
economie voor
–
het M.O. ligt het
accent meer op het
begrjjpen
dan op
het
beschrijven,
niet al te veel kennis
dus van het institutionele aspect.
Hoofdstukken over achtereenvolgens:
De deductieve methode – Modellen
Variaties op het Keynesiaanse model –
Produktietheorie – Groeitheorie –
Vraagfuncties en kostenfuncties –
Volkomen concurrentie – Monopolie
– Oligopolie – Micro-economische
beslissingsmodellen – Macro-econo-
mische beslissingsmodellen.
A. G.
0. Smit: Vakverenigingen en
antitrustrecht. Twee Amerikaânse
–
be-
leidslijnen.
AE. E. Kluwer, Deventer
z.j., 283 blz., f. 32,50.
Dit, vorig jaar aan de Rijksuniversi-
teit te Utrecht verdedigde, juridische
-proefschrift gaat- over -enige-relaties-die –
kunnen ontstaan tussen twee doelstel-
lingen van nationaal beleid . in. de
Verenigde Staten: de bevordering van
vrij en vreedzaam collectief arbeids-
overleg tussen vakverenigingen en
ondernemers enerzijds, en de bevorde-
ring van vrije concurrentie anderzijds.
De ene beleidslijn streeft ernaar een
concurrerende economie te handhaven.
De andere zoekt handhaving van het
recht van de werknemers tot onderlinge
aaneensluiting teneinde hun arbeids-
359
De Centrale Raiff eisen-Bank verenigt in zich 641
Raiffeisenbanken met circa 1700 vestigingen. De
Raiffeisenorganisatie, met een balanstotaal van
f
9,5 miljard, behoort tot de grootste Neder-
landse bankinstellingen.
De Centrale Raiffeisen-Bank vraagt ten behoeve
van haar snel groeiend bedrijf
jonge economen en juristen
Na een grondige oriëntatie in verschillende af-
delingen van de Centrale Raiffeisen-Bank en zo
mogelijk bij Raiffeisenbanken in den lande, zal
in overleg met betrokkenen plaatsing volgen in
een functie in een van de afdelingen van de
Centrale, Raiffeisen-Bank, waarbij organisatie-
vermogen, contactuele vaardigheid en leidingw
gevende capaciteiten van meer doorslaggevendë
aard zijn dan de specifiek economische en met
name juridische kennis.
In deze functie wordt men betrokken bij de taken
van de Centrale Raiffeisen-Bank, die naast de
uitoefening van het eigen bankbedrijf ook het
adviseren en controleren van de plaatselijke
Raiffeisenbanken omvat, alsmede het geven van
richtlijnen voor het algemene beleid van de
Raiffeisenorganisatie.
Schriftelijke sollicitaties dienen te worden ge-
richt aan de afdeling Personeelszaken van
de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Bank, St.
Jacobsstraat 30, Utrecht.
• M CENTRALE RAIFFEISEN
–
BANK
OGEM-N.V.
Tot de OGEM-Groep behoort een groot aantal ondernemin-
gen, gevestigd in Nederland, West-Duitsland en Latijns-
Amerika. In Nederland bewegen de aktiviteiten van de tot de
Groep behorende werkmaatschappijen zich op het gebied
van installatie, fabricage en handel.
De toekomstige expansie van de Groep vraagt om jonge
EDOM
C0N
akademisch gevormde medewerkers, die na verloop van enige
jaren in belangrijke leidinggevende en/of organisatorische
funkties kunnen worden benoemd.
Voor een jong bedrijfseconoom bestaat de mogelijkheid een
carrière via de economische afdeling van de Grôep op te
bouwen. Door job-rotation zal hij volledig worden voor-
bereid op toekomstige leidinggevende en/of organisatorische
taken. Hij wordt tevens opgenomen in het bij de Groep be-
staande management development-programma, waarbij zijn
basis door interne en externe cursussen verder zal worden
verbreed.
Belangstellenden worden verzocht schriftelijk contact op te nemen met de Centrale Personeelsdienst
van de OGEM N. V., Mathenesser/aan 321, Rotterdam-3003. Telefoonnummer 010-251080, toestel 231.
360