EconomischoStatistischeBerichten
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT
4 MAART 1970
55e JAARGANG
No. 2736
Hoger op
Laurence J. Peter, Associate Professor of Education aan de
Universiteit van Californië, komt de eer toe het universele
falen van de mensheid te hebben ‘blootgelegd
1
. Zijn ver-
klaring is heel simpel: ,,Elke werknemer in een hiërarchie
zal gewoonlijk opklimmen tot hij zijn niveau van incom-
petentie heeft bereikt”. Dit noemt
hij
het Peterprincipe,
de grondslag voor een nieuwe wetenschap, de hiërarchio-
logie.
Kijk, zegt Peter, iedereen wil uiteindelijk wel een beetje
hoger op; niemand zal weigeren een hoger ambt te aan-
vaarden (een enkele zonderling daargelaten). Als men in
een nieuwe positie competent is, komt men in aanmerking
voor weer een volgende promotie, enz. Dat betekent echter
dat je uiteindelijk – als je maar tijd van leven hebt –
terecht moet komen in een functie waarvoor je niet ge-
schikt bent. Peters gevolgtrekking: ,,Als hij dus de tijd maar
krijgt, en aangenomen dat de hiërarchie genoeg rangen télt,
zal elke werknemer opklimmen naar zijn niveau van in-
competentie en daar blijven. In de loop van de tijd wordt
iedere plaats gewoonlijk ingenomen door een werknemer
die niet voor zijn taak berekend is”.
,,Waarom blijven. zaken dan soms toch nog redelijk
goed draaien?”, werpt een kritische lezer nu allicht tegen.
Wel, zegt Peter, het is natuurlijk niet zo dat alle mensen
tegelijkertijd hun incompetentieniveau bereiken, de meesten
zijn er onderweg naar toe. Dus: ,,Het werk wordt gedaan
door die werknemers, die hun niveau van incompetentie
nog niet bereikt hebben”. ,,De boon zwelt tot hij beschim-
melt”, is zijn onverbiddelijke diagnose.
Het is natuurlijk belangrijk te weten of iemand aan zijn
top staat; het volgende niveau kan immers het incompeten-
tieniveau zijn. Peter somt een aantal symptomen op, die
wellicht daarvoor indicatief zijn. In de eerste plaats is er
het verschijnsel van de abnormale tabulologie, de onge-
wone, wijze van indelen van iemands bureau. Vormen
daarvan zijn de uiteindelijk ongeneesljke fonofilie, het
installeren van verscheidene telefoons , en intercoms, dic-
teerapparaten en luidsprekers. De ernstigste variant hier-
van is wel de vliegende fonofilie, de gewoonte twee of meer
van die toestellen tegelijk te gebruiken; andere varianten
van abnormale tabulologie zijn papyrofobie en -manie,
fileofilie, tabulofobia privata en tenslotte tabulatorisch
gigantisme, het geobsedeerd zijn door de wens een groter
schrjfbureau te hebben dan de collega’s. Een andere indi-
catie dat iemand zijn incompetentieniveau mogelijk kan
hebben bereikt zijn o.a. nog de rigor cartis, d.i. een abnor
–
male belangstelling voor het maken van Organisatie- en
produktieschema’s
2,
en de cachinatorische
ninertie,
d.w.z.
het vertellen van moppen in plaats van te werken.
Wat moet iemand doen die zijn incompetentieniveau
heeft bereikt? Peters aanbeveling luidt.: beslist niet de waar
–
heid onder ogen zien, wil men gezond en gelukkig blijven.
Veel beter kan hij één of enkele van de zes door Peter onder-
scheiden substitutietechnieken toepassen: d.w.z. niet de
taken uitvoeren die zijn positie met zich meebrengt, maar
deze door een andere combinatie van plichten vervangen,
en wel die taken die de persoon in kwestie wél volmaakt
vervult. Die zes technieken zijn achtereenvolgens: voort-
durende voorbereiding, bjzaakspecialisatie, de prestatie
door imago vervangen (Peters Placebo: ,,voor hem, die
streeft naar tevredenheid over zichzelf is een ons imago
evenveel waard als een pond prestatie”), de volslagen
irrelevantie, de efemere administrologie, en tenslotte de
convergente specialisatie.
Peter. doet de lezer gelukkig ook methoden aan de hand
om zijn incompetentieniveau te ontgaan. Wat
hij
beslist
niet.moet
doen is het botweg weigeren van promotie. Een
onfeilbare methode om de allerlaatste promotie te omzeilen
is de creatieve incompetentie, volgens Peter dé sleutel tot
gezondheid en leven. De
werkwijze
is: de indruk wekken
dat u uw niveau van incompetëntie al hebt bereikt, maar wél
‘op een terrein dat u niet rechtstreeks belemmert in de uit-
voering van de taken van uw tegenwoordige positie. Nu en.
dan parkeren op de gereserveerde plaats voor uw directeur
is bijvoorbeeld een probaat middel.
Het is jammer én dagelijks constateerbaar dat zo weinig
waarde wordt gehecht aan Peters aanprijzing: ,,Creatieve
incompetentie is even boeiend als het traditionele opdringen
naar een hogere rang!”.
dR
1
Laurence J. Peter en Raymond Huil: , ,Het Pet erprincipe.
Waarom altijd alles verkeerd gaat” (The Peter principle.
Verf. door Wil van Gulik). E. E. Kluiver, Deventer 1969,
159 blz.,
f
12,50.
2
Niet om de lezer te verontrusten, maar.. … op de redactie
van ,,ESB” is onlangs een planningbord t.b.v. de kopij-
verwerking gernstalleerd.
245
inhoud’
1 Kortheidshalve
Hoger op
………………..245
Een eerste handreiking ter
oplossing van het conflict rond de Loonwet komt
van het Nederlands Katholiek Vakverbond. De Loonwet werd voor sommige
Kortheidshalve
……………246
Eerste-Kamerleden acceptabel gemaakt doör de motie-De Gaay Fortman.
Prof. Dr. W. Albeda:
Daarin werd aangedrongen op een meer algemene inkomenspolitiek. Een
Joegoslavisch model
9
………..247
schets van zo’n politiek is nu ontworpen door het NKV. Daarin is ook een
conjuncturele raamwet opgenomen, een soort ,,gereedschapskist”,
die de
Mr. J. M. Drees:
overheid
bij
de hand heeft wanneer zij bij noodgevallen in de economische ont-
Het ontwerp herziening Sucçessie-
wikkeling moet ingrijpen. Zo’n raamwet zou tegemoetkomen aan een belang-
wet
……………………..248
rijk bezwaar van de vakcentrales tegen de Loonwet, namelijk dat deze alleen
de lonen, maar niet de andere inkomeriscategorieën aan banden legt. De ge-
Prof. Dr.
J.
Wemeisfelder:
dachte
namelijk
die aan het NKV-voorstel ten grondslag ligt is:
vrije
inkomens-
Het ,,nut” van de prjstheorie(1).. 252
vorming; loopt de zaak echter macro-economisch uit de hand dan ingrijpen,
Dr. R. Kool:
–
maar dan ook over de gehele linie en niet opnieuw alleen de lonen als balanceer-
De arme boeren en de eredoctor..
253
stok gebruiken. Drs. W. H. J. Reijnaerts, de ontwerper van de ,,schets”, wil
in de raamwet bijeenbrengen de, nu over verschillende wetten verspreide,
Mededelingen………………
255
bevoegdheden van de overheid tot ingrijpen in het conjuncturele gebeuren.
Au courant
256
……………….
Dâartoe rekent hij ook het begin januari ji. door minister Witteveen aan de
SER om advies gezonden voorontwerp van wet, waarmee de overheid de be.
Geld- en kapitaalmarkt ………256
voegdheid krijgt om de tarieven van de meeste belastingen met maximaal
5% te verhogen of te verlagen. Alles wat met conjunctureel ingrijpen te maken
Magazien
…………………258
heeft zou aldus in één kader bijeen worden gebracht. Dit zou niet alleen kunnen
Boekennieuws
…………….259
helpen conflicten als nu rond de Loonwet te voorkomen, maar het ook mogelijk
moeten maken de zozeer begeerde nauwkeurige afstelling van het conjunctuur-
politieke instrumentarium op de economische werkelijkheid te realiseren.
redactie
Onder erkenning van de waarde van het verzoenend geluid dat uit deze ,,schets”
klinkt (gezegd wordt namelijk ook dat door zo’n raamwet de weg voor het
commissie van redactie: h. c. bos,
r. iwema, 1. h. klaassen, h. w. lambers,
NVV èn NKV zou worden vrijgemaakt om zich weer rond de tafel van het
p.
j. montagne, j. h. p. paelinck,
centrale overleg te scharen), dient niettemin te worden opgemerkt dat het
a. de wit
NKV-voorstel wel wat erg vlot heenloopt over de problematiek van een
redacteur-secretaris: p. a. de ruiter
werkelijk
algemeen
inkomensbeleid. Om nog maar helemaal niet te spreken
over de ietwat naïeve vooronderstelling, dat het
mogelijk
zou zijn om exact
adjunct redacteur-secretaris:
het tijdstip en de mate van conjunctureel ingrijpen te bepalen, n.b. zonder
j. van der burg
dat daarbij politieke overwegingen ook maar enigszins een rol zouden mee-
spelen. Een politiek-neutraal schakelbord, het lijkt erg ,,clean”, maar ook
weinig realistisch. (dR)
Economisch-Statistische Berichten
Uitgave van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Binnen de Universiteit van Amsterdam
kwam eind 1969 een interfacultaire
Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
studie- en informatiegroep tot stand. Deze stelt zich ten doel het reeds door
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland aangenomen Streekplan voor het
postbus 4224. Telefoon:
Noordzeekanaalgebied kritisch te doorlichten. Een uiting van het ,,maat-
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
schappeljk verantwoordelijkheidsbesef”, dat instellingen van hoger onder-
adreswijziging s.v.p. steeds adresbandfe
wijs in hun vaandel plegen te voeren, en een hoogst welkome studieuze aan-
meesturen.
vulling op het meer ludieke engagement, zoals dat o.a. tot uiting komt in het
Kopij
voor
de redactie:
in tweevoud,
dragen van gasmaskers in de Kalverstraat. De studie- en informatiegroep heeft
getypt, dubbele regelafstand, brede marge,
nu een eerste rapport uitgebracht, namelijk over de normen voor lucht-
verontreiniging. Daarin wordt o.a. opgemerkt dat men voor een bepaald
Abonnementsprijs:
f. 44,72 per jaar,
streekplan zich niet al te veel moet richten op de
huidige
aanvaardbaarheids-
studenten t. 31,20, franco per Post voor
drempels t,a.v. luchtverontreiniging, maar dat men ervan moet uitgaan dat de
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
,,gevoeligheid” voor leefbaarheidsaspecten in de toekomst groter zal worden.
Prijs van dit nummer:!.
1,50.
Abonnementen
Ook wordt gesteld dat luchtverontreiniging een complex geheel is en dat een
kunnen ingaan op elke gewenste datum,.
getalsnorm niet alle recht kan doen aan metereologische en geografische
maar slechts worden beëindigd per
factoren, aan de invloed van specifieke soorten l.o.v. en aan het samenspel van
ultinio van een kalenderjaar.
deze soorten. Voorts dat reuk- en stankhinder in de huidige normen niet altijd
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
voldoende objectiveerbaar zijn, maar dat zij er daarom niet minder hinderlijk
NV,
Rotterdam; Banque de Conimerce,
om zijn. Kortom een rapportje van een kritische groep dat niettemin zeer ge-
Koninklijk plein 6, Brussel,
nuanceerd is en alleen daarom reeds gunstig afsteekt
bij
de vaak ongenuan-
postcheque-rekening 260.34.
ceerde geluiden van policymakers, die minder kritisch staan t.o.v. de schadelijke
neveneffecten yan industriële expansie. Hopelijk zien de laatsten het belang
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141 ,
van dit soort studies in, 65k zolang er nog niemand aan de gevolgen van
Schiedam, teL (010) 2602 60, toestel 908.
luchtverontreiniging is gestorven. (dR)
246
W. Albeda
Joegoslavisch
model?
Kan men in het economisch stelsel van
Joegoslavië een bruikbaar model voor
een betere economische orde
hier
zien?
Kloos zegt in Het achterste van de
tong:
,,Zowel naar de fundamentele
democratische opbouw als naar de
eigendomsverhouding binnen de onder-
neming zou het Joegoslavische experi-
ment wel eens een baken kunnen zijn
voor de toekomstige produktiestruc-
tuur”.
In een tijd, waarin de komende gene-
ratie niet moe wordt onvriendelijke
opmerkingen te maken over onze
,,neo-kapitalistische” maatschappij-
structuur, is het van belang bruikbare
modellen voor een alternatieve maat-
schappelijke orde in het oog te houden.
En dan heeft Joegoslavië wel enkele
aantrekkelijke kanten. Het arbeiders-
zelfbestuur schijnt de democratische
zeggenschap in het economisch leven
te garanderen. Het pragmatisch accep-
teren van het prijsmechanisme als
regelapparatuur en de nogal los opge-
zette planning (waarbij de som der
deelplannen zelfs niet gelijk behoeft te
zijn aan het nationale plan) met een
niet-dwingend karakter laten ruimte
voor initiatieven van onderop. De
inkomensverdeling langs democratische
weg binnen de onderneming lijkt de
doodsteek in te houden voor het loon-
systeem en een algemene winstdeling
zorgt ervoor dat de rijkdommen zich
niet
bij
weinigen ophopen. Ook de
eenzijdige machtspositie der grote parti-
culiere ondernemingen wordt zodoende
vermeden. Om kort te gaan, vele vaak
genoemde bezwaren van ons stelsel
worden in Joegoslavië ondervangen.
Toch heb ik mijn twijfels. Het af-
schaffen van het loonsysteem leidt tot
grote inkomensverschillen voor ver-
gelijkbare arbeid. Bedrijven kunnen
eventueel concurreren ten koste van de
arbeidsinkomens. Weliswaar is er een
bodem in de loonmarkt, maar de be-
staande verschillen in inkomens tussen
hen, die in rendabele en minder ren-
dabele bedrijven werken, kunnen sterk
oplopen. Het systeem werkt thans overi-
gens in een arbeidsmarkt, gekenmerkt
door structurele werkloosheid. De land-
bouw, die nog zeer belangrijk is, stoot
arbeidskrachten uit. De industrie kan
ze niet snel opnemen. Hoe zou het
systeem werken bij een tekort aan
arbeidskrachten?
Voorts blijkt dat de arbeidersraden,
die zich niet houden aan het winst-
streven, indien ze niet door de vakver-
eniging, de bank of de ondernemings-
kamers omgepraat worden, snel de cor-
rectie voelen van de markt. Zodoende
is er niet zoveel ruimte om anders te
werken dan in ,,kapitalistische” onder-
nemingen. Sommige arbeidersraden
blijken bovendien maar al te gemakke-
lijk grote volmachten te geven aan di-
recteuren, die autoritair zijn, doch hoge
inkomsten beloven.
Fundamenteler vind ik de problema-
tiek der grote, sterk gemechaniseerde
ondernemingen. Gaat het aan de zeg-
genschap over zeer grote investeringen
in handen te geven van de, door een
kleine groep van arbeiders gekozen,
arbeidersraad? Is in zulke gevallen
het kapitaalbelang niet zo groot, dat
de eigenaar (de commune of de Staat?)
een steviger vinger in de pap behoort
te hebben?
Dan is er het machtsvraagstuk. Is
het niet wat naïef te menen, dat de
werkelijke economische macht in Joego-
slavië zou berusten bij de duizenden
arbeiders, die de arbeidersraden kiezen?
Ik vrees, dat men dan voorbij ziet aan
het feit, dat het systeem voor zijn
coördinatie moeilijk de sterk gecentra-
liseerde leiding der communistische
liga kan missen. De macht, ook de
economische macht, van de partij in
dit systeem is bijzonder groot. In elke
instelling (onderwijs, vakvereniging)
treft het weer, hoezeer partijleden de
sleutelposities innemen.
Het is m.i. zeer de vraag of het
Joegoslavische systeem niet bestaat
bij de gratie van de huidige fase der
economische ontwikkeling van dat
land. Naarmate het aantal grotere
ondernemingen zal toenemen, en vooral
naarmate sterk kapitaalintensieve on-
dernemingen gaan overheersen, kan de
werkelijke leiding der arbeidersraden
gemakkelijk naar de directie gaan
verschuiven. Ook in Joegoslavië zullen
de zeer grote ondernemingen zich niet
door de markt laten leiden en ligt het
omgekeerde veel meer voor de hand.
Het lijkt niet uitgesloten dat naarmate
dit gebeurt ook de behoefte aan een
straffere economische planning zich
zal doen gevoelen. Met de autonomie
der ondernemingen zal de direct-demo-
cratische opbouw ervan in gevaar
kunnen komen.
Om kort te gaan, men kan
bij
het
voorstel om Joegoslavië als model voor
een alternatieve economische orde te
zien, een groot aantal vraagtekens
plaatsen. Men kan, dunkt mij, leren
van de bereidheid tot het experimen-
teren op sociaal-economisch terrein
waarvan men daar blijk geeft. Maar een
model kan ik in Joegoslavië niet zien.
Net
als de Joegoslaven zijn wij veroor-
deeld een ,,eigen weg” te zoeken.
247
Het
ontwerp
herziening
Successiewet
Of: de
liefde tot de fiscus is niet iëder
aangeboren
Bij de Tweede Kamer is door de heren Vondeling en Den Uyl een wetsontwerp tot
wijziging
van de
Successiewet
1956
ingediend, dat beoogt de opbrengst van de successie- en schenkingsrechten te ver-
dubbelen. Hiermede wordt een poging gedaan om een punt uit het verkiezingsprogramma
1967
van
de Partij van.de Arbeid te verwezenlijken. De schrijver van dit artikel, Mr. J. M. Drees, is lid van
diezelfde Partij van de Arbeid (Democratisch Appèl), maar heeft niettemin bezwaren tegen het initia-
tief-wetsontwerp.
Initiatief-wetsontwerp
In de toelichting op hun initiatief-wetsontwerp vermelden
de heren Vondeling en Den Uyl dat niet alleen D’66 en de
PSP naar aanzienlijke verhoging van successie- en schen-
kingsrechten streven, maar dat in het interimrapport van de
Groep van Achttien (van de KVP, ARP en CHU) uit 1968
staat, dat een scherpere progressie in de zijlinie en jegens niet-
familieleden aanvaardbaar is, zij het dan dat daaraan wordt
toegevoegd: ,,zeker wanneer dat gepaard zou gaan met
grotere vrjstellingen aan de voet bij vererving in de rechte
lijn”. Gegeven de sterke progressie, die al bestaat rijst de
vraag hoe men zich die sterkere progressie denkt. In ieder
geval hebben de indieners om tot een vejdubbeling van de
opbrengst te komen de tarieven, die al tot 54% lopen, niet
eenvoudig kunnen verdubbelen en nog minder de tarieven
voor de zijlinie en de niet-verwanten relatief sterker kunnen
doen stijgen dan voor kinderen, kleinkinderen en echt-
genoot.
Vergelijking met tarief inkomstenbelasting
Op zichzelf is de successiebelasting eigenlijk een bijzonder
sympathieke belasting. De heffing geschiedt in wezen ten
laste van mensen, die door hun overlijden toch geen plezier
meer kunnen hebben van hun bezittingen. Een minder
hinderlijk ogenblik is moeilijk te vinden. Formeel worden
de erfgenamen belast; zulks komt sterk tot uiting in de
heffingspercentages, waarbij o.a. rekening gehouden is met
de relatie erflater-erfgenaam. Verhoging van de thans be-
staande tarieven is zeker aantrekkelijk.
Er zijn echter grenzen aan wat billijk is en aan wat
economisch gewenst is, terwijl men ook met de reactie
van de toekomstige erfiaters op zwaardere heffingen reke-
ning moet houden. Wat de billjkheid betreft, kan men de
zaak van twee zijden benaderen en daarmee tot geheel ver-
schillende conclusies komen. Aan de ene kant vraagt men
zich af waarom iemand schatrjk zou mogen zijn zonder
daarvoor zelf ooit iets gepresteerd te hebben en daardoor
zijn gehele leven inkomsten te hebben, die een veelvoud
bedragen van wat anderen met hard werken verdienei.
Aan de andere kant kan men zich afvragen met welk recht
de Staat vermogen, dat op geoorloofde wijze verkregen is,
grotendeels in beslag neemt. Wie bij zijn
leven
zijn
inkomen
en/of vermogen royaal wil besteden, kan rustig zijn gang
gaan. Wie meer
verantwoordelijkheidsbesef
heeft kan over
wat hij nalaat en na wil laten volgens dit voorstel slechts
in zeer beperkte mate beschikken. Liet het rapport van de
Wiardi Beckman Stichting uit 1967,
Belasten met mate,
in de hoogste groep nog 30% voor de erfgenamen over,
dit zou nu nog slechts 18% worden.
De kernfout ligt al in de motivering. Gesteld wordt:
,,Het inkomen, dat uit een erfenis wordt verkregen is bij
uitstek een toevallige bate. Er is in de regel geen prestatie
voor geleverd; het behoort typisch tot de categorie van
arbeidsloos inkomen”. In feiteis echter geen sprake van
inkomen, maar van een vermogensverschuiving. Het
ongelukkige uitgangspunt werkt in twee opzichten door:
door de nalatenschap als inkomen te beschouwen en
de heffingspercentages te vergelijken met die over een
normaal jaarinkomen worden te hoge heffingspercen-
tages redelijk geacht;
uitgaande van het standpunt dat hier sprake is van
inkomen wordt de opbrengst in de gedachten van de
voorstellers gebruikt voor consumptieve Staatsuitgaven,
bijv. voor de werkende jeugd. In wezen treedt dan
kapitaalvernietiging op. Deze wordt wellicht sterker
omdat de neiging tot sparen, wanneer
bij
het
overlijden
toch zoveel naar de fiscus gaat, vermoedelijk vermindert.
Gezien de wenselijkheid, eigenlijk de noodzaak, tot
grote besparingen in Nederland een bedenkelijke zaak.
Het socialisme heeft zich vanouds niet tegen het kapitaal,
maar tegen het kapit.alisme gekeerd. Als de successie-
rechten worden verhoogd, zal de Staat de meerdere op-
brengsten in de kapitaaisfeer moeten houden en de daar-
door optredende meerdere inkomsten jaarlijks in het
algemeen belang kunnen besteden. Wat punt 1 betreft
moge bedacht worden dat de Wet op de inkomstenbelasting
voor wisselende of bijzondere inkomsten diverse rege-
lingen kent, die de te betalen belasting doen dalen. Wie in
een onderneming of uit een dienstbetrekking een inkomen
heeft dat sterk wisselt kan herrekening over een periode
van 3 jaar vragen om te hoge belasting over een bepaald,
gunstig, jaar te vermijden. Voor allerlei bijzondere baten,
die eigenlijk betrekking hebben op meerdere jaren
kan
248
5
–
volgens art.
57
een bijzonder tarief gevraagd worden. Dat
tarief bedraagt tenminste 20% en ten hoogste 40%. Wie
de hoofdprijs in de toto wint en daarmee een belangrijk
arbeidsloos inkomen (het zetten van een paar kruisjes kan
niet als arbeid beschouwd worden) verwerft, betaalt slechts
15% aan kansspelbelasting!
Vergelijkt men deze percentages met de voorgestelde
successierechten dan blijken de verschillen bijzonder groot.
Tarief: voirstel en thans
Voor een goed begrip lijkt het gewenst enkele thans ver-
schuldigde bedragen naast voorgestelde bedragen te zetten.
Daarbij moge ik opmerken dat volgens de voorgestelde
wet de ouders gelijk gesteld worden met personen die in
het geheel niet aan de erfiater verwant zijn, terwijl in de
toelichting vermeld wordt dat hetzelfde tarief zou gelden
voor kleinkinderen en ouders. Heeft men de ouders
achteraf laten vallen?
Te betalen bedragen Successie wet; vergelijking tussen het hui-
dige tarief en het tarief volgens voorstel Vondeling-Den Uyl
Amerikaanse begroetings wijze.
een koude pompidouche
Van den Doel:
,,Jammer voor Ans; ik had liever
die andere zien vallen”
Geertsema’s hoop:
VVD ’66
Pleidooi voor bejaarden-politie:
oudoom agent
Teach-ins over sex:
het woord bij de daad voegen
(ongecorrigeerd)
(1)
(2)
(3) (4)
(5) (6) (7)
Kinderen, echtgenoot a)
Andere afstammelingen
Opgaande
Broers en
Kinderen van Anderen
Anderen
lijn
zusters
broers en
dan (1) en (2)
–
zusters
Belaste verkrijging
nu
voorstel
nu
voorstel
nu
.
nu
nu nu
voorstel
50.000
…………
f.
3.820
10.500
f.
6.150
16.500
9.140
13.140
17.640
22.140
27.000
100.000
9.320
25.000
14.150
39.000
20.140 28.140
3
7
.140
46.140
58.000
………….
…
250.000
………….
,,
29.820
77.500
,,
42.150
120.000
57.140 77.140
99.640
122.140
160.000
500.000
…………
..
67.320
180.000
92.150
277.500
122.140
162.140
,
207.140
,
252.140 345.000
1.000.000
…………
..
152.320
400.000
202.150
615.000
262.140
342.140
432.140
522.140
730.000
3.400.000
………….
,,560.320
1.632.000
730.150
2.499.000 934.140
1.206.140 1.512.140
1.818.140
2.754.000
a) voor de echtgenoot
geldt ecn algemene vrijstelling van F. 250.000,
en voor een
ouder f. 50.000.
Broers en zusters, die na hun meerderjarigheid
tot het over-
lijden van de erfiater tenminste
10 jaar samenwoonden
of 20 jaar ssmengewoond hadden,
zouden
volgens het voorstel in groep 2
vallen.
Vrijstellingen; de ,,dode hand”
Wat de vrijstellingen betreft bevat het initiatief-wetsontwerp
enkele, in het algemeen niet schokkende, wijzigingen. Voor
invalide kinderen » wordt enige verruiming voorgesteld;
voor het schenkingsrecht van ouders met een hoog inkomen
aan hun kinderen enige beperking. Sterke inkrimping van
de vrijstellingen op voorstel van het Kamerlid Vondeling
zou ook wel vreemd zijn na de verruiming daarvan in 1966
onder Minister Vondeling. Opvallend is echter de volledige
vrijstelling, die voorgesteld wordt voor instellingen, die
een algemeen maatschappelijk belang beogen. Tot dusverre
was in dat geval 10% van de waarde van de verkrijging
verschuldigd. In het kader van een voorstel tot verdubbe-
ling van de opbrengst zou een verhoging tot 20% meer
voor de hand gelegen hebben.
Deze aljehele vrijstelling kan zeer ongewenste gevolgen
hebben. Juist bij de verzwaring van de heffingspercentages
voor, erfgenamen in het algemeen, zal de neiging om de
erfenis dan maar niet aan een of meer individuen te geven,
maar
aan een instelling sterk vergroot worden. Wie vroeger
een groot kapitaal aan broers en zusters naliet wist dat het
heffingspercentage voor het bedrag, dat meer dan f. 500.000
bedroeg, 22% zou zijn, anders gezegd dat. de erfgenamen
tenminste 78% zouden ontvangen. Nu kan het heffings-
percentage tot 82% oplopen. Bij het nalaten aan een
instelling van algemeen belang zou vroeger 90% over-
blijven en voortaan 100%.
Het aannemen van de voorgestelde algehele vrijstelling
kan derhalve betekenen dat de Staat zonder enige zeggen-
schap over de verdeling en de besteding daarvan enorme
subsidies zou gaan geven. Als vermogen eenmaal in handen
is van verenigingen en stichtingen is geen sprake meer van
inkomstenbelasting, van vermogensbelasting of van suc-
cessierecht. Wanneer we daarbij bedenken, dat de over-
heid tegenwoordig veel meer dan vroeger allerlei nuttige
zaken betaalt of daarvôor grote bijdragen geeft, kunnen
we beseffen dat de bestaansgrond voor vele, vroeger
waardevolle, instellingen is ontvallen. Het vanzelfsprekende,
maar onbevredigende feit doet zich voor, dat instellingen
die,het minste nut hebben door de belastingvrije accumu-
latie van inkomsten steeds rijker worden en instellingen,
die met hun inkomsten niet of met moeite rondkomen,
eerder met vermogensvermindering te maken hebben.
Op het ogenblik bestaan er nog stichtingen die eeuwen
geleden in hét leven geroepen zijn, maar waarvan het
bestaan geen zin meer heeft. Opheffing of wijziging van de
statuten is echter niet mogelijk. Erfiaters van enkele
eeuwen geleden hebben meer zeggenschap over ‘hun
inkomen en vermogen dan wie nCi leeft. De vraag of en
zo ja hoe een belastingheffing over inkomen en vermogen
in ,,de dode hand” dient te geschieden is een vraagstuk,
dat alleszins de moeite waard is. Een sterke stimulans dat
vermogen te doen toenemen is niet gewenst.
Een bezwaar tegen het onbelast laten van instellingen met
een algemeen belang is ook de mogelijkheid van misbruik.
In de Verenigde Staten en Groot-Brittannië hebben mil-
jonairs door het in het leven roepen van trusts en funds
belangrijke vermindering van te betalen inkomsten-
belasting en successierechten weten te bereiken. Soms –
komen de inkomsten als liefdadigheid aan familieleden
ten goede, soms zijn er goed betaalde bestuursfuncties
249
Ook hoge militairen en politici uit de tweede wereldoorlog
hebben voor de inkomsten uit hun memoires veelal derge-
lijke oplossingen weten te vinden. Naar verluidt hebben de
vier eenvoudige jongens uit Liverpool, die zo’n grote
bijdrage hebben geleverd aan de Britse betalingsbalans,
ook goede belastingadviseurs.
Liquiditeitsproblemen
In de toelichting op het initiatief-wetsontwerp staat dat het
verkiezingsprogram 1967 van de PvdA de verdubbeling van
de opbrengst van successié- en schenkingsrecht nastreeft
,,met waarborgen voor een goede bedrijfsopvolging”. In
het initiatief-wetsontwerp staat echter geen letter om die
waarborgen te geven. Dit is een ernstige tekortkoming. Wél
staat in de toelichting: ,,Wij menen, dât de huidige rege-
lingen voor bedrijfskredieten met overheidsgarantie zo-
danig zijn, dat levenskrachtige bedrijven niet wezenlijk
door een hoger successierecht zullen worden aangetast.
In moeilijke gevallen is toepassing van artikel 65 (uitstel
van betaling) wenselijk”. Wie bedenkt welke percentages
eventueel geheven zouden worden zal beseffen, dat de
lasten voor de erfgenamen dikwijls zo hoog zullen worden
dat zij deze niet op zich zullen durven of kunnen nemen.
Wie dit wél doet loopt een grote kans dat één ongunstig
jaar de vroeger bloeiende zaak noodlottig wordt. Dit
geldt al voor vele bedrijven waar de erfenis naar kinderen
en kleinkinderen gaat. Als twee broers samen een zaak
drijven en de één overlijdt kinderloos en laat zijn vermogen
na aan de andere broer geldt dit nog sterker, want al bij
f. 29.000 wordt de 0% belasting bereikt om daarboven
steeds verder te klimmen.
Bij wijze van troost zeggen de voorstellers nog: ,,De
moeilijkhèden die zich bij de dood van een vader met
betrekking tot’ de bedrijfsopvolging voordoen zijn een
gevolg van de veel voorkomende omstandigheid dat er
meer’kinderen erven en de nalatenschap in delen uiteenvalt”.
‘Deze opmerking pleit eerder voor verlaging dan voor
verhoging van de successierechten! Overigens zijn
bij
een
verdeling tussn familieleden van belangen in een zaak
oplossingen mogelijk, die
bij
een ,,verdeling” met de Staat
moeilijk zijn. Het is bijv. denkbaar, dat de familieleden
gezamenlijk eigenaar worden van een zaak en dat diegenen,
die in de zaak werken daarvoor een vaste beloning krijgen
en dat de daarna resterende winst gedeeld wordt. Bij onge-
wijzigde aanvaarding van het initiatief-wetsontwerp zullen
zonder twijfel vele zaken te,gronde gaan.
Koersschommelingen en taxaties
Een punt, dat in het initiatief-wetsontwerp niet wordt aan-
geroerd, maar door de hoge percentages die voorgesteld
worden meer dan vroeger van belang wordt, is de vraag bver
welke waarde het successierecht geheven wordt. De normale
gang van zaken is dat de waarde ten tijde van het overlijden
beslissend is. De betaling behoeft als regel pas vele m’aanden
later te geschieden (de aangiftetermijn bedraagt acht
maanden), waardoor inmiddels . koerswijzigingen van
effecten kunnen optreden. Ook de taxatie van allerlei
vermogensbestanddelen die dikwijls nodig zal zijn, o.a.
van onroerend goed, kan afwijken van de opbrengst bij
de verkoop. Het is helemaal niet vreemd als afwijkingen
naar boven of naar beneden optreden van 10 of 20%.
Hoe hoger het heffingspercentage, hoe sterker de schom-
melingen het netto resultaat zullen beïnvloeden. Als dé
afwijking 10% bedraagt zal dat bij een heffing van 80%
betekenen .dat de’één netto ‘10% overhoudt en de ander
30%, door factoren waarop zij geen invloed konden uit-
oefenen. Bij een daling van 20%’ of bij een zodanige af-
wijking van de taxaties zou iemand die in het 825/„-tarief
valt per saldo meer dan de opbrengst bij verkoop van de
hele nalatenschap moeten betalen! Vooral bij gedwongen
liquidatie op korte termijn van èen bedrijf zal de opbrengst
in sterke mate afhangen van de vraag of er een kapitaal-
krachtige koper gevonden kan worden. En als er maar één
is zal deze met de wetenschap dat er op korte termijn
geld moet komen, misschien voor een lage prijs kunnen
kopen.
Opbouw tarief
Tot dusverre gold telkens tussen twee bedragen een be-
paald percentage, dat telkens
bij
een bepaald bedrag tot
een bepaald resultaat leidde, waarna daarboven weer een.
ander percentage gold. Aan de top is dat voor het laagste
tarief f. 67.320 plus 17% over het meerdere boven f. 500.000.
Tussen f. 1.000 en f. 2.000 is het f. 30 plus 3 %.
In het initiatief-wetsontwerp wordtvoorgesteld telkens een
percentage over het geheel te nemen, zulks met de motive-
ring: ,,Het totale belastingbedrag kan nu gemakkelijker bij
elke verkrijging worden afgelezen”. Aangezien dit echter
vlak
bij
de grenzen zou leiden tot een belasting van meer
dan 100 % over een meerdere verkrijging wordt daartegen-
over in artikel 35 Successiewet bepaald dat niet meer dan
75% van het meerdere belast zal worden. Het gevolg is
nu, dat ‘het verschuldigde bedrag in vele gevallen niet
makkelijker dan vroeger, maar in het geheel niet in de
tabel te vinden zal zijn. Men moet de wet
erbij
halen.
Bovendien is de bepaling technisch onuitvoerbaar in de
hoogste regionen omdat de percentages daar boven de
75%
liggen!
Billijker verhoudingen
In de toelichting staat onder meer: ,,De véruit belang-
rijkste redenen om de opbrengst van de successie- en
schenkingsrechten te verhogen liggen op het vlak van de
billijke inkomens- en vermogensverhoudingen en op die
van belastingdrukverdeling”. Verwezen wordt naar bijlage
15 bij de
Miljoenennota
1970,
waaruit zou blijken dat de
vermogensverdeling sinds 1951 zelfs ongunstiger zou zijn
geworden. Dit is inderdaad in beperkte mate te consta-
teren
1
(de grote vermogens zijn in die periode iets’meer
gestegen dan de kleinëre vermogens)
binnen
de groep
bezitters van f. 50.000 en meer, maar kan door.een koers-
daling in één jaar weer veranderen. Het is een bekend feit,
dat gemiddeld meer in aandelen belegd is naarmate
het vermogen groter is. In de aangehaalde
bijlage
staat
echter nog veel meer. O.a. dat het zgn. ,,passief inkomen”
van 1938 tot 1968 is gedaald van 22,5 tot 5% van het
nationale inkomen, waaronder dividenden van 10,5 tot
1 %; dat de constante van Pareto, die hoger is naarmate
een verdeling geljkmatiger is, voor de inkomsten na
belasting bedroeg:
1939
……
1,86
1950
……
2,49
• 1954
……
2,60
1960
……
2,75
1964
……
2,79
en tenslotte, dat wat de vermogens
1
betreft per saldo een
grotere geljkmatigheid bestaat dan voor de oorlog.
De gegeven motivering voor een zo drastische verhoging
250
van-de successierechten is dus ook in .dit opzicht zwak
Reactie van de belastingbeta Iers
De indieners van het initiatief-wetsontwerp zijn zich bewust
van de mogelijkheid, dat toekomstige erfiaters zich in het
buitenland zouden kunnen gaan vestigen om daardoor de
successierechten te ontgaan. ik heb echter de indruk, dat ze
de neiging daartoe sterk onderschatten. Over de tot dus-
verre plaats gevonden verhuizingen naar het buitenland
van mensen het een hoog inkomen maken ze zich ook niet
al te ongerust. Ze stellen o.a.: ;,Verandering van functie
of standplaats en klimatologische overwegingen zijn meer
voor de hand liggende motieven”.
Ik ben échter overtuigd, dat bij verhuizingen naar het
buitenland en bij het niet iiaar Nederland terugkeren van
mensen, die om andere dan fiscale redenen vertrokken
viaren, het
fiscale
klimaat in Nederland een grote rol
speelt, juist voor diegenen, die een groot vermogen of hoge
inkomsten hebben. Toevallig hoorde ik eens over een
diplomaat, die vele belangrijke functies buiten Nederland
vervuld had aan wie door allerlei kennissen bij zijn terug
keer de verbaasde vraag gesteld was hoe iemand met zijn
inkomen en vermogen zoiets doen kon. Blijkbaar was hij
een uitzondering! Recente voorbeelden zijn ,,Heintje”
(Heintje. Simons), die Nederland niet verliet- omdat het
klimaat in Limburg slecht was voor zijn gouden keeltje,
Tom Okker, die zijn domicilie niet elders koos omdat hij
hier geen huis kon vinden en Johan Cruyff, die met spoed
aan een buitenlandse club ,,verkocht” wil worden.
– Volgens Vondeling en Den Uyl hebben ,,tot. dusverre” de
successierechten geen rol gespeeld. Uiteraard, als iemand
op grond van de inkomstenbelasting toch al verdwijnt.
Maar de kans dat Nederland daardoor oôk de successie
rechten misloopt is groot. Bovendien, wie nu nog geen
reden ziet voor vertrek, kan dat best wel doen als de lasten
sterk verzwaard worden. –
De voorstellers willen de belastingvlucht tegengaan door
de termijn, waarbinnen men voor de heffing van het suc-
cessierecht geacht wordt nog in Nederland te wonen, van
10 tot 15 jaar te verlengen. Ik vraag me echter af höe ze
de belastingheffing willen effectueren als niet alleen de
erfiater,. maar ook de erfgenamen Nederland verlaten. Als
het om miljoenen gaat zou dat niemand hoeven te ver-
wonderen. Bovendien bestaat de mogelijkheid, dat de toe-
komstige erfiater ‘zich elders laat naturaliseren, waardoor
de heffing van recht ook al niet meer mogelijk zou zijn.
Dat andere landen bereid zijn tot verdragen, waarbij die
15 jaar aanvaard wordt is niet te verwachten. De aan-
vaarding van de termijn van 10 jaar stuit al op grote moei-
lijkheden.
Men kan het verdwijnen van rijke mensen uit Nederland
teneinde de Nederlande belastingen te ontgaan scherp af-
keuren, maar een wetgever moet rekening houden met alle
feiten, ook met onaangename feiten. Als de nieuwe wet tot
stand zou komen en tot gevolg zou hebben dat de bezitters
van grote vermogens in relatief groot aantal Nederland
verlaten, zou dat
wél
bijdragen tot meer rechtvaardige
vermogensverhoudingen in Nederland, een van de belang-
rijkste redenen vo6r de indiening van het wetsontwerp,
maar niet zoals de voorstellers zich dat dachten. Bovendien
zou de verdubbeling van de opbrengst van deze rechten
niet worden bereikt, terwijl ook de opbrengst van de
inkomsten- en vermogensbelasting daarvan de nadelige
gevolgen zou ondervinden.
Al met al zie ik de gevolgen van deze belastingver-
zwaring veel somberder in dan oppervlakkig op grond van
een opbrengst van ca. f. 230 mln, per jaar verwacht zou
moeten worden. Misschien leiden de discussies, die op gang
gebracht worden, echter tot een
Wél
bevredigend wetsont-
werp met een minder forse verhoging van de tarieven.
Mr. J. M. Drees
Dit betreft alleen bestanddelen clie in cle vermogens-
statistiek ivorclen geteld, bfjv. exclusief aanspraken uit
hoofde van sociale verzekeringen en vele pensioenrechten.
Wordt met -(leze laatste eveneens rekening gehouden, met
name door een kapitalisatie van de aanspraken op grond van
de Algemene Ouderdomswet, dan kan in dit opzicht een
nog meer gelijkmatige verdeling to. v. vroeger worden ge-
constateerd. (Slot overgenomen van bijlage 15 ,,Miljoenen-
nota
1970’Ç.blz.
33, tweede zin van laatste alinea).
(I.M.)
Een nieuw
herkenningsteken
van de Friesland Bank
Een snelgroeiende bank.
Gunstige rentecondities.
Geen omzetprovisie.
Balanstotaal 1321.5 miljoen.
Grootste bank van Friesland.
Friesland Bank
16 vestigingen in Friesland.
Hoofdkantoor:
Leeuwarden, Zaailand 110.
–
.
251
Het ,,nut” van dé prijstheorie
Moet de prjstheorie (gedeeltelijk) uit de leerboeken worden
geschrapt? (T)
De hoofdstukken over de prjstheorie in honderden leerboeken over de gehele wereld lijken als drup-
pels water op elkaar. Zij worden gebruikt in velerlei economische opleidingen. In een tweetal artikelen
tracht Prof. Dr. J. Wemelsfelder een kritische analyse te geven van het ,,nut” van deze hoofdstukken.
Bij gebrek aan beter wordt de gebruikelijke inhoud van deze hoofdstukken getoetst aan een aantal al-
gemene criteria die men kan hanteren, zials de ,,empirische inhoud” en de ,,deductieve kracht”. Dit
eerste artikel houdt zich bezig met enkele algemene inleidende opmerkingen.
Het doel van dit artikel is om enkele kanttekeningen te
plaatsen bij het ,,nut” van de prijstheorie, zoals deze voor
komt in alle inleidende leerboeken, die voor zowel aca-
demische als niet-academische opleidingen worden ge-
bruikt. Het valt namelijk op dât over de gehele wereld leer-
boeken die zich met het leerstuk van de prijstheorie
bezighouden als twee druppels water op elkaar lijken.
Meestal hebben de opleidingen waar deze leerboeken
gebruikt worden, tot doel om op te leiden voor (econo-
mische) functies in het bedrijfsleven.
Wanneer
wij
dan ook van het ,,nut” van de prijsiheorie
spreken, bedoelen kkij de
praktische bruikbaarheid
die
kennis van deze theorie eventueel heeft voor de praktijk
van het bedrijfsleven. Kennis van een bepaalde theorie
heeft praktische bruikbaarheid indien men op grond van
deze kennis tot betere beleidsbeslissingen komt dan zonder
deze kennis het geval zou zijn geweest. Het onderzoeken
van deze vraagstelling is niet zonder moeilijkheden. Langs
de directe weg van de ervaring kan men geen antwoord op
deze vraag vinden. Men zoti dan immers na moeten gaan
of specialisten mét kennis van de prjstheorie tot betere
beslissingen komen (in termen van de doelstellingen van
de Organisatie waarbinnen zij werkzaam zijn) dan specialis-
ten die deze kennis ontberen. Gegeven de onmogelijkheden
of enorme moeilijkheden, verbonden aan een dergelijk
onderzoek, kan men slechts langs indirecte weg trachten
de vraagstelling te analyseren. Interpretaties en waarde-
oordelen kunnen daarbij niet vermeden worden.
– Een goede introductie tot de onderhavige problematiek
lijkt daarbij de discussie die momenteel in de Verenigde
Staten wordt gevoerd over de vraag of de betekenis van de
economische wetenschap, in vergelijking met vroeger,
afneemt.
Neemt de betekenis van de economische wetenschap af?
De opvattingen van Lowe.
De hierboven gestelde vraag
klinkt op het eerste gezicht paradoxaal. Immers, het aan-
al wetenschappelijke publikaties neemt van week tot week
toe, terwijl het onderzoekinstrumentarium aanzienlijk is
of wordt verbeterd.
Lowe nuheeft onlangs gesteld dat de betekenis van de
economische theorie is afgenomen omdat het voorspellend
vermogen is verzwakt
1
. De economische processen
zijn
in
vergelijking met vroeger minder gedetermineerd. Ter
illustratie neemt Lowe het voorbeeld van de wetten van
vraag en aanbod die vroeger in véél sterkere mate zouden
opgaan dan thans. Immers, beslissend voor het ontstaan
van het evenwicht door de zogenaamde wetten van vraag
en aanbod zijn: a. het streven naar maximalisatie van de
winst; en b. de stabiliserende invloed van de verwachtingen
over het prijsverloop zodat de prijsstijging of -daling tot
toeneming respectievelijk afneming van aangeboden en
gevraagde hoeveelheden zou leiden, waardoor vanzelf een
evenwicht zou ontstaan.
Onder de huidige omstandigheden variëren, aldus
Lowe, de ondeelbaarheid van de produktiefactoren, de
investeringsperiode en de technische omstandigheden van
bedrijf tot bedrijf. Dientengevolge kunnen aan elkaar
tegengestelde acties zoals een vergroting of verkleining van
de produktie en een verhoging of verlaging van de prijs,
worden gerechtvaardigd als de meest belovende stap uit
een oogpunt van bedrijfsbeleid. De effecten staan, door de
divergenties in de acties, niet meer vast. Ook de verwach-
tingen over het prijsverloop kunnen verschillend uitwerken.
Een prijsstijging
kan tot vergroting van de vraag leiden,
waardoor geen evenwicht ontstaat. Voorheen bevorderde
de algemene armoede die tot zuinigheid noopte, een ont-
wikkeling die meer in overeenstemming was met de klas-
sieke theorie. Aanpassingen aan veranderingen waren
bovendien door geringere specialisatie gemakkelijker. De
,,affluent society” heeft wetenschappelijk gesproken méér
wanorde in de onderliggende economische structuur ge-
bracht, waardoor de betekenis van de economische weten-
schap is verminderd.
Een discussie over de opvattingen van Lo,ve.
De stellingen
van Lowe zijn niet onweersproken gebleven. In een recent
1
A. Lowe: ,,On economic knowledge”, Harper & Row,
New York en Evanston 1965.
252
De ârme boeren en de eredoctor
al
• Op 9 maart as. wordt Ir. Boernia, Directeur-Generaal
van de Voedsel- en Landbouw-Organisatie der
Jerenigde Naties (F.40), eredoctor in Wageningen.
Een ambitieuze maar ook een harde werker, deze
Boerma. En ook een menselijk mens, die alle ee/huizen
van Rome kent. Een man, waar je als F.4 0-deskundige
met Europees verlof steeds op bezoek girg omdat hij
geïnteresseerd was in je werk en je leven in een ont- –
wikkclingsland. Een man die het Wereld Voedsel.
Programma zo nuchter mogelijk op poten zette. Die
bij zijn benoeming tt Directeur-Generaal een niet zo
fraaie boedel overnam. En die probeert om zijn
Organisatie zo goed mogelijk in dienst te stellen van
de miljoenen straatarme boeren in de ontwikkelings-
– ldnden. Er wordt door de jongens in Rome naar de
smaak van velen nog !e veel geschreven over die
arme boeren en er wordt te ii’einig met die boeren
gepraat. •Maar dat weet Boerma ook , wel en hij
probeert er wat aan te doen..
in de stroom van F.4 0-rapporten valt het door
Boerma gesigneerde im.dicatieve Wereld Plan op.
Een’ poging tot verkenning van de te verwachten gang
van zaken in de derde, wereld. Een omvaagrjke
poging, waarvoor mensen als Ezechiel, Goreux en
Blay vijftien jaar geleden al de grondslagen legden en
waarvoor in een later stadium Tinbergen op persoonlijk
verzoek van Boerma als adviseur optrad. Dit plan is
zo ‘mi beetje het proefschrift, waarmede Boerma zjjn
doctoraat verkrjjgt. in dat proeJsch’rijt wordt getracht
een gek wantificeerd beeld te schetsen van de wereld-
landbouw rondom 1985. in dat jaar 1985 zal het wel
–
varende deel van de wereld volledig , ;high” zijn als
gevolg van de technologische ‘roes. Maar in dat jaar
zullen er, in vergelijking met het uitgangspur1 1965
van het Plan, tenminste een miljard meer mensen in
de tropische en sub tropische gebieden wonen. Het
Plan laat zien, dat wij wat betreft de voedselvoor-
ziening in die gebieden sinds twiftig jaar in Jite
doodsiil staan. Daar doen alle pogingen tot ontwikke-
lingshulp, hoe nuttig ook, niets aan af. Er is in ver-
– band met deze massale bevolkingsgroei een grote
inspanning nodig om in de jaren tot 1985 wat betreft
de voedselproduktie in de arme landen ‘op het peil
van 1965 te blijven. En zelfs al wordt de voedimig per
individu er beter op, dan heeft dat nog niet veel met
economische ontwikkeling te maken.
Het Plan signaleert een aantal te verwachten knel
–
punten. in geografisch opeicht zal het er vooral om
• gaan om de bevloeide landböuw van Pakistan, India
en indonesië te ontwikkelen. Met behulp van de
nieuwe variëteiten van rijst en tarwe. Voor een land
als het onze ligt hier misschien een aanwijzing inzake
toekomstige ontwikkelingshulp. Dit signaleren van te
verwachten knelpunten is de grote verdienste van
Boermna’s
proefschrift.
Zoals velen heb ook ik kritiek.
Maar daar gaat het nu niet om. Die kritiek kan beter
door een – ijverig
professorandus
in een echt proef-
schrift geleverd worden.
Boermna verdient zijn promotie. Omdat hij veel en
goed werk
heeft
verzet. Maar misschien nog meer
omdat hij probeert om ons te wijzen op de komende
nachtmerrie, waarbij 2 â 3 miljard arme klonten
dank zij perfecte connnunicatiemiddelen kunnen zien
hoe de rijken der aarde met hun op hbl geslagen
economische groei omspringen.
R. Kool
essay
2
stelt C. Wallich een aantal kritische
vragen. Zo
vraagt.hij zich af of de
economische
fluctuaties in de loop
der tijd niet
veeleer kleiner in
plaats van groter zijn ge-
worden,
en of ook
de
marge in de prijsfluctuaties niet ge-
ringer is. Voorts vraagt hij zich af of het aantal
faillissemen-
ten
verhoudingsgewijs
niet is verminderd.
•
De empirische
basis van Lowe’s stellingen is volgens
Wallich
zwak.
– Lowe werpt op zijn beurt
weer
tegen de kritiek
van
Wallich op,
dat zijn
opmerkingen
vooral slaan op de
ongeorganiseerde markten – die ‘een belangrijk onderdeel
van
de wereldeconomie uitmaken. Hij wijst er ook op, dat
men een en
ander niet moet
bezien
vanuit het gezichtspunt
van de manager maar vanuit de
macro-economie.
De
plannen
die alle ondernemingen afzonderlijk
maken;
vormen immers in
hun totaliteit géén
samenhangend
ge-
heel. Er is ook, geen meéhanisme
dat
er een samenhangend
geheel van
maakt. Met
de eliminering
van het prijsmecha-
nisme als
evenwichtshersteller worden de
aanpassings-
mogelijkheden ineffectief,
terwijl er geen alternatief is.
Lowe legt
sterk de nadruk op het feit dat,
wanneer een
théorie voorspelt, in élk geval de richting van de ver
–
andering
moet worden voorspeld. Indien dit niet het geval
jS,
kan niet of
nauwelijks
meer
van
predictie worden ge-
proken.
Het is met name ten aanzien
van
de richting
van
veranderingen
dat de onzekerheid groter is geworden.
Wanneer wij
de discussie over de gestelde, interessante
vraag bezien, wordt
men niet
getroffen door helderheid
in de argumentatie.
In
de eerste plaats
rijst
de vraag
of het
niet verstandiger zou
zijn
geweest indien Lowe éérst
een
duidelijker beeld
had
gegeven
van wat
nu
onder de ,,be-
tekenis”
van een (economische)
theorie
moet worden ver-
staan,en
vervolgens méér systematisch-had nagegaan
welke
kanttekeningen
men
ten aanzien van
de verschillende
onderdelen
van de economische wetenschap zou kunnen
maken. In het onderstaande zal – overigens zonder enige
pretentie dat hiermee het laatste woord zal worden ge-
zegd – eeb poging daartoe worden ondernomen. Wij zullen
daarbij eerst beginnen met enkele algemene opmerkingen
over
de ,,betekenis” van een theorie.
De ,,btekenis” van de theorie
Gegeven
onze
probleemsteilng
zou men e’rvan kuiin’n
uitgaan ‘dat de
betekenis
van
een theorie ‘
wordt, bepaald
dodr de rijkdom van haar, inhoud. Die inhoud kan dan
veer
betrekking h’ebb&n
op:a.
het
empirisch karakter
van
2
Zie: ,,Economic means and social ends”, R. L. Heil-,
broner (cd.),’ Prentice Hall 1969.
253
‘S.
de theorie; b. de deductieve kracht van de theorie; of
c. een combinatie van beide.
Zoals bekend hebben empirische uitspraken betrekking
op wetmatighedeii die wij door ervaring leren kennen.
De uitspraak dat een verlaging van de prijs van een goed
tot een toeneming van de gevraagde hoeveelheid leidt, is
hiervan een voorbeeld. Deductieve uitspraken hebben
daarentegen betrekking op tautologieën, zoals de uitspraak
•dat de winst maximaal is indien het verschil tussen op-
brengsten en kosten zo groot mogelijk is. Zo kon Myrdal
stellen dat economen het altijd ééns zijn of worden. Hij
•doelde hierbij op de deducties die men op basis van premis-
•
sen maakt. De grote meningsverschillen tussen economen
–
hebben echter meestal betrekking op empirische uitspraken.
Nu bevindt men zich met methodologische vragen, als
hierboven gesteld, op glad ijs omdat men gemakkelijk
terechtkomt in een strijd die tussen logici woedt over de
vraag, welk criterium men moet aanleggen om een theorie
enipirisch significant te doen zijn. Een overzicht van
mogelijke criteria en moeilijkheden in geval van toepassing
vindt men in een publikatie van Hempel
3
.
Hempel konit tot de conclusie dat de betekenis van een
thcoretisch systeem voor onze kennis een kwestie van
méér of minder is. Hij geeft dan een aantal karakteristieken
waarmee men de betekenis van de theorie kan beoordelen
zoals: a. de verklai’ende en voorspellende kracht van een
theorie niet betrekking tot waarneembare verschijnselen;
de formele eenvoud van een theoretisch systeem; en
de mate waarop ecn theorie bevestigd is door empirisch
bewijsmateriaal.
Wanneer wij ons in eerste instantie met de empirische
inhoud van de economische wetenschap in het algemeen,
en de prijstheorie in het bijzonder, bezig houden, zouden
wij ons kunnen baseren op Popper ” die ten aanzien van
een theoretisch systeem opnierkt dat:
het een ,,non-contradicting possible world” moet
voorstellen;
–
het onderworpen moet kunnen worden aan ,,tests”
(d.w.z. men moet het systeem op de juistheid van zijn uit-
spraken kunnen toetsen); en
het systeem moet voldoen aan een zodanig ,,demarcatie-
criterium” dat de.uitspraken onderscheiden kunnen worden
van niet-empirische (bijv. metafysische uitspraken).
Dat ,,demarcatie-criterium” is bijzonder belangrijk. Het
is voor Popper hierin gelegen dat empirische uitspraken
in beginsel falsificeerbare uitspraken moeten zijn, d.w.z.
men moet in beginsel de uitspraak omver kunnen werpen
door aan te tonen dat zij niet geldig is of maar beperkt
geldig. Men kan nu stellen dat hoe groter het aantal’poten-
tiële ,,falsiflers” is, hoe rijker de empirische inhoud van
(1.M.)
een theorie is, of, anders gesteld, hoe universeler.de
theorie.
De empirische inhoud neemt af wanneer het aantal poten-
tiële ,,falsifiers” afneemt. Wanneer wij bijv. zouden stellen
dat een prijsdaling altijd tot een toeneming van de ge-
vraagde hoeveelheid leidt, dan is dit volgens het criterium
van Popper een empirische uitspraak die zich laat falsi-
ficeren door ër op te wijzen dat er omstandigheden bekend
zijn, waarin prijsdaling niet tot toeneming van de gevraagde
hoeveelheid goederen leidt. Het aantal potentiële ,,falsi-
fiers” neemt nu af vanneer
wij
de uitspraak herzien, door
te stellen dat een prijsdaling
veelal
tot een toeneming van
de gevraagde hoeveelheid goederen leidt. De uitspraak is
nu echter empirisch armer geworden. Naarmate een
theorieempirisch armer of rijker is, neemt het voorspellend
vermogen af, respectievelijk toe. Het is uiteraârd het ver-
mogeç om te voorspellen dat de ,,praktische betekenis”
van en theorie in belangrijke mate bepaalt.
Wij zullen ons in het navolgende baseren op de hier-
boven toegelichte begrippen waarniee wij de prjstheorie
willen trachten door te lichten.
Algemene moeilijkheden prjstheorie
Reeds bij voorbaat zij vastgesteld op welke moeilijkheden
het opstellen van een empirisch-relevante economische
theorie stuit. Zoals immers gesteld, neemt de empirische
inhoud van een theorie toe naarmate haar vermogen tot
het voorspellen, respectievelijk het verklaren van verschijn-
selen toeneemt (hierbij zij aangetekend dat het ,,verklaren”
van verschijnselen betrekking heeft op verschijnselen uit
het verleden, zodat ,,verklaren” een bijzondere vorm vân
voorspellen is
5).
Zoals bekend, vormt een’van de moeilijkheden waarmee
de economische wetenschap kampt het ontbreken van de
mogelijkheid van het gecontroleerde experiment, zoals dat
wél in de natuurwetenschap mogelijk is. Het experiment is
of onmogelijk, of te duur, of niet goed realiseerbaar. Zo
kan een fabriek moeilijk experimenteren met het variëren
van zijn produktie om na te gaan hoe het publiek hierop
reageert en hoe de kosten veranderen. Gesteld echter dat
zo’n experiment toch mogelijk zou zijn dan zou het door-
gaans weinig zin hebben omdat de condities voortdurend
veranderen en nâ het experiment anders zijn dan véér het
experiment. Het constant houden van de condities is
feitelijk onmogelijk.
Daar waar zich een zekere regelmaat in de verschijnselen
voordoet, kan men voor deze moeilijkheid een oplossing
zoeken door gebruik te maken van de analyse-techniek
der correlatierekening. De analyse-mogelijkheden zijn in
dit opzicht echter uiterst beperkt. In de eersteplaats is hef
aantal problemen dat in aanmerking komt voor deze analyse
sterk gelimiteerd. In de tweede plaats worden bijzonder
hoge eisen gesteld aan liet aantal beschikbare gegevens en
de betrouwbaarheid daarvan, in de derde plaats moet
ook nog aan een groot aantal wiskundige voorwaarden
worden voldaan. De eisen zijn in dit opzicht veeleer toe-
genomen dan afgenomen!
C. G.
Hempel: The empiricist critèrion
of
meaning, opge-,
nomeii in ,,Aspects
of
scieniiflc explanation”, New York 1965.
‘ K. R. Popper.’ ,,Conjectures and refutalions”, Routledge
& Kegan Paul, Londen 1963,’ K. R. Popper: – ,,The logic
of
scientific disco very”.
Of zoals liet eens werd gesteld: ,,Explanation is prediction
written back wards”.
254
Wanneer men dan ook nagaat welkdeel van de tijdschrift-
artikelen bestaat uit bijdragen die tot doel hebben om be-
staande theorieën statistisch te toetsen en welk deel van de
artikelen kan worden gekwalificeerd als ,,pure theory”,
dan is de eerste categorie verreweg in.de
minderheid.
Het lijkt waarschijnlijk dat dit verklaard wordt uit het
feit dat voor veel problemen genoemde analysetechnieken
niet gebruikt kunnen worden. Men kan dan ook stellen
dat in een groot deel van de gevallen toetsing van geformu-
leerde hypothesen überhaupt niet mogelijk is omdat het
om éénmalige verschijnselen gaat. Stel dat er 7 opvattingen
bestaan over mogelijke maatregelen om de welvaart te
vergroten. Toepassingvan één maatregel sluit toetsing van
het effect van de zes andere uit. Men krijgt dan met betrek-
king tot deze zs andere een vraagstelling in de geest van
,,wat zou er gebeurd zijn indien wat is gebeurd, niet zou
zijn gebeurd?”. Het gaat hier dan immers om het speculatief
interpreteren van de mogelijkheden van het menselijke
gedrag. Toetsing achteraf door ondervraging van de mensen
wier gedrag beslissend is voor de verandering zou in theorie
een uitweg zijn, maar wanneer het om gevallen gaat waarin
de mens zijn eigen reacties op onbekende verschijnselen
niet kan prognostiseren, is geen falsificatie mogelijk..
Men kan bijv. in een ontwikkelingsland een verlaging van
invoerrechten verdedigen, omdat de concurrentie uit het
buitenland een stimulans kan zijn voor bestaande indus-
trieën die tot het opvoeren van. de produktiviteit worden
geprikkeld, zodat de welvaart stijgt. Men kan een verhoging
van invoerrechten bepleiten vanwege mogelijke ,,external
economies” (d.w.z. gunstige economische invloeden op de
omgeving), waardoor de welvaart evenzeer
stijgt.
Wanneer
men een zo groot mogelijke welvaart wenst en wij aan-
nemen dat dit de enig mogelijke theorieën zijn waarbij de
argumenten véér de ene of andere theorie gelijkwaardig
zijn, dan kan nèch a priori noch a posteriori worden uit-
gemaakt welke theorie de beste is. Immers, toetsing van de
ene theorie door invoerrechtenverhoging sluit toetsing van
de andere uit. De keuze wordt door vooroordelen bepaald.
Hier ligt dan ook, indien wij het goed zien, de kern van
het argument van Von Mises
6
dat economie geen empi-
rische wetenschap is maar toegepaste logica in die zin
dat
zij
tautologieën formuleert, omdat de verschijnselen
historische, d.w.z. unieke verschijnselen zijn. Von Mises
staat met zijn opvattingen niet alleen, T. Koopmans stelt:
,,Models using elaborate theoretical and statistical tools
and concepts have not done decisively better in the majority
of available tests than the most simple minded and mecha-
nical extrapolation formulae”
7.
Toch is de stelling dat economie niets anders dan toe-
gepaste logica zou zijn, in strijd met wat men geneigd is
om min of meer intuïtief aan te nemen. Economie is immers
een ervaringswetenschap en alleen al het begrip ,,econo-
misch” moet verband houden met de realiteit om niet in
pure fantasie te vervallen. Meestal vindt men dan ook deze
wetenschap als een echte ervaringswetenschap omschreven.
Wij zullen in een tweede artikel de prjstheorie in enkele
van haar details wat nader bezien op de in dit artikel ge-
noemde controversiële aspecten.
J. Wemelsfelder
6
L. von Mises: ,,A treatise all economics”, New Haven
1949, blz. 858.
T. C. Koopmans ,,Three essays on the state
of
economic
science”, 1957, blz 212.
om
Mededelingen
‘Westerse ;articuliere ondernemingen
in ontwikkelingslanden
Panta Rei, kring van afgestudeerden
der Nederlandse Economische Hoge-
school, organiseert een
voor iedereen
toegankelijke discussieavond op woens-
dag 11 maart a.s., aanvang 7.30 uur
in èollegezaal A 2 van de Nederlandse
Economische Hogeschool, Burg. Oud-
laan 50. Het onderwerp van deze ver-
gadering luidt:
Rol en betekenis van westerse particu-
liere ondernemingen in ontwikkelings-
landen.
Over dit onderwerp zullen met elkaar
(en graag ook met de andere aanwezi-
gen) discussiëren:
Prof. Dr. H. Linnemann, hoogleraar
in de economie van ontwikkelingslan-
den aan de Vrije Universiteit te Am-
sterdam en het Institute of Social
Studies,
en
Mr. A. D. Vas Nunes, directeur Shell
Nederland N.V.
Studieconferentie
migratie-analyse
Op dinsdag24 maart 1970 hoopt de
Regional Science Association, Afdeling
Nederland-België, een studieconferentie
te houden in het gebouw van de Neder-
landse Economische Hogeschool, Bur
–
gemeester Oudlaan
50,
Rotterdam-
Kralingen. Het onderwerp van deze
conferentie is de migratie-analyse.
Voor deze conferentie zullen aan de
leden van de RSA en aan deelnemers,
die geen lid zijn, papers worden ver-
strekt, opgesteld door de volgende
personen:
– Prof. Mr. W. H. Somermeyer,
hoogleraar in de econometrie te
Rotterdam;
– Dr. H. J. ter Heide, medewerker
van de Rijksplanologische Dienst te
‘s-Gravenhage;
– Dr. P. Drewe, medewerker van het
Nederlands Economisch rnstituut
te Rotterdam.
Voorts zijn ook van de zijde,van het
Centraal Planbureau (Regionale Af-
deling) en de Katholieke Universiteit
te Leuven (Geografisch Instituut) pa-
pers toegezegd.
De kosten van deelneming aan de
conferentie bedragen voor niet-leden
van de RSA f. 25, over te maken op
postgiro 8408; t.n.v. Stichting Het
Nederlands Economisch Instituut,
onder vermelding van: ,,RSA-confe-
rentie”. De conferentie zal aanvangen
om 10.30 uur v.m. en om ca 16.30 uur
worden gesloten. De lunch (voor eigen
rekening) kan worden gebruikt in de
kantine van de NEH. Opgave aan:
Dr. A. J. Hendriks, Nederlands Eco
nomisch Instituut, Burg. Oudlaan
50,
Rotterdam-301 6.
411
@.Au.
courant
In de
plannen van ESB wat meer plaats
in te ruimen
voer
het actuele commen-
taar past de nieuwe rubriek ,,Au cou-
rant”. Daarin zullen enige aan dag- of
weekbladen verbonden redacteuren/ jour-
nalisten hun opinie geven over actuele
gebeurtenissen op sociaal-economisch
terrein. De eerste aflevering van deze
nieuwe rubriek bevat een bijdrage van
de heer A. F. van Zweeden, verbonden
aan de ,,Nieuwe Rotterdamse Courant”
(Red.)
Dialoog
Onlangs heb ik meegemaakt hoe de
dialoog tussen de leider van een grote
onderneming en een typische vertegen-
woordiger van het rebelse intellect zou
kuiinen verlopen.
Het gebeurde in Philips’ Ontsjan-
nings Centrum te Eindhoven waar een
symposion gehouden werd over het
sociale beleid van de onderneming.
De discussie voltrok zich over het
hoofd van de man ter ere van wie deze
happening was aangericht, Dr. J. G.
Bavinck, die afscheid nam als directeur
sociale zaken van Philips.
De protagonisten waren niet de
vakbondsman en de stafleden van
Philips die naar behoren hun obligate
bijdragen leverden tot een glad ver-
lopende discussie, waarin iedereen het
met iedereen eens kan zijn. Neen, het
was Ir. Frits Philips zelf die onkwets-
baar genoeg was als presidént van de
Raad van Bestuur om wat provocerende
uitspraken te doen in-de geest van de
sociaal goedwillende, maar in de harde
ondernemingspraktijk toch autoritaire
werkgevér.
Hij vond evenwel een geljkwaardige
tegenpartij in de evenzeer boven de
partijen staande hoogleraar in de psy-
chologie, Dr. H. R., Wijngaarden.
Tussen beiden ontwikkelde zich een
hoogst boeiende dialoog die het audi-
torium rechtop deed zitten in de ge-
rieflijke fauteuils.
Prof. Wijngaarden yoerde een nieuw
typè werknemer ten tonele, niet ge-
conditioneerd door de schaarte-econo-
mie waarin de ouderen zijn opgegroeid,
niet zo geweldig doordrongen van de
noodzaâk iich om den brode af te
jakkerén en
,
nbg minder bereid zich
voor zijn bijdragen aan de onder-
256
nemingsdoeleri te laten indoctrineren
door de ondernmingsleiding.
Natuurlijk, deze groep recalcitrante
jongeren vormt maar een minder-
heid, de grote meerderheid gedraagt
zich braaf en dociel, maar ieder’ weet
dat minderheden de toon aangeven en
revoluties kunnen verdorzaken.
De onderneming moet juist die
kleine groep activisten voor zich zien
te winnen, zo luidde ongeveer de
moraal van Prof. Wijngaardens betoog.
Onderzoekingen in Amerika hebben
aangetoond, dat de rebelse studenten
tot de meest intelligente behoren. Ze
komen uit gezinnen die hun veel ruimte
en vrijheid laten. ,,Liberale ouders
krijgen liberale kinderen”. De ouderen
doen er niet verstandig_aan het pro-
bleem van de opdringende jeugd te
verdringen dor de activisten af te
schilderen als ,,communistisch” of
,,anarchistisch”
In het sociale beleid van Philips
valt een ontwikkeling te bespeuren van
welvaart naar welzijn, maar welzijn
ligt niet in het verlengde van welvaart.
Welzijn van de individuele werknemer
in het bedrijf is de mogelijkheid van
zeI fverwerkel ijking.
Krijgt een werknemer een reële kans
daartoe in een onderneming als Philips,
die het sociale beleid in haar doelstel-
– lingen heeft opgenomen, maar die
tegenover haar werknemers in feite
– een aanpassingsbeleid voert dat welis-
waar overleg toestaat, maar ingepast
in de doeleinden die de Raad van Be-
stuur bepaalt?
Niet voor niets had Ir. Philips de
opmerking gemaakt dat hij zoveel
gemakkelijker kon samenwerken niet
jongens die door strenge iuders zijn
opgevoed. Later was hij nog duidelijker
toen hij de onderneming vergeleek met
een strijdorganisatie waarin alle mede-
strijders doordrongen moeten zijn van
-cle doelstellingen.
Hiertegenover plaatste Prof. Wijn-
gaarden de opmerking dat de werk-
nemers niet bij Philips werken om
Philips groot te maken.
Het betoog van de psycholoog Wijn-
gaardén bereikte hier een punt Waar
de parabolische lijn zou moeten worden
voortgezet met een rij stippeltjes. Want
als het op Marx en Marcuse. geïnspi-
reerde verzet van de jongeren -moet
worden omgebogen in het positief
meewerken in het verband van een
grote onderneming, loopt een in de
verfoéide consumjtiernaatschappij ope-
rerende organisatie het gevaar op drift
te raken met doelstellingen die in het
transcendentale vlak liggen.
Met produktie-arbeiders kun je mis-
schien wat bereiken• met werkstruc’tu-
rering, zoals Philips ijverig probeert.
De probleemfiguren zijn de intellec-
tuele werknemers, in het bijzonder
afgestudeerden in de mens- en maat
schappij-wetenschappen. Ik maak mij
sterk dat de onderneming van vandaag
juist aan deze mensen met hun creatieve
mogelijkheden behoefte heeft.
Ik heb in een gezelschap van linkse
studenten, die een teach-in hielden over
de macht van de onderneming, wel eens
de terechte opmerking horen maken dat
een Philips, bestuurd door zijn 80.000
werknemers, geen andere Philips zou
zijn dan het bedrijf dat onder aanvoe-
ring van een oligarchie met zoveel
succs op de wereldmarkt opereert. De
doelstellingen – winst behalen en
macht veroveren met goed verkoop-
bare produkten – zouden immers
niet veranderen.
A. F.
van Zweeden
Geld- en
kapitaal markt
Kapitaal – kapitaalmarkt – kapitaal-
marktordening
De voortdurende krapte op de Neder-
landse kapitaalmarkt kan niet alleen
worden afgemeteii aan de steeds hogere
rente. Zelfs een effectief rendement op
de jongste 25-jarige staatslening van
8,11% kon niet voorkomen, dat deze
lening prompt een disagio deed. Daar-
naast is symptomatisch de grotere
aandacht welke het vraagstuk van de
kapitaalmarktordening
krijgt. Ik spreek
met opzet van grotere aandacht, omdat
de kapitaalmarktordening bpaald niet
iets van de laatste tijd is. Zo kennen
wij al sedert
1965
het voortdurend ver-
lengde instituut van de centrale finan-
ciering. Geleidelijk verdwijnen uit-de
prijscourant de -toch altijd wat meer
aansprekende plaatsnamen uit alle
delen van ons land voor de even zake-
lijke als saaie waslijst van de BNG-
leningen. Overigens naar de mening
van de zich wat bekocht voelende be-
legger nog lang niet snel genoeg. Vele
léningen prijken nog met percentages
van om en nabij de 4%! Daarniast is
er wat de openbare emissies betreft het
gentkmen’s agreelnent dat De Neder
–
landsche Bank niet de banken gesloten
héeft inzake de emissies van f. 10 mln.
of meer, de zogenaaiide wachtkamer-
regeling. De Bank kan hiermede een
zekere spreiding in de tijd verkrijgen.
Bij de behandeling van de begroting
1969 werd echter reeds vanuit de
Tweede Kamer aangedrongeh op meer
ordening van de kapitaalmarkt. Blijkens
de Memorie van Toelichting op de be-
groting van Financiën 1970 verloochent
echter de minister zijn liberale opvat-
tingen niet en wenst
hij
niet verder te
gaan dan te streven naar een grotere
doorzichtigheid van het gebeuren op
de kapitaalmarkt. Dit zou dan moeten
geschieden in de vorm van een registra-
tie van grotere onderhandse kapitaal-
markttransacties. Tijdens de kamer-
debatten van
5
februari ji. kondigde de
minister dan ook een desbetreffend
wetsontwerp aan. De Nederlandsche
Bank zou in dit ontwerp de taak krijgen
de gegevens te verzamelen. Voorlopig
wordt gedacht aan kwartaalsgewijze
opgaven, omdat
bij
te grote frequentie
individuele transaèties
–
te veel zouden
opvallen en geheimhouding vôôr alles
geboden is.
Voor het verkrijgen van een grotëre
doorzichtigheid is een dergelijke regis-
tratie geen overbodige luxe. De open-
bare emissiemarkt is in vergelijking
met de onderhandse nog maar van be-
perkte betekenis zoals uit de tabel
moge blijken:
Netto binnenlands beroep op de
kapitcialmarkt (in f. mln.)
Onder-
Openbaar Totaal
hands
1965
.. . .
5.224
1.717
6.941
1966
….
5.334
1.675
7.009
1967
… .
6.395
1.509
7.904
1968
. . . .
–
7.358
1.455
8.813
1969
(jan.-
sept.)
..
4.918
1.043
5.961
Bron:
De Nederlandsche Bank
Intussen is- daarmee het laatste woord
over kapitaalmarktordening nog niet
gezegd. Tijdens de vaststelling van
hoofdstuk IX B (Financiën) van de be-
groting 1970 kwam namelijk ook ter
sprake het voorontwerp tot, wijziging
van de Wet kapitaaluitgaven publiek-
rechtelijke lichamen van de hand van
het Tweede-Kamerlid van de PvdA,
Dr. A. Vondeling. Aan het slôt van-de
debatten kondigde Dr. Vondeling aan,
dat hij de tijdens de Kamerdebatten ge-
maakte öpmerkingen zo goed mogelijk
zou verwërken ,,in de memorie van toe-
lichting als het definitieve wetsontwerp
wordt ingediend”. Wat behelst nu
precies dat voorontwerp? Volgens de
oorspronkelijke tekst – het valt
nauwelijks aan te nemen dat nog aan
te brengen wijzigingen van zeer princi-
piële aard zullen zijn – is het doel
,,om in een periode, waarin de kapitaal-
markt overspannen is de publiek-
rechtelijke lichamen te verzekeren van
een evenredig deel van de ter beschik-
king komende vaste financierings-
middelen”. , –
Dr: Vondeling blijkt hierbij twee
dingen op het òog te -hebben. In de
eerste plaat dë-‘etdelingyan de voor
de publiekrechtelijké lichamen ter be
schikkiiig komende -middelen tussen
Rijk en lagere publiekrechtelijke licha-
men. Daarbij wordt beoogd de lagere
publiekrechtelijke lichamen een betere
kans te geven hun kapitaaluitgaven te
dekken. De gedachte om een zekere
verdeelsleutel ten aanzien van de be-
schikbare middelen tussen Rijk en
lagere overheid vast te leggen lijkt niet
onredelijk. De lagere overheid wordt
blijkens de cijfers immeFs steeds meer
uit de markt gedrukt. –
1-let ontwerp gaat echter veel verder.
De vraag wordt namelijk opgeworpen
of daarnaast de publiekrechtelijke
lichamen genoegen moeten nemen met
wat de particuliere sector voor hen
overlaat. In tijden
–
van krapte op de
kapitaalmarkt komt dit Dr. Vondeling
ongewenst voor en wordt ,,een zekere
reg’uleririg van de kapitaalmarkt” be
pleit. De te volgen werkwijze zou het
marktmeéhanisme zoveel mogelijk in-
tact dienen te laten. Jaarlijks zal –
bijvoorbeeld op grond van de Macro.
economische verkenningen – een be-
rekening worden gemaakt van de ver-
wachte ontwikkeling op de kapitaal-
markt. Op basis daarvan bepaalt de
Regering hoeveel zij voor het komende
jaar nodig heeft, waarbij die behoeften-
voorziening zo goed inogeljk moet
worden afgewogen tegen die van de
particuliere sector. De adviezen van de
SER, De Nederlandsche Bank en de
Raad voor de Gemeentefinanciën,
zullen hierbij onontbeerlijk zijn. Naar
gelang het jaar vordert kunnèn de basis-
gegevens van aanbod en vradg en de
daarop afgestemde verdeling worden
aangepast aan de feitelijke ontwikke-
ling. Met andere woorden: er ontstaat
voor de aanbieders de verplichting een
deel van de middelen aan de overheid
aan te bieden. Deze constructie doet al
dadelijk de vraag rijzen of wij hier in
feite niet te inakeri krijgen met een
sanctioneren van de politiek van te
grote overheidsuitgaven van de laatste
jaren.
Zo goed mogelijk zal de behoeften-
voorziening van de overheid moeteii
worden afgewogen tegen die van de
particuliere sectoren. Hoe bepalen wij
deze behoeftenvoorziening van de parti-
culiere sector? Hoe stelt Dr. V6ndeling
zich dit vdor? Vooral aan de vraagzijde
liggen hier onoplosbare problemen. In
feite zouden alle investeringsplannen,
waarvoor een beroep op de kapitaal
markt moet worden gedaan, tevoen
bekend moeten worden gemaakt. De
mogelijkheden om een deel van deze
behoeften buiten Nederland te dekken,
zou
bij
dèze berekening mede in aan-
merking dienen te worden genomen:
Vervolgens zou van het totale aanbod
een evenredig deel aan
–
de overheid
moeten worden toeg&wezen. Dit moet
onvermijdelijk leiden tot het toekennen
van prioriteiten aan de verschillende
doeleinden waarvoor een beroep op de
markt wordt gedaan.
Terecht heeft de minister zich van
een dergelijke vérgaande marktorde-
ning gedistantieerd met het motief, dat
de
–
overheid zich daarmede een nimmer
na te komen verantwoordelijkheid voôr
alle investeningsbeslissingen op de hals
haalt. Bovendien zijn de moeilijkheden
bij het bepalen van het aanbod zeker
niet minder groot dan die bij de be-
paling van de vraag. In de kamer-
debatten is door verschillende sprekers
gesteld, dat met name het aanbod uit
het buitenland grote problemen op-
levert. Factoren als valuta-voorkeur
kunnen tot plotseling zeer grote
aanbodfluctuaties leiden. Omgekeerd
is het mogelijk, dat een deel v:n het
binnenlandse aanbod door attractieve
mogelijkheden in het buitenland verlokt
wordt tot belegging
–
bijvoorbeeld in
Euro-convertibles. En wat tenslotte te
zeggen van de wisselende voorkeur voor
bëlegging in aandelen of obligâties, die
een deel van het binnenlandse aanbod
op de te reguleren obligatiemarkt kan
doen afvloeien naar de aandelenmarkt
en omgekeerd? –
Het marktméchanisme zou volgens
het voorstel zo veel mogelijk intact
moeten worden gelaten. Is liet echter
niet te optimistisch te verwachten, dat
van een dergelijk ingrijpen slechts een
geringe verstoring van deze markt-
verhoudingen uitgaat? Immers, het
ligt voor de hand, dat in tijden van grote
krapte op de kapitaalmarkt het rente-
peil ôp dat deel dat voor de particuliere
sector blijft gereserveerd hoger zal uit-
257
komen dan oorspronkelijk het geval zou
zijn geweest. Wanneer namelijk vooraf
van de beschikbare middelen een be-
langrijk deel voor Rijk en lagere over-
heid wordt gereserveerd, kan het rente-
niveau dat op de resterende
vrije
markt
voor de particuliere sector tot stand
komt nauwelijks nog een indicatie zijn
voor de leningsvoorwaarden van de
verplichte inschrijvingen. Bovendien:
de regeling start met een grote achter-
stand op het gebied van de niet-ge-
consolideerde schuld van de lagere
publiekrechtelijke lichamen. Als het
de bedoeling is van het wetsontwerp
om dit geleidelijk recht te trekken,
komt de particuliere sector dan niet
nog verder onder druk, met alle daar-
aan voor de renteontwikkeling ver
–
bonden gevolgen? En zullen bijvoor-
beeld de institutionele beleggers na
afloop van de als
tijdelijk
bedoelde
regeling niet tot een zekere aanpassing
van hun portefeuille overgaan, ten-
einde het hun enigszins opgelegde
financieringspatroon meer in overeen-
stemming te brengen met hun traditio-
nele beleggingspolitiek, hetgeen ook
weer .verstorend werkt op het rente-
peil?
Last but not least: kunnen wij ons
veel illusies maken ten aanzien van het
tijdelijke karakter van een dergelijke
regeling? Dr. Vondeling stelt, dat een
regeling ,,dus alleen en uitsluitend in
geval van een overspannen kapitaal-
markt”, noodzakelijk is. Ik ben ge-
neigd hier wat sceptisch tegenover te
staan en deze uitlating cum granö saus
te nemen. Er bestaat ook zo iets als een
kredietrestrictieregeling van tijdelijke
aard. Welnu, de banken zijn een periode
zonder regeling praktisch geheel
ontwend!
Objectieve criteria voorts om een
toestand van kapitaalmarktkrapte te
identificeren ontbreken. De rente vormt
zeker Seen allesbehalve betrouwbare
indicator, beïnvloed als zij is door
buitenlandse factoren en binnenlandse
infiatiebestanddelen, die nominale en
reële rente steeds verder uit elkaar
drijven. Is het gevaar niet groot, dat
politieke motieven hierbij een rol gaan
spelén? Het is wellicht in dit verband
interessant, dat blijkens een artikel in
de Volkskrant
van 10 februari jI. –
naar aanleiding van de eventueel aan
de regering te verlenen bevoegdheid
belastingen om conjuncturele redenen
te verhogen of te verlagen – Dr.
Vondeling heeft betoogd, dat hij het
een zwak punt vindt dat in de wets-
artikelen niet is aangegeven wat het
criterium is, waarop van de bevoegd-
heid gebruik kan worden gemaakt en
dat het gevaar groot is, dat politieke
motieven een rol gaan spelen. Indien
indiener consequent is, moet hij in
deze argumenten aanleiding vinden het
wetsontwerp te laten voor wat het is:
een nog niet ingediend ontwerp.
Dr. H. G. Advokaat
Magazien
Waarderingsmethoden
Over de wijze van waarderen van duur-
zame activa is al heel wat getheoreti-
seerd, getuige de hoeveelheid literatuur
die hierover bestaat. Over de in de
praktijk gehanteerde methoden zijn
echter nog maar weinig gegevens be-
schikbaar. Ongeveer vijf jaar geleden
publiceerde
ESB een artikel van de heer
H. H. M. Foppe
1,
waarin deze de
resultaten van een beperkt onderzoek
(81 ondernemingen) vermeldde. On-
langs is door het Economisch Instituut
aan de Vrije Universiteit een onderzoek
uitgevoerd dat een groter aantal onder-
nemingen omvatte, t.w.
259.
Van deze
ondernemingen waren op 2 januari
1968 de aandelen op de Amsterdamse
effectenbeurs genoteerd in de rubriek
,,Handel, industrie en diversen”. De
uitkomsten van dit onderzoek, waar-
voor jaarverslagen als basismateriaal
dienden, zijn door Drs. A. N. de Bruin,
directeur van genoemd instituut, gepu-
bliceerd in het Maandblad voor Accoun-
tancy en Bedrijfshuishoudkunde
van
januari 1970.
Bij het ‘onderzoek zijn vier waarde-
ringsmethoden onderscheiden, t.w.:
waardering van de activa en vast-
stelling van de afschrijvingen op basis
van de uitgaafprijs;
waardering van de activa op basis
van de uitgaafprijs, echter onder
aftrek van extra afschrijvingen boven
die op basis van de uitgaafprjs;
waardering, van de activa op basis
van de uitgaaîprijs; er vinden wel extra
afschrijvingen plaats (eventueel tot
op vervangingswaardebasis), doch deze
worden niet in mindering gebracht, op
de activa,. maar gecrediteerd op een
passiefrekening;
4, waardering van de activa en vast-
stelling van de afschrijvingen op basis
van de vervangingswaarde. Ten einde
na te gaan of er verband bestaat tussen
de toegepaste waarderingsmethode en
de aard en omvang van de onderne-
mingen, werden deze onderverdeeld in
een acht.tal branches en in vier grootte-
klassen.
Drs. De Bruin heeft de resultaten van
het onderzoek overzichtelijk gepresen-
teerd (in de vorm van 11 tabellen) en
van een
duidelijke
toelichting voorzien.
Er blijkt o.a. uit, dat methode 1 (uit-
gaafprjsbasis) het meest wordt toege-
past, nI. door 131 van de 259 onder-
zochte ondernemingen (d.i.
50
,6%).
Volledige toepassing van de vervan-
gingswaarde (methode 4) geschiedt het
minst, ni.
bij
39 ondernemingen (15%).
Methoden 2 en 3 worden iets meer ge:
bruikt, t.w. door resp. 47 (18,1%) en
42 (16,2%) ondernemingen. Beziet men
de uitkomsten per grootteklasse dan
blijkt duidelijk een samenhang tussen
dè omvang van de duurzame activa en
de toegepaste waarderingsmethode. De
kleinste bedrijven
passen in meerder-
heid methode 1 toe. Naarmate de
bedrijfsgrootte toeneemt, vinden ach-
tereenvolgens de methoden 2 en 3 meer
toepassing. Pas
bij
de zeer grote be-
drijven wordt methode 4 veel gehan-
teerd. Deze tendentie geldt voor alle
onderscheiden branches.
In de praktijk van het Nederlandse
bedrijfsleven wordt de vervangings-
waarde als basis voor het waarderen
van duurzame activa dus
‘bij
lange na’
niet algemeen toegepast. Drs. ‘De
Bruin voegt aan deze conclusie nog toe
dat het aannemelijk is, dat
bij
de – in
aantal verreweg overheersende doch
gemiddeld veel kleinere –
overige
(dus niet ter beurze genoteerde) onder-
nemingen, waardering op basis van de
historische uitgaafprjs relatief ‘nog veel
meer toepassing vindt. Uit het feit, dat
16% van de 81 (gemiddeld grotere)
door de heer Foppe onderzochte onder-
nemingen de vervangingswaarde toe-
.paste tegen 15% van de 259 doôr het
Economisch Instituut onderzochte on-
dernemingen, concludeert hij tenslotte
1
H. H. M. Foppe: Het getrouwe beeld
in de gepubliceerde jaarrekening, in
,,ESB” van 27 oktober 1965, blz. 991-
993.
258
dat ook in het recente verleden geen
duidelijke verschuivingen in de toege-
paste waarderingsmethode ten gunste
van de vervangingswaarde hebben
plaatsgevonden.
Vpb in België
Vpb betekent verticale ‘prijsbinding.
Over de voor- en nadelen hiervan en
over haar juridische toelaatbaarheid is
de laatste tijd in België nbgal wat te
doen geweest. Drs. J. H. Schmidt wijdt
er een artikel aan in het februari-
nummer van
Handelsoverzicht/Revue
Commerciale,
het maandblad van de
Nederlandsche Kamer van Koophandel
voor België en Luxemburg. Erg, ge-
lukkig met de gang van zaken toont hij
zich daarin niet. Het praktisch loslaten
van de vpb in België in het afgelopen
jaar heeft een toestand teweeggebracht,
waarmee naar zijn zeggen eigenlijk nie-
mand vrede heeft. Er hebben zich door
de overmatige onderlinge concurrentie
van verschillende groepen uit de weréld
der moderne distributievormen aller-
lei excessen voorgedaan op prijzenge-
bied:
,,Zo hebben wij bv. in de gemeente
Waterloo in 1969 de tweede slag van deze
naam gekend tussen een hypermarkt tot
één groep behorend, en ‘drie supermarkten
van een andere groep. Wij hebben gezien, hoe bij de opening van een nieuwe hyper-
markt te Waver op zaterdagmiddag de
mensen met speciale dubbeldekkersbussen
van hun huizen werden gehaald om de
opening bij te wonen, en deze bussen zelfs’
tot Waterloo kwamen, en zodoende de klanten van een tot dezelfde groep be-
horend ,,shopping-center” afleidden. Wij
zien
bij
een andere bestaande groep, hoe supermarkten prijsconcurrentie aandoen aan tot dezelfde groep behorende tradi-
tionele verkooppunten, en deze super-
markten hunnerzijds weer worden aan-
gva1len door tot dezelfde groep behorende hypermarkten. En deze onderlinge concur-
rentie gebeurt steeds tegen prijzen, die
nauwelijks een marge laten voor de kosten
dezer moderne distributiêvdrmen”.
Drs. Schmidt is van mening dat in
deze tijd van overvloed de
normale
concurrentie van fabrikanten en weder-
verkopers, zélfs binnen het kader van
een vpb-systeem, wel voor de gewenste
druk op de prijzen van (merk)artikelen
zou zorgen, voor zover althans de
nodige rentabiliteit van het bedrijfs-
leven die toelaat. Die rentabiliteit vindt
hij overigens voor grote delen van het
Belgische bedrijfsleven niet zo ‘best.
Ook vindt hij dat het wqord ,,overver-
hitting” der economie thans te gemak-
kelijk wordt gebruikt.’ Deze doet zich in
België zeker op bepaalde gebieden voor,
maar is z.i. lang niet zo algemeen. als
vaak wordt beweerd.
Woning- en stedebouw
Dr. A. J. Hendriks, hoofd van’de af-
deling regionaal onderzoek van het
Nederlands Economisch Instituut, heeft
in
Stedebouw & Volkshuisvesting
van
januari 1970, voornamelijk aan de
hand van literatuur, enkele economi-
sche aspecten van de woning- en stede-
bouw besproken ‘met het doel ,,bij te
dragen tot meer inzicht in de betekenis,
welke de econoom’ en het economisch
onderzoek voor de werkzaamheden
van de architect en de stedebouwer
kunnen hebben”.
Wat de woningbouw betreft, gaat hij
heel kort in op twee onderwerpen van
onderzoek, t.w. de vraag- en aanbod-
zijde van de markt voor woondiensten
en de huurquote. Met betrekking tot
dit laatste wijst hij o.a. op het relatief
lage huurniveau in Nederland. Dr.
Hendriks verwacht echter, dat het ver-
schil in huurniveau van Nederland met
andere landen in snel tempo zal ver-
minderen. Hij vindt het derhalve raad-
zaam,
bij
een prognose uit te gaan van
een met anderë Westeuropese landen
vergelijkbarô huurquote.
In zijn, eveneens globaal, overzicht
van de betekenis vân de economie voor
de stedelijke planning stelt Dr.’ Hen-
driks o.a., dat er pas’ sedert 1960 sprake
is van pogingen om kwantitatieve
modellen van de stedelijke ontwikke-
ling op te stellen en dat de situatie
thans nog niet zo is, dat van een be-
vredigende’ ,,comprehensive planning”
kan worden gesproken. In de stede-
bouwkundige praktijk bedient men zich
volgens Dr. Hendriks van bepaalde
standaarden welke soms redelijk, soms
onvoldoende zijn gefundeerd. Inzake
het verkrijgen van nieuwe inzichten op
grond van het gestaag voortgaande
onderzoekingswerk is Dr. Hendriks
optimistisch. In dit verband wijst hij
op bepaalde onderzoekingen van het
NEI en op studies van met name Prof.
Dr. L. H. Klââssen (die een hulpmiddel
ontwierp om de min of meer autonoom
gehanteerde standaarden van de stede-
bouwkundige ontwerpers te toetsen)
en de Engelse onderzoeker Nathaniël
Lichfield.
Ondanks de beknoptheid van zijn
uiteenzettingen is Dr. Hendriks o.i. ge-
slaagd in zijn opzet: duidelijk te ma-
ken – voor zover nog nodig –
dat
de economie een bijdrage kan leveren
tot het oplossen van vraagstukken op
het gebied’.van woning- en stedebouw.
Alleen vragen wij ons af, of architecten
en stedebouwkundigen niet uitvoeriger
over het
hoe
geïnformeerd hadden
moeten worden. Wij vermoeden name-
lijk dat zij
bij
het ,,consumerén” van
dit artikel zullen ervaren, dat ook hier
weer opgaat dat ,,l’appétit vient en
mangeant”. Een wat uitgebreider dis
is dan niet te versmaden.
d.W.
Mr. J. Viersen, E.
N.
Jonker en’Mr.
S. Stoffer: De belasting-almanak 1970.
Elseviers Weekblad, Amsterdam 1970,
256 + VIII blz., f. 6,50.
Deze vijftiende editie van de be-
kende belasting-almanak van Elsevier
is gericht op de nieuwste wettelijke be-
palingen en bestemd voor de aangifte
van de inkomstenbelasting 1969 en ver-
•sinds 1917
.
sinds 1917
STEN 06 RAFENB U REA U
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr.
77,
tel.
(010)20
06 86,
Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum, Rheden, Rotterdam en Veidhoven.
Wij
leveren ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
– AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
259
mogensbelasting 1970. De vragen van
het aangiftebiljet worden door de au-
teurs op de voet gevolgd. Behalve een
toelichting op iedere vraag, zijn
af–
zonderl ijke beschouwingen opgenomén
over onderwerpen als eigen huis, auto,
huwelijk, geboorte, (studerende) kin
:
deren, bejaarden, teruggaaf van belas-
tingen via het T-biljet, prerniehef
fing AOW enz., successie- en schen-
kingsrecht, personele belasting’ en
schoolgeld. Mede zijn opgenomen het
tarief inkomstenbelasting voor 1969,
een uittreksel van het tarief inkomsten-
belasting 1970 en de wetswijzigingen
ingaande 1970. In de bijlage zijn o.a..
de grootte van de uitkeringen AOW en
AWW, de kinderbijslagen, de coördi-
natietabel loonbelasting per 1 januari
1970 en de ,,laatste nieuwtjes” ver-
meld. Als extra service is dit jaar voor
het eerst een ,,Specificatie-Memo” bij-
gevoegd.
J. B. Dekker:
Samsoms moderne belas-
tingleidraad 1970.
N. Samsom, Alphen
aan den Rijn (1970), f. 4,90.
Dit boekje wil een leidraad zijn bij
het invullen van de aangiftebiljetten
A en T voor de inkomstenbelasting
(aangifte 1969). Het is samengesteld
Tôt de interessantste gedeelten van het
communiqué, dat de staatshoofden en
régeri ngs!eiders van de EEG-! id-staten
na afloop van de conferentie, gewijd aan
de Europese integratie, die op 1 en 2
december jI. in Den Haag plaatsvond,
de wereld inzonden behoren de pas-
sages die betrekking hebben op eco-
non’uisciien monetair terrein. Men kan
er om. in vinden dat bedoelde staats-
hoofdèn en regeringsleiders zijn over-
eetgekomen dat in de loop van 1970,
op
basis van een op 12 februari 1969
dooi de Europese Commissie ingediend
‘.Memorandum (d.w.z. het PlanBarre
inzake coördinatie van de economische
politiek en nauwe samenwerking op
‘monetair terrein tussen de EEG-lid-
staten), in de Raad van Ministers van
de EEG ,,een in fasen uit te voeren
plan zal worden uitgewerkt dat de ver-
wezenlijking van een economische en
monetaire unie ten doel heeft”. Deze
passages zijn des te belangwekkender,
indien men ze plaatst tegen de achter-
grond van de beschouwingen inzake de
aard van een monetaire unie en de
met behulp van de techniek van de ge-
prbgrammeerde instructie en richt zich
in het
bijzonder
tot de grote groep
personen, die inkomsten uit arbeid
genieten, d.w.z. salaris, loon, pensioen.
Achterin het boekje zijn de ta’rieven
inkomstenbelasting 1969 en 1970 opge-
nomen.
Broekman’s
Comniissiebank
voor Incou-
rante Fondsen N.V.: Gids voor incou-
rante fondsen 1970. Amsterdam .1970,
f. 7,50.
Zoals.elk jaar bevat ook deze gids
een opgave van de belangrijkste incou-
rante fondsen. Er staan gegevens in
over: statutair en geplaatste kapitaal
per ultimo 1969; dïvidenden over de
jaren 1965/1968, alsmede laagste en
hoogste koersen gedurende de jaren
1967 t/nl 1969; uitstaande obligatie-
leningen met aflossingsvoorwaarden;
oprichters- en wiristbewijzen (totaal
aantal van elk uitstaand, alsmede aan-
deel in de overwinst); koersen per
31 december 1969; voorts zetels en vele
aantekeningen betreffende deze fond-
sen. Ook deze gids kan van pas komen
bij de aangifte voor de vermogens- en
inkomstenbelasting.
implicaties van zulk een unie, zoals
deze te vinden zijn in de uitvoerige en
gedegen studie inzake’ de problematiek
van de totstandkoming van één grote
geïntegreerde ofwel gemeenschappe-
lijke Europese kapitaalmarkt, waarop
Dr. Ruding in
al)ril
1969 aan de NEH
te Rotterdam promoveerde.
Als voorwaarden voor de totstand-
koming van een geïntegreerde Europese
kapitaalmarkt noemt Ruding liberali-
satie van het internationale kapitaal-
verkeer, aanpassing van de Organisatie
van de nationale kapitaalmarkten en
aanpassing van het economische beleid
van de nationale overheden. in dit
verband wijst de auteur erop dat
divergenties in het nationale econo-
mische beleid het internationale kapi-
taalverkeer kunnen verstoren, zowel in
de zin dat op zlchzelf gewenste inter-
nationale kapitaalstromen achterwege
blijven als in de zin dat zij aanleiding
geven tot het optreden van ongewenste
internationale kapitaaistromen.
De correcties die plaatsvinden om
bedoelde divergenties op te heffen
dienen zowel het beleid tot handhaving
van het interne economische evônwicht
als het beleid tot handhaving van het
externe economische evenwicht te be
treffen. In het kader van het laatste
concludeert de auteur dat het voor het
ontstaan van een geïntegreerde Eiro-
pese kapitaalmarkt een absolute voor-
waarde is, dat binnen het integrâtie-
gebied alle valutaire risico’s worden
geëlimineerd. Dit kan slechts worden
bereikt doo’r het creëren, hetzij formeel
hetzij de facto, vhn een monetaire unie.
Een formele monetaire unie houdt
volgens dé auteur in dat zowel hét
nationale betalingsbalansbeleid, het
monetaire beleid als het budgettair
fiscale beleid volledig gecentraliseerd
dienen te worden. Dit ,,vereist een
opgeven resp. sterk vçrminderen van
de nationale autonomie’ inzake het
economische beleid en daarmede toch
ook ten aanzien van het politieke
beleid in het algemeen. Ook de huidige
staatkundig-politieke structuur in Euro-
pa zou aanzienlijke aanpassingen
moeten ondergaan”.
Deze nogal vérreikende conclusies
van de auteur zijn moeilijk aanvecht-
baar. Wel zou men wat betreft de
aanpassing van de staatkundig-politieke
structuur de toevoeging ,,althans op
den duur” kunnen aanbrengen. De
schrijver constateert dan dat geen van
de huidige vormen van internationale
samenwerking in Europa aan de ver
–
eisten voor een mônetaire unie voldoet
en dat bijv. het Verdrag van Rome
een dergelijke unie ook niet voor-
schrijft. Hij gaat zelfs zover om uit-
spraken, volgens welke binnen enkele
jaren in de EEG een monetaire unie of
een gemeenschappelijke valuta bereik-
baar zou zijn, als duidelijk onrealistisch
te kwalificeren en stelt dat, wat ‘dit
betreft, het hoofdprobleem gelegen is
in het ontbreken van voldoende eco
nomisch-politieke bereidheid. De vraag
rijst nu of uit het eerder geciteerde
communiqué van de topdonferentie
in Den Haag afgeleid mag worden dat
sedert begin december 1969 in de EEG
deze economisch-politieke bereidheid
nu wél aanwezig is, m.a.w. of men,
onder drang van de econoniischpoli-
tieke realiteiten, in feite heeft besloten
tot aanzienlijke uitbreiding van het
Verdrag van Rome. Of
zou
het kunnen
zijn dat niet alle opstellers van het com-
muniqué zich van de draagwijdte van
de gekozen bewoordingen ten volle
bewust waren?
Het is nog te vroeg om te dien aanzien
reeds een definitieve uitspraak te doen.
Wel. blijkt uit een en ander duidelijk
de actualiteit van de door Ruding aan
Dr. H. 0. C. R.
‘Ruding: Naar één geïntegreerde Europese kapitaalmarkt? Stenfert
Kroese, Leiden 1969, 510 blz., f. 48.
260
gesneden problematiek. Zijn be-
schouwingen over de voorwaarden voor
een Europese. kapitaalmarkt worden
oorafgegaan door niet minder ,dan
45
pagina’s gewijd aan de doelstelling
van zijn studie, definities en terrein-
afbakening. Daarbij wordt o.mi uit-
voerig ingegaan op het begrip. geïnte-
greerde Europese :kapitaaimarkt. Als
criterium voor het ,,geïntegreerd” zijn
van een kapitaalmarkt heemt de auteur
egalisatie van de kapitaalrente overdl
in het betrokken integratiegebied, ter
–
wijl het begrip Europa in dit verband
in feite beperkt blijkt te worden tot de
EEG plus Engeland •en Zwitserland.
Daarmee introduceert de schrijver in
wezen naast de Europa’s van de Zes
(EEG), de Zeven (EFTA); de Tien
(EEG kandidaatleden) en de Dertien
(EEG .+ EFTA) weer een nieuw Europa
van de Acht.. H.et begrip ,,Europees”
wordt er daarmee niet eenvoudiger
op, terwijl de door de schrijver terecht
nagestreefde duidelijkheid en aanslui-
ting bij het spraakgebruik er evenmin
door worden bevorderd. Ook’ vanuit
de – door mij gedeelde – overweging
dat het streven naar een geïntegreerde.
kapitaalmarkt slechts zinvol is al het
een onderdeel vormt van een algemeen
streven naar economische integratie,
komt het uitdrukkelijk hierbij be-
trekken van Zwitserland mij minder
gelukkig voor.
De voor- en nadelen van een geïnte-
greerde Europese’kapitaalniarkt worden
uitvoerig behandeld. Tot de voordelen
worden om. gerekend betere aan-
wending van de produktiefactor kapi-
taal en daarmede vooral vergemakke-
lijking van de financiering .van grote
ondernemingen (geïnspireerd door Ser-
van-Schreiber acht de auteur het voor
vele Europese ondernemingen .van
belang om zich op financieringsgebied
te kunnen meten met Amerikaanse
concurrenten), vermindering van ver-
storing in. de concurrentieverhoudingen
tussen ondernemingen in Europa, ver-
groting van het aanbod op de kapitaal-
markt, enz. ‘Bij de nadelen gaat- de
auteur vooral in op de vrees van de
nationale overheden dat volledige libe-
ralisatie van het particulier-kapitaal-
verkeer het nationale economische
evenwicht zal verstorén.
Zijn conclusie luidt dan ook dat
liberalisatie van -kapitaalverkeer en
versterkte coördinatie van het econo-
mische beleid parallel dienen te worden
nagestreefd. Vervolgens worden de
mogelijkheden om door gouvernemen-
tele itctie de totstandkoming van een
geïntegreerde Europese kapitaalmarkt
te bevorderen behandeld, waarbij veel
aandacht besteed wordt aan de tot
nu toe nog met weinig succes bekroonde
activiteiten van de EEG op dit gebied.
In aansluiting hierop volgt een hoofd-
stuk van maar liefst 150 pagina’s,
gewijd aan de Euro-kapitaalmarkt.
Deze wordt door Ruding gekarakteri-
seerd als een parallelmarkt t.o.v. de
nationale kapitaalmarkten in Europa
en Amerika, die beschouwd mag
worden als een substituut voor een
werkelijk geïrttegreerde internationale
c.q. Europese kapitaalmarkt.
Met zijn heldere descriptie van tal
van aspecten van de Euro-kapitaalmarkt
voorziet Ruding bepaald in een leemte
en hij zal hiermede zeker talrijke lezers
aan zich verplichten. Nadat tenslotte
nog enige aandacht ,besteed is aan de
mogelijkheid voor financiële instel-
lingen om de totstandkoming van een
geïntegreerde Europese kapitaalmarkt
te bevorderen, wordt het boek besloten
met een samenvatting waârin nogmaals
wordt gewezen op de sterke verminde-
ring van de economische soevereiniteit
en de vérgaande mate van economische
en politieke integratie, die vereist is
voor het totstandkomen van een
geïntegreerde Europese kapitaalmarkt.
De conclusie van de auteur luidt dat
voorshands gestreefd dient te worden
naar een minder vergaande doelstelling
Peter
.
Drucker, hoogleraar in de be-
drijfsvoering (management) aan de
New York University’s Graduate
School of Business, blijft een vrucht-
baar auteur. Er zijn nu al negen
boeken van zijn hand verschenen in
nauwelijks tien jaren, waaronder
The
Practice of Management het meest
bekende is. Daarnaast trokken ook
zijn
boeken
Managing for Resulis
en
Landmarks of Tomor’row
veel aan-
dacht. Reeds eerder stelde ik, vast dat
er een dalende lijn in het werk van
Drucker ‘is te constateren. Dit is ook
niet verwonderlijk voor iemand, die
naast zijn omvangrijke taken als
hoogleraar en adviseur, ook nog ge-
dwongen is terwille van zijn reputatie
vrijwel elk jaar een nieuw boek af te
leveren.
In
The Age of Disconhinuity brengt
de schrijver heel wat te berde. Hij
heeft zich naar zijn zeggen niet ge-
zet aan het uitstippelen van wegen
naar de toekomst; hij heeft slechts
en dat bij let verkleinen van, de afstand
tussen ideaalbeeld en realiteit het ac-
cent gelegd dient te worden op het
gouvernementele vlak waarbij de EEG
als stimulerende en dynamische kern
dient te fungeren.
Beziet men het boek van Ruding
als geheel dan dient de conclusie te
zijn dat de literatuur verrijkt is met een
uitstekend handboek, dat velen die
zich oj dit terrein willen oriënteren
goede diensten zal bewijzen. Afgezien
van kritiek t.a.v. details kan echter
wel gesteld worden dat het boek aan
waarde gëwonnen zou hebben indien
de auteur zich wat meer zelfbeperking
had opgelegd. Men krijgt nu onwille-
keurig de indruk dat de schrijver voor
alles heeft gestreefd naar een zo groot
mogelijke volledigheid en het gedetail-
leerd tot op de dag.bijhouden van aller-
lei ontwikkelingen (hetgeen buy, wat
betreft de EEG toch niet geheel gelukt
is). Hierdoor zijn overzichtelijkheid en
leesbaarheid van-het werk af en toe
wel wat in het gedrang gekomen. Met
deze constatering wordt echter aan
mijn positieve beoordeling van het
boek als geheel zeker geen afbeuk
gedaan. -.
Dr.
A. S. Friedebérg
willen zeggen dat de continuïteit in
onze maatschappelijke ontwikkeling
tegenwoordig ontbreekt, dat wij re-
kening moeten houden met onderbre-
kingen, plotselinge veranderingen, re-
voluties, zo men wil. Het boek, aldus
Drucker zelf: ,,kijkt naar vandaag.
Het vraagt zich niet af, hoe zal het
er morgen uitzien? Het stelt zich de
vraag welke problemen wij vandaag
moeten oplossen om zelf onze (leef-
bare) toekomst te maken”. Van’ futu-
rologie in de eigenlijke zin van het
woord is dus in dit boek geen sprake.
Voor de behandeling van dit pro-
bleeni heeft Drucker meer ‘dan 350
bladzijden nodig gehad. Zijn studie
valt uiteen in vier delen, die elk een
onderwerp bëhandelen dat de schrij-
ver van doorslaggevend belang acht
voor zijn’ visie op de discontinuïteit.
Het eerste onderwerp is dat ‘van
de
op kennis gebaseerde technologieën
(knowledge technologies). Anders ge-
zegd, o,nze industrie in het bijzonder
Peter
F.
Drucker: The Age of Discontinuity. Guidelines to our Changiiig
Society. Heinemann, Londen 1969, 369 blz., 63 sh.
261
en’ons bedrijfsleven in het algemeen
worden steeds meer afhankelijk -van
een reeks van nieuwe wetenschappe-
lijke vindingen of ontwikkelingen, die
gehele oude bedrijfstakken overbodig
kunnen maken en nieuwe op de groei
ingestelde bedrijfstakken een kans ge-
ven. Het proces van veroudering en
vernieuwing bevindt zich in een
stroomversnelling, waardoor elke
voortzetting van het oude na steeds
kortere perioden ten dode is ge-
doemd. Als voorbeelden noemt hij de
ontwikkeling van de informatie-indus-
trie, de exploitatie van de oceanen,
de opkomst van nieuwe materialen,
zoals kunststoffen en het ontstaan van
de megalopolis, de wereldstad die niet
alleen bijzondere technologische eiseii
stelt, maar evenzeer door de ontwik-
keling van de technologie tot een
môgelijkheid wordt.
Een tweede onderwerp is
de snelle
overgang van een infernationale eco-
nomie naar een wereldeconomie.
Dit
is, op zichzelf geen nieuw probleem;
Drucker schildert het echter.op een
indrukwekkende wijze als een ,,mon-
diaal winkelcentrum”. Dat een der-
gelijk winkelcentrum, nog lang geen
werkelijkheid is bewijst de huidige
toestand van ernstige politieke tegen-
stellingen. Bovendien bevinden wij
ons slechts aan het begin van het
slechten van tolmuren en van een har-
monisatie van wetgevingen, normen,
kredietmogelijkheden, en wat al niet
meer onzichtbare factoren die het
mondiale goederen-(en mensen-)ver-
keer in de weg staan. Grote aandacht
besteedt Drucker overigens aan het
produktief maken van de armen, het
probleem van de verheffing van de
arme landen.
In het derde deel van de studie
komt het onderwerp ,,Een Maatschap-
pij
van Organisaties”
ter sprake.
Drucker toont aan dat niet de on-
dernemingen in weerwil van hun spec-
taculaire groei, maar de organisaties
(verenigingen, stichtingen, vakbon-
den) een overheersende factor in
QflS
maatschappelijk bestel zullen vormen.
Als voorbeeld
,
noemt hij de Young
Men’s Christian Association (YMCA),
die in de Verenigde Staten beschikt
over een budget van $ 200 mln, en
de Carnegie Foundation ende Ford
FoundatiQn, die over fondsen be-
schikken die de $
350
mln. perjaar
benaderen. Dit zich sterk ontwikke-
lend pluralisme zal ons maatschap-
pelijk bestel beïnvloeden. De onder-
gang van de onafhankelijke persoon
ziet Drucker bij deze ontwikkeling
niet; de mens blijft individueel ver-
antwoordelijk’voor al wat er gebeurt.
Van het vierde deel van het boek,
handelend over de kennismnaatschap-
pij, had ik mij veel voorgesteld. Ik
ben echter ietwat bedrogen. uitgeko-
men. Wel stelt Drucker dat de hui-
dige ontwikkeling niet denkbaar is
zonder de toepassing van de nieuw
verworven kennis, doch hij werkt dit
probleem, ondanks een veelheid van
woorden, onvoldoende uit. Dit neemt
niet weg dat hij hier en daar tot in-
teressante gevolgtrekkingen komt. Zo
stelt hij dat de wetenschappelijk be-
dreven landbouw en de wetenschap-
pelijke bedrijfsvoering (scientific ma-
nagement) hebben geleid tot een
verlenging van de produktieve levens-
duur van de mens en dat de verlen-
ging van die levensduur wederom
leidt tot een belangrijke uitbreiding
van het aantal jaren dat de mens aan
opleiding en vorming moet besteden.
Hij bepleit de vorming van universele
mensen, die zonder veel – moeite van
beroep kunnen veranderen en in ver-
band daarmee acht hij een vernieu-
wing van het onderwijs noodzakelijk.
Kennis en kunde, zo is zijn slotsom,
zullen in de toekomst het maatschap-
pelijke leven beheersen.
In een’ slotbeschouwing (bl.
357)
erkent Drucker dat zijn boek een op-
pervlakkig’ boek is. Deze zelfkennis
is slechts te prijzen. Dat hij voor een
oppervlakkig boek zoveel bladzijden
nodig heeft is iets wat wij de schrij-
ver zeker kyalijk kunnen nemen. In-
Dit is het derde min of meer popu-
laire economieboekje .van de hand
van Prof.’ Heertje. Na zijn
De kern
van de economie
en
Inleiding tot de
commerciile economie
is nu
Elemen-
laire commerciële economie
versche-
nen. Deze reeks – die niet als zo-
danig wordt gebracht – is een waar-
devolle bijdrage aan de popularisering
van de economische wetenschap. Alle
drie boekjes geven de stof in heldere
korte paragrafen, gelardeerd met
mooie figuren alsmede tabellen. Iede-
re paragraaf wordt afgerond met een
dikgedrukte conclusie. Aan het slot
van ieder hoofdstuk volgen opgaven.
Elementaire commerciële economie
geeft bovendien nog na ieder hoofd-
stuk een praktische illustratie, die
stuk voor stuk geslaagd mag heten,’
zowel getoetst aan de commerciële
dien hij het’probleem van de kennis-t
maatschappij alleen tot onderwerp’
van zijn studie zou hebben gekozen,
en hij dit probleem ook kwantitatief
voldoende,zou hebben uitgediept, zoU’
zeker een belangwekkende studie te
voorschijn zijn gekomen. Nu heeft de
lezer het gevoel alsof de schrijver een
groot aantal bestaande problemen
herkauwt, zonder dat hij ons dc sug-
gestie geeft dat wij in de richting van
een oplossing worden gedreven.
Het oppervlakkige van het boek
komt ook tot uitdrukking in het me-
nigvuldig, gebruik van Angelsaksische
stoplappen, zoals ,,by and large” en
,,let alone”. Niettemin heeft de lezing
van dit omvangrijke boek zin, omdat
Drucker aantoont dat een geloof in
,,free enterprisë” nog altijd mogelijk
is. Kenmerkend is ook de optimisti-
sche toon.waarin het boek is geschre-
ven. Het is opvallend dat men ‘deze
toon zo dikwijls bij Amerikaanse
auteurs aantreft. ,Het is een bewijs.
dat wij nog steeds te doen hebben
met een jong volk dat vitaal
is
en
kansen wil benutten. Tenslotte, maar
niet in de laatste plaats, spreekt uit
dit boek, een onbeperkt en hartver-
warmend geloof in opvoeding. ,,Edu-
cation” is eigenlijk meer dan opvoe-
ding; het houdt in de gehele mentale
en morele begeleiding van de mens
van de wieg tot aan het graf. Alleen
reeds daarom zullen velen zich tot
dit,boek aangetrokken voelen.
Drs. P.. van Zuuren
praktijk als aan de illustratieve waar-
de van het behandelde.’
Overigens is dit boek voor het
overgrote deel van de inhoud letter-
lijk gelijk aan de
Inleiding,
in grote
lijn langs het inmiddels klassieke Ver-
doorniaanse patroon: rnarktvormen,
consurnentengedrag, marktonderzoek,
commercieel beleid, produkt-, prijs-,
distributie- en reclarnebeleid. ‘Ge
:
schrapt zijn de uitgesproken wiskun-
dige paragrafen (maar helaas ook het
register op de begrippen).
Om mijn functie als criticus waar
te maken zou ik willen opmerken dat
mij de hele aanpak van dit boek nog
te theoretisch-economisch voorkomt
en te weinig commercieel, verkope-‘
rig, reclame-minded (zoals ook het
HEAO waarvoor het bedoeld is). Wel-
iswaar wordt o.a. in de marktonder-
Dr. A. Heertje: Elementaire commerciële economie.
Met medewerking van
Drs. E. de Zoete. H. E. Stenfert Kroese, Leidèn 1969, 172 blz., f. 9.
262
zoekparagraaf met.de
mond de con-
sument-gerichtheid gepredikt, maar
vaak komt de Oude Adam nog bo-
ven. Zo zou ik bij de behandeling van
het prijsbeleid in het geheel niet het
(geladen) woord discriminatie ge-
bruikt willen zien, maar eerder ge-
woon: prijsdifferentiatie.
De Nederlandse bedrijfseconomische
literatuur is sedert een aantal jaren ver
–
rijkt met twee bundels
Financiële
notities
van de hand van Prof. Dr.
C. F. Scheffer. Van beide bundels is
inmiddels een tweede herziene druk
uitgegeven. Het laatst verschenen is
de nieuwe druk van Financiële notities
11;
deze dateert van.1968.
De opzet van beide bundels, die oor
–
spronkelijk slechts het karakter hadden
van een verzameling van een aantal
artikelen, voordrachten en rede-
voeringen, tendeert steeds meer naar
die van een leerboek voor studerenden.
Dit blijkt onder andere uit de moeite
die isgedaan om in de herdruk van
deelil de onderwerpen in een logische
volgorde te plaatsen en om de samen-
hangen tussen de in de beide bundels
opgenomen hoofdstukken door ver-
wijzingen duidelijk te maken. De vorm
die hier is gekozen heeft het vodrdeel,
dat snelle aanpassingen aan verande-
ringen mogelijk worden door het op-
nemen van nieuwe publikaties en/of
nieuwe – speciaal voor deze bundel
samengestelde – opstellen. Mede door
het aanpassen of laten vervallen van
reeds eerder opgenomen hoofdstukken
behoudt de behandelde stof op deze
wijze een grote mate van actualiteit.
Typerend is in dit verband de grÖte
aandacht die in de herdruk van
Financiële notities II
is gewijd aan de
problematiek van het selecteren van
investeringsprojecten. In de oorspron-
kelijke versie van dit deel werd hieraan
één hoofdstuk gewijd, door op te
nemen Scheffers diësrede van 1963:
,,De gewenste rentabiliteit van in-
vesteringen”. In deze herdruk zijn
daaraan drie hoofdstukken toegevoegd,
te weten ,,De problematiek van de
investeringsbeslissing” (hoofdstuk 111),
,,Rentâbiliteitsmeting
bij
het selecteren
van investeringsprojecten” (hoofdstuk
V) en ,,Beschouwingen rond de ,Solo-
mon grafiek” (hoofdstuk VI). De
hoofdstukken die zich speciaal met het
Het plotseling noemen van de
,,kruiselingse elasticiteitscoëfficiënt”
(blz. 119) zie ik als een slip in het
bovengenoemde schrappingsproces.
Tenslotte: aanbevolen.
Drs. L. A. van der Linden
investeringsvraagstuk bezighouden be-
slaan thans ca. 40% van het tot
245
pagina’s uitgedijde deel IE.
De aandacht die aan het investerings-
vraagstuk wordt geschonken is in
overeenstemming met de wijzigingen
die de traditionele benadering van het
financieringsvraagstuk heeft ondergaan.
Werd in die benadering het keuze-
vraagstuk met betrekking tot de
financieringsvormen op de voorgrond
geplaatst door de vermogensbehoefte
als gegeven aan te nemen, nadien is
aan de selectie van investeringspro-
jecten steeds meer aandacht geschonken.
Zoals Scheffer in het zeer lezenswaar-
dige andere nieuwe hoofdstuk (,,Ont-
wikkelingen in de leer van de finan-
ciering”, hoofdstuk IX) uiteenzet is
daarbij aanvankelijk de balans naar de
andere kant doorgeslagen door nu de
wijze van financieren, via de gemid-
delde- cost of capital, als datum te
aanvaarden. In een later stadium is de
aandacht evenwichtiger verdeeld en de
interdependentie tussen de investerings-
en financieringskeuze beter uit de verf
gekomen, doordat een simultane op-
Dit boek is ontstaan uit eén aantal
lezingen, die de auteur in 1957 op uit-
nodiging van de Koninklijke Zweedse
Academie voor Technische Weten-
schappen in Zweden heeft gehouden.
Het boek is bedoeld als een inleiding
in de cybernetica; getracht wordt
uiteen te zetten wat cybernetica is en
hoe deze relatief jonge wetenschap
ontstaan is.
De schrijver richt zich primair tot
een bepaalde groep, en wel tot de
wetenschappelijk gevormde managers.
lossing van beide keuzeproblemen werd
nagestreefd.
De hoofdstukken over de inves-
teringsselectie vormen een afspiegeling
van deze ontwikkeling. De grootste
verdienste ervan is o.i. dat zij niet
blijven steken in min of meer tech-
nische beschouwingen – hoewel de
methodieken ruimschoots aan hun
trekken kômen – maar uitzicht
openen op ruimer opgezette benade-
ringen. Zo wordt in het derde hoofd-
stuk voorkeur uitgesproken voor een
herformulering van het keuzecriterium,
zoals dat in de kapitaalwaardemethode
is helichaamd, door te beklemtonen
dat bij het streven naar een maximale
kapitaalwaarde tegelijkertijd aan een
aantal névenvoorwaarden (botttenecks)
moet zijn voldaan, waarvan de belang-
rijkste is de handhaving van het finan-
ciële evenwicht (tussen de in- en uit-
gaande geldstromen). Een uitvoerig,
aan Albach ontleend voorbeeld illus-
treert deze gedachtengang; een daarop
aansluitend commentaar laat zien in
welke richting de verdere ontwikke-
lingen gaan.
Een onderwerp waaraan wij graag
wat meer aandacht hadden zien besteed
is de invloed van de onzekerheid.
Hoewel zeker niet verwaarloosd, is
hiervoor in verhouding toch wel weinig
plaats ingeruimd.
De gehele, sterk vernieuwde bundel
kunnen wij aan een ieder die in de
financieringsproblematiek is geïnteres-
seerd – en vooral aan studerenden – –
aanbevelen, niet
–
in de laatste plaats
ook om de heldere stijl waarin de be-
schouwingen zijn geschreven.
Drs. F. Krens
Het gaat erom dat deze zich de cyber-
netische ideeën eigen maken en met
behulp hiervan een nieuwé visie ont-
wikkelen met betrekking tot het con-
troleprobleem binnen hun organisaties.
Vandaar dat men ôveral in het boek
voorbeelden tegenkomt, die ontleend
zijn aan de sfeer van het management
Voor wat betreft de opbouw valt het
boek, afgezien van het naschrift, uiteen
in een viertal delen. Jn het
eerste
deel
wordt de cybernetica omschreven als
de wetenschap van communicatie en
Prof. Dr. C.
F. Scheffer: Financiële notities II, Tweede herziene en gewijzigde druk,
Delwel, ‘s-Gravenhage 1968,
245
blz., f. 12,50.
Stafford Beer: Cybernetica en
Management. (Cybernetics and Management, vert.
door Drs. A. Buitendam en Drs. N. Nordhorst). Agora bibliotheek. Agon Else-
vier, Amsterdam 1968, 232 blz., f. 26,50. –
263
–
–
•v•
•.
–
.
.
controle. Het gaat om het zoeken naar
een algemene controletheorie. Deze
theorie wordt afgeleid van en toegepast
op uiteenlopende gebieden als techniek,
biologie, natuurkunde en sociologie.
Nadat de cybernetische benadering
is geplaatst in het algemene perspectief
van de studie van systemen, wordt een
aantal basisbegrippen en technieken
behandeld. Aparte hoofdstukken
worden gewijd aan de begrippen con-
trole en terugkoppeling en aan de zgn.
techniek van de zwarte doos. ‘Dit eerste
deel is echter, zeker voor hen die nog
gen enkele kennis van de cybernetica
hebben, meilijk te volgen. Het in-
leidende boekje van Prof. Dr. S. T.
Bok over cyhernetica geeft een duide-
lijk overzicht van de voornaamste
begrippen.
Nadat in Deel 1 de, fundamentele
ideeën en technieken zijn uiteengezet,
ordt in deel 11 t/m 1V een drietal
aspecten van de cybernetische weten-
schap geanalyseerd. Het gaat achter-
eenvolgens om de cybernetica als
theoretische, als beschrijvende en als
toegepaste wetenschap. in deel Ii v’ordt
de
logische theorie
van de cybernetica
naar voren gebracht; otitwikkelingen
op het terrein van de logica worden
op hun theoretische relevatie voor de
cybernetica onderzôcht:
in
deel 111 komt het
descriplieve
aspect
aan de orde. Deze descriptie
richt zich op biologische en fysische
systemen, vandaar de naam biofysica
voor deze beschrijvende tak. Er wordt
een overzicht gegevenvan het werk dat
hier reeds is verricht, bïjv. op het
experimentele terrein van het dierlijke
aanpassingsgedrag, waarbij het moge-
lijk is gebleken dit gedrag statistisch te
simuleren. Ook de ontwikkelingen op
het terrein van de zgn. ,,leermachines”
worden beschreven. Verder wordt het
idee van de cybernetische machine als
een intelligentieversterker uitgewerkt.
Tot slot van dit deel wordt een schets
voor een cybernetische fabriek gegeven.
Het centrale probleem in dit hoofd-
stuk, en ook in het vooral bij dit hoofd-
stuk aansluitende naschrift, vormt de
vraag naar het soort organische con-
trolesysteem dat nodig is om de aan-
passing van een industrieel concern
aan zijn omgeving te bereiken, indien
we dit concern door cybernetische ogen
zien als analoog aan een levend orga-
nisme.
Een hiërarchisch controlesysteem van
vier niveaus wordt ‘ besproken. Het
eerste niveau van controle vindt plaats
binnen de input- en outputkanalen
zelf, het tweede op dat van de zelf-
standige bedrijfsonderdelen; bij het
derde niveau komen we bij de bewuste
cortrole van de gehele onderneming.
Het vierde en laatste niveau is gericht
op de selectie van mogelijke toekomst-
situaties. De schrijver maakt in het
naschrift ook een aantal opmerkingen
Over» de manier waarop ih veel onder-
nemingen computers worden gebruikt.
Te weinig nog worden zij door de
bedrijfsleiding ingeschakeld als cori-
trole-instrumenten. Ook gaat men bij
de aanschaf van computers te veel uit
van de bestaande organisatie en van de
bestaande procedures, in plaats v
»
an
dat de Organisatie wordt aangepast aan
de mogelijkheden van de computer.
De schets vân de cybernetïsche fabriek
geeft op dit punt stimulerende, ideeën.
Het vierde en laatste deel van het
boek behandelt het aspect van de
cybernetica als
toegepaste wetenschap.
Een aantal problemen wordt behandeld,
waarmee men in de praktijk bij het con-
strueren van cybernetische machines
wordt geconfronteerd. Ik •wijs hier
slechts op ernstige beperkingen in
reikwijdte en gedrag van cybernetische
machines als gevolg van het gedwongen
gebruik van starre niet aangepaste
materialen bij de constructie.
Samenvaitend zou ik het boek van
Stafford Beer een veelzijdig en stimu-
lerend boek willen noemen. Alleen
verdient het aanbeveling om zich met
behulp van een meer elementair boek
eerst enige basiskennis op het gebied
van de cybernetica eigen te maken.
Drs. J. M. W. Binneveld
Dr.
G. Th.
J.
Delfgaauw: Inleiding tot
de economische wetenschap.
Deel 1:
Theorie van het proces der prijsvorming.
Delwel, Wassenaar, tweede druk 1969,
459 blz., f. 29,50.
Deze tweede druk (de eerste van
1965
werd besproken door Prof. Dr. A.
Fleertje in ESB van 14 juli 1965) ver-
toont niet veel veranderingen t.o.v.
de eerste. De tekst is enigzins bijge-
werkt en tekortkomingen weggenomen,
aldus de auteur in diens voorwoord.
Dr. H.
Philipsen: Afwezigheid wegens
ziekte. Een
»
onderzoek naar oorzaken
van verschillen in ziekteverzjjim tussen
83 middelgrote bedrijven. Nederlands
Instituut voor Praeventieve Genees-
kunde TNO. Wolters-Noordhoff, Gro-
ningen 1969, 261 blz., f. 28,50.
Elk bedrijf heeft een eigén patroon
van afwezigheid wegens ziekte. Ook
factoren die tot het studieterrein van
de sociale wetenschappen behoren,
doen verschillen in ziekteverzuim tus-
sen bedrijven ontstaan. Het zijn deze
factoren die in deze studie, worden
onderzocht.
Uit het onderzoek 6lijkt dt het aan-
tal ziekmeldingen o.a. het grootst is in
bedrijven, waarin weinig delegatie van
bevoegdheden plaatsvindt en de orga-
nisatievorm weinig kaiisen geeft op
bevredigende menselijke verhoudingen.
Joseph
W.
McGuire:
Ondernemen en
beslissen. Een samenvatting van in-
zichten die een reeks van moderne
wetenschappen biedt ten aanzien van
het doel van het ondernemen en »de
handelwijze ‘van ondernemers (Theo-
ries of Business. Vert. door Drs. A. J.
Basoski / K. Basoski-Vërmeer). Marka-
boeken no. 105. Het Spectrum, Utrecht
1969 325 blz., f. 8,50.
Een uiteenzetting over de verschil-
lende ondernèmers- en ondernemings-
theorieën. De meeste aandacht krijgt
de ontwikkeling in het economisch
denken op dit punt.’ Daarnaast de
besluitvormings-theorie en de spel-
theorie, – voorts inzichten vanuit de
sociologie, psychologie en culturele
antropologie.
Statistisch zakboek voor het Noorden
des lands,
8e jaargang
1965.
A. J.
Osinga, Bolsward 1969, .
159
blz.,
f. 4,50. » –
Dit boekje ‘wordt jaarlijks samen-
gesteld door de Economisch-Techno-
logische Instituten van de drie noorde-
lijke provincies. Deze editie geeft
cijfers t/m 1968 over- achtereenvolgens
oppervla.kte en bodem; bevolking;
volksgezondheid, bejaardenzorg e.d.;
volkshuisvesting en woningbouw; ker
–
kelijke en politieke gezindte; onderwijs,
vormings- en opbouwwerk; cultuur,
ontspanning en recreatie; beroeps-
bevolking, werkloosheid; landbouw
en visserij; nijverheid; handel; verkeer
en vervoer; regionale rekeningen; in-
komen en vermogen. Toegevoegd daar-
aan zijn dan nog gegevens per gemeente
en per economisch-geografisch gebied.
W. Boeker: De techniek van het huur-
koopbedrjf.
Met een voorwoord van
Dr. W. D. Voorthuysen. 1DM, Amster-
dam 1969, 140 blz., f.
9,75.
»
Dit boekje handelt over de techniek
en de filosofie van het financierings
bedrijf. – ‘ –
264