Ga direct naar de content

Jrg. 55, editie 2728

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 7 1970

EconornischoStatistisc

be Berichten

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

7 JANUARI 1970

55e
JAARGANG

No. 2728

Speculaties

Fluks de bladen die rond de jaarwisseling verschijnen

opengeslagen, en jawel hoor: ook nu wisten de meeste

kranten niets originelers te doen dan ,,vooraanstaande

Nederlanders” te vragen naar hun oordeel (liefst in 200

woorden) over de economische vooruitzichten voor ons

land in 1970. En dus mogen zij allen weer opdraven:

ministers, werkgevers- en werknemersvoorzitters, onze

,,captains of industry”, bankiers. Boeiende lectuur is het

bepaald niet; met enige fantasie valt te voorspellen hoe de

diverse meningen zullen uitpakken. Ieder ventileert weer

zijn eigen trefwoorden, zij het enigszins aangepast aan de

situatie van het ogenblik. Ontmoedigende lectuur is het

bepaald wel, zeker voor hem die zich geen passende, voor

iedere situatie geldende, ,,once and for all”-vaste econo-

misch-politieke overtuiging heeft aangemeten. Vele hoof-

den, vele zinnen; wordt er maar wijs uit. Gelukkig toch wel

iets van een gemeenschappelijke noemer: 1970 rijst er uit

te voorschijn als een jaar van aanhoudende gunstige eco-

nomische ontwikkeling, echter inclusief een voortduren

en toenemen van de spanningen, en daardoor met een

minder rooskleurig perspectief voor ’71 en ’72. Allen

– typisch Hollands trekje – waarschuwen zij elkaar; de

één kapittelt de werkgevers, een ander de werknemers; een

derde heft het vingertje jegens de overheid. Kortom een

ieder houdt een ander de spiegel voor.

Een van de commentaren waarin schuld en verantwoorde-

lijkheid in sterke mate
bij
de overheid worden gelegd komt

uit de hoek van een der regeringspartijen! Het Tweede-

Kamerlid voor de ARP, Drs. B. Goudzwaard, is (in
Trouw

van 30 december) tamelijk pessimistisch.
Hij
ziet 1970 als

een jaar van overgang; tegen het einde van dat jaar zouden

zich voorboden gaan aandienen van een naderende con-

junctuuromslag. Redenen daarvan zijn volgens Goud-

zwaard:

,,a) de grote – mede door het Rijk – veroorzaakte span-
ning op de kapitaalmarkt, die belangrijke interestdalingen vrij-
wel uitsluit. In 1970 zal de weerslag daarvan op o.a. de bouwpro-
duktie al zichtbaar worden, gepaard gaande met een geleidelijke
stijging van de werkloosheid onder bouwvakarbeiders.

De prijsontwikkeling zal – mede ten gevolge van de
teruggave van f. 600 mln, aan inkomstenbelasting – boven de
4% uitschieten; ik houd het persoonlijk op
5
ut
6%. Deze prijs-
stijging zal zich eerder vertalen in een loonkostenstijging dan
in een stijging van het winstaandeel. Mede hierdoor zullen ge-
leidelijk meer bedrijfssluitingen plaatsvinden en zal de werk-
gelegenheid, met name in de stimuleringsgebieden, opnieuw
wat gaan teruglopen. Ook in de scheepsbouw zal zich – bij het
uitblijven van voldoende steun – snel een nieuwe malaise kunnen aankondigen.

Bij
onvoldoende conjuncturele tegendruk van de.kant van
de Rijksbegroting zal zich de noodzaak kunnen voordoen van een
verscherpt monetair beleid van de zijde van de Nederlandsche
Bank. De daarmee gepaard gaande kredietbeperkingen zullen
diverse bedrijven in moeilijkheden kunnen brengen. De door
Prof. Zijlstra bij voortduring bepleite goede ‘menging’ van
monetaire en budgettaire conjuncturele maatregelen zal door
een te zwakke bijdrage van de begrotingspolitiek in 1970 niet
voldoende worden bereikt”.

Kennelijk om geen enkel misverstand over de teneur van

zijn opmerkingen te laten bestaan, voegt Goudzwaard daar
bovendien nog aan toe:

,,Conjunctuuromslagen overkomen ons niet als een noodlot,
dat we gelaten over ons moeten laten gaan. Een gematigde loonontwikkeling, gesteund door een behoedzaam – zij het
niet-excessief – prijsbeleid, kan de aanwezige dreigingen ver-
minderen. Of deze dreigingen daardoor ook zullen worden
weggenomen? Ik vrees van niet; de kansen daarop zijn door de
beleidsvoornemens van het Kabinet op het punt van het belasting-beleid in ’70 weliswaar niet geheel en al verspeeld, maar toch wel
aanmerkelijk minder geworden”.

Waarom zo uitvoerig stilgestaan bij slechts één van de

vele prognoses, die aan hét begin van het nieuwe jaar

worden gepubliceerd? De vraag naar de
economische
re-

levantie van Goudzwaards woorden is – al kan men zich

er zeker op vinden – van veel minder belang dan die naar

de
politieke
relevantie. Het is de laatste vooral die zijn

woorden gewicht geeft. De Partij die een sleutelpositie

inneemt in ons vaderlandse politieke bedrijf blijft, ook na

haar echec met het amendement-Kieft, zich bij voort-

during kritisch opstellen tegenover het financieel-econo-

misch beleid van het Kabinet-De Jong. Speculaties over een

mogelijke val van dit Kabinet in het komende jaar kunnen

er slechts door worden versterkt.

dR

29

Speculaties

…………………
29

Kortheidshalve

…………….
30

Prof. Dr. W. Albeda:


Lonen en detail?

……………
31

Drs. L. Hoffman:

Apriori en economie

………..
32

Dr. C. Lagerberg
.

*

en Drs. J. Vingerhoets:

De FMO van minister Udink


34

Dr. M. C. Tideman:
Horecabedrijven in de houdgreep
40

EurQpa-bladwijzer

………….
43

Bedrijfseconomische notities …..
44

Ingezonden stuk

……………
46

Boekennieuws

……………..
48

redactie

commissie van redactie: h. c. bos,

r. iwemna, 1. h. klaassen, h. w. lambers,

p. j.
montagne,
j. Ii. p. paelinck,
a. de wit

redacteur-secretaris: p. a. de ruiter

adjunct redacteur-secretaris:
i.
van der burg

Economîsch•Statistische Berichten

Uitgave vn de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016;
kopij voor de redactie:
postbus 4224. Telefoomi:
4′.
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
adreswfjziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in t,veevoud,

getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f.
44,72 per ja’ar,
studenten
f.
31,20, franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:
f
1,50. Abonnementen
kunnen ingaan op elke gewenste datu,n,

maar slechts worden beëindigd per

3.
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Ban que de Commnerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,


postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Schiedam, tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

30

4

1

inhoud

Kortheidshalve,

In de jaren zestig bedroeg de groei van het BNP van de OESO-landen zo’n

een cijfer dat velen tien jaar geleden niet voor mgelijk hielden: De

grootte van dit percentagè in het komende decennium zal uiteraard in sterke

mate afhangen van de economische prestaties van het grootste OESO-land, de

Verenigde Staten: Sommigen voorzien daar een geringe verlangzaming van het

groeitempo in het komende jaar als gevolg van het, voornamelijk fiscaal en

.monetair,georiënteerde, anti-infiatiebeleid van Nixon c.s. Anderen daarentegen

vrezen dat, als zo vaak, ook nu weer de monetaire remmen hun gebruikelijke

,,time lag” zullen vertonen, d.w.z. dat ze pas na enige tijd effectief worden, maar

66k dat hun werking pas ongedaan wordt gemaakt geruime tijd nadat ze zijn

losgelaten. Zo bijv. de Amerikaanse correspondent van
The Economist
die, ir

tegenstelling tot de recente optimistische groeiprognoses van de OESO, van

oordeel is dat voor het komende jaar een recessie van de Amerikaanse econo-

mie valt te verwachtên. Zo ook en nog sterker – de bekende economist

Harry G. Johnson, die in
T/me Financial Timnes
zijn prognose zeer pregnant als

volgt formuleerde: ,,There is a virtual certainty of a serious check……to

growth in the early 1970s, as a result of the determination of the United States
authorities to ‘overkili’ .their domestic infiation”. En wanneer de Amerikaanse

economie verkouden is, moeten ook wij onze zakdoek gereedhouden. (dR)

EWE

Dit zijn weer de dagen van inventarisatie. Niet alleen in het bedrijfsleven, 66k

op• het Ministerie van Financiën, zij het dat het object van inventarisatie bij de

laatste enigszins afwijkt van wat in het bedrijfsleven gebruikelijk is. Waarmee

men momenteel op Financiën druk doende is, is het inventariseren en analy-

seren van de vele ingebrachte argumenten pro en contra, alsmede de voor-

gestelde wijzigingen in het voorontwerp van wet inzake de jaarlijkse bijstelling

van de tarieftabellen van de inkomsten- en loonbelastinS. Immers, dit vooront-

werp van wet is vorig jaar door de minister en staatssecretaris aan vele weten-

schappelijke verenigingen en instellingen gezonden om hierop te reageren.

Deze reacties worden nu op Financiën ijverig bestudeerd. Het zijn er heel

wat. Van de wetenschappelijke bureaus van de krote politieke partijen, van,
een aantal wetenschappelijke verenigingen, van enkele economische facul-

teiten, en dan natuurlijk de individuele reacties. Soms geeft de lengte van het
preadvies al een indicatie van het belang dat de uitbrenger ervan hecht aan de

materie van het voorontwerp! Zo bijvoorbeeld zijn de reacties van de Telders-

stichting en De Savornin Lohmanstichting aanmerkelijk uitvoeriger dan die

van de Wiardi Beckman Stichting. De laatste is van oordeel dat de jaarlijkse
bijstelling andere bezwaren tegen de huidige structuur van de inkomsten- en

loonbelasting niet wegneemt, maar wil er desgevraagd toch wel enige ,,be-

knopte opmerkingen van min of meer technische aard” over maken. Sommige

adviezen gaan zelfs met elkaar in discussie. Zo is de werkgroep van de Universi-

teit van Amsterdam het op een bepaald onderdeel niet eens met het eerder door

een commissie van’ de Nederlandse Economische Hogeschool uitgebrachte

advies (in
ESB
van 24 september ji. afgedrukt). Niet altijd even opwindende,
maar wel interessante en voor de econonaist zeer instructieve lectuur vormen

de aan Financiën uitgebrachte adviezen. Het zou dan al met al wel een heel

boekwerk worden, niettemin is te hopen dat in de bijlagen van het wetsont-
werp, dat dit voorjaar verwacht mag worden, ook de integrale tekst van alle

adviezen zal worden gepubliceerd. (dR)

Het Tweedè-Kamerlid Vondeling wil een meer gelijkberechtigde behandeling
van de verschillende publiekrechtelijke lichamen in hun strijd om de nationale

besparingen. Hij heeft daartoe een voorontwerp gepubliceerd tot wijziging van

de wet kapitaaluitgaven publiekrechtelijke lichamen. Volgens Vondeling – en

‘hij staat daarinbepaald niet alleen! – mag geen onderscheid meer worden ge-

maakt tussen de financiering van de verschillende publiekrechtelijke lichamen

als de kapitaalmarkt overspannen is en naar het middel van de centrale finan-

ciering moet worden gegrepen.
Ongetwijfeld
zal men tegen de door hem voorge-

stelde regulering van de kapitaalmarkt in tijden van grote krapte, technische

en ,,ideologische” bezwaren aanvoeren. Het uitgangspunt is niettemin juist. (dR) –

t

.

.

-.

,

.

,

1V. Albeda

Lonen

en detail?

De Nederlandse loonvorming heeft

zich sinds de tweede wereldoorlog ge-

kenmerkt door een sterke mate van

centralisatie. In de jaren vôôr 1959

vielen de werkelijke beslissingen over

loonsverhogingen, waar ook in Neder-

land, in het centrale overleg tussen

vakcentrales, werkgeverscentrales en

overheid. In de jaren zestig is hierin

verandering gekomen. De belangrijke

beslissingen gaan meer en meer in de

bedrijfstakken vallen. Niet ontkend kan

worden, dat hierbij een belangrijke cen-

tralisatie blijft bestaan. Belangrijke

bedrijfstakken treden op als pioniers,
die de spits
afbijten.
Anderen volgen.

Nog steeds zijn betrekkelijk weinig

onderhandelingen van wezenlijke be-

tekenis voor de bepaling van ons natio-

nale loonpeil.

Wij staan nu op de drempel van de

jaren zeventig. Het is denkbaar, dat

de tendentie tot decentralisatie in de

loonvorming in dit decennium zal gaan

doorzetten. De ideologie van de dag

wil inspraak aan de voet en een demo-

cratie, die zo direct mogelijk is. Hier-

mee correspondeert de overgang van

de zeer grote onderhandelingseenheid

welke wij lang gekend hebben naar een
kleinere. Dit zou kunnen gebeuren door

het sluiten van meer ondernemings-

overeenkomsten, maar ook door de

mogelijkheid van onderhandelingen per

onderneming over lonen die uitgaan

boven datgene wat in de CAO is over

eengekomen voor de gehele bedrijfstak.

Neemt men het dan niet al te nauw met

de in de CAO overeengekomen vredes-

plicht, dan is de gedecentraliseerde

loonvorming een feit.

Zo’n meer gespreide loonvorming

zou belangrijke gevolgen hebben, die

men zich zeer goed moet realiseren.

Daar is in de eerste plaats de mogelijk-

heid vakbondsleden weer duidelijker

bij het werk van hun bond te betrekken.

Wellicht kan men door een agressief

beleid, dat dâr aangrijpt waar het

zeer zichtbaar is voor alle werknemers,

de organisatiegraad van de Nederland-

se vakbeweging, die bedenkelijk aan het

afzwakken is, wat versterken. Onge-

twijfeld kan men zodoende actie-

comités van ongeorganiseerden wind

uit de zeilen nemen.

Tegenover deze positieve kanten

staan gevaarlijke negatieve aspecten.

De relatie tussen arbeidsvrede en cen-

tralisatie in de loonvorming is evident.

Bij sterk gecentraliseerde loononder-

handelingen worden stakingen voor

beide partijen zo kostbaar, dat men ze

tot bijna elke prijs zal vermijden.

Bovendien maakt de bijna onvermijde-

lijke overheidsbemoeienis met natio-

nale onderhan’delingen vele vakbonds-

mensen huiverig tegenover een staking,

die zich onder zulke omstandigheden

gemakkelijk tegen de overheid richt en

zodoende een politiek karakter aan-

neemt.

In de tweede plaats ziet de wereld er

van bovenaf gezien zo anders uit dan

van onderop. Centrale onderhandelaars

weten, dat zij het landelijke loonpeil

vaststellen. Zij kunnen er niet omheen

de gevolgen van hun onderhandelingen

voor geldwaarde, betalingsbalans en

werkgelegenheid in hun beschouwingen

te betrekken. Onderhandelaars per

onderneming kunnen zich veroorloven

dit soort overwegingen niet in hun be-

schouwingen te betrekken.
Zij
zien

zich veel duidelijker geconfronteerd

met een (lokale) arbeidsmarkt, die

minder of meer gespannen is, en trek-

ken daar de consequenties uit. Een

relatie tussen spanning op de arbeids-

markt en loonpeil is er altijd. Zij is

echter nooit zo direct en duidelijk als

bij de kleinste onderhandelingseenheid.

Daar is vervolgens een relatie tussen

de omvang der onderhandelingseen-

heid en de inflatie. Die relatie is twee-

zijdig. Enerzijds is het de inflatie, die
de centrale onderhandelingen zo zeer

door lokale ,,doorbraken” op het loon-

front ondermijnt, dat de aandrang de
onderhandelingen maar naar de voet

te verleggen steeds sterker wordt.

Anderzijds zullen onder de daarvoor

geëigende omstandigheden (een infia-

toir milieu, allerwegen gespannen ar-

beidsmarkten) sterk gedecentraliseerde

onderhandelingen de inflatie verder

versterken.

Een verkleining der onderhandelings-

eenheid zal tenslotte niet leiden tot een

sterk uiteengroeien der loonvoeten op

een gespannen arbeidsmarkt. Magneet-
werking of olievlekeffecten zullen juist
op lokale arbeidsmarkten leiden tot een
vrij sterk geëgaliseerd loonpeil. Zou de

hoogconjunctuur plaats maken voor

een recessie, dan kunnen wél verschillen

gaan ontstaan. Verschillen in spanning

tussen de lokale arbeidsmarkten onder-

ling zullen zich bij kleinere onderhan-

delingseenheden sterker nog dan van-

daag vertalen in loonverschillen. Het

loonverschil tussen de Randstad en

,,overig Nederland” zou zeker belang-

rijker worden.

Het lijkt gewenst een sterke mate van

centralisatie in de loonvorming te hand-

haven.

31

Apyiori en economie

Of hoe de economist

zijn politieke mening weet te verstöppen

De politiek-bewuste econoom bevindt zich in een bevoor-

rechte positie. Méér bevoorrecht nog dan men op grond

van zijn kennis zou vermoeden. De doeleinden in de

sociaal-economische politiek worden in democratische

landen door en voor het volk opgesteld. Dat deze nogal

vaag kunnen zijn blijkt ook in Nederland, waar het moeilijk

is om alleen op basis van beginselprogramma’s een poli-

tieke keuze te maken. De verschillen tussen de politieke
partijen blijken nauwelijks uit hun politieke doeleinden,
maar meer uit de wegen die hier naar toe moeten leiden.

De veel op elkaar gelijkende doeleinden kunnen veelal
door verscheidene middelen in een verschillend tempo

bereikt worden.

Hierdoor zal steeds het gevaar bestaan dat deskundigen

op het gebied van de maatschappijwetenschappen, bij het

aangeven van de middelen, misbruik van hun kennis

kunnen maken. Als we allemaal zo graag hetzelfde niet

vast-omlijnde doel nastreven zijn zij in de gelegenheid een

weg te adviseren die prachtig in hun eigen straatje past.

Erkend moet worden dat bij de beoefenaren van de maat-

schappijwetenschappen gemakkelijk het algemeen belang

plaats kan maken voor het eigen belang. 06k
bij
de eco-

noom of economist, welke laatste er misschien van uit gaat
dat de economie positief hoort te zijn, omdat hij zich bezig
houdt met de economie als wetenschap j.

Er zijn dan ook economie-boeken, vnl. verbale, waaruit

de politieke kleur van de auteur blijkt, al zal deze zich dit

misschien niet bewust. zijn. De lezer die niet voldoende

economisch geschoold is zal dit veelal niet bemerken. Ik

zelf heb daarom de meeste waardering voor die auteurs die
hun eigen politieke standpunt in een geschrift over sociaal-

economische politiek duidelijk vermelden. Het is heel

gemakkè!ijk een verhaal op te zetten dat economisch lijkt

en waaruit moet blijken dat bijv. een bepaalde minister

maar beter naar huis kan gaan, als het niet gelukt hem

om politieke redenen weg te werken
2
Vaak wordt een

politieke beslissing gerechtvaardigd om bepaalde econo-

mische redenen. Het probleem kan echter zo ingewikkeld.
zijn dat andere economische redenen een andere politieke

oplossing rechtvaardigen.

Zo hoorde men enkele jaren geleden beweren dat het

om economische redenen beter is in de eerste plaats een

evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans

na te streven dan de grote werkloosheid in het Noorden,

Oosten en Zuiden van Nederland op te heffen. Thans

hoort men dat de Loonwet van groot belang is om de

steeds meer dreigende inflatie te beteugelen. Destijds bleek

uit een discussie tussen de heren De Galan, Heertje en

Kuipers dat het werkloosheidsprobleem van verschillende

kanten benaderd kon worden
1
. De overheid heeft zich

toen niet toegelegd op de bestudering van dit probleem,

zodat Joan Robinson wel ‘eens gelijk kan hebben met

haar constatering dat depraktijk van de werkgelegenheïds-
politiek niet gebaseerd is op een bepaalde theorie, maar de

weg van de minste weerstand volgt
1
. Thans is niet aange-

toond, dat ook al zou er in Nederland een inflatie-gevaar

bestaan, dit door middel van de Loonwet voorkomen zou

kunnen worden. De aanvaarding van de belastingcorrectie,

die inflatoir kan werken, is in dit verband bovendien

vreemd. Veroorzaakt deze zo’n inflatie dat de Loonwet

nodig is of mag men opmerken dat juist door de afwezig-

heid van inflatie-gevaar de belastingcorrectie mogelijk is?

Dit alles kan velen in verleiding brengen te beweren dat ‘men

destijds geen offers wenste te brengen om de werkloosheid

op te heffen en dat men thans met het infiatiespook schermt
om de werknemers dwars te zitten.

Vooroordelen en inkomensverdeling

Aan de hand van twee artikelen van de heer C. P. A.

Bakker in
ESB
over de inkomens- en vermogensverdeling

wil ik het voorgaande nader toelichten -. Deze artikelen

dienen slechts als voorbeeld. Ik zal er dan ook niet uit-

puttend op ingaan, omdat ze beter in een voetnoot afge-

daan kunnen worden, zoals bi. L. Emmerij. deed . Dat

ik deze artikelen gebruik komt omdat ze uitstekend als

voorbeeld geschikt zijn en omdat ik belangstelling voor de

inkomens- en vermogensverdeling heb.

In de sociaal-economische politiek is de inkomens- en

vermogensverdeling een gewild onderwerp en zal dat voor-

De positieve economie probeert economische wetmatig-

heden ie verklaren
of
economische verschijnselen, te be-

schrijven. De normatieve economie probeert een waardering

(goed
of
slecht) van deze weimatigheden en verschijnselen te

geven.
2
Bijv. bij Prof. Dr. A. Heertje: ,,Structuurbeleid”,

ES B, 19 november 1969, blz. 1129-1130.

h ESB, 1967, blz. 1176-1177, 1296-1298 en 1968,

blz. 86-89.

‘ JoanRobinson.Fiiosofie van de Economie,

Rotterdam, 1965, bis. 138, vertaling van E c o n o m 1 c

P h i 10 s op h y, Londen, 1962.

,,Bestaat er een tendens tot niveliering van de inkomens?”,

dd. 5 november 1969, blz. 1082-1085 en dd. 19 november 1969,

bIs. 1137-1138. 6
L. Emmerj, M. A.: ,,Onderwjsexplosie”, ES B,

10
december 1969, biz. 1216.

32

lopig wel blijven. Deze belangstelling treft men aan bij

mensen van verschillende politieke kleur. Algemeen is men

het er wel over eens dat, hoewel er enige nivellering op-

treedt, er nog grote inkomens- en vermogensongelijk-

heid bestaat. Over de middelen om deze ongelijkheid te

bestrijden of een ongelijkheid te krijgen die rechtvaardig

zou zijn, verschilt men veelal van mening
1
. Het is dan ook

niet vreemd dat
bij
de Miljoenennota 1970 een
Nota over

de Inkomensverdeling
(bijlage 15) was gevoegd. Hoewel er

sinds de tweede wereldoorlog enige nivellering is opge-

treden mag hier niet te veel betekenis aan worden gegeven

zolang niemand aan kan geven wat een juiste verdeling is.

Velen zullen de inkomens- en vermogensverschillen te

groot vinden en maken zich nog niet blij met de opgetreden

nivellering. Het aangeven van een juiste verdeling is boven-

dien moeilijk omdat alleen geregistreerde geldinkomens in

de berekeningen worden betrokken, terwijl over psychische

inkoniens veelal niets gezegd wordt
8
Het niet kunnen

aangeven van een juiste verdelingsmaatstaf en het niet

kunnen meten van alle soorten inkomens zal een blijvende

onenigheid over de inkomensverdeling in stand houden.

Toch kan er wel overeenstemming bestaan over de oor-

zaken en de gevolgen van de ongelijkheid. Dit alles leidt

er toe dat uiteenlopende opvattingen verdedigd worden.

De ingewikkeldheid van het onderwerp kan er de oorzaak

van zijn dat vele tegenstrjdige, maar toch op het oog

neutrale, resultaten van de analyses worden opgesteld.
De

tegenstrjdigheid volgt uit het feit dat de vooronderstellingen,

die vaak de persoonlijke meningen van de auteurs zijn, niet

genoemd worden. Er wordt gelukkig bijna nooit alleen

aandacht besteed aan de diverse maatstaven die ons een

beeld moeten verschaffen van de inkomensverdeling. Deze
maatstaven zijn nI. niet meer dan gebrekkige hulpmiddelen

in de analyse.

Al met al geeft dit onderwerp tal van mogelijkheden tot

misleiding. Door eenvoudige berekeningen uit te voeren is

het mogelijk interessante uitspraken te doen. De niet-

deskundige zal zich dan moeten terugtrekken, ofschoon hij

niet overtuigd is. Dit is een duidelijk voorbeeld van ontoe-

laatbare vermenging van positieve en normatieve economie.

1e heer Bakker slaagt op voortreffelijke wijze hierin. Al

hetgeen hij doet is de bruto-inkomensontwikkeling te be-

kijken van drie in inkomen opeenvolgende groepen in de

bevolking, elk groot 4% van de bevolking, en te conclu-

deren dat er een zekere nivellering is opgetreden in de

periode 1946 tot 1964. De nivellering in de netto inkomens

is over die periode dan nog groter. Iets dergelijks doet hij

ook bij de vermogensverdeling.

De conclusies zijn duidelijk; de politicus mag er gebruik

van maken. Toch heeft Bakker m.i. niet meer aangetoond

dan dingen die we al wisten
9
. Bovendien zijn de berekenin-

gen misleidend. Met behulp van indexcijfers berekent hij

dat de bevolkingsgroep met de hoogste inkomens van 1946
tot 1964 een nominale-inkomensstijging heeft meegemaakt

van 100 naar 296 en voor de groep met de laagste inkomens

van 100 naar 494. Dit is nog al wat! Als hij het basisjaar

echter ergens anders had gekozen, zou hij andere resultaten

hebben gekregen, zoals uit de volgende tabel blijkt. De

nivellering is natuurlijk minder groot naarmate we 1964

naderen.

Het maakt ook een groot verschil of men kijkt naar de

relatieve verschillen, zoals Bakker doet, of naar de absolute

verschillen. Ondanks het feit dat de relatieve verschillen

kleiner worden, blijken ze absoluut groter te zijn geworden.

Het absolute inkomensverschil tussen groep 1 en groep III

bedroeg in 1946 f. 7.160. in 1964 bedro2g dit verschil

Grootte van het inkomen van drie in inkomen opeen volgende

groepen, elk groot 4% van de bevolking, in 1964, indien

index basisjaar = 100.

Groep

Basis- Basis- Basis- Basis- Gemiddeld inkomen in:
jaar = jaar = jaar = jaar
1946

1950

1955

1960

1946

1964

296

268

194

144

f. 9.550

1′. 28.300
11

406

314

202

147

f. 3.100

f. 12.580
– III

494

315

202

145

f. 2.390

f. 9.920

nominaal f. 18.380; dit is in prijzen van 1946 (gecorrigeerd

met een defiator van 3,9% per jaar) f. 9.310. De oorzaak

hiervan is het grote verschil in het niveau van de inkomens

van de drie bevolkingsgroepen. Tevens hoort men veel de

mening verkondigen dat de inkomstenbelasting, ook al is

die progressief, door afwenteling niet haar doel van be-

lasten naar draagkracht bereikt
10
. Dat er nog onrecht-

vaardige inkomensverschillen bestaan zal toch ook Bakker

moeten opvallen; denk maar eens aan de. bejaarden.

De vermogensverdeling is m.i. niet zo belangrijk als de

inkomensverdeling, omdat zij ten dele uit de laatste voort-

vloeit. Ik zal hier niet diep op in gaan. Bakker maakt hier

dezelfde fouten en omdat te weinig statistisch materiaal

voorhanden is kan hij niet berekenen dat een nivellering

heeft plaats gehad, al is dit wel zijn conclusie. Hij vergelijkt

trouwens alleen de hoge vermogens (vanaf f. 58.000 in 1960).

Ik hoop dat het duidelijk is dat, indien Bakker andere

uitgangspunten had gekozen of de statistieken anders had

bewerkt, zijn conclusies anders waren geweest. Het was

niet mijn bedoeling een artikel over dé ïnkomens- en ver-

mogensverdeling te schrijven. Ik heb slechts willen aân-

tonen dat men
bij
het beoordelen van artikelen oer soéiaâl-

economische politiek, die er neutraal uitzien, zeer voor-

zichtig moet zijn, omdat ze vaak de politieke mening van

de auteur verbergen. Twee artikelen van de heer Bakker
zijn als voorbeeld genoemd. Helaas moet ik dan ook op-

merken dat de heer Bakker, die slechts open deuren in-

trapt, niets heeft bijgedragen tot een positieve theorie over
de inkomens- en vermogensverdeling. Zijn conclusies zijn

te misleidend; hopelijk waren zijn vooroordelen onbewust.

L. Hoffnian

(De auteur van dit artikel is medewerker van het Nederlands
Economisch Instituut. R e d.)

Wat betreft de politieke part jjen wijst Bakker reeds op

het Interim Rapport van de Groep van Achttien. Hij had ook

nog kunneiz noemen: WBS: In k o m e n s v e r de liii g,

Amsterdam 1969. Uit de vele meer economische betogen

wil ik noemen: Dr. C. de Galan: ,,Over cle inkomenspolitiek”,

openbare les aan de R. U. te Groningen, afgedrukt in ‘D e

E c o li o n i s t, 1968, blz. 309-331 en eé,i serie arjikelen

van Prof. Dr.F. Hartog in Elsevier.s Weekblad,

1967.
8
In het rapport Ink o inc ns ver deling van de

WBS wordt de psychische imikomnens verdeling alleén ge-
noemd, blz. 7-8.

De Pareto-constanten, vermeld in de No t a o v e r de

1 n k o m e n s v e r d e Ii n g, blz. 9 en 18 zeggen meer dan

voldoende.
10
Zie bijv. Prof. L. J. M. Nou;ven: ,,Onze inkomsten-

belasting is ziek”, in In t e r m e d i a i r, 5-12-69.

33

•1

-.

.

..

.,

De FMO van ministér Udink

4

1

Op
15
oktber ji. verscheen de Memorie van Antwoord
betreffende
de voorgenomen oprichting van
een Nederlandse Financieringsmaatschappij voor
Ontwikkelingslanden (FMO). Daarbij is ook ge-

,

voegd een ontwerp van een overeenkomst tussen de
Staat der Nederlanden en de FMO. Memorie van.

Antwoord én ontwerpovereenkomst vormden voor Dr, C. Lagerberg en Drs. J. Vingerhoets gerede

aanleiding de gehele opzet van de FMO te bezien.
Hun analyse is hieronder afgedrukt. Reeds eerder

schreven zij over het,wetsontwerp FMO (ESB van
20
augustus 1969, blz.
802-806).
De FMO wordt

in februari a.s. in de Tweede Kamer besproken.

Kunnen de uitgaven van de voorgestelde FMO worden
omdat de FMO een ,,public agency” zou zijn. Nu vraagt

beschouwd als
publieke
ontwikkelingshulp? Ook in de
een groot aantal leden van de Kamer-commissie ter voor-

Memorie van Antwoord wordt deze essentiële vraag door bereiding van het wetsontwerp
2,
om een duidelijke defi-

de minister bevestigend beantwoord.

De argumenten,
nitie van het begrip
,,pub/ic agency

.
De minister antwoordt

welke ter verdediging van dit standpunt worden aange-
hierop slechts: ,,Naar aanleiding van de vraag om een

voerd willen we aangrijpen als uitgangspunt voor de op-
duidelijke definitie van een
,,official
agency”
3
kan worden

bouw van ons betoog. Daarbij zullen alle belangrijke
medegedeeld, dat in de DAC nog geen uitputtende definitie

punten m.b.t. dit wetsontwerp aan de orde kunnen komen.
is gegeven”

.

De minister gaat
bij
de vraag of t.a.v. de FMO-uitgaven
Dit antwoord van de minister mag toch wel enigszins

sprake is van publieke ontwikkelingshulp, uit van de
bevreemdend worden genoemd. De kamerleden vroegen

definitie welke het Development Assistance Committee
niet om een definitie van de DAC, maar om een definitie

(DAC) heeft gegeven van ,,official development assistanc’e”.
van de minister. Deze heeft de term ,,public agency” reeds

Hiervan is sprake indien:
herhaalde malen gebruikt. Dan mag toch verwacht worden
de fondsen (,,fiows”) worden verschaft door
publieke
dat hij in staat is, om hiervan een definitie te geven! Boven-

organen
of
hun uitvoerende instanties
(,,provided by dien: de minister stelt slechts dat de DAC nog geen
uit-

official agencies, inciuding state and local governments,
pultende

definitie

van

,,public

agency”

heeft

gegeven.

or by their executive agencies”).


Betekent dit dat in de DAC wel een voorlopige definitie,

de
voorwaarden
waartegen deze fondsen verschaft
of een aanzet tot een definitie is gegeven? Indien dit zo is,

worden
aanmerkelijk zachter
(,,significantly softer”) zijn
waarom vermeldt de minister dit niet in de Memorie van

dan commerciële voorwaarden.
Antwoord? Was de reden hiervan misschien dat dit niet

deze fondsen worden beheerd (,,administered”) met
erg tactisch zou zijn, gezien het huidige wetsontwerp? Dit

als voornaamste doel
(,,main objectives”) de bevordering laatste is een reële mogelijkheid wanneer de DAC zou aan-

van de economische ontwikkeling en de welvaart van
sluiten
bij
de terminologie welke bij de omschrijving van

ontwikkelingslanden.
,,official development assistance” gebruikt wordt:
,
…..of-

ficial agencies, inciuding state and local governments.
. . .
“.

De uitvoering van een uitgebreid drempelprojectenpro-
Wij mènen hieruit te mogen concluderen, dat men het

gramma wordt de belangrijkste activiteit welke aan de
oog gericht

heeft op werkelijke publieke organen. in

FMO is toegedacht. Sedert 1965 kan, in het kader van de Nederland kennen we van dergelijke organen slechts een

ontwikkelingshulp, door de overheid financiële steun ver-
beperkt aantal categorieën, o.a. de Staat, provincies, ge-

schaft worden aan Nederlandse ondernemingen die in het
meenten, waterschappen. De voorgenomen FMO is op geen

ontwikkelingsland willen investeren
1
.
enkele wijze vergelijkbaar met deze publieke organen.

Oorspronkelijk werden alleen giften en zachteleningen

verstrekt ter tegemoetkoming in excessief hoog geachte

initiële kosten (de zgn. drempels). Sedert 1967 kunnen ook
Een uitvoerige analyse van de werking van het Drempel-

financiële middelen tegen hogere rente verschaft worden,
projeclenprogramma wordt gegeven in bijlage

V van het

wanneer er geen sprake is van een drempel (zgn. ,,pro-
Evaluatie-rapport; wij hebben deze studie van Drs. K/aasse-

jecten nieuwe stijl”). Bij onderbrenging van het programma
Bos
beknopt weergegeven in E S B van 20 augustus 1969.

bij de
FMO
worden de mogelijkheden om financierings-
2
Zitting 1968-1969-10.003- Nr. 6.

Voorlopig

Verslag,

steun te verlenen, nogmaals verruimd.
pag. 2.

Wij leiden uit dit antwoord af, dat de termen ,,public
.
Publiek orgaan?
agency” en
,,official
agency” als synoniemen kunnen worden

gebruikt.

Minister Udink heeft steeds betoogd dat de uitgaven van
4
Zitting 1969-1970-10.003- Nr. 9. Memorie van Ant-

de FMO kunnen worden beschouwd als publieke uitgaven,
woord, pag. 3.

34

9.

Derhalve is zjj geen publiek orgaan en zijn haar uitgaven

ook geen publieke uitgaven:

In de Memorie van Antwoord kunnen we gelukkig een

aanwijzing vinden in welke richting het karakter van

de voorgestelde FMO
wel
kan gaan. We lezen immers:

,,Zoals bleek, stelt de aangehaalde DAC-definitie de

kapitaalsoverdrachten van officiële instanties van hogere

of lagere orde en derzelver uitvoerende instanties……op

één lijn. Het is van belang hierop te
wijzen,
nu andermaal

gevraagd wordt of de FMO als ,,public agency” kan

worden bestempeld”
5
. In gewoon Nederlands staat hier:

indien u er goed om denkt dat de kapitaalsoverdrachten

welke worden verstrekt door de
uitvoerende instantie van

een publiek orgaan
gelijk gesteld mogen worden met die

van een
publiek orgaan,
dân kunt u gaan inzien dat de

FMO een publiek orgaan is.

– Het is duidelijk dat in het laatste gedeelte van de vorige

zin wordt gezondigd tegen de logica. Uit de zojuist aange-

haalde passage in de Memorie van Antwoordkan slechts

één conclusie worden getrokken: De Regering kan de

FMO hoogstens zien als een uitvoerende instantie van een

publiek orgaan (de Staat). De kapitaalsoverdrachten aan

ontwikkelingslahden afkomstig van een dergelijke in-

stantie mogen, volgens de DAC-definitie, worden
gel/k-
gesteld
met overdrachten van publieke organen,
maar zij

zijn uiteraard géén publieke uitgaven.
De zes punten waar-

mede de minister het ,,publieke karakter” van de FMO

wil aantonen
6
kunnen naar onze mening dan ook alleen

bezien worden in het licht van de vraag: voldoet de voor-

gestelde FMO aan de eisen welke aan een uitvoerend orgaan

gesteld mogen worden?

Dat de Staat aan één van zijn uitvoerende organen de

nodige middelen verschaft om te functioneren en zekere

waarborgen verstrekt, waardoor zijn voortbestaan nage-

noeg wordt verzekerd, moet als vanzelfsprekend worden

beschouwd. Voor zover de FMO taken gaat verrichten voor

rekening van de Staat, vervult zij een functie welke typisch

is voor een uitvoerende instantie.

Een tweetal punten, waarin de minister het ,,publieke

karakter” van de FMO mede wil aangeven, betreffen de

rechtstreekse invloed van de regering op de faits et gestes

van de FMO via haar vertegenwoordigers in het bestuur

en in de goedkeuringscommissie. Met name wordt hier

gesteld dat de Regering zo nodig kan
voorkomen
dat de

bestedingen van de FMO een onvoldoende ontwikkelings-

karakter zouden hebben. Dit laatste slaat duidelijk op het

feit dat een voorgesteld project getroffen kan worden door

het veto-recht van een vertegenwoordiger van de regering

in de zes leden tellende commissie, wanneer hij van mening

is dat het ontwikkelingskarakter van het project onvol-

doende is. Elk project kan echter evenzeer, om welke

reden dan ook, getroffen worden door het veto van één

der drie vertegenwoordigers van het bedrijfsleven. Geeft
de regering hier niet een te grote beslissingsbevoegdheid

aan de partner in het uitvoerende orgaan? Een partner,

welke bovendien belanghebbende is, daar het gaat om

financieringssteun aan het Nederlandse bedrijfsleven.

De regering kan immers alleen waarborgen dat er geen

bestedingen gedaan worden door de FMO welke
niet
over-

eenkomstig haar bedoelingen zijn. Zij kan er echter niet
voor instaan, dat alle projecten, welke naar haar mening

voor steun via de FMO in aanmerking komen, deze steun

ook inderdaad ontvangen. De Regering kan dan ook

tegenover het parlement niet de
volledige
verantwoordelijk-

heid dragen voor de uitgaven van de FMO.

In de
praktijk
zal echter zelden of nooit door een der

leden van de goedkeuringscommissie ‘ebruik gemaakt

worden van zijn veto-recht. Dit laatste is ook overeen-

komstig de bedoelingen van de regering die nu in de Memo-

rie van Antwoord benadrukt dat, ,,de commissie besluit
met algemene stemmen van de in een vergadering aan-

wezige leden” en dat, indien verschil van waardering

optreedt
bij
de afweging van belangen ,,door onderling

overleg een’ gezamenlijk standpunt zal moeten worden ge-

zocht”.
Bij
dit onderlinge overleg heeft slechts één lid

van de commissie het belang van de ontwikkelingslanden

als zijn speciale werkterrein, nl. de vertegenwoordiger’van
de minister zonder portefeuille (Ontwikkelingshulp). Voor

de vijf andere leden staan Nederlandse belangen ex-

professo centraal ‘. De vrees blijft derhalve reëel dat de

belangen van de ontwikkelingslanden onvoldoende naar

voren komen in de commissie.

Dit laatste geldt temeer daar de tot op heden geformu-

leerde richtlijnen, volgens’ welke de commissie moet

handelen, onvoldoende waarborg zijn dat de bestedingen

van de FMO het karakter van ontwikkelingshulp zullen

hebben. Om de FMO te maken tot een uitvoerend orgaan,

waarvan de uitgaven geljkgesteld mogen worden met

publieke uitgaven, is het noodzakelijk dat:

Concrete richtlijnen aan de goedkeuringscommissie

worden gegeven (zie het onderstaande).

Dat aan de goedkeuringscommissie een aantal

,,kroonleden” wordt toegevoegd. Door de toevoeging

van onafhankelijke ontwikkelingsdeskundigen wordt de

paritaire vertegenwoordiging in de commissie een

drieledige.

Dat de Minister voor Ontwikkelingshulp uiteindelijk

beslist ‘over het al dan niet verlenen van steun aan een

project. Dit laatste zal vooral van betekenis zijn wanneer

de standpunten in de commissie uiteenlopen. Verwacht

mag immers worden dat de minister het
eensluidend
oordeel van een
dergel jike
commissie zâl overnemen.

Aanmerkelijk zachtere voorwaarden

Aan de fondsen welke via de FMO naar de ontwikkelings-

landen stromen, moet voorts de eis worden gesteld, dat zij

verstrekt worden tegen aanmerkelijk zachtere (,,signifi-

cantly softer”) dan commerciële voorwaarden, willen zij

tenminste gerekend kunnen worden tot de ,,official deve-

lopment assistance”.

Nu ligt het in de bedoeling dat de FMO financierings-

hulp gaat verstrekken aan bedrijven in ontwikkelingslanden,

waarin het Nederlandse bedrijfsleven een substantieel

belang heeft. Zij moet dit gaan doen in de vorm van sub-

sidies, kapitaaldeelneiningen en leningen. Bij de leningen

dient onderscheid gemaakt te worden tussen ,,zachte”

leningen en ,,harde” leningen.

De voorwaarden van de financieringssteun via de FMO

kunnen van project tot project verschillen. De voorwaarden

welke gemiddeld voor een project gelden, kunnen echter

niet ,,zachter”, worden dan de gemiddelde voorwaarden

van de totale actieve financieringen van de FMO.
Sub-
sidies en zachte leningen
zullen’ verstrekt worden voor het

opvangen van aanloopverliezen of voor het dekken van

kosten van niet-rendabele onderdelen van overigens ren-

Memorie van Antwoord, pag. 2, kolom 2.
6
Memorie van Antwoord, pag. 2 en 3.

Overeenkomstig onze formulering in E S B, 20 augustus

1969.

35

dabel te achten projecten. De subsidies kunnen waar-

schijnlijk niet volledig gelijk gesteld worden met giften,

omdat, indien daartoe aanleiding bestaat, de FMO bedingt

dat het bedrag in kwestie haar zo mogelijk wordt terug-

betaald
8
Van de zachte leningen weten we alleen dat zij

verstrekt zullen worden ,,tegen gunstiger voorwaarden dan

op de kapitaalmarkt geldende”
1
. Kapitaaldeelnemingen

en harde leningen
kunnen worden verstrekt voor de finan-

ciering van de rendabel te achten investeringen.

De rente welke voor de harde leningen in rekening zal

worden gebracht zal met een ,,passende marge” uitgaan

boven de rente welke de Staat voor kapitaalmarktleningen

moet betalen. Wat de ,,financiële voorwaarden” van de

kapitaaldeelnemingen zullen zijn is zeer moeilijk
bij
voor-

baat te bepalen. De ,,rente” welke de FMO ontvangt op de

aandelen van
bedrijven
in ontwikkelingslanden bestaat uit

dividenden en de winst welke
bij
verkoop van de aandelen

wordt gemaakt. Van deze ,,rente” zou een vrij goede

schatting gemaakt kunnen worden, indien de FMO de

aandelen geruime tijd in portefeuille zou houden. Hier-

omtrent wordt echter in de stukken m.b.t. het onderhavige

wetsontwerp geen enkele mededeling gedaan 10.

Eveneens ontbreekt in de overeenkomst tussen de Staat

en de FMO enige bepaling m.b.t. de personen of instel-

lingen aan wie de FMO aandelen zal verkopen. Was het

niet op zijn plaats geweest, met het oog op de economische

ontwikkeling van het land van vestiging van de onder-

neming, om te bepalen dat deze aandelen indien ook maar

enigszins mogelijk verkocht dienen te worden aan personen

of instellingen in het ontwikkelingsiand?

Hoe hoog zullen nu de gemiddelde voorwaarden zijn

van de financieringssteun welke door de FMO verstrekt

gaat worden? Voor de bepaling van de gewichten van de

diverse vormen van steun gaan we uit van de samenstelling

van de uitgaven van de FMO, zoals deze voor het jaar 1971

voorzien zijn in het meerjarenplan voor de ontwikkelings-
hulp
1•

Voor ,,drempelprojecten” van de FMO is dan f. 60 mln.

vooizien. De regering zal f. 15 mln, verstrekken voor

subsidies, zachte leningen en kapitaaldeelnemingen. De

gemiddelde voorwaarden hiervan zijn, zoals uit het boven-

staande reeds blijkt, en mede gezien het feit dat geen nader

onderscheid tussen de drie zojuist genoemde vormen wordt

gemaakt, moeilijk vast te stellen. Derhalve moeten we met

een grove schatting volstaan. Aldus bepalen we de rente

op deze f. 15 mln, op 1 â 4%. De resterende f.
45
mln. (die

de FMO op de kapitaalmarkt kan ppnemen, onder garahtie

van de Staat) kan alleen worden gebruikt voor het ver-

strekken van harde leningen. De rente welke hierop in
rekening gebracht zal worden, kan bepaald worden op

9 â 10%.

De gemiddelde rentevoorwaarden van de financierings-

steun van de FMO komen aldus uit op 7 â 8,5%.
Minister

Udink meent deze voorwaarden als ,,aanmerkelijk zachter
dan commercieel” te moeten kwalificeren. Wij delen deze

mening niet, maar noemen 7 â 8,5%
harde
voorwaarden.
Steun aan
bedrijven
in ontwikkelingslanden (waarin Neder-

landse bedrijven een substantieel belang hebben) tegen deze

voorwaarden hoort niet thuis onder het Nederlandse

plafond voor ontwikkelingshulp. Wij zijn ni. van oordeel

dat ontwikkelingshulp aan bepaalde minimale eisen m.b.t.

de financiële voorwaarden moet voldoen. Dit moet los

gezien worden van het werken met een ,,aid content” van

leningen of van het rekening houden met rentebetalingen

en aflossingen voor de bepaling van de netto hulp welke

een land verstrekt.
Iedere
lening dient een bepaalde zacht-

heidsgraad te hebben, wil deze überhaupt als ontwikke-

lingshulp gekwalificeerd kunnen worden. De leningen met

een ,,aid content” van 61 %, welke een grote rol spelen in

de nieuwe ,,DAC-terms”, lijken een goed uitgangspunt.

Een lening moet dan minstens in zachtheid overeenkomen

met: 30 jaar looptijd, 8 jaar ,,grace period” en rente24%.

Voornaamste doel

Overeenkomstig de DAC-definitie van ,,official develop-

ment assistance” kunnen slechts die overdrachten van

middelen aan ontwikkelingslanden, welke 66k aan de

voorwaarde voldoen dat
zij
als voornaamste doel hebben

de bevordering van de economischë ontwikkeling en wel-

vaart van deze landen, beschouwd worden als publieke

ontwikkelingshulp. In de Ontwerp-overeenkomst staat:

,,De commissie verleent haar goedkeuring aan het verlenen
van financieringshulp
……
alleen ten behoeve van projecten
welke naar haar oordeel geacht kunnen worden te strekken ten
gunste van de economische en sociale ontwikkeling van het
betreffende land in overeenstemming met de bedoelingen van
zijn overheid”.

Dit is de algemene richtlijn welke aan de commissie wordt

gegeven. Nu stelt de minister zich kennelijk op het stand-

punt dat elke winstgevende buitenlandse investering vol-

doet aan deze algemene richtlijn. Dit blijkt o.a. uit het feit
dat aan de commissie (afgezien van de ,,bankiers-criteria”

waaraan een project moet voldoen; le art. 3 t/m 6 van de

Overeenkomst) slechts één praktisch, concreet, criterium –

wordt gegeven om een project te toetsen aan de algemene

richtlijn: ,,De projecten waarvoor de FMO financierings-

hulp verstrekt, dienen uitzicht te bieden op het bereiken

van rentabiliteit na een voor het project normale aanloop-

periode”.
Zowel het uitgangspunt van de minister, als de algemene

richtlijn en het enige concrete toegangscriterium welke

aan de goedkeuringscommissie worden gegeven, behoeven

enig commentaar. Het uitgangspunt is een onwetenschappe-

lijk apriori. Buitenlandse investeringen kinnen
een belang-

rijke en zelfs zeer belangrijke positieve invloed hebben op de

economische en sociale vooruitgang in de ontwikkelings-
landen. Een positieve invloed is echter een mogelijkheid,

niet
een noodzakelijkheid.

Dat buitenlandse investeringen ook nadelig kunnen zijn

voor ontwikkelingslanden wordt niet alleen gedemon-

streerd door een aantal gevallen uit de praktijk. Ook alle

ons bekende deskundigen, zowel meer praktisch georiën-

teerden als theoretici, wijzen niet alleen op de potentiële

voordelen, maar ook op de mogelijke nadelen welke voor

de ontwikkelingslanden verbonden kunnen zijn aan buiten-

landse particuliere investeringen. Zo geeft G. M. Meier
12

een voortreffelijke, strikt economische analyse van voor- en

nadelen van ,,private foreign investment”, waarna hij con-

cludeert: ,,The rational approach to the economie regu-

lation of foreign investment would be to ensure that each

foreign investment project meets the criterion of a bene-

8
Ontwerp-Overeenkomst art. 3, lid 2.
Ontiverp-Overeenkomst art. 1, lid 2, onder a.
10
Ook omtrent de loopt jjden van de ,,zachte” en ,,harde”

leningen wordt geen enkele mededeling verstrekt; we schatten
de loopt jjden op 5 â 20 jaar.
1
Bjjlage bj de begroting voor 1969.

12
G.M.Meier: The International Eco-

nomics of Development,hoofdst.6;

36

fict/cost ratio greater than unity”.

In het Stikker-rapport
13
komt ook duidelijk naar voren

dat aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan, wil

een buitenlandse particuliere investering als echt positief
voor een land aangemerkt kunnen worden. Dit blijkt o.a.

duidelijl uit de twaalf ,,recommandations to private enter-

prise” van het rapport. Derhalve dient het uitgangspunt

bij de bevordering van particuliere investeringen in ont-

wikkelingslanden te zijn: een buitenlandse investering kan

zowel een positieve als negatieve betekenis hebben voor een

ontwikkelingsland.

Het toetsingscriterium wordt in de Memorie van Ant-

woord
14
als volgt toegelicht: ,,Voor particuliere inves-

teringen welke een groei-effect voor de ontwikkeling ,van

een land willen hebben is immers rentabiliteit een vereiste”.

Deze stelling is inderdaad juist; rentabiliteit is een
nood-

zakelijke
voorwaarde voor het leveren van een positieve

bijdrage aan de ontwikkeling van een land. Door het feit
dat dit het enige criterium is, wordt echter gesuggereerd

dat men de stelling ook mag omdraaien. Dit is evenwel

niet geoorloofd. De omgedraaide stelling zou nI. luiden:

iedere rendabele investering heeft een positieve invloed

op de ontwikkeling van een land. Deze laatste stelling is

niet juist. M.a.w.: de eis van rentabiliteit is wel een nood-

zakelijke maar niet
voldoende
voorwaarde.

De algemene richtlijn is onvoldoende daar het in het

Wetsontwerp gaat om projecten welke tot stand komen met

steun uit ontwikkelingshulpfondsen. Dat buitenlandse

investeringen ,,êen” bijdrage, ook al is deze gering, leveren

aan de economische groei van een ontwikkelingsland is

een eis welke aan
elke
investering gesteld moet worden
15

Wanneer het echter gaat om het bevorderen van inves-

teringen d.m.v. hu/pgelden
mogen en moeten, zowel door

de ontwikkelingslanden als door de Nederlandse Regering,

hogere eisen gesteld worden.
Projecten behoren eerst voor

steun uit hulpfondsen in aanmerking te komen wanneer zij

een substantiële bijdrage (uiteraard gerelateerd aan de

grootte van het project) leveren aan de economische en
sociale ontwikkeling van het desbetreffende land.
Een

dergelijke eis mag en moet gesteld worden omdat de fond-

sen welke voor ontwikkelingshulp worden uitgetrokken

alternatiëve aanwendingsmogelijkheden hebben: deze fond-

sen moeten zodanig besteed worden dat zij een zo groot

mogelijke bijdrage leveren aan de economische en sociale
ontwikkeling der arme landen.

In het licht van de zojuist geformuleerde algemene eis

tav. projecten welke met steun van hulpgelden tot stand

komen, dient een aantal concrete criteria te worden uitge-

werkt waaraan elk voorgesteld project moet voldoen.

Alleen op deze wijze ni. krijgt de uitgebreide ,,goed-

keuringscommissie” (en ieder individueel lid van de com-

missie) een duidelijke opdracht. Volledig uitgewerkte

criteria kunnen op deze plaats niet gegeven worden.

In een aantal punten geven wij slechts de belangrijkste

factoren aan, waarmede
bij
de beoordeling van projecten

o.i. rekening moet worden gehouden:

1. In de Memdrie van Antwoord staat expliciet dat de

Regering met het onderhavige wetsontwerp een samengaan

beoogt
van het belang van het Nederlandse bedrijfsleven

met dat van natuurlijke of rechtspersonen in het ontwik-

kelingsland
11
. Dit samengaan (bijv. in een ,,joint venture”)

dient men niet slechts te beogen, het behoort een dwingende
eis te zijn voor de goedkeuring van een project. Ook Stikker

acht dit ,,samengaan” van grote betekenis, daar geldt:

,,Joint ventures are an effective means of associating

foreign private enterprise with development and at the

same time helping to build up a local capital market”
17

Traditioneel heeft een zeer groot gedeelte van de buiten

landse particuliere investeringen in ontwildcelingslanden

plaatsgevonden in de plantage-landbouw en in de mijnbouw-

sector. Deze investeringen zullen, ook
zonder
stimulering

via ontwikkelingshulp, in de toekomst doorgaan. Boven-

dien is juist in deie sectoren het gevaar groot dat buiten-

landse investeringen eerder een negatieve dan positieve
betekenis hebben voor de ontwikkelingslanden. De ont

wikkelingslanden prefereren bovendien buitenlandse in-

vesteringen in industrieën die landbouwprodukten verder

verwerken, produceren voor de export of voor import-

substitutie
18
. Dit is ook niet verwonderlijk daar dit juist

de sectoren
zijn,
die bijdragen tot de noodzakelijke ver-

andering in de produktiestructuur van de ontwikkelings-

landen
19
Conclusie: projecten in de plantagé- of mijnbouw-

sector mogen niet in aanmerking komen voor steun via

ontwikkelingshulp.

Grote aandacht verdient de
samenstelling
van het

financiële aandeel van een Nederlandse onderneming in een

project: de verhouding tussen het risicodragend kapitaal

(aandelen) en de leningen welke vanuit Nederland worden –

verstrekt. Onder de huidige ,,bankierscondities” van de

FMO
20
bestaat de mogelijkheid dat slechts 20%, of nog

minder, van de Nederlandse inbreng in een ,,joint venture”

bestaat uit risicodragend kapitaal. Realisatie van een

dergelijk project heeft o.a. tot gevolg dat, door de hoge

rentelasten, de winst van de onderneming in het ontwikke-

lingsland kunstmatig wordt gedrukt; dat een korte-termijn-

beleid in de hand wordt gewerkt omdat het werkelijke

,,risicodragende” belang slechts beperkt is; dat de aflos-

singen van de leningen een druk op de betalingsbalans van

het ontwikkelingsland uitoefenen. Derhalve: aan de

samenstelling
van het financiële aandeel van de Neder-

landse onderneming in een project behoort de eis gesteld

te worden dat een belangrijk deel uit risicodragend kapitaal

bestaat. Onze gedachten gaan uit naar een minimum van

50
of 60%.

Welke
bijdrage
gaat een voorgesteld project aan de

werkgelegenheid
leveren? Neemt de werkgelegenheid door

het project inderdaad toe? Of worden door dit project

elders in de economie zoveel arbeidsplaatsen vernietigd,

dat het netto resultaat negatief is? Vervolgens dient men

zich af te vragen of de bijdrage
van het project aan de werk-

gelegenheid wel zo groot mogelijk is, m.a.w. of door de

13
D. U. Stikker: Unctad-rapport, TD1351Supp. 1.
14
Pag. 4., kolom 1.
15
Gezien het zwakkere maatschappelijke tegenspel in de

ontwikkelingslanden dan in bjjv. Nederland, komt het ge-

wehst, voor, dat de regeringen van de rijke landen er op gaan

tôezien, dat e Ik e investering vanuit hun landen aan deze

eis voldoet.
16
Memorie van Antwoord 10.003, pag. 2, kolom 1.
17
Stikker, op.cit, pag. 203.
18
G. M. Meier, op.cit, pag. 151. 19
J. Pronk: ,,De relatie Bedrijfsleven – Internationale

Ontwikkelingssamenwerking”, in: In ter k er k e lijk

Vredesberaad,cahiers voor vredesvraag-

stukken(4),pag. 54-55.
20
De art.: 3, 5 en 6 van de Ontwerp-Overeenkomst.

37

ondernemiig het produktieproces zoveel mogelijk wordt

aangepast aan de overvloedig beschikbare goedkope ar-

beid in ontwikkelingslanden. De problematiek t.a.v. de

kwalitatieve
bijdrage van een project aan de werkgelegen-

heid omvat zeer veel aspecten
21•
Vragen moeten opkomen

als: welk soort arbeid wordt door de nieuwe onderneming

gevraagd?; betreft het voor een groot deel geschoolde

arbeid, welke ook in een ontwikkelingsland schaars is,

zodat het in feite gaat om het weghalen van mensen bij

reeds bestaande bedrijven?, of heeft het bedrijf ook veel

ongeschoolde krachten nodig? Gaat de onderneming ook

zelf mensen een (aanvullende) opleiding geven? Deze laatste

vraag raakt een vaak genoemd voordeel van buitenlandse

investeringen, nI. hun inbreng op het gebied van technische

kennis en know-how. Wordt deze kennis werkelijk over-

gedragen? Krijgen de mensen uit het ontwikkelingsland de

reële ogeljkheid om middelbare en leidinggevende func-

ties in het bedrijf te gaan innemen? Alleen wanneer deze

vragen bevestigend beantwoord kunnen worden, is er
sprake van een inbreng-in-het-ontwikkelingsiand van

technische kennis en know-how. Een belangrijk orderdeel

van het kwalitatieve aspect van de werkgelegenheid betreft

de ,,sociale voorzieningen” van de onderneming (losse

arbeidskrachten, arbeid van vrouwen en kinderen, veilig-

heidsvoorzieningen, medische verzorging, huisvesting e.d.).

Hoewel op dit punt moeilijk universele criteria zijn te

geven, dient elk project toch aan minimale eisen te voldoen;

eisen welke naar
onze
maatstaven minimaal
zijn
voor een

bedrijf in een ontwikkelingsiand, waarbij een Nederlandse

onderneming een substantieel belang heeft.

5.
Welke bijdrage levert het project aan de
inkomens-

vorming
in het ontwikkelingsiand? Slechts twee aspecten

worden hier belicht:

Neemt door de uitvoering van dit project inderdaad

het inkomen toe? Dit wordt niet alleen bepaald door de

invloed op de werkgelegenheid, maar ook door het effect

op dewinsten (en besparingen) van reeds bestaande onder-
nemingen, welke misschien door het nieuwe (gedeeltelijk)
buitenlandse bedrijf worden weggeconcurreerd. Met name

moeten eventuele ,,adverse effects on domestic saving”
22

worden afgetrokken van de directe ,,beneflts” van een

project.

Wordt de winst van de onderneming inderdaad vol-

komen correct bepaald? Of vindt er overheveling van win-

sten naar de moederondernéming plaats, bijvjdoor ‘leve-

ranties van de dochteronderneming tegen te lage (verreken-)

prijzen te laten plaatsvinden? Zijn de betaUngen van royal-

ties, management fees e.d. echt vergoedingen voor ,,dien-

sten” van de moedermaatschappij, of zit in deze betalingen
een stuk winst verborgen? Worden alle winsten uitgekeerd
of worden zij gedeeltelijk geherinvesteerd in het ontwikke-
lingsland? De winsten vormen praktisch het enige gedeelte

van het door de onderneming gecreëerde inkomen waaruit

gespaard en geïnvesteerd kan worden.
Bij
een werkelijke

identificatie van de buitenlandse investeerder met het ont-

wikkelingsland en
zijn
problemen
23
(enorm kapitaal-

gebrek) zal een belangrijk gedeelte van de winst (men moet

denken in termen van minstens
50%),
indien ook maar

enigszins verantwoord, worden geherinvesteerd in het ont-

wikkelingsiand. Dit is een van de belangrijkste factoren
1

welke bepalend zijnvoor de betekenis-op-lange-termijn van
een project.

6. De betalingsbalans.
De problematiek rondom de transfer

van winsten e.d. wordt allerwege in de literatuur voldoende

38

belicht. Wij stellen slechts twee vragen. Wordt exporteren

door de nieuwe onderneming misschien ,,onmôg’lijk” ge-

maakt .door de moedermaatschappij of worden export-

mogelijkheden volledig uitgebuit? Importeert het nieuwe -‘

bedrijf zo weinig mogelijk door zoveel mogelijk te kopen

in het land van vestiging?

Stimulering van kapitaaistroom?

Zal de financieringssteun via de FMO (voorzien: f. 60 mln.

in 1971) een zodanig effect hebben dat de stroom van

particuliere investeringen vanuit Nederland naar ont-

wikkelingslanden in enkele jaren met minstens 100 â 150%

zal toenemen? Wij noemden deze verwachting ongefun-

deerd optimistisch
24
. De minister wuift bedenkingen tegen /

de ruime opzet van de FMO weg door aan te voeren dat er

geen middelen verloren gaan, indien de bestedingen van de

FMO in trager tempo verlopen dan voorzien
U
. Het
later

ontvangen van ontwikkelingshulp betekent echter wel een

reëel
verlies
voor de ontwikkelingslanden! Is deze laatste

overweging voor de minister geen voldoende aanleiding

om voorzichtiger te werk te gaan? Een voorzichtigheid

welke te meer noodzakelijk is daar ook van de zijde van

het Nederlandse
bedrijfsleven
wordt gesteld ,,in de komende

jaren geen gröte toeloop te verwachten voor investeringen
in ontwikkelingslanden met hulp van de FMO”
26•

De FMO richt zich
mede
op de bevordering van inves-
teringen in ontwikkelineslanden door middelgrote Neder-

landse bedrijven. Door de FMO kan dus ook financierings-

steun verleend worden voor projecten van Nederlandse

concerns. Bestaat
bij
deze grote ondernemingen hiervoor

wel belangstelling? Veel belangrijker is de vraag: hebben

zij behoefte aan dergelijke financiële steun? Is het denkbaar

dat een concern terugschrikt van een aantrekkelijke in-
vestering in een ontwikkelingsland, omdat de ,,aanloop-

kosten” aan de hoge kant zijn? Kan er een ,,drempel” zijn

waar juist de FMO hem overeen helpt? Dergelijke gevallen

zullen zich, naar onze mening, zelden of nooit voordoen.

Derhalve is het noodzakelijk om de ,,FMO-activiteiten”

primair
en
niet ,,mede”
te richten op middelgrote onder-

nemingen. Steun aan een project van een grote onderneming

zou hoogsten slechts bij wijze van uitzondering (als het

bestaan van een ,,drernpel” echt kan worden aangetoond)

mogenzijn toegestaan.

Subsidies en ,,zachte” leningen van de FMO zijn o.a.

bestemd voor het opvangen van aanloopverliezen. Kunnen

alle
aanloopverl iezen in aanmerking worden genomen?

Dit wordt wél gesuggereerd, maar mag niet bedoeld zijn.

Alleen dât gedeelte van de aanloopverliezen dat uitgaat

boven nörmale aanloopverliezen behoort voor steun in

aanmerking te komen. Normale aanloopverliezen zijn ni.

inherent aan elk projeôt en daarom voor geen enkele onder-

neming een aanleiding om een voorgenomen project niet

uit te voeren.

21
O.a. behandeld door Drs. Klaasse-Bos, op.cit.
22
G. M. Meier, op.cit, pag. 143-144.
23
Op de noodzaak hiervan wordt door Stikker sterk de

nadruk gelegd.
24
ES B, op. cit., pag. 805, kolom 1. 25
Memorie vaij Antwoord, 10.003, pag. 4, kolom 1.
26 Mr. Meynen, voorzitter van de Commissie Ontwikke-

lingslanden van de Raad van Nederlandse Werkge vers ver-

bonden, in hearing van de Ka,nercommissie-FMO, Zitting

1968-1969-10003.

Indien wordt tegemoetgekomen in excessief hoge aan-

loopverliezen enin de kosten van ,,onrendabele delen”
27

van een project, bestaat er dan nog behoefte aan verdere

financieringssteun? Kan men dan nog stimuleren door

middel van harde leningen of kapitaaldeelnemingen? Wij

achten het hoogst onwaarschijnlijk dat een gezonde Neder-

landse onderneming die wil investeren in een volledig

rendabel project (nadat subsidies en/of zachte leningen zijn

toegezegd) niet zelf in staat zal zijn om hiervoor eigen of

vreemd vermogen aan te trekken
28
Dat van de bankiers-

functie welke aan de FMO is toegedacht (het verstrekken

•van harde leningen en aandelenkapitaal) ook maar enige

stimulerende werking zal uitgaan, moet dan ook welhaast

uitgesloten worden geacht. Zowel om deze reden, als van-
wege de harde voorwaarden van deze ,,bankiersmiddelen”

moet de conclusie luiden: zij horen niet thuis onder het

nieuwe drempelprojectenprogramma, indien men dit

programma tenminste als een onderdeel van de Neder-

landse hulpverlening wil blijven beschouwen. Wanneer de

Regerini meent dat er toch wel’behoefte is aan een gespe-
cialiseerde bank voor de financiering van investeringen in

ontwikkelingslanden, dan lijkt de Nederlandse Investerings-

bank voor Ontwikkelingslanden de aangewezen instelling.

Zij fungeert dan als een gespecialiseerde bankinstelling

ten behoeve van het Nederlandse bedrijfsleven en de door

haar verstrekte middelen tegen commerciële of bijna-

commerciële voorwaarden mogenuiteraard ook niet onder

het plafond voor ontwikkelingshulp worden gebracht.

Buitenlandse voorbeelden

In de Memorie van Antwoord wordt
vrij
veel aandacht

geschonken aan de buitenlandse voorbeelden van de FMO.

Op zich is dit ,,zich spiegelen aan anderen” uiteraard niet

erg relevant. Nederland moet in de eerste plaats trachten

te bereiken, en is dâârvoor volledig verantwoordelijk, dat

het eigen aandeel in de wereidhulpverlening optimaal wordt

verzorgd. Men kan hoogstens trachten uit de ervaringen

van andere landen lering te trekken en men mag slechts de

goede
elementen uit de programma’s van andere donor-

landen overnemen.

Wat het eerste punt betreft: door de minister wordt geen

melding gemaakt van het feit dat zowel het Britse als het

Duitse bedrijfsleven
29
slechts weinig belangstelling hebben

getoond voor de faciliteiten van respectievelijk de Common-

wealth Development Corporation (CDC) en de Deutsche

Entwicklungsgesellschaft (DEG)
3°.
Waren deze ervaringen

misschien niet belangrijk genoeg om rekening mee te

houden hij de planning van de omvang van het FMO-

programma?

Van de positieve elementen in de buitenlandse voor-

beelden, welke men had kunnen overnemen in het huidige

wetsontwerp, stippen we er enige kort aan. De CDC kan

ook projecten uitvoeren alleen in samenwerking met de

overheid van een ontwikkelingsland en/of met lokale

ondernemers. Het gaat dan dus puur om de bevordering

van het lokale bedrijfsleven (en niet om de bevordering van

Britse investeringen in ontwikkelingslanden). Ook verleent

de CDC zelf technische hulp aan het lokale bedrijfsleven,

terwijl ,,Special emphasis is in fact given to the building up

of local management ,cadres’

31
.Over deze, beslist posi-

tieve, elementen in de CDC (uiteraard zijn er ook nega-

tieve) wordt in de Memorie van Antwoord eveneens niets

gezegd.

Wél kunnen we lezen dat de DEG (op één aandeel na)
een staatsbedrijf is. In haar middelenbehoefte wordt dan

ook voor 100% voorzien door de Duitse schatkist. Dit in

tegenstelling tot de thans voorgestelde FMO, dle beschouwd

kan worden als een ,,joint venture” tussen de overheid en

het bedrijfsleven
32,,
terwijl zij ook zelf middelen op de

kapitaalmarkt kan opnemen.
Deze zeer beknopte opmerkingen leiden tot de volgende

conclusie. De mogelijke betekenis van het kijken naar

buitenlandse voorbeelden kan en mag slechts beperkt zijn.

Van deze beperkte mogelijkheden is echter onvoldoende

gebruik gemaakt
bij
het opstellen van het huidige wetsont-

werp. In de Memorie van Antwoord valt de nadruk op de
punten van overeenkomst tussen de buitenlandse organen

en de voorgestelde FMO, terwijl aan de verschillen nauwe-

lijks aandacht wordt besteed. Het kan echter niet sterk

genoeg benadrukt worden dat het FMO-voorstel op zijn

eigen
merites voor de sociale en economisch& vooruitgang

van de ontwikkelingslanden beoordeeld dient te worden,

los van welke buitenlandse voorbeelden dan ook.

Ontwikkelingsbanken

Het ligt in de bedoeling dat de FMO gaat optreden als
,,trustee” voor de Nederlandse hulp aan nationale ont-

wikkelingsbanken en dat zij de bestaande ,,trustee”-acti-

viteiten van de Nederlandse Overzeese Financierings-

maatschappij op dit gebied overneemt. N.a.v. het wetsont-

werp merkten
wij
op, dat deze handelswijze het risico met

zich mee brengt, dat het ontvangende land niet vrij is in de

keuze van de private activiteiten welke het wil steunen
3°.

In de Memorie van Antwoord wordt thans gezegd ,,dat

de FMO door haar trustee-functie mogelijkheden krijgt

Nederlandse ondernemingen in ontwikkelingslanden, ook

die welke reeds van de FMO subsidies, zachte of harde

leningen kregen, verder te steunen”
3°.
Het staat nu dus

vast, dat de FMO invloed gaat uitoefenen op de beste-

dingen van de. Nationale Ontwikkelingsbanken. Er is hier

van een ongerechtvaardigde ,,binding” van de hulpver-

lening sprake. Het argument dat andere donors dit ook

doen, spreekt ons niet aan. De Nationale Ontwikkelings-

banken behoren volledig vrij te zijn in de besteding van de
hulp, welke zij ontvangen. Zij moeten volledig vrij kunnen

beslissen of ook Nederlandse ondernemingen in aanmerking

komen voor financieringssteun van hun kant. De Neder-

landse hulp aan Nationale Ontwikkelingsbanken behoort

derhalve uitsluitend een aangelegenheid te zijn van het

ministerie. Met globaal toezicht op de gestie van de diverse

ontwikkelingsbanken kan worden volstaan.

C. Lagerberg
J. Vingerhoets

27
Op
pag. 3 van de Memorie van Toelichting worden als –

voorbeelden hiervan gegeven: de aanleg van een bedrjjfsweg,

een spoorwegaansluiting, de oprichting van een vakschool, eén

proeffabriek, het verrichten van exploratiewerkzaamheden.
28
Ook de politieke risico’s kunnen worden gedekt.
29
De Franse ,,Caisse Centra!” kan onmogelijk als een

voorbeeld voor de FMO aangemerkt worden.

Drs. A. Klaase-Bos, op.cit., pag. 103-104.
31
ODI: British Development Policies –

Needs and Prospects 1968,pag. 73.
32
Jaarverslag 1968 van de Federatie van Katholieke en

Protestants-Christelijke Werkgevers Verbonden, pag. 48.

u ESB, op.cit., pag. 805.

Memorie van Antwoord, 10.003, pag. 6, kolom 1.

39

Horecabe
.
drijven in de houdgreep

Tot de goede voornemens van de redactie in het nieuwe jaar valt ook te rekenen een regelmatige ru-

briek, waarin steeds weer een andere bedrijfstak wordt ,,doorgelicht”. In deze eerste aflevering van die

rubriek wordt het horecabedrijf besproken. De auteur van deze bijdrage, Dr. M. C. Tideman, is

directeur van het Adviesbureau voor Toerisme en Horeca.

De titel van deze beschouwing is ingegeven door de om-

vangrijke reeks bedrijfssluitingen die in dit jaar in deze

sector van het bedrijfsleven noodzakelijk blijken te zijn.

Met zo’n bedrijfssluiting gaat niet alleen werkgelegenheid

verloren inèen dienstensector die juist zou moeten bloeien

geiien de toenemende vrije-tijdsbesteding, maar er is ook

een micro-sociaal aspect in mineur aan verbonden. Vele

niiddenstanders die tientallen jaren lang hebben gezwoegd

om hun kleinbedrijf tot middenbedrijf (grens:
25
werk-

zame personen) op te werken, komen nu in het moeilijke

jaar 1969 tot de ontdekking zichzelf voorbij te zijn gehold.

Zij hebben zoveel aandacht gegeven aan uitvoerende ar-

beid, dat er geen (voldoende) tijd voor kritisch nadenken

over de economische kant van hun bedrijfsvoering over-

bleef, laat staan tijd en geld voor vernieuwing en aan-

passing aan de gewijzigde marktsituatie. Het bedrijf is dan

vaak verouderd eii brengt bij verkoop slechts een fractie

op van de verwachte prijs, hetgeen een belangrijke ver-

mindering van het oudedagsinkomen betekent. Deze

trieste sociale gevolgen van de ontwikkeling in de horeca-

seétor, waar volgens CBS-gegevens ‘het arbeidsvolume van

loontrekkers (53.000 in 1968) dat van zelfstandigen (42.000)

door het grote aantal medewerkende gezinsleden maar

Weing overtreft, rechtvaardigen temeer een economische

analyse.

Omzetverdeling

De bestedingen in Nederlandse horecabedrijven zijn,

blijkens de Nationale Rekeningen van het CBS, te verdelen

in die van achtereenvolgens:

particulieren;

overheid;

bedrijven;

buitenland.
De laatste bestedingen zijn te becijferen door toerekening

aan de horecasector van eeri bepaald percentage van de

door de Nedèrlandsche Bank vastgestelde deviezenont-

vangsten üit het reisverkeer
2
Over dé berekening van de

drié ander&afzetcategorieën willen wij het hier niet hebben;

dat voert ons te ver en is een zeer technische aangelegen-

heid. Wij volstaan met de vermelding dat de betrouwbaar-

heid van de cijfers afneemt naarmate de detaillering toe-

neemt, maar dat het materiaal vooral voor tijdreeksen

zeer wel te gebruiken is. Wij geven allereerst de omzet-

verdeling in de laatste vijf jaren (tabel 1).

De totale omzetstijging is uiterst onbevredigend; nog

niet zoeer in vergelijking niet de 60% stijging vati de

Tabel 1.

Omzet verdeling in de horecabedrijven 1963-1968 (in
f.
mln.)

1963

1964 1965

1966 1967

1968

Stijging
in
%
1963-
1968

Particulieren

705

797

835

998 1.072

1.074

52
Overheid
………
46

53

46

51

56
a)

60 a) 30 a)
Bedrijven
……..
175

196

204

230

248 a) 260 a) 49 a)
Buitenland

370

419

479

478

515b) 556b) 50a)
Totale omzet . .

1.296 1.465
T5

17757 17890

1.950 50 a)

Bron: Nalio,,ale Rekeningen 1968,
CBS (behoudens eigen ramingen).
Eigen raming.
In verband niet de sedert 1967 door de Nederlandsche Bank ingevoerde
grotere toerekening van goederenaankoop door buitenlanders buiten de grens-
streek aan het reisverkeer hebben
wij
het toerekeningspercentage aan de
horecasector sedertdien verlaagd.

produktiewaarde van het totale Nederlandse bedrijfsleven

als wel bij eliminering van de opgetreden prijsstijging.

Deze was voor het horecaprodukt 40
%
in deze vijf jaren

(voor de totale produktie
18%);
het produktievolume is dus

in de Nederlandse horecabedrijven in de periode 1963-1968

gestegen met nauwelijks 8% tegen 36% voor het totale

Nederlandse bedrijfsleven!

Arbeidsproduktiviteit

Een vermeerdering van het produktievolume met 8% in

vijf jaren laat uiteraard nauwelijks ruimte toe voor een

vermeerdering van de arbeidsproduktiviteit; dit zou slechts

het geval kunnen zijn
bij-een
tamelijk omvangrijke daling

van het aantal werkkrachten in de horecasector. De in

noot 1 genoemde CBS-gegevens wijzen hierop ëchter niet:

daarin wordt een stijging geconstateerd van het arbeids-

volume van 5 â 6%, een toename die in deze in het algemeen

slecht renderende bedrijfsgroep nota bene groter is dan die

in het totale Nederlandse bedrijfsleven (3 â 4%) voor

dezelfde periode (1963-1968). Vandaar dat de produktie

in constante prijzen per werkkracht ongunstig verloopt

(tabel 2). –

Duidelijk blijkt uit deze tabel dat de arbeidsproduktivi-

teit in de horeca in de afgelopen vijf jaren nauwelijks is

gestegen (en sedert 1964 zelfs in het geheel niet) en dat hier

een heel groot knelpunt ligt naast de vermelde prijsstijging;

‘Statistisch Bulletin, 1969, no. 62.
2
Zie ES B van 23 juli 1969: ,, Vreeindelingenverkeer en

betalingsbalaizs”.

40

natuurlijk zijn deze twee punten ook weer onderling van

elkaar afhankelijk.

Tabel 2.

Produktie, arbeids volume en -produktiviteit in de horeca-

bedrijven, 1963-1968

Omzet Index Prijs- Index Arbeids- Omzet per

Index (in f.

bmzet index produk- volume werkkracht

arbeids.
mln.)

tievolu- (x 1.000) (x f. 1.000)

produk-
me b) c)

in lo-

in vo- tiviteit
pende lumo
prijzen e)
d)
(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(7)

(8)

1963

1.296

100

100

100

90

14,4

14,4

100
1964

1.465

113

107

105

92

15,9

14,9

103
1965

1.564

121

115

105

93

16,8

14,6

101
1966

1.757

136

126

107

95

18,5

14,7

102
1967

1.890a) 146

132

III

96

19,7

14,9

103
1968

1.950a) 151

140

108

95

20,5

14,7

102
1969 a) 1.900

147

153

96

94

20,2

13,2

92

– Bro,: verspreide gegevens van het Centraal Eureau voor de Statistiek.
Eigen raming.
Omzet in lopende prijzen (kolom 2) gedeeld door prijsindex (kolom 3).
In manjaren: 2 seizoenkrachten voor een halfjaar gelden als 1 manjaar,
dc echtgenote die altijd 3 uur per dag in het bedrijf werkt, voor 113 manjaar.
Kolom 1 gedeeld door kolom 5.
Dit is in Constante prijzen, dus kolom 6 gedeeld door kolom 3.

Nu mag een stijging van de arbeidsproduktiviteit in de

horeca van 2% in de jaren 1963-1968 niet worden verge-

leken met het overeenkomstige percentage van 30 voor het

totale bedrijfsleven: dienstensectoren hebben altijd een

lagere stijging door:

een zeer grote spreiding van de vraag in de tijd: de

vraag naar hotelbedden in het winterhalfjaar is nauwelijks

de helft van die in de zomer en de produktie is gefixeerd

op een bepaald niveau;

het voorgaande is des te erger, omdat geen voorraad-

produktie mogelijk is: verhuur van een leegstaand

hotelbed op een ander tijdstip, namelijk wanneer de

vraag groter is dan het aanböd, is onmogelijk;

serieproduktie, die de produktiviteit in vele industriële

bedrijven zo sterk opvoert, is in de horecasector vrijwel

– onmogelijk: het produkt is daarvoor te heterogeen;

de arbeidskostenquote ligt in de horecabedrijven op

43, hetgeen aanzienlijk hoger is dan in de industrie

(ca. 30).

Kostenopbouw

In de jaarlijkse
Nationale Rekeningen
van het C.BS worden

de produktiekosten in enige grote groepen verdeeld:

Verbruik.

Afschrijvingen.
Toegevoegde Waarde.

Er zijn uiteraard wel meer gedetailleerde kostenanalyses,

die door het CBS worden gepubliceerd in de zgn. Input-

Output-tabellen, maar die zijn van minder recente datum

dan de hier gehanteerde
cijfers.
Wij laten nu eerst de ont-

wikkeling van de kostenopbouw in de horecabedrijven

zien gedurende de laatste vijf jaar (tabel 3).

Reeds constateerden wij een vrijwel constante arbeids-

produktiviteit, d.w.z. dat het produktievolume per werk-

kracht nauwelijks was gestegen in de afgelopen vijf jaren.

Dit kan zijn oorzaak hebben in:
een onvoldoende
stijging
van het produktievolume;

een relatief te groot aantal arbeidskrachten.
Beide oorzaken doen hier opgeld. De in tabel 3 genoemde

loonsom stijgt namelijk meer dan de loonvoet, omdat het

aantal loontrekkers in 1963 49.000 bedroeg en in 1968

53.000, na in het voorafgaande jaar zelfs duizend manjaren

hoger te zijn geweest
3
.

Tabel 3.

Kostenopbouw horecabedrijven 1963-1968

1963

1964
1965
1966
1967 c)
1968 c)
(in f.

(in %) (in f.
(in f.
‘(in f.
(in f.


(in f.
(in %)
mln.)’

mln.) mln.) mln.)
mln.)
mln.)

verbruik
……

685

53

772 832
930
1.000 1.030
53
Afschrijvingen

57

4

61
63
69
75
75
4
Lonen a)

.
.
..

407

31

465 497 560
595
650
33
Netto winst

147

II

167
172
198
220
195
10
Totale produktie-
waarde
…..
1.296

100 b)

1.465
1.564 1.757 1.890 1.950
100

Bron:
Nationale
Rekeningen,
1967 en 1968, CBS.
Inclusief sociale lasten.
Afrondingsverschil.
Eigen raming.

Statistisch Bulletin, 1969, no. 62.

(I.M.)

Een nieuw

herkenningsteken

van de Friesland Bank

Een snel groeiende bank.

.Gunstige rentecondities.

Geen omzetprovisie.

Balanstotaal
f
321.5 miljoen.

Grootste bank van Friesland.

Friesland Bank

16
vestigingen in Friesland.

Hoofdkantoor:

Leeuwarden, Zaailand 110.

41


0

Het is dus niet alleen de
prijs
van de arbeid
dic is toege-

nomen, ook de hoeveelheid. Het eerste hoort dan eveneens

te gelden voor de netto winst, die immels bestaat uit:

ondernemersloon;

beloning medewerkende gezinsleden;

reserve voor eventuele toekomstige verliezen die anders

het gezinsinkomen op een onaanvaardbaar laag peil

brengen
bij
een eventuele verliesgevende exploitatie;

reserve voor uitbreidingsinvesteringen (vervanging hoort
uit afschrijvingen te kunnen worden gefinancierd).

Gelet op het lage afschrijvingspercentage – 4% blijkens

tabel 3 tegenover 9% voor het totale bedrijfsleven – is het

helaas onwaarschijnlijk dat de onder 3 en 4 genoemde

reservering een bevredigend deel van de netto winst zullen

uitmaken. Dat betekent dat ook de netto winst nagenoeg

volledig kan worden beschouwd als beloning voor arbeid.

De arbeidskostenquote in de horeca is derhalve 43(33 %

loonkosten + 10% netto winst).

De gevolgen voor de hoogte van deze quote bij een

voortgaande stijging van de prijs van de arbeid, die twee-

maal zo sterk is als die van de overige kosten, komt in

het rekensommetje van tabel 4 tot uiting.

Tabel 4.

Hoogte’ van de arbeidskosten quote, door verschil in prijs-

stijging t.o.v. overige kosten, 1968-1975

Verhouding Prijsstijging in %

Verhouding 1975

1968

per jaar in 7 jaar

Absoluut Relatief

Ârbeidskosten

43

8

71

74

50
Overige kosten

57

4

32

75

50

Totaal

100

149

100

‘ Hiermede. is genoegzaam aangetoond dat de toekomt

oor de horecabedrijven in hoge mate bepaald wordt door

bovengenoemde ontwikkeling van de arbeidskosten. Te

weinig zien vele ondernemers het belang en de enorme

invloed van deze ontwikkeling in en weten ernaar te

handelen.

Ondernemersinkomen

Uit het voorgaande bleek reeds dat het ondernemers-
inkomen een – doorgaans schamele – restpost is in de

bedrijfsvoering. Als de netto winst gedeeld wordt door het

aantal zelfstandigen, is het resultaat voor 1968 een inkomen

van gemiddeld f. 4,600 per zelfstandige; dit is 28% meer dan

in 1963. De stijging van de kosten van levensonderhoud

in die vijf jaren bedroeg 26%:eris dus gemiddeld vrijwel

geen reële inkomensverbetering voor de. zelfstandige

geweest!

Daar het aantal der ondernemingen in de horeca

circa 2/3 deel is het van aantal zelfstandigen in die

sector, zal het ondernemersinkomen 14 maal zo hoog zijn

als het inkomen per zelfstandige, derhalve gemiddeld

ôngeveer f. 7.000. Ook al wordt in aanmerking genomen

dat een belangrijk deel van de privé uitgaven voor voeding

en wonen overbodig is (loon in natura), dan nog is dt

inkomen sociaal riaar ook economisch onbevredigend.

Toekomst

Hiervoor noemden ‘7ij reeds als belangrijke oorzaak van

de ongunstige ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit:

een onvoldoende stijging van het produktievolunie. Die

produktie is afhankc!ijk van:

(I.M.)

particulieren;

zakenlieden;

buitenlanders.

Het zijn vooral de onder 1 en 3 genoemde categorieën

waarvan ‘de bestedingen onvoldoende toenemen. Bij de

particulieren speelt niet alleen de genoemde, drastische

prijsverhoging een rol, maar ook het feit dat het produkt

dat vele Nederlandse horecabedrijven aanbieden onvol-
doende bevrediging schenkt. De bedrijfsvoering is vaak

nog te traditioneel, te ouderwets, zodat aan twee belang-

rijke factoren van het hedendaagse menszijn te weinig

aandacht wordt geschonken: modern en vrij.
In horecatermen houdt dit in een grote mogelijkheid van

Vrij bewegen, van Vrije keuze uit een leesbare spijskaart,

eventueel counter-service of zeifbediening. Het moderne

komt
bijv.
bij visuele presentatie tot uiting: haal de keuken

in de eetzaal, toon voor zover mogelijk bereiding der spijzen;

het produkt is dan letterlijk dichter bij de consument.

Op deze sociaal-psychologische, deels vaktechnische

aspecten kan hier niet verder worden ingegaan. Wél op een

andere factor van toenemende betekenis: de zeer sterk

stijgende reisuitgaven van Nederlanders in het buitenland.

In 1963 bedroegen deze f. 775 mln., twee jaren later

f. 1.120 mln., in 1968 f. 1.659 mln, en in het nu verstreken

jaar zal de twee miljard gulden wellicht worden over

schreden. Bij herhaling stelden wij hiervoor een elasticiteit

van 0,57 â 0,59 vast voor de invloed op het consumptie-
volume in de horeca. Bij een vermoedelijke stijging van
deze reisuitgaven in 1969 van 20% betekent dit uit dien

hoofde alleen al een daling van de consumptieve beste-

dingen in de horeca met bijna 12%.

In de toekomst is niet te verwachten dat de reisverkeers-

uitgaven zullen afnemen; voldoende compensatie door

stijging van de reisverkeersontvangsten, die in 1969, o.i.

tot f. 1.150 mln, zullen zijn teruggelopen, is slechts mogelijk

bij een veel sterkere, meer geconcentreerde en doelbewuste

aanpak (zie onze conclusie in
ESB
van 23 juli jI.).

Vele horecabedrijven gaan ontegenzeggelijk een zorge-

lijke toekomst tegemoet indien niet de bedrijfsvoering

drastisch wordt gewijzigd, zodat met minder (loon)kosten

een produkt wordt gebracht dat de consumeiit beter aan-
spreekt. Daarvoor is snel collectief beraad vereist, vooral

ook met het onderwijs.
M. C.
Tideman

42

43

De geschiedenis van de Europese

Gemeenschappen is er een van hollen

en stilstaan. De vliegende staft van het

Schumanplan werd gevolgd door het

echec van de Defensie-gemëenschap,

en ,dat weer door de Messina-confe-

rentie en het rapport-Spaak. We

hebben de afremming van de EGKS

gekend en de versnellingsbesluiten in

de EEG, de euforie van de overgang
naar de tweede etappe – met de inzet

van het gemeenschappelijk landbouw-

systeem – en het afbreken van de

onderhandelingen met Engeland een

jaar later; de crisis van
1965
en het

moeizaam herstel daarna, het succes

van de Kennedy-onderhandelingen en

de kater toen het hernieuwde verzoek

van Groot-Brittannië in de ijskast ging,.

desondanks gevolgd door de vol-

tooiing van de douane-unie voor in-

dustriële produkten in juli 1968 en de

èerste besluiten over wat een gemeen-
schappelijk vervoerbeleid zal worden.

Het afgelopen jaar, het laatste van de

overgangsperiode, zette somber in:

geen uitzicht op versoepeling van het

Franse standpunt, toenemende mone-

taire moeilijkheden, steeds sterker

blijken van de neiging bij alle Lid-

staten nationale oplossingén voor hun
problemen te zoeken en eigenmachtig

door te zetten, steeds minder blijken

van communautaire solidariteit.

Hoe sterk lijkt aan het eind van 1969

dit beeld veranderd te zijn! De topcon-

ferentie in Den Haag schijnt het sein

voor een nieuwe versnelling te hebben

gegeven. In enkele weken bleek het

mogelijk concrete besluiten te nemen

over vraagstukken die vele maanden
lang onoplosbaar schenen: de onder-

handelingen over de uitbreiding van de

Gemeenschappen worden werkelijk

voorbereid; over de definitieve regeling

van de landbouwflnanciering is over-
zouden

voor

elk

land

betrekking

eenstemming

bereikt;

het

besluit

is
moeten hebben op het saldo van de

gevallen de Gemeenschappen in 1975
handelsbalans,

de

ontwikkeling

van

volledig de beschikking te geven over
het algemeen prijsniveau, de groei van

eigen middelen; het Europese Parle-
het BNP en het niveau van de werkloos-

ment zal geleidelijk meer bevoegdheden
held, en bepaald moeten worden in ver

krijgen met betrekking tot de begroting
band met verwachtingen omtrent de

en vanaf 1975 daarover het laatste

en
toeneming van de wereldhandel en de

hoogste

woord kunnen spreken, ontwikkeling van het prijsniveau in de

In het licht vn deze besluiten, die de
landen

die

de

belangrijkste

handels-

voorpagina van de dagbladen gemakke-
partners van de EEG zijn. De Corn-

lijk hebben gehaald, zijn andere beslis-
missie meent dat voorshands afgezien

‘singen

op

de achtergrond

gebleven,
zou kunnen worden van het gebruik

hoewel die op den duur nauwelijks
van richtcijfers

inzake

de monetaire

minder bélang zullen blijken te hebben.
reserves en inzake de inkomensont-

.
Het meest ingrijpend is het besluit,
wikkeling, al wil zij niet uitsluiten dat

in de loop van 1970 een plan uit te
deze later aan de reeks zouden worden

werken volgens hetwelk een econo-
toegevoegd. De Raad zal reeds in de

mische en monetaire unie in etappes zal
loop van deze maand met deze sugges-

moeten worden verwezenlijkt: In het
ties worden geconfronteerd.

communiqué

van

de

topconferentie
Een ander besluit dat van veel be-

werd aan deze mededeling onmiddel-
tekenis kan worden, is de aanvaarding

lijk toegevoegd dat de ontwikkeling

reeds in november

van de alge-

van de monetaire samenwerking ge-
niene richtlijnen voor een gemeenschap-

baseerd dient te zijn op de harmoni-
.
pelijk energiebeleid die de Commissie

sering

van

het

economisch

beleid.
in december 1968 aan de Raad had

Heeft men daarmee de stoutmoedig-
voorgelegd: de voorziening moet tegen

heid van de doelstelling willen relati-
zo

laag

mogelijke

prijs

verzekerd

veren en het plan weer wat in aardse
worden; het belang van de verbruikers

sferen willen terugbrengen? Het zou te
moet een centrale plaats innemen in

betreuren zijn. Aan de vrijwillige har-
het beleid; de mededinging als richting-

monisatie van het beleid op econo-
gevende factor moet in dat beleid een

misch, sociaal en budgettair terrein gë-
belangrijke

functie

vervullen;

er

zal

loven wij niet. Slechts als op enkele
echter toezicht worden gehouden op

strategische punten een zachte dwang
het resultaat van het spel van vrag en


die economisch, financieel of poli- aanbod, en ingrijpen daarin wordt niet

tiek van aard kan zijn

kan worden
uitgesloten. Vooreerst zal een algemeen

uitgeoefend, slechts dan zal met die
overzicht van

de voorzieningssituatie

harmonisatie ernst worden

gemaakt,
en van de ontwikkeling der investerin-

In dit verband verdient vermelding
gen in de hele energiesector verkregen

dat de gouverneurs van de centrale
moeten worden. De Commissie heeft

banken van de Zes het eens zijn ge-
niet getalmd spoedig na dit principe-
worden over een stelsel van automa-
besluit de eerste uitvoeringsvoorstellen

tische

monetaire

bijstand

op

korte
te

doen.

Zij

betreffen

de

verplichte

termijn, en dat de Commissie van de
aanmelding

van

belangrijke

inves-

Gemeenschappen aan de Raad een
teringsprojecten in de sector van de

memorandum heeft gezonden betref-
olie-industrie, van het aardgas en van de
fende algemene, globale richtlijnen voor
elektriciteit, alsmede de verplichte aan-

de economische politiek op middel-
melding van invoerprogramma’s voor

lange termijn in de Gemeenschap. Zij
ruwe olie en olieprodukten. Het eerste

heeft

daarin

nog

eens

onderstreept
voorstel sluit aan op de regelingen die

dat harmonisatie van het economisch
voor de kolenindustrie en de kernener-

beleid van de Lidstaten een onontkoom-
giesector reeds

bestaan.

Het tweede

bare consequentie is van het totstand-
bedoelt de mogelijkheid te scheppen de

brengen van de douane-unie

bijna
voorziening onder controle te houden.

een platitude waarvan de waarheid
Naar verluidt, zullen deze voorstellen

echter slechts langzaam in het beleid van
weldra doôr andere worden gevolgd.

de regeringen schijnt door

te dringen.
Ook zou binnenkort, een aanbeveling

De
Commissie stelt voor dat de Lid-
van de Commissie voor de aanpassing

staten als ,,terms of reference” voor
van het Franse aardolie-monopolie të’

hun beleidrichtcijfers zullen aanvaârden.
verwachten zijn.

Bij gebleken afwijking van die richt-
De

ontwikkeling

van

de

laatste

cijfers zouden de Lid-staten verplicht
maanden zou bijna het einde van de

moeten zijn, hun beleid zodanig aan te
overgangsperiode van het EEG-verdrag

passen dat het onderling evenwicht
onopgemerkt voorbij doen gaan. Het

hersteld kan worden. De richtcijfers
verstrijken daarvan brengt op zichzelf

—-,.

1
!IPJ’

bladwijzer

rçi

T

îî dt*

Tabel 1.

Balanssamenstelling 1967 (in %)

Jnterna- Overige beurs N.V.’s
255
tionals
Totaal
(mcl.
5
53 176 16
diversen)
Handels-
Industrie-
Verkeer-
ondern. ondern.
ondern.

Vastgelegde middelen
57%
29% 44% 73%
48%
Vlottende activa
……….
43%
71% 56%
27%
52%
Activa

……………..
.
100%
100%
100% 100% 100%

Eigen vérmogen
……….
55%
34%
45%
41%
45%
Lang vreemd vermogen
22%
19%
18%
27%
20%
Totaal lang

…………..
77% 78% 65%
Kort vreemd vermogen
23%
47%
37%
22%
35% Financiering

………….
100%
100%
100% 100% 100%

Balanstotalen

…………
f. 53 mrd.
f. 2 mrd.
f. 15 mrd. f. 4 mrd. f. 22 mrd.

niet zulke spectaculaire gevolgen mee,

maar toch genoeg om er een ogenblik
bij stil te staan. De douanerechten die

nog voor bepaalde landbouwprodukten

in het verkeer tussen de Lid-staten

werden toegepast, verdwijnen; volgens

de rechtspraak van het Hof van Jus-

titie van de Europese Gemeenschappen

zou elke belanghebbende zich voor de

nationale rechter met succes tegen hun

handhaving kunnen verzetten. Ook

alle maatregelen van gelijke werking

als invoerrechten of kwantitatieve in-

voerbeperkingen zullen, zowel voor

industriële als landbouwprodukten, ver

boden zijn en derhalve moeten worden

opgeheven. Slechts voor enkele land-

bouwprodukten zullen nog nationaal

bepaalde beperkingen, zoals minimum

prijzen voor aardappelen en visserij-

produkten, tijdelijk gehandhaafd

mogen worden.

Is de vraag wat een maatregel van

gelijke werking als een invoerrecht is,

betrekkelijk gemakkelijk te beant-

woorden (het Hof van Luxemburg heeft

daarover in de loop van 1969 enige

duidelijke en vérstrekkende uitspraken

gedaan), wat allemaal onder maat-

regelen van gelijke werking als kwanti-
tatieve beperkingen valt, is minder een-

voudig te zeggen. Het is daarom niet

zonder betekenis dat de Commissie

althans een nadere aanduiding heeft
gegeven welke maatregelen als ver-

boden dienen te worden beschouwd bij

de regeling van leveranties aan de

staten, hun territoriale eenheden en

andere publieke lichamen: er mag geen

voorrang meer worden gegeven aan

nationale produkten of leveranciers;

voor leveringen uit andere Lid-staten

mogen geen bijzondere eisen meer ge-

steld worden in vergelijking met die uit

het eigen land; specificaties die een

feitelijk discriminerend effect hebben,

mogen niet meer worden voorge-

schreven; in geval van aanbesteding

zullen voor leveranciers uit de Lid-sta-

ten dezelfde normen moeten gelden wat

inschrijving en gunning betreft.

Voor het overige zal het einde van

de overgangsperiode weinig concreet

voelbare gevolgen met zich mee-

brengen. Het belangrijkste gevolg is dat

het niet langer mogelijk zal zijn nog

een beroep te doen op de bepaling

(art. 226), die het de Commissie tot

nog toe mogelijk maakte een Lid-

staat te machtigen tot het nemen van

vrijwaringsmaatregelen, als een sector

van het economisch leven of een be-

paalde streek in ernstige moeilijkheden

kwam te verkeren. Indien een dergelijke

situatie zich in de toekomst nog mocht

voordoen – en dat kan men bezwaar-

lijk uitgesloten achten – dan zal de

Commissie niet meer eigenmachtig

mogen beslissen, maar zal zij aan de

Raad moeten voorstellen bepaalde

voorzieningen te treffen, een beslissing

die alleen na raadpleging van het

Europese Parlement genomen zal kun-

nen worden. Men moet vrezen dat de

Lid-staten in zo’n geval er, nog meer dan

tot nu toe, de voorkeur aan zullen

geven de weg der verkapte staatshulp

te bewandelen, in plaats van zich aan

de communautaire discipline te onder-

werpen. Het einde van de overgangs-

periode maakt een krachtiger beleid

ten aanzien van subsidiëring van

overheidswege in de EEG dan ook tot

een nog grotere noodzaak dan zij reeds

was.

(De Europea-bladwijzer wordt verzorgd

door de Europa-instituten van de R. U.

Leiden en de G. U. Amsterdam.
Red.)

0

Bedrijfs-

economische
notities

Ondernemingsfinanciering

in Nederland

Aan concrete wetenschap over de feite-

lijke financiering van het Nederlandse
bedrijfsleven ontbreekt nog veel. Er is

eigenlijk maar één bron: de jaar-

verslagen van open vennootschappen.

Gelukkig heeft het CBS de moeite ge-

nomen die gegevens samen te vatten in

de Winst- en Vermogensstatistiek van

de ter beurze genoteerde NV’s
1
. Uit die

statistiek kunnen anâlyses worden ge-

maakt, die een beter inzicht geven in

de feitelijke verhoudingen en ontwikke-

lingen.

Onderstaande opstelling is door mij
afgeleid uit de opstelling van ,,actieve

en passieve vermogensbestanddelen

1967″ van de CBS-statistiek. Zij omvat

nagenoeg alle ter beurze genoteerde

NV’s, met uitzondering van de finan-

ciële bedrijven. (bank-, krediet-, ver-

zekerings- en beleggingswezen) en een

paar in verhouding te verwaarlozen

mijnbouw- en petroleumondernemin-

gen. In de statistiek komen die onder-

nemingen uiteraard wel voor, maar

wegens hun afwijkende aard zijn zij
niet in het overzicht van tabel 1 ver-

werkt.

Verhouding eigen/vreemd vermogen

De realiteit toont een gemiddelde ver-

houding eigen/vreemd vermogen van

ongeveer 1 op 1, met als voornaamste

uitzondering dat bij de handel deze ver-

houding ongeveer 1 op 2 is.

Deze magische verhoudingen zijn

dus geen folklore of dogma’s uit ab-

stracte theorie, maar empirisch het ge-

middelde beeld. Dat is dan een ge-

middelde van vele ondernemingen, die

elk naar hun eigen behoeften, mogelijk-

heden en opvattingen hun optimale

financieringsstructuur for the time being

hebben nagestreefd.

De vijf internationals maken qua

balanstotaal omstreeks 70% van de in

het overzicht verwerkte ondernemingen

uit. Die internationals hebben de beste

toegang tot alle vermogensbronnen,

ook buiten ons land, en zijn qua finan-

cieringsbeleid het meest professioneel

1
,,
Winst- en Vermogensstatistiek van

295
Beurs-N. V.’s per eind 1967″,

Maandstatistiek van het

Finan cie wezen, Jaargang 17 no.

3, maart
1969,
Centraal Bureau voor de
Statistiek.

44

bestuurd. IDat ook deze categorie niet

buiten omstreeks 50% eigen vermogen

kan, is misschien wel het meest teke-
nend. Het is een waarschuwing tegen

overschatting van de mogelijkheden om

het bedrijfsleven uit leningen te finan-

cieren.

Verhouding lang
vermogen/vastieggingen

De verhouding lang vermogen/vastleg-
gingen is de meest fundamentele finan-
cieringsverhouding uit het oogpunt van

liquiditeit. Hiertoe worden de cijfers

uit het voorgaande staatje opgesteld als

in tabel 2 is weergegeven.

De volgende conclusies kunnen nu

worden getrokken:

het ,,langste” vermogen, te weten

het eigen vermogen, is in de meeste

categorieën gemiddeld nagenoeg ge-

lijk aan de vastleggingen. Logisch,

want voor vastleggingen heeft de

onderneming permanente vermogens-

behoefte.

het lange vermogen bedraagt ge-

middeld 20% van de balanstelling

meer dan het bedrag van de vastleg-

gingen. Dat surplus is dus voor ge-

deeltelijke financiering van de vlot-

tende activa.

Dat de groep ,,verkeer” statistisch een

afwijkend beeld vertoont, zegt weinig.

De balansen van scheepvaartonder-

nemingen wekken systematisch te som-

bere indrukken. Onder vastieggingen
boeken zij schepen, die nog niet eens

in aanbouw zijn; onder lang vreemd

vermogen boeken zij voorzieningen die

ten dele zo goed als eigen vermogen

zijn.
Eigen vermogen blijft de

hoofdfinanciering vormen

Voor zover een onderneming ten ge-
volge van haar bedrijfsactiviteit han-

delskrediet ontvangt en nog te betalen

posten heeft (om. nog af te dragen

sociale verzekeringspremies en loon-
belasting) en pas later winstbedragen

(dividenden e.d.) behoeft uit te betalen,

beschikt zij automatisch overeen hoeveel-

heid renteloos kort vreemd vermogen.

Dat speelt een veel grotere rol bij open

ondernemingen dan bankkrediet (rente-
dragend financieringskrediet).

Het korte vreemde vermogen voor-

ziet dus al reeds in 23% gemiddeld van

de vermogensbehoefte van de inter-

nationals, 47%
bij
handel, 37% bij

industrie. De rest van de vermogens-

behoefte moet gedekt worden met lang

vermogen.

Eigen vermogen
……….
Lang vreemd vermogen
Totaal lang
…………..
vastgelegd
……………
Netto werkkapitaal (Lang
vermogen nhinua vastieg-
gingen)
……………..

Het vorige staatje wekte de
indruk,

dat het aandeel van het eigen vermogen

als percentage van het lange vermogen

als volgt is:

internationals
……….
79

handel
…………….
64

industrie
……………
71

verkeer
…………….
65

totaal non-internationals

mcl. diversen
………
69

Dit is echter gedeflatteerd. Onder het

zgn. lange vreemde vermogen komen

nl. ook voor ,,Aandelen van derden”

Tabel 3

Balansbedragen 1967 (in
f
mrd)

Meer inzicht geeft het overzicht van

tabel 3, dat nu in absolute bedragen

wordt gegeven. Hieruit blijkt:

dat gemiddeld ,,eigen vermogen +

aandeel derden” ongeveer gelijk is aan

vastleggingen.

dat ,,eigen vermogen + aandeel

derden + voorzieningen” nog een over-

schot laat zien boven vastleggingen

(waarom de groep Verkeer hier buiten

het commentaar wordt gelaten, werd

reeds eerder uiteengezet).

Beperkte substitutie van eigen vermogen

door leenkapitaal

Als uitgangspunt kunnen
wij
aannemen,

en een aanzienlijke mysterieuze post

,,Voorzieningen”. Voor zover te over-

zien, bestaat een groot deel van die

voorzieningen uit voorzieningen voor

latente belastingen. Op zijn minst zal

iedereen het er over eens zijn, dat dit

(a) renteloos vermogen voor de onder-

neming is en (b) ook risicodragend ver-

mogen is. Als de onderneming flinke

verliezen mocht lijden, zal de latent

geachte belasting niet verschuldigd zijn.

Voorts komt het soms voor, dat de

contante waarde van de latente belas-

tingen veel te hoog is opgevoerd.

dat de behoefte aan lang vermogen een-

voudig bepaald is door

activa
……………….
f
…..

af: uit de bedrijfsvoering min

of meer automatisch voor-
komende korte crediteuren f
…..

te dekken met lang vermogen f
…..

Indien de onderneming de behoefte aan

lang vermogen geheel zou dekken met

eigen vermogen, zou dat uit het oog-

punt van fundamentele liquiditeit op

lange termijn het beste zijn. Maar bij

een expanderende vermogensbehoefte

zou, dat twee bezwaren meebrengen:

a. Eigen vermogen is kostbaar in zijn

rentabiliteitseis van omstreeks 10%

Tabel 2.

Vasileggingen en lang vermogen

Interna-
Overige beurs N.V.’s
255
tionals
Totaal
5
53
176
16
(mcl.
Handels- Industrie-
Verkeer- diversen)
ondern. ondern.
ondern.

55% 34%
45%
51%
45%
22%
19% 18%
27% 20%
77% 53% 63% 78% 65% 57% 29%


44%
73%
48%

20%
24%
19%
5%
17%

Interna-
Overige beurs NV’s
255
tionals
Totaal
S
53
176
16
(mcl.
Handels-
Industrie-
verkeer-
diversen)
ondern.
ondern.
ondern.

Vastleggingen

…………
30,2
0,6
6,5
2,9
10,5
vlottende activa
……….
22,8
1,5
8,4
1,1
11,2
Activa

………………
53,0
2,2
4,0
ïT

Eigen vermogen
……….
29,1
0,7
6,7
2,0
9,8
Aandeel derden

……….
2,7
0,2 0,2
voorzieningen

………..
2,9
0,1
1,0
0,5
1,7
Eigen vermogen

+

voor-
zieningen

…………..
34,7
0,8 7,8
2,6
11,7
Lange kredieten
……….
6,0
0,3
1,6
0,5 2,5
Lang vermogen

……….
40,7
1,1
9,5
3,1
14,2
Kort vermogen
………..
12,3 1,0
5,5
0,9 7,6
Financiering

………….
53,0 2,2
15,0
4,0
21,7

1,51

rendement op eigen vermogen (REV)

na belastingen, en b. het van buiten

aantrekken van additioneel eigen ver-

mogen door middel van aandelen-

emissies is slechts op kleine schaal mo-

gelijk, door het geringe absorptie-

vermogen van de aandelenmarkt voor

nieuwe emissies.

Dus kan het tot op zekere hoogte

aantrekkelijk zijn in plaats van eigen

vermogen als surrogaat lange leningen

op te nemen. Dat wordt zelfs vaak be-

pleit op grond van de berekening, dat

zulks een gunstige hef boomwerking op

het REV uitoefent; en met het over-

eenkomstige argument dat inschakeling

van leenkapitaal i.v.p. eigen vermogen

de gemiddelde rendementseisen voor

het lange vermogen verlaagt.
Ons onderzoek laat nu zien, dat deze

,,oplossing” aan zulke grenzen is ge-

bonden, dat zij in verhouding een bij-

rol speelt.

Bij de groep Internationals bestond

15% van het lange vermogen uit lange

kredieten. Dus: door het inschakelen

van lang leenkapitaal is het lang ver-

mogen vergroot tot 1,15 x eigen ver-

mogen, aandeel derden, voorzieningen

(bij de groep Internationals speelt het

huren van produktiemiddelen, lenen in

natura, leasing, echter een nog grotere

rol dan de lange leningen).

Bij de groep industrie is in de totale

voorziening met lang vermogen 17%

leenkapitaal ingeschakeld. Daarmede is

wel ongeveer de grens bereikt, als men

van mening is dat de ervaringsnormen
voor eigen vermogen (niet minder dan

vastieggingen, en niet minder dan 50%

van balanstotaal behoudens voorbij-

gaande afwijkingen) zullen blijven

gelden.

Dit leidt tot de volgende conclusie:

leenkapitaal kan slechts in onderge-

schikte mate worden ingeschakeld voor

de behoefte aan lang vermogen. Dus

heeft het ook
maar een ondergeschikte

invloed
a. in de verruiming van de voor-

ziening in de verniogensbehoeften van

ondernemingen en b. op de eisen van

gemiddeld rendement op het benodigde

lange vermogen.

De tendens in de ontwikkeling

De gelegenheid ontbreekt om diep in

te gaan op de ontwikkelingstendensen.
Ik wil slechts uit de toelichting van het

CBS bij de genoemde statistiek aan-

halen, dat het percentage van de vast-

leggingen, dat met zichtbaar eigeo ver-

mogen is gefinancierd, terugloopt. Dat
was volgens het CBS in 1965
89%,
in

1967 85% en in 1968 83%. Vooral

vond die ontwikkeling plaats
bij
de

groep internationale concerns, waar het

percentage (105%, 99% en 96%)

achteruit ging. Dat komt dus neer op

een zekere ,,Verschuldung” van het

bedrijfsleven, die niet onbeperkt kan

voortgaan.

Dit zijn slechts enkele aantekeningen

n,a.v. de genoemde CBS-statistiek,

waaruit nog veel meer
belangrijke
in-

formatie te halen is ook t.a.v. rentabili-
teit en beurskoerswaarden. Het werken

met gemiddelden geeft alleen nog maar

een globaal inzicht, maar wie behoefte

heeft aan nadere details kan beter zelf

naar de uitvoerige statistische gegevens

grijpen.

Dr.
F. W. C.
Blom
Ingezonden
stuk

Vereenvoudiging

premi eheffing

In ESB
van 23 juli jl. deed de heer C. M. M. de Soet een

voorstel tot administratief-technische vereenvoudiging van

de premieheffing voor de sociale verzekering. De essentie

van het voorstel-De Soet is:

De aan de bedrijfsverenigingen toekomende premies

(ZW, WAO, ZFW, WA/WE) komen ten laste van de

werkgevers.

De aan de belastingdienst af te dragen premies (AOW,

AWW, KWL, AKW, AWBZ) worden in één inhoudings-

bedrag samengenomen en komen geheel voor rekening

van de werknemers.

in
ESB
van 22 oktober ji. maakt de heer De Soet nog

enkele opmerkingen over de aard van zijn voorstel en de

mogelijke termijn van realisatie. Hij verwijt daarbij de heer

J. Varkevisser – op wiens ingezonden stuk hij reageert –

ternauwernood op de politieke en economische consequen-
ties van diens voorstel en de daarmee verbonden mogelijke

termijn van realisatie te zijn ingegaan.

Het lijkt dan zinvol n.a.v. het voorstel-De Soet de vol-

gendevragen op te werpen:

Kan en moet een administratief-technische wijziging te

allen tijde sneller worden doorgèvoerd dan een wijziging

met politieke en sociale implicaties?

Is het voorstel-De Soet zuiver administratief van aard

en worden de bestaande verhoudingen niet aangetast?

Op beide vragen zal ik een ontkennend antwoord geven.
1. Indien men zich afvraagt of het voorstel-De Soet snel

doorgevoerd kan en moet wôrden, kan men het volgende

overwgen. Voor het voorstel-De Soet is evenzeer een wijzi-

ging van wetgeving en uitvoeringsbesluiten nodig als voor

een meer principiële, nieuwe opzet. Over de verschillende

aspecten van een nieuwe opzet wordt reeds zeer lang ge-

dacht en gediscussieerd. Op het ogenblik valt in dit verband

te denken aan de SER-Commissie Herstructurering Sociale

Verzekering – door De Soet terecht genoemd – maar

ook aan de Commissie Premiedruk Sociale Verzekeringen

(Commissie-Vos), aan de SER-Comniissie Structuur

Geneeskundige Verzorging en aan de regeringsopdracht

aan Dr. Veldkamp tot het voorbereiden van een Sociaal

Wetboek.

Het moet, gezien de
tijd
die reeds aan studie en overleg

is besteed, mogelijk zijn thans vrij snel tot een beslissing

te komen. Niemand schijnt echter op het ogenblik op

spoed te durven aandringen. Integendeel: lijdzaam wordt

toegezien hoe de diverse commissies het publiceren van

een rapport uitstellen, mede omdat men het onderling

niet eens is over het terrein waarover de diverse adviezen

ziôh mogen uitstrekken en men gedeeltelijk op elkaar zit

te wachten. Het mag zeker geen bevreemding wekken, dat

in dit vacuUm voorstellen als die van de heren De Soet en

Varkevisser naar voren komen. Door de commissies zal

echter bij realisering vaii deze voorstellen terecht worden

opgemerkt, dat doorvoering van deze plannen een voor-

uitlopen en een doorkruisen van haar eigen voorstellen

betekent.

Het lijkt twijfelachtig,of voorlopige wijzigingen volgens

het voorstel-De Soet en enige tijd later wijzigingen op

principiële basis inderdaad een grotere efficiency zullen

inhouden, dan het voorlopig laten voortduren van de be-

staande situatie. De kosten van tweemaal omschakelen en

46

-.

.

•.

….•.
S

de moeilijkheden in inwerkperiodes zouden zeer goed

prohibitief kunnen werken.

Tenslotte rijst de vraag, of het meest efficiënte boven

het principieel juiste moet prevaleren. Wellicht is het zin-

voller
bij
de commissies, die moeten adviseren over een

principieel nieuwe én efficiënte opzet, op spoed aan te
dringen, dan een op het eerste oog efficiënte wijziging

binnen de oude opzet door te voeren met het risico toch

niet vermoede, principiële wijzigingen daarin mee te

betrekken. Hier ligt de overgang naar de tweede vraag.

Naar mijn mening is het voorstel-De Soet ook niet uit-
sluitend administratief-technisch van aard. De heer De

Soet komt tot de volgende opstelling:

Preniiepercëntages

ten laste van ten laste van

werkgever

werknemer

In bestaande situaie
………
19,85%

17,05%

Volgens voorstel-De Soet

19,80%

17, 10%

Dit geldt ,,naar de thans geldende premies” en ,,loon-

politieke gevolgen worden – althans voor dit môment –

vernieden”. Het is duidelijk – ook zonder nader cijfer-

materiaal —dat deze overeenstemming der cijfers in 1969

niet anders dan een toevalstreffer is. Hoe stelt men zich

voor in dit opzicht in de komende jaren te werk te gaan?

Eerst de premiepercentages van werkgevers en werknemers

per verzekering’ vaststellen en dan kijken of de toevals-

treffer zich herhaalt?

Dat is kennelijk niet het systeem dat de heer De Soet

voor ogen staat. De verdeling van premies over werkgevers

en werknemers zou in zijn systeem op grond van ,,een

toevalstreffer” in 1969 voor de toekomst technisch worden

gefixeerd, in die zin dat premies voor ZW, WAO, ZFW

en WA/WE blijvend voor rekening van de werkgevers

zouden komen en premies voor AOW; AWW, KWL,

AKW en AWBZ voor de werknemers, zulks onafhankelijk

van de toekomstige ontwikkeling van de benodigde premies
van de afzonderlijke verzekeringen.
Onder het huidige systeem werd de verdeling van premie-

druk over werkgevers en werknemers jaarlijks in het ge-

organiseerde overleg vastgesteld. Het voorstel-De Soet

sluit dit overleg uit. De verdeling is tot niet anders dan een

technisch gegeven geworden, waarbij de verhouding tussen

werkgevers- en werknemerspremie sterk kan fluctueren,
zonder dat daar nog enige invloed op uit te oefenen valt.

Deze fixatie is
enerzijds
volkomen willekeurig (basis 1969),

doet anderzijds een nu nog meetellende factor in het loon-
politieke overleg van het toneel verdwijnen.

• De heer De Soet stelt dat ,,de redenen voor het onlo-

gische, huidige systeem van premieheffing slechts door
historische omstandigheden kunnen worden verklaard”.

Daar valt weinig tegen in te brengen. In ieder geval is het

huidige systeem bepaald door een ontwikkeling in histo-

rische omstandigheden en is het blijvend flexibel. Het sys-

teem-De Soet is bepaald door de omstandigheden in één

bepaald jaar en bovendien blijvend gefixeerd.

Ten aanzien van het verdwijnen van de verdeling van

sociale verzekeringspremies als factor in het loonpolitieke

overleg, kan worden opgemerkt dat zulks wellicht geen

onoverkomelijk verlies zou zijn. Vrij algemeen wordt er-

kend, dat op lange termijn de verdeling van de premies

over werkgevers en werknemers geen invloed kan hebben

op de inkomensverdeling. Uitgangspunt
bij
deze stelling

is, dat de beloning van de factor arbeid op lange termijn

wordt bepaald door de grensproduktiviteit van de arbeid.
Daar door de werkgevers hun premiebetaling als een deel

van de arbeidskosten wordt gezien, betekent een hogere

premie een geringere
stijgingsmogelijkheid
van, het directe

loon. Op korte termijn kan via een ‘vijziging in de verhou-

ding werkgevers-/werknemerspremïe wel een verschuiving

in de inkomensverdeling optreden. Een duidelijke illustratie
vormt de aanvankelijke eis van de vakbeweging bij de prijs-

stijgingen in het begin van dit jaar, dat de werkgevers ter

compensatie een groter deel van de sociale verzekerings-

premies voor hun rekening zouden nemen.

Nu is het natuurlijk niet uitgesloten dit loonpolitieke

instrument te lateij vallen. Daarbij zou dan bijv. gekozen

kunnen worden voor premieheffing bij de werkgevers. Dit

standpunt wordt vaak verdedigd op grond van de grotere

eenvoud en doorzichtigheid van het loonpolitiëke overleg

en de geringere complicaties voor de werknemer t.a.v.

inhoudingen op zijn loon. Zulks dient dan echter bewust te

geschieden en op betere gronden dan als toevallig uit-

vloeisel van het voorstel-De Soet. Verder zal, door voor

AOW, AWW, KWL, AKW en AWBZ één inhoudings-

bedrag op te nemen in de coördinatie-tabel voor de loon-

belasting, de ,,fiscalisering” van dit deel van de sociale

verzekering in een volgende fase ‘zijn gekomen. Over de

wenselijkheid van fiscalisering bestaat geenszins een-

stemmigheid.

Op grond van het bovenstaande kan men niet anders

dan tot de conclusie komen, dat het voorstel-De Soet niet

uitsluitend van administratief-technische aard is. Het laat –

de bestaande verhoudingen niet intact en zal, ‘mede daar-

door, waarschijnlijk niet op korte termijn gerealiseerd

kunnen worden. Het lijkt dan ook zinvoller het bestaande

vacuüm – als gevolg van het ,,blijvend studeren’ der ge-

noemde commissies – te doorbreken. Dit speldeprikje zal
daarbij weinig effect sorteren. Er zal eerder een bijl voor

nodig zijn, en wellicht nog het beste een ietwat botte.

F.
W. M. Hol

Naschrift

Naar aanleiding van deze verdere reactie op mijn artikel

in
ESB
wil ik gaarne het volgende opmerken:

– Mijn’ voorstel was niet gebaseerd op een toevallige

situatie in 1969, doch werd in het kader van een aan de

orde gesteld onderzoek ingegeven door de onpraktische –

premie-inhoudingen en -verrekeningen, welke inherent zijn

aan het huidige systeëm.

– Met name de premieverrekeningen AKW en AWJ3Z,

waarmede de uitvoeringsorganen veel te maken hebben,

wezen in de richting van een oplossing als door mij werd

voorgesteld. Overigens kwam het mij logisch voor, dat de

in de fiscale sector te innen premies steeds uit het individuele

inkomen worden betaald. Ten aanzien van de premie

KWL werd overwogen, dat deze wet – evenals de AKW –

een herverdeling van individuele inkomens beoogt en daar-

om mede tot deze groep kon worden gerekend.

– Het globaal gelijkblijven van de lasten voor ‘werkgvers

en werknemers na hergroepering van de premies was geen

toevalligheid voor 1969. Een nagenoeg gelijke situatie be-

stond in 1968 en zal volgens de thans bekende gegevens in

1970 worden gecontinueerd.

– Het is duidelijk, dat de fixatie van wederzijdse premie-

verplichtingen een facultatieve premie-inhouding als factor

47

in het loonpolitieke overleg uitsluit. De heer Hol geeft

echter zelf reeds te kennen aan de waarde van dit instrument

te twijfelen, gezien het feit dat de premiebetaling door de

werkgevers als een deel van de arbeidskosten moet worden

gezien.

Wanneer de onderhandelingen zich daardoor in feite
tot het directe loon zullen moeten bepalen, was het voor

het uitbrengen van mijn voorstel uiteraard wel een gunstige

omstandigheid, dat door de globaal bewaarde lasten-

verdeling niet âanstonds bezwaren zouden
rijzen.
Mijns

inziens is daar dan ook terecht op gewezen.

– Zou de heer Hol het tot zover nog met
mij
eens kunnen

zijn, dan komt hij daar toch weer op terug met te vragen

of het meest efficiënte wel boven de principieel juiste op-
lossing moet prevaleren en of een afzonderlijke invoering

van het onderhavige voorstel de werkzaamheid van de met

het oog op een herziening ingestelde commissies niet zal

doorkruisen, waardoor later opnieuw een wijziging nood-

zakelijk wordt.

Op de eerste vraag zou ik willen antwoorden, dat de

principieel juiste oplossing voor de politieke groeperingen,

die daarover uiteindelijk beslissen, wellicht een verschil-

lende gedaante zal hebben, zodat slechts een compromis

valt te realiseren. In dat geval mogen
wij
alleen hopen, dat

de efficiency niet opnieuw het kind van de rekening wordt.

Wat de tweede vraag betreft heb ik al eerder gesteld,

dat naar mijn mening de invoering van een wezenlijk

nieuwe conceptie van de uitvoering der sociale verzekering
dermate veel tijd zal vergen, dat een daaraan voorafgaande

en laten wij zeggen in hoofdzaak toch technische deel-

oplossing voor het onderhavige probleem, waarnar reeds

lang wordt uitgezien, toch zin kan hebben. Het zou mij

zeer verbazen, indien zulks zo men wil niet tegen 1 januari

1971 tot stand kan komen.

Naar mijn mening behoeft daar echt niet zoveel voor

overhoop te worden gehaald en er wordt een economisch
en maatschappelijk belang mee gediend. Overigens, voor

verdere plannen, waaraan in verband met de complexheid

van de materie mijns inziens beslist geen botte bijl te pas

moet komen, staat het geenszins vast, dat zij op het punt

van de premieheffing niet op de
gewijzigde
situatie zouden

aansluiten en zal los daarvan deze eerdere wijziging in ieder

geval het belang van de eenvoud nog eens duidelijk kunnen

beklemtonen.

C. M. M. de Soe

In de door de Universitaire Pers Rot-

terdam en de Standaard Wetenschappe-

lijke Uitgeverij te Antwerpen gezamen-
lijk uitgegeven reeks ,,keur der sociolo-

gie” is weer een aantal nieuwe titels

verschenen: twee boeken in de groep
,,Themata”, één in de groep ,,Moder-

nen”. Het zijn achtereenyolgens:

Het politieke systeem in Polen. Onder

redactie van Prof. Dr. Jerzy J. Wiatr,

ingeleid door Dr. H. Ph. Milikowski

(een selectie uit ,,Studies in Polish

Political System”, vert. door Drs.

J. J. M. de Blok), 1969, 146 blz., f.
15.

Uitgangspunt bij het samenstellen

van deze bundel sociologische opstel-

len is de onbekendheid in het Westen

met het functioneren van het Poolse

politieke systeem. De Poolse sociologie,

die gekenmerkt wordt door de verge-

lijkende methode en die het marxisme

als ideologisch uitgangspunt heeft,

heeft veel belangstelling voor alles wat

met politiek en macht samenhangt. Dit

heeft tevens de keuze van de onder-

werpen bepaald: de werking van het

partijsysteem, het vraagstuk van de

beroepspoliticus, de plaatselijke machts-

structuur, de vertegenwoordiging van

de belangengroepen. Vergeleken met

de Nederlandse situatie blijken de

verschillen in de praktijk kleiner te

zijn dan door de formele opbouw van

de beide systëmen wordt gesuggereerd!

Sociologie van het staatsbestuur. Een

keuze uit de internationale literatuur,.

deel T. Geredigeerd en ingeleid door

Prof. Dr. A. van Braam (vert. door

Drs. E. D. de Jong-de Jonge), 1969,

348 blz., f. 22,50.

Deze bundel bevat een keur van

artikelen en fragmenten uit de heden-

daagse internationale sociologische lite-

ratuur over de structuur en het functio-

neren van het moderne staatsbestuur,

zowel in de westerse als niet-westerse

landen, zowel in democratische als

niet-democratische politieke systemen.

Prof. Dr. A. van Braam, hoogleraar in

de bestuurssociologie en bestuurskunde

aan de N.E.H. te Rotterdam, geeft in

zijn inleiding een systematisch overzicht

van de belangrijkste in de bestuurs-

sociologie gehanteerde begrippen. Het

aantal artikelen en fragmenten dat in

dit eerste deel is opgenomen bedraagt

liefst 39.

T. B. Bottomore: De elite in de maat-

schappij.
(Elïtes and Society, vert. door

Drs. P. A. de Ruiter). Tweede, uitge-

breide druk, ingeleid door Dr. J.

Niezing, 1969, 137 + XVI blz., f. 12,50.

Eerder reeds verscheen deze studie

over de problematiek van de machts-

elite in de serie ,,UPR paperbacks”.

Het is opnieuw opgenomen in de ,,keur

der sociologie”, nu aangevuld met een

inleiding ,,Denken over eliten” door

Dr. J. Niezing.

A. Meeuwis: Informatietechniek, deel 1.

Een studie over technische middelen

voor de informatieverwerking, ten

dienste van opleiding en praktijk.

Delwel, ‘s-Gravenhage, vierde druk

1969, 294 blz., f. 21,50.

Voorgaande drukken van dit boek

verschenen onder de titel ,,Hulpmidde-

len der Administratieve Techniek”. De

inhoud van deze nieuwe editie weer-

spiegelt dé nieuwe visie op het proces

en de betekenis van informatiever-

werking in organisaties, die is gegroeid.

In dit eerste deel komen achtereen-

volgens aan de orde: formulieren –

kaartsystemen – coderen, classifi-

ceren, klasseren – schrijfhulpmiddelen

– vermenigvuldigen en reproduceren
van documenten – adresseermachine

– tijdregistratie-apparatuur – midde-

len voor analoog informatietransport

– doorschrijfmethode – sorteren en

sorteerhulpmiddelen – rekenhulpmid-
delen – boekingsmachines.

Mr. H. Luijk: Taakverdeling en functie-

vorming.
N. Samsoni, Alphen aan den

Rijn 1969, 99 blz., f.
6,50.

Dit boekje werd speciaal geschreven

48

ten gerieve van de deelnemers aan de

Teleac-cursus,, Organiseren en leiding-

geven”, waarvan de auteur hoofd-

docent en samensteller is. Het geeft

inzicht en overzicht van een belangrijk

en fundamenteel stuk organisatiepro-

blematiek, t.w. het onderwerp taak-

verdeling en functievorming. De zeven

hoofdstukken handelen achtereenvol-

gens over: Organisatie en organiseren –

processen/taken/functies – functie-

vormingsmethoden – taakgroeperings-

criteria – functievormingsoverwe-

gingen – voorbeeld van een organi-

satiestructuur in ontwikkeling – func-

tiebeschrijvingen.

Handboek voor de detailhandel.
Agon

Elsevier, Amsterdam 1969:

Deel 1, Calculaties in de detailhandel,

door A. Knaapen, met medewerking

van Prof. Dr. J. A. Geertman, 146 blz.,

f. 15,90;

Deel 2, Theorie van de detailhandel,

door Prof. Dr. J. A. Geertman, 168

blz., f. 16,50.

Deze boeken zijn geschreven voor

het detailhandelsonderwijs. Er komt

nog een derde deel: ,,Management in

de detailhandel”. In het eerste deel

worden de meest elementaire proble-

men besproken waarvoor de’ detaillist

zich geplaatst ziet. Achtereenvolgens

komen bedrijfskolom, omzet en bruto

marge, kosten, calculatie, omzet, voor-

raad en inkoop, adniinistratie, finan-
ciering, budgettering en bedrijfsver-

gelijking aan de orde.

In het tweede deel worden behandeld

de grondslagen van de handel, typen

van detaïlhandelszaken, prijstheorie

(zowel de gangbare als de klassieke en

neoklassieke), institutionele wijzigingen

in de detailhandel, ecologische concur-

rentie, marketing in de detailhandel,

de detailhandet in Oost-Europa. In

beide delen wordt elk hoofdstuk afge-

sloten met een aantal vragen en ant-

woorden.

marketing~

docent
part-time

Voor een van onze relaties zoeken wij een marketingdeskundige, welke

belangstelling heeft mede te werken aan de voorbereiding en de uitvoering van

een marketing-cursus. De werkzaamheden behelzen onder meer:
het schrijven van de cursus over onderscheiden capita selecta der marketing,

het geven van responsie-colleges aan merendeels uit het bedrijfsleven afkomstige

cursisten.

De voorkeur gaat uit naar een academicus, die in het bedrijfsleven een gespecialiseerde

marketing-functie vervult en/of naar een docent H.E.A.O.

Geinteresseerden wordt verzocht telefonisch (01 0-241 664) of schriftelijk contact op te

nemen met Drs. A. Baart.

Commercieel Adviesbureau drsA.Baart

Bergweg 304 Rotterdam.

1

4

Be leggi

Het INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE ECONOMIE,

Afd. Beleggingsadviezen en Vermogensbeheer

or’aniseert een korte, schriftelijke praktijk-

leergang in BELEGGINGSKUNDE.

Praktijk- en wetenschapsmensen werken aan deze opleiding
mee. Vraagt vrijblijvend prospectus SBK aan bij het instituut
Frankenstraot
6,
Den Haag. Tel.
(070) 39 33 68168 81 98
1

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATURES”

voor het oproepen van sollicitanten voo,

leidende functies. Het aantal reacties, dat

deze annonces ten gevolge hebben, is

doorgaans uitermate bevredigend.

Begrijpelijk: omdat er bijna geen grote

instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert

.1
,.1

.

.

PROVINCIE UTRECHT

Ten behoeve van het stafbureau planning en coördinatie wordt
gevraagd een

ECONOOM

(of een sociaal-geograaf clie zich ook op het terrein
van de economie heeft georiënteerd)

met belangstelling vor management.

Taak

research en rapportering op het gehele terrein van de
ruimtelijke/sociaal.economische ontwikkeling.

Gedacht wordt aan iemand die creativiteit paart aan een prak.
tische instelling, met goede contactuele en redactionele kwali.
feiten.
Enige kennis van moderne planning.methodieken kan tot aan-.
beveling strekken.

Salaris nader overeen te komen, afhankelijk van bekwaamheid,
ervaring en leeftijd, ten hoogste
f
2462,— per maand, exclu-
sief de salarismaatregelen per 1 januari 1970.
Vankantietoeslag 6 procent; A.O.W./A.W.W.-premie voor reke-
ning provincie; vergoeding van verplaatsingskosten en eventuele bemiddeling bij het verkrijgen van woonruimte.

Inlichtingen omtrent deze functie kunnen telefonisch worden
ingewonnen bij het hoofd van het stafbureau, de heer J. M. van
den Brink (tel. 030- 1 59 32, toestel 247).
Sollicitaties – vergezeld van een recente pasfoto – te richten
aan de griffier der staten van Utrecht, onder nr. 69/s.p.c./3651.

HEINEKEN’S. BROUWERIJEN NEDERLAND N.V.

Wij zoeken een

MEDEWERKER

voor de afdeling ECONOMISCHE ZAKEN’

van de DIVISIE COMMERCIE NEDERLAND

Functie-informatie:

Vereisten:

De op de bedoelde afdeling verrichte taken

– M.O.
(bij
voorkeur Boekhouden of
betreffen:

Handeiswetenschappen),
S.P.D. of

– Uitvoering en uitbouw van de budgettering

gelijkwaardige opleiding

van alle binnenlandse commerciële activi-

– Ervaring in de administratieve of
teiten, waaraan gekoppëld het kwantitatief

bedrijfseconomische sector
volgen en analyseren van de verkoopont-
wikkeling, alles op basis van moderne mar-

– Goede contactuele eigenschappen
keting-technieken.

– Leeftijd tussen 25 en 35 jaar
– Uitbouw van het in de binnenlandse corn-
merciële sector bestaande ,,management
information system” in de meest uitgebreide
Bijzonderheden: zin.

Zij, die de gevraagde studie nog niet

werkperiode assisteren
bij
het vervullen van

solliciteren, daar in het totale afdelings-

De aan te stellen functionaris zal na een in-

hebben afgesloten, kunnen eveneens

bovengenoemde taken en zal bepaalde onder-
delen daarvais, alsmede de daarmee verbonden

werk ook voor hen interessante moge-

bedrijfseconomische analyses,,zelfstandig moe-

lijkheden liggen besloten.

ten uitvoeren.

De standplaats is Amsterdam.

Eigenhandig geschreven brieven, waarbij zijn gevoegd een curriculum vitae en een recente pasfoto,

kunnen worden gezonden aan: Heineken’s Brouwerijen Nederland N.V., t.a.v. chef Centrale

Personeelvoorziening, Postbus
455,
Rotterdam.

50

Auteur