Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2725

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 10 1969

ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN

10 december 1969

54e jrg.

No. 2725

Verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:
U Iti m o 1969
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit

hebben de dag- en weekbladen een dubbele taak. Niet alleen moeten zij

REDACTEUR-SECRETARIS:
terugblikkep op een
jaar
dat afgesloten wordt, zij garen ook praatjes en

P. A. de Ruiter
plaatjes bijeen teneinde het nu aflopende
decennium
in een aantal pagina’s

te kunnen ,,vatten”. Dat is niet eenvoudig. De jaren ’60 hebben als elke

toevallige periode van 10 jaar extreme staaltjes te zien gegeven van onver-
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

J
van der Bur


schillig welke eigenschap van homo sapiens. Maar zou er een decennium

zijn dat zovéél voer voor cultuurfilosofen en maatschappijbeschouwers

en
nog wel van zoveel uiteenlopende richtingen

heeft opgeleverd als juist
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
de jaren ’60? Ongetwijfeld zullen tegen 31 december a.s. ook daarvan de
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
krantekolommen bol staan. Het merendeel van die beschouwers zal trachten
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
de aren 60 in een bepaald teken te stellen. Het kost niet veel moeite ze te
j

voorspellen: de decade van het protest, het decennium van de geestelijke
SECREARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
bevrijding, van de bewustwording, of

wat meer technisch-prozaïsch

J Geluck
van de computer of van de mens op de maan, om maar enkele motto’s te

noemen.

Die pretentie heeft
ESB
niet. Al doet het blad mee aan de vigerende mode

van ,,terugblikken”, het doet géén poging het verstreken tijdvak op één

bepaalde noemer te brengen. Géén geforceerde vooruitgangsvisie wordt

gedestilleerd uit tien jaren, die het begrip Vooruitgang alleen maar een nog


cynischer klank kunnen geven. Wat
ESB
in deze aflevering én het nummer
uu:r.i’i
van 17 december wil doen is niet meer dan het bijeenvegen van dié ontwik-

kelingen in de jaren ’60, welke voor economisten een zekere relevantie

imo

……………………………..
UIt

1969

1201
hebben. Niet meer en niet minder.

In dit eerste nummer komen (na een inleidend artikel van Prof. Dr. J.

Prof. Dr. J. Boldingli:
Boldingh) enige veranderingen aan de orde in wat we dan maar hebben ge-

Mens en wereldbeeld in de jaren zestig
1202
noemd de
data
van het economisch proces: de demografische ontwikkeling

en haar meer specifieke component, de beroepsbevolking; de onderwijs-
Drs. E. P. Riezebos:
explosie, de factor management, de produktiefactor kapitaal, de energie-
Demografie in twee werelden…….
1206
voorziening. Lezing van deze bijdragen gaat logisch vooraf aan die in het

Drs. B. A. van Hamel:
nummer van 17december, waarin het reilen en zeilen van de economie zélf

De structuur van de beroepsbevolking
1210
in het verstreken decennium wordt belicht, in Nederland en daarbuiten.

Uit uiteenlopende ,,sferen

komen zij, die deze speciale nummers met

L.
Enirnerjj, M.
A.:
hun bijdragen vullen. Zij zorgen ervoor dat ook ditmaal
ESB’s
reputatie

Onderwijsexplosie
……………..1214
wordt hoog gehouden; dat wil zeggen, dat ook ni de lezer niet de rustige

haven van het zeker-weten wordt binnengeleid, maar dat hij binnen een
Drs.
A. W. J.
Caron:
veelheid van beargumenteerde meningen zijn eigen weg dient te zoeken.
Management op weg naar de jaren ’70
1219
In dat opzicht zal
ESB
in
zijn volgende decennium geen veranderingen

ondergaan. Géén blad voor de zekerweter; hij raakt slecht in verwarring.
Dr.
J.
B. D. Derksen:

.

.
Géén blad voor hem, die zo graag zwart op wit zijn (voor)oordelen nog eens

.

1221
bevestigd ziet en die bij voorkeur de keus van zijn kranten en tijdschriften

daarop afstemt. Wél een weekblad dat de polemiek tussen tegenstanders

Dr. A. A. de Boer:
nooit schuwt en aan zijn karakter van open forum veel van zijn waarde

Energie in de jaren zestig………..
1225
ontleent. Dat zal zo blijven in het komende decennium. In dit opzicht

zijn de veranderingen die in de nieuwe jaargang zullen worden doorgevoerd
R e d a c t
i
o n ee
1

…………….1213
(zie blz. 1213) in feite niet meer dan marginaal.

Dank tenslotte aan alle auteurs die een bijdrage hebben geleverd aan deze

speciale nummers, zo ook aan de heer Cristofoletti die het vignet voor deze
nummers ontwierp en uitvoerde:
ESB
gevangen tussen de jaren ’60 en ’70.

1201

Mens “en’ wereidbeeld

in de jaren

Prof. Dr. J. Boldingh

Het decennium dat weldra verstreken zal zijn heeft een

ontwikkeling van de techniek te zien gegeven die o.a. tot

de meest spectaculaire prestatie der mensheid in de historie

heeft gevoerd: de landing op de maan en de behouden

terugkeer van de hierbij betrokken pioniers. De zeer

geperfectioneerde beheersing van communicatietechnieken,

die voor het slagen van zulk een expeditie essentieel is,

werd bovendien benut om er een groot deel van de wereld-

bevolking via de beeldbuis – met een tijdsverschil van

slechts lutteIe seconden – met ingehouden adem getuige

van te doen zijn.

Een groot deel der toeschouwers zal echter wel hebben

gevoeld dat hun betrokkenheid bij dit gebeuren beperkt

bleef tot het medebeleven van het ,,spannende moment”;

men kwam daarbij niet verder dan vagelijk te beseffen,

dat er onnoemelijk veel aan vast moet hebben gezeten om

het doel met zulk een precisie in ruimte en tijd te bereiken;

een samenspel waarin de bijdragen van zeer vele specia-
Ii sten werden gericht, gesorteerd en samengevoegd, een

gigantische Organisatie met behulp van elektronische

rekentuigen vereisend.

De tien jaren die nu achter ons liggen kenmerken zich

duidelijk door een snel toenemende superspecialisatie op

vrijwel ieder terrein der wetenschapsbeoefening. De groei

van het aantal beoefenaren van de wetenschap heeft een

ongekende vlucht genomen. In menige tak van wetenschap

bedraagt het aantal van hen die vandaag de dag daarin

actief betrokken zijn 80 tot 90% van het totaal aantal

beoefenaren van die tak van wetenschap door alle tijden!

Het aantal wetenschappelijke publikaties verdubbelt in

slechts enkele jaren tijds.

In vele gebieden – en waarlijk niet alleen in de weten-

schapsbeoefening doch evenzeer in het totale maatschappe-

lijke verkeer – bekruipt ons het gevoel overspoeld te

worden door een overvloed van informatie en daarbij niet

over voldoende middelen te beschikken om ons op be-

vredigende wijze hierin te oriënteren. Het lijdt geen twijfel

dat een aantal resultatèn van ingespannen arbeid verloren

gaat, dat nogal eens herhaling plaatsvindt, en dat vele

voor de hand liggende conclusies en toepassingen gemist

worden. Op vele terreinen is een situatie ontstaan waarin

zonder de hulp van elektronische rekenmachines voor

informatieerwerking het punt van ,,diminishing return”

der inspanningen is overschreden. Allerwegen wordt inten-

sief getracht de computer in te schakelen. Technisch is dit

realiseerbaâr geworden doordat via transistoren en als

laatste fase geminiaturiseerde integfated circuits gecom-

pliceerde grote systemen met een zeer grote bedrijfszeker-

heid en toenemende snelheid konden worden toegepast. De

computer heeft in de afgelopen tien jaren een formidabele

invloed gehad op de industrie, zowel voor bedrijfsleiding

en planning als voor procesbesturing.

Deze ontwikkeling heeft haar onmisbaar complement

gevonden in de snelle evolutie van programmeringstech-

nieken, welke vooral voor het gebruik van de computer

in de wetenschap van doorslaggevende betekenis zijn.

De computer is thans reeds onmisbaar in al die sectoren

van onze maatschappij waar veel informatie of waar veel

waarnemingen op zinnige wijze samengevoegd en bewerkt

moeten worden. Zij heeft haar intrede gedaan in de kliniek

als hulpmiddel bij de diagnostiek, in de administratieve

sector bij overheid en bedrijfsleven, bij de anâlyse van eco-

nomische problemen, in sociologische studies, ruimteljke

ordening, verkeer en meteorologie. De computer heeft

speurwerk versneld en terreinen ontsloten welke voordien

niet te bewerken waren en ertoe bijgedragen, dat wij dieper

konden doordringen in het wezen van levensprocessen en

erfelijkheid.

In de industriële sector is meer dan voorheen een duidelijk

streven waar te nemen naar een snelle toepassing van ver-

– kregen wetenschappelijke inzichten. Het toegepaste speur-

werk krijgt in de industrie een steeds grotere rol toebedeeld.

De snelle opkomst van de petrochemische industrie in

Nederland is een duidelijk voorbeeld van de potenties van
– een ,,science-based” industrie, zowel wat de keuze van de

fabricageprocessen als ook de wijze van procesbesturing

en autonatisering betreft. De elektronische industrie – een

uitgesproken op natuurwetenschappelijke kennis geba-

seerde industrie – heeft met haar produkten aan andere

takken van industrie de middelen verschaft om dezelfde

weg op te gaan. –

– Een dergelijke gang van zaken werpt de schaduw van

ingrijpende maatschappelijke consequenties ‘er vooruit

1202

Er zal een toenemende behoefte optreden aan beter ge-

schoold personeel, dat met ingewikkelde apparatuur weet

om te gaan en daartoe een gedegen technische opleiding

behoeft. In de Verenigde Staten is dit proces reeds ver

voortgeschreden; het percentage dergenen die over een

technische opleiding van enig niveau beschikken is daar

aanzienlijk groter dan in West-Europa, waarin Nederland

bovendien nog geen gunstige positie inneemt.

Het inlopen van een achterstand manifesteert zich in

geheel West-Europa, de toeloop naar de universiteiten is

op vele plaatsen een probleem van de eerste orde geworden.

In Nederland is, ondanks het zeer hoge bedrag van enige

miljarden guldens aan overheidsgelden ten behoeve van

onderwijs alsmede ontwikkelings- en speurwerk, de grote

toeloop van studenten – vooral waar het gaat om takken

van hoger onderwijs waarvoor practicumruimten of klinie-

ken vereist zijn – niet te verwerken.

Voorstellen tot vernieuwing van het Hoger Onderwijs

(Mans en Posthumus) en van de bestuursvorm hebben,

vergezeld van heftige emotionele reacties, tot nu toe schip-

breuk geleden; er is grote onrust ontstaan zowel onder de

studerenden als onder de wetenschappelijke staven en cura-
toria.

Men kan zich met zorg afvragen of bij de verschuiving

van Hoger Technisch Onderwijs naar Wetenschappelijk
Onderwijs de bestaande gelijkheid der Nederlandse uni-

versiteiten wel moet worden gehandhaafd. Is er thans geen

goede reden aanwezig in de taak van onze universiteiten

een differentiatie in te voeren, waardoor voor sommige

de onderwijstaak meer gericht is op opleiding van grote

aantallen, terwijl voor de meer begaafden een uitloop in

universiteiten met instituten van meer geavanceerd karakter

open zal staan? Ons land dient met het oog op zijn beperkte

middelen zuinig te zijn met het aanwezige talent, zowel

onder de studerenden als onder de docenten.

Het is vurig te wensen dat de volgende tien jaren een ont-

wikkeling te zien geven, waardoor wij uit de maalstroom

van verhitte debatten in rustigeF vaarwater belanden. In

dit verband is het nuttig om de diepere oorzaken van de

onrust, die zulk een duidelijk internationaal karakter

draagt, nader te beschouwen.
GEVAARLIJKE KENNIS?

In de naoorlogse periode heeft bij de jeugdige generatie

in toenemende mate een diep wantrouwen postgevat

tegen techniek en industrialisatie, tegen de betekenis die

aan wetenschap en techniek wordt toegekend als bron

van steeds hogere maatschappelijke welvaart. –

Het valt niet te ontkennen, dat vele technische ver-

worvenheden zaken hebben opgeleverd, welke positief

op verhoging van het welzijn zijn gericht. Men constateert

echter hoe ongelijkelijk deze door de wereldbevolking

worden gedeeld, op welk een geperfectioneerde wijze kennis

is verwerkt in middelen die ons sedert 1945 doen vrezen

dat de mensheid zich langs de rand van een afgrond be-

weegt, en hoeveel inspanning bijv. aan de ruimtevaart

besteed wordt terwijl tweederde deel der wereldbevolking
honger en ontbering lijdt.

Zij die nog een heel leven vol hoop en verwachting voor
zich hebben, die zullen leven in een tijd die door de oudere

generatie niet meer beleefd zal worden, vragen zich ver

ontrust af: Wat is dit voor maatschappij, waarmede wij

werden opgescheept? Deze verontrusting uit zich in een

alom waarneembare ,,resistance to science”, in de vrees,

gemanipuleerd te worden door belangengroepen uit de

(IM.)

gevestigde maatschappij. Zij vindt een uitweg in een sterk
verhoogde belangstelling voor de verzorgingswetenschap-

pen.

Doch het zijn niet alleen de dreiging van een mogelijke

nucleaire catastrofe en de honger in ontwikkelingsgebieden

die deze weerstand, dit protest veroorzaken. Juist in de

afgelopen tien jaren heeft de wetenschapsbeoefening het

gebied van de ,,life sciences” op indrukwekkende wijze

geëxploreerd. De resultaten ervan zijn wellicht van ingrij-

pender betekenis voor de mens dan verkenningen der

ruimte. Veel van wat thans bekend is geworden op de weg

naar de doorgronding van de stoffelijke grondslag van het

leven laat consequenties vermoeden, welke nog kort ge-

leden naar het rijk der science-fiction-fabels verwezen

werden in de trant, zoals door Aldous Huxley werden

beschreven.

Uit een wisselwerking tussen verschillende natuur-

wetenschappelijke disciplines (chemie, biologie, fysica en

mathematica) is een gedetailleerd inzicht verkregen in de

chemische grondslagen van de erfelijkheid. Men heeft

ontdekt, hoe in de levende natuur met behulp van een zeer

gering aantal chemische bouwstenen (nucleïnezuren)

volgens een zeer eenvoudig combinatieprincipe de gehele

habitus van een levend wezen is vastgelegd. Men is ver
gevorderd in het realiseren van een reproduktiefase der
erfelijkheidsbepalende structuren buiten de levende cel

en men heeft geleerd ,,te spelen met genen” (de stoffelijke

pakketjes die de dragers der erfelijke eigenschappen be-

lichamen) en gedemonstreerd hoe men de eigenschappen

van een levend organisme (voorlopig nog beperkt tot zeer

lage levensvormen, microben) er drastisch door kan ver-

anderen. De biowetenschappen, de moleculaire biologie

in het bijzonder, hebben in de jaren ’60 een hoge vlucht

genomen.

Er dreigt zich nu een – in sommige gevallen aan bijge-

lovigheid grenzende – vrees te ontwikkelen voor desas-

treuze toepassingen van deze ,,gevaarljke” kennis!

Men kan echter met zekerheid verwachten dat deze kennis
in het komende decennium snel tot heilzame toepassingen

zal voeren, met name in de geneeskunde en bijv. ook bij
een meer gerichte biologische bestrijding van parasieten

en ziekteverwekkers in de landbouw, met als consequentie
het verdwijnen van toxische pesticiden, welke thans even-

eens een belangrijke plaats op de klachtenlijst der sceptici

innemen. Publikaties als
Silent Spring
spreken letterlijk en figuurlijk boekdelen en zijn koren op de molen van hen die

ESB 10-12-1969

1203

negatief of argwanend tegenover de huidige maatschappij

staan.

Inzichten zijn vergaard waardoor het mechanisme van

de celdifferentiatie reeds wat scherpere contouren heeft

verkregen. Orgaantransplantaties hebben – met beperkt

succes toegepast – gedemonstreerd dat er nog veel ge-

leerd moet worden op dit gebied. Zij hebben echter weder

om de menselijke geest met een probleem geconfronteerd,

een probleem waarin de medische ethiek en verantwoorde-

lijkheid centraal staat. Er is geen periode in de geschiedenis

aan te wijzen waarin zulk een directe koppeling tussen

wetenschap en discussie der maatschappelijke conse-

quenties in brede lagen der bevolking heeft plaatsgevonden,

als thans het geval is. De grote vlucht van de massamedia

speelt hierin een grote rol.

Ontegenzeggelijk bevat de ontwikkeling ,’an de televisie

tot het belangrijkste medium voor massacommunicatie

een waardevol educatief element: brede lagen der bevolking

nemen daardoor kennis van ontwikkelingen en problemen

die hen anders niet zouden bereiken. Tegelijkertijd moet

men zich echter afvragen of degenen aan wie de verzorging

van de programma’s is toevertrouwd wel steeds voldoende

deskundig zijn om een strikte objectiviteit te waarborgen.

Kan men niet dikwijls stellingen en commentaren ver-

nemen, die een onderwerp dat de dimensies van een muis

heeft in die van een olifant transformeren, er pseudo-

nieuws van maken en minderheidsopinies tot meerderheids:-

opinies opblazen. Zulk een stroom aan commentaar

selectief op waarde te s;hatten is voor velen niet wel

mogelijk, hetgeen verwarring veroorzaakt en tot onge-

nuanceerd protest kan leiden in plaats van rustige bezin-

ning waarvoor de mens nauwelijks nog de tijd wordt

gegund. Lucht- en watervervuiling, aantasting der leef-

baarheid zijn zaken die een sterk nieuwselement bezitten;

de positieve kanten van techniek te belichten is weinig

populair en haalt slechts zelden de voorpagina. Met name

het middelbaar onderwijs zou hier meer tegenwicht tegen

dienen te verschaffen.
Men zou de jaren ’60 een periode van ,,Umwertung aller

Werte” kunnen noemen, gekarakteriseerd door een

tanende appreciatie van het bestaande en gezagsaantasting

als doel in zichzelf. Men ziet een scherpe verandering in de

realatie tot de kerk, het overboord gooien van lang be-

staande taboes bijv. op sexueel terrein, in de mode, het

toneel, de film, enz. Nieuwe vormen van geboorteregeling

(,,de pil”) hebben ertoe bijgedragen verouderde normen
te herzien, het gebruik van ,,drugs” heeft echter vormen

aangenomen die een rampzalige geestelijke ontwrichting

kunnen veroorzaken. De snelheid waarmede een en ander

plaatsvindt spitst de confiictsituatie tussen de generaties

voor velen der ouderen meer toe dan zij verwerken kunnen;

de grote openhartigheid waarmede kritiek wordt geuit ver-

dient evenwel meer waardering dan zij in de regel krijgt.

Het menselijk vernuft is bij vrijwel alle nieuw vergaarde

kennis in staat deze in diverse richtingen toe te passen.

Parallel aan de ontwikkelingen op het gebied der erfelijk-

heid heeft zich de •kennis van eiwitten, in het bijzonder

van eiwitten met enzym-werking, aanmerkelijk verdiept.

De eerste tekenen worden reeds zichtbaar van een technisch

gebruik van enzymen op veel grotere schaal dan voorheen.

Enzymen zullen weldra voor de bereiding van grond-

stoffen of tussenprodukten in de chemische en voedings-

middelenindustrie worden toegepast. Het technisch na-

bootsen van veel wat de natuur in de levende cel volbrengt

is in wezen reeds duidelijk mogelijk gebleken.

Zo er één gebied is aan te wijzen dat overvloeit van

technische mogelijkheden en dat met de beperkte middelen
van een klein land met kans op succes is te exploreren, dan

is het wel dat van de bio-wetenschappen. Men moet

zich met enige zorg afvragen waarom bij de Technische

Hogescholen in ons land in de afgelopen jaren zo bitter

weinig op deze ontwikkelingen in de wereld is ingehaakt.

Bio-engineering, de technologie die onontbeerlijk is als

vervolg op fundamentele studies op dit terrein teneinde de

resultaten in praktijk te kunnen brengen ontbreekt hier

vrijwel geheel, zij bloeit daarentegen in landen als de Ver-

enigde Staten en Canada en is ook in Engeland krachtig

ter hand genomen.

WETENSCHAPSBELEID

Wij raken hier aan zaken die behoren tot het wetenschaps-

beleid. Het is verheugend dat in 1966 bij KB de Raad van
Advies voor het Wetenschapsbeleid is geïnstalleerd, doch

het moet gezegd worden dat ons land hiermee bepaald

niet vroeg was. In ons land wordt op een wijze die men

elders niet in die mate aantreft’ door het Rijk naast de
financiering der instellingen van Hoger Onderwijs op

betrekkelijk grote schaal gericht speurwerk in de Organi-

satie voor Toegepast Natuurwetenschappel ijk Onderzoek

(TNO) gefinancierd: speurwerk dat gericht is op dienst-

verlening aan de Nederlandse industrieën, doch waarvan

velen zich met enige zorg afvragen of door gebrek aan
integratie dezer onderzoekingen in industrieel verband

wel voldoende efficiëntie bereikt kan worden.

Daarnaast zijn er tal van instituten die buiten univer-

sitair verband verschillende terreinen bewerken, bijv. de

Rijksverdedigingsorganisatie TNO, onderzoek op het

gebied van kernenergie, volksgezondheid, landbouw en vis-

serij, enz. Voorts verstrekt het Rijk subsidies aan de uni-

versiteiten via de Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk

Onderzoek (ZWO). Deze zijn – de naam zegt het – zuiver

als stimulering van universitair speurwerk te beschouwen
en hebben geen opdracht als uitgangspunt.

De Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid staat

voorwaar voor een moeilijke taak om aan deze zaken

richting te geven. Veranderingen in het subsidiebeleid, het

stellen van prioriteiten en herstructurering der bestuurs-

vorm bij het Hoger Onderwijs staan hierin centraal. In de

huidige situatie is het bijv. niet wel mogelijk bij subsi-

diëring van speurwerk bij het Hoger Onderwijs een com-

petitie-element te betrekken, zoals dit in de Verenigde

Staten het geval is. De grote autonomie der Nederlandse

universiteiten en hogescholen is moeilijk te rijmen met een

cordinatie van wetenschapsbeoefening. Of bepaalde ter-

reinen al dan niet bewerkt worden is thans meer een kwestie

van toeval dan van algemeen beleid.

Men treft in ons land’ evenwel niet een toestand aan,

waartegen met name in de Verenigde Staten door de jonge

intellectuelen een grimmig verzet is aangetekend: het

verrichten van researchprojecten binnen de universiteiten

welke door de staat dan wel door de industrie geïnitieerd

en per project bekostigd worden. Zo is het Stanford

Research Institute thans voor de taak gesteld een aantal

regeringsprojecten die aan de Stanford Universiteit worden

bestudeerd, hiervan over te nemen. Een illustratief voor-

beeld is het opzeggen van het vertrouwen in de werkgroep

die eenstudie maakt van gedrag en reacties van de mens

in groepsverband. Op zichzelf is dit een belangrijk probleem

op het gebied van sociologie en psychologie dat gezien de

grote vlucht der massamedia, stellig verdient beter begrepen

te worden. In het licht van het eerder geciteerde wantrouwen

1204

wordt echter het door de opdrachtgever verkeerde gebruik
van nog te verkrijgen inzichten bij voorbaat geïmpliceerd.
Dergelijke studies uit de universitaire sfeer te bannen doet

feitelijk paradoxaal aan, daar zij aldus bewust buiten de

dialoog der universiteit met de maatschappij worden ge-

plaatst. Het wantrouwen dreigt ook in Europa de pro-

porties aan te nemen van een groot en noodlottig misver-

stand, dat leidt tot een nihilistische opstelling tegenover
wetenschapsbeoefening, techniek en industriële activi-

teiten en dat in vrijwel alle westerse landen waarneembaar

is. In Nederland, waar de universiteiten in hoge mate

autonoom en ongebonden zijn, is deze houding niettemin

sterk voelbaar.

In het onderhouden van ongebonden contacten tussen

Hoger Onderwijs en bedrijfsleven, die gebaseerd zijn op

een openhartige wederzijdse waardering van kennis en
kundigheden, nam ons land tot nog toe een zeer unieke
positie in ten opzichte van de nabuurlanderi. Ofschoon

voor de slagvaardigheid onzer economische activiteiten

van eminent belang, dreigen thans- dergelijke contacten

eveneens ,,besmet” verklaard te worden.

De kern van het misverstand is wel gelegen in een mis-
kenning van het onvervreemdbare recht van de menselijke

geest om te onderzoeken, te trachten te doorgronden wat

nog onverklaarbaar is, te peilen wat nog onbereikbaar ge-
bleken is, kortom om nieuwe kennis en begrip te ontwik-

kelen. Dit geldt voor ieder gebied der maatschappij, het

geldt universeel. Door bepaalde gebieden van speurwerk

als niet-ethisch te bestempelen wordt speuren verward
met verkeerde, niet-ethische toepassing der verkregen

speurresultaten. Het beeld van de tovenaar en de tovenaars-

leerling is hierop van toepassing; de mens weet geen raad

met wat hij heeft ontketend tengevolge van een te gebrekkig

normenbesef. Dit roept om een beter begrip van de psyche

van de mens die zich geplaatst ziet tegenover de huidige,

bijzonder snel veranderende maatschappij, waarin weten-

schap en toegepaste wetenschap in steeds sterkere mate

hun stempel op maatschappelijke activiteiten drukken.

De jonge generatie voelt dit intuïtief aan. Ook de Neder-

landse student is zich deze problemen terdege bewust;

hij neemt geen genoegen meer met ,,zoals het vroeger

was”, toen de jonge generatie betrekkelijk passief tegenover

vragen van deze aard stond, ook in politiek opzicht.

Degenen onder de jongeren die het kunnen opbrengen om

zich hierin van een nihilistische houding te distar.ciëren,

hebben ongetwijfeld het grootste gelijk aan hun kant.

Zij zullen daarbij beseffen dat het wereidbeeld niet posi-

tief is te beïnvloeden door acute chaos te scheppen, doch

dat studie en bezinning vereist zijn. Studie van de mens,

zijn reacties en zijn gedragingen in de confrontatie met de

mogelijkheden van onze huidige kennis en die van morgen,

waardoor het mogelijk moet worden om tot een betere

formulering van de individuele verantwoordelijkheid in

‘s mensen doen en laten te geraken. Vele der methodes en

hulpmiddelen die ontwikkeld werden in de exacte weten-
schapssfeer zullen daarbij van onschatbare waarde blijken

te zijn. Deze op de juiste wijze te hanteren vereist talent,

talent dat zich volhardend vastbijt in de berg van welhaast

onontwarbare problemen; het is te hopen dat ook ons

land daarin iets kA presteren.

Daarnaast ontkomt men niet aan de noodzaak prag-

matisch te handelen waar directe nood gelenigd dient te

worden. Hoezeer ook factoren van eigenbelang te berde

gebracht kunnen worden, het is evident dat zich in de

westerse wereld het diepgewortelde besef heeft ontwikkeld

dat stimulering der economie in ontwikkelingsgebieden

een absolute plicht is. Ons land staat hierin relatief gezien

in de voorste gelederen, niet alleen in materieel opzicht.

Wetenschappelijke analyse der problemen is wederom

essentieel gebleken om tot de beste oplossingen te geraken

en het is in dit verband verheugend dat de grote rol die

de econometrie hierin speelt zojuist aanleiding is gëweest

tot het verlenen van de Nobelprijs voor economie aan de

Nederlandse grondlegger ervan: Prof. Dr. J. Tinbergen

en aan zijn Noorse collega Ragnar Frisch.

Het afgelopen decennium heeft een sterke economische
ortwikkeling der westerse landen te iien gegeven, waarbij

rret name in ons land sociale voorzieningen sterk werden

verbeterd. Het heeft echter ook zeer ernstige wereld-

problemen opgeleverd; de nog steeds groter wordende

achterstand der ontwikkelingsgebieden, de escalatie van

de oorlog in Vietnam, strijd en verwoesting in het Midden-

Oosten, .Biafra en Nigeria, die duidelijk maken dat er

van een werkelijke vrede nog in het geheel geen sprake is.

Pogingen in Tsjechoslowakije om een vrijere economie

tot stand te brengen zijn in de kiem gesmoord;. de EEG

heeft voorlopig meer tegenstellingen dan samenwerking
te zien gegeven, met name in de agrarische sector, en de

eenheid in West-Europa is nog ver te zoeken. Daarboven

torent de Oost-West controverse der nucleaire moend-

heden als een probleem van nog grotere orde waarbij een

ieder zich betrokken moet voelen.
Het is te verwachten dat in het komende decennium vele

der thans bestaande maatschappelijke structuren zware

stormen zullen hebben te trotseren. Een klein land als Ne-

derland zal voor het ontwikkelen van nieuwe structuren een

rol van enige betekenis kunnen spelen indien hard gewerkt

en deskundig geoordeeld wordt, als aan heilloze polemiek

een grens wordt gesteld. Erkenning van het recht op mede-

zeggenschap en openhartige discussie, mits opbouwend

en gekenmerkt door onderling vertrouwen en wederzijdse

waardering van capaciteiten en kennis der participanten,
zijn zaken welke stellig grote aandacht vereisen teneinde

nieuwe vormen van samenwerking mogelijk te maken.

Laten we echter hopen dat in het komende decennium

oude schoenen niet weggegooid worden, voordat nieuwe

terdege op hun deugdelijkheid zijn beproefd.

J. Boldingh

(I.M.)

1*3
.
N.V. S L AV E N B U R (“Tea BANK€

ESB 10-12-1969

1205

Dernografie

in twee werelden

Drs. E. P. Riezebos

Weinigen realiseerden zich dat er een lont onder het kruit-

vat lag. Bovendien was hij er met de beste bedoelingen

neergelegd en werd de explosie pas later hoorbaar, of liever

zichtbaar. De lont: grootscheepse verbetering in de me-

dische verzorging in de eerste jaren na de tweede wereld-

oorlog, De explosie: een dagelijkse toeneming van de

wereldbevolking met 200,000 mensen. Nu zegt men echter:

,,Either the birth rate of the world must come down or the

death rate must go back up”‘.

Wat is er precies gebeurd? Wat kan er nog gebeuren?

Wat wordt er aan gedaan? Een beknopt antwoord daarop

is noodzakelijkerwijs generaliserend en onvolledig. In dit

artikel zal voornamelijk aandacht worden geschonken

aan de gebeurtenissen in de onderontwikkelde gebieden,

niet alleen omdat bijna drie kwart van de wereldbevolking

daar nu woont maar ook om reden van hun grote demo-

grafische dynamiek. De besproken ontwikkelingen zijn

niet te vangen binnen het tijdsbestek van een decenniurn.

Daarom hoop ik dat de redactie en de lezers van dit speciaal

aan de jaren ’60 gewijde nummer van
ESB
er geen bezwaar

tegen hebben om wat te reizen in de tijd, laten we zeggen

tussen het begin van de jaartelling en het eind vaii dezeeeuw.

Wel is het zo dat pas in het begin van de jaren ’60 de opge-

treden explosie algemeen geconstateerd werd. En ook dat

pas sinds enkele jaren steeds meer de noodzaak tot in-

grijpen ingezien wordt, ook al zijn de meningen nog ver-

deeld over de vraag hoe en door wie dat gedaan moet

worden.

DE LOOP DER GEBEURTENISSEN

Het zijn vaak onvolledige en weinig recente gegevens,

waarmee moet worden gewerkt. Eind 1969 wacht men nog

op het VN demografisch jaarboek over 1968. Daarin zal
staan bij het wereldoverzicht, zoals in voorgaande jaren:

,,All figures are subject to a substantial margin of error”.

Een begrijpelijke maar hinderlijke waarschuwing.

Natuurlijk zijn er landen met vrij precieze gegevens, ook

in de onderontwikkelde gebieden. Maar voor zeer veel

landen zijn de gegevens slechts ruwe schattingen, jammer

genoeg ook voor enkele grote zoals China, India, Brazilië.

De VN schatten de bevolking van China op ruim 700 mln.;

andere schattingen gaan van 800-950 mln.!
In de jaren na de oorlog is het groeitempo van de wereld-

bevolking plotseling in sterke mate yesneld. In de periode

1950-1960 was het tweemaal zo snel als in de voorgaande

twintig jaar (tabel 1); sindsdien heeft deie Qfltwikkeliflg

zich vrijwel overal in de onderontwikkelde landen geaccen-

tueerd, zij het op een verschillend absoluut niveau. In een
aantal landen is in de laatste jaren een zekere, soms sterke

daling waargenomen, o.a. sommige streken van Latijns-

Amerika en in enkele kleinere Aziatische landen; in globale

cijfers zoals die van tabel 1 komt dit echter nog niet tot

uiting. In de ontwikkelde landen ligt de groeivoet beduidend

lager dan elders in de wereld; na de versnelling in de jaren

’50 heeft zich een dalende tendens ingezet en momenteel

bedraagt hun groeitempo minder dan de helft van dat in de

onderontwikkelde landen.

De verschillen in groeitempo hebben geleid tot een zekere

verschuiving in de regionale verdeling: sinds 1950 is het

aandeel van Europa met 3 punten gedaald en dat van
Latijns-Amerika, Afrika en Azië elk met rond 1 punt

gestegen.

De directe oorzaak van deze ontwikkeling ligt niet zozeer

in een toeneming van het geboortecijfer (aantal geboorten

per ‘100 of 1.000 inwoners), als wel in de daling van het

sterftecijfer, vooral van jonge kinderen. In een aantal

onderontwikkelde landen is het zelfs zo dat het geboorte-

cijfer enigszins terugloopt, terwijl de groeivoet van de

bevolking nog toeneemt als gevolg van een nog sterkere

daling van het sterftecijfer.

De ontwikkeling loopt niet overal synchroon: het

sterftecijfer in Latijns-Amerika is al op een zodanig niveau

dat verdere daling langzaam zal zijn, maar in een groot

gedeelte van Azië en vooral Afrika is de vermindering van

Growth
of
Vor(d Populatioti,
National Academy of Sciences
(USA),
1206

.

_.5

5-

..

S

.

TABEL i:

1

S

-.

Regionale groei en verdeling vcln de wèreldbevolking

.


Groeivoet per 1.000 inwoners Procentuele verdeling
Per 1.000 inwoners, 1968.1969

1930-
1940-
1950- 1960-
1968-
1950
1969
Geboorte-
Sterfte-
Natuurlijke

1940
1950
1960
1969
1969

cijfer
cijfer.
aanwasc)

Latijns-Amerika
19
23
27
29
29
6,5
7,8
39
10

29
15 15
23
24
24


8,8
9,7
46 22 24
11
11
19
20
20

54,9
55,9
38
18
20
Afrika

………………
Azië a)
………………

13
11
20
21 21
70,2
73,3
39

18
21

Noord-Amerika
7
14
18
14
II
6,6
6,3


18
9
9
Europa a)
7
3 8 8 8
15,6
12,8
18
10
8
Sowjet-Unie
9

.
—8
17
13
10
7,1
6,8
18 8
10

subtotaal b)
…………

Oceanië

……………
II
14
22
31
18
0,5
0,5
24


II
.

13

subtotaal b)
8 3
13
11
9
29,8
26,4
18
9
9

10

..

9
18
19 19
100,0 100,0
34
15 19
Wereld

………………



.
(=
2.520

(=
3.550


mln.) mln.)

s) Sowjet-Unie niet inbegrepen; het Europese gedeelte van Tirkije is opgenomen onder Azië.

De subtotalen vallen niet geheel samen met het totaal der onderontwikkelde, reap. ontwikkelde landen. Een indeling in deze twee categorieën heeft bovendien soms een arbitrair karakter.

,

Verschillen tussen deze kolom en de groeivoet in 1968-1969 zijn het gevolg van migratie.

Bronnen: – Demographic Yearbook
1967,
VN.


1969
World Population Data Sheet,
Population Reference Bureau, 1969. De in de laatste bron vermelde schattingen voor 1969 zijn echter veelal ge-
baseerd op het
Demographic Yearbook
1967.

het sterftecijfer amper begonnen. Anderzijds is in een aan-

• zienlijk deel van Latijns-Amerika het geboortecijfer al

dalende, terwijl dat in Azië nog incidenteel is en in Afrika

zo goed als helemaal niet. Terwijl dus in Latijns

Amerika
het groeitempo van de bevolking waarschijnlijk zal dalen

door een naar elkaar schuiven van geboorte- en sterftecijfer,

• lijkt het erop dat in Azië en vooral Afrika het sterftecijfer

voorlopig nog sneller zal dalen dan het geboortecijfer,

met als gevolg een tijdelijke verdere versnelling van het

groeitempo.

In de ontwikkelde landen is de huidige situatie zeer ver

schillend. Het geboortecijfer loopt terug, inNoord-Amerika

van 24 pro mille in 1960 tot 18 pro mille nu, in de Sowjet-

Unie eveneens en in Europa is ook een lichte daling waar
te nemen. Het sterftecijfer blijft daarentegen vrijwel con-

stant of loopt zelfs iets op; dit laatste wordt verklaard

door het groeiend aandeel der ouderen in de bevolking

juist als gevolg van de verbeterde medische verzorging.

– Een op het eerste gezicht tamelijk paradoxaal verschijnsel.

Bij een voortzetting van de huidige trends, zal het groei-

tempo van de bevolking in de ontwikkelde landen steeds

verder dalen en misschien zelfs het nulpunt bereiken of
negatief worden zoals dat in sommige landen het geval

was enkele eeuwen geleden.

Hebben de landen die men nu ontwikkeld noemt dan

nooit een zelfde situatie gekend als die van de tegenwoordige

onderontwikkelde nu? In de vorige eeuw bevond het

– geboortecijfer in West-Europa zich nog op ongeveer het-

zelfde niveau als dat in de arme landèn momenteel, te

• ‘eten
35-45
pro mille. Maar het sterftecijfer lag daar dicht

onder en de bevolkingsgroei was gering. Met het stijgen
van het welvaartsniveau daalde het geboortecijfer, maar

vrijwel
parallel
daarmee het sterftecijfer; het groeitempo

van de bevolking nam dus slechts in geringe mate toe

(tabel 2). Bovendien vormde emigratie toen nog een uitlaat-

klep. In Noord-Amerika en Oceanië was de groei welis-

waar sneller als gevolg van immigratie, maar deze gebieden

beschikten over ruimte, grote hulpbronnen en éen aanzien-

TABEL 2.

Bevolkingsgroei in Europa

.

S

(pro mille per jaar)

. ..

Engeland en Wales
1701-1741

– …………….1
1741-1777
……………..
5

Frankrijk
1701-1770
……………..
2

Zweden
1700-1748
……………..
4
1748-1770
……………..
7

Oostenrijk
1754-1784
……………..
9

Europa


1770-1800
……………..
7
1800-1830
………………
7
1830-1860
……………..
6
1860-1890
……………..
8
1890-1910
……………..
10
1910-1920
……………..
2
1920-1940a)
……………
9
1940-1950a)
……………
3
1950-1969 a)
……………
8

a) Bron: zie tabel 1.

Bron: Carr-Saunders: World Population: Past Growth and Present Trendi,
Londen 1964.

lijke kapitaalstroom uit het buitenland. De immigranten

over vakbekwaamheid. –

Er is dus geen precedent voor de huidige ontwikkeling.

Men schat de wereidbevolking bij het begin der jaartelling

– –

op ongeveer 25 mln., d.w.z. de huidige Benelux-bevolking. ‘

Het duurde meer dan 1.000 jaar voordat dit aantal ver

dubbeld was. Bij de huidige groei treedt een verdubbeling

al na
35
jaar op, en in landen waar de groei 3% of meer –

bedraagt gebeurt dat al na 23 jaar of eerder.

Afhankelijk van de veronderstellingen omtrent het toe-

komstige verloop van vruchtbaarheid en sterfte zal, volgens

projecties van de VN, de wereldbevolking in het jaar 2000

54 tot 74 miljard zijn. –

ESB 10-12-1969

– .
S

– •

.

1207

S

TABEL 3.

Ontwikkeling van de beroepsbevolking in Noord-Amerika en Europa, 1956-1967 a)

Groei in%
E

b

lkn
r0po
Verandering beroeps-
bevolking per sector
Structuur beroepsbevolking

in

%

.0
.
..

6
Landbouw Industrie
Overige

o
i-E
.s
1956
1967
.0
1956
1967
1956
1967
1956
1967
,E
02

199,1
17,8
16,5
37,8
37,4
-28,9
+
9,9
+30,9
9,8 5,2
35,8 33,7
54,4
61,1
Groot-Brittannië
…………
55,2
7,3
5,2
46,2
45,3
-28,1

8,1
+13,5
4,6
3,1
49,1
42,9
46,3 50,0
59,9
12,9.
4,2
46,7
43,1
-34,5
+
6,0
+20,1
16,9
10,6
47,2
48,0
35,9
41,4 49,9
13,7
4,6
42,7
39,3
-32,9
+11,9
+23,6
25,9
16,6
37,9
40,6

36,2
42,8

Verenigde Staten

………….

52,4
10,0
-5,1
41,8
36,1
-38,9
+14,2
+16,2
37,4
24,1
34,2
41,1
28,4
34,8

32,1
9,7 7,9
38,5 37,9
-28,1
+32,2
+41,6
44,2
29,4
29,9
36,6 25,9
34,0

Duitsland

………………..
Frankrijk

………………..

België
c)

………………
9,6
7,4 6,7
38,0
37,7
-36,0

0,6
+22,2
8,7
5,1
48,1
45,0
43,2 49,8

Italië

……………………
Spanje

…………………..

12,6
15,7
11,7
36.2 35,0
-29,8
+
11,0
..-j-24,7
13,2
8,3
42,2
41,9 44,6 49,8
Nederland
…………………

Noord-Amerika
+
Europa a)

….

•576
14,5
9,2
41,2
39,2
-26,1
-1-10,4
+27,4
22,2
15,0
37,2 37,6
40,6
47,3

Exclusief landen Warschau-pact; inclusief Turkije.
Inclusief bosbouw en Visserij.
De gegevens per sector wijken in geringe mate af van die in de vermelde bron.

Broa
Berekeningen gebaseerd op
Statistiques de la populalion aclive, OESO,
Parijs 1969.

L

DE GEVOLGEN VOOR DE

ECONOMISCHE ONTWIKKELING

Het is niet zozeer het
aantal
als wel het
grbeitempo
dat

verontrustend is, hoewel plaatselijk de grote bevolkings-

dichtheid een probleem kan vormen.

De gevolgen van de snelle groei iijn van velerlei aard

maar hebben gemeen dat ze, op z’n zachtst gezegd, weinig

bevredigend zijn. Een ieder die enigszins vertrouwd is

met de situatie in de arme landen zal toegeven dat de

individuele en sociale consequenties minstens even ernstig

zijn als de economische: duizenden aan hun lot overgelaten

kinderen, chronische ondervoeding, analfabetisme, werk-

loosheid, krotvorming rond de steden, door leken uitge-

voerde abortus met blijvend letsel, enz. De epidemieën zijn

grotendeels uitgeroeid, maar wat ervoor in de plaats is

gekomen is even tragisch.

De mogelijkheden voor economische ontwikkeling

worden aanzienlijk beperkt door de snelle bevolkingsgroei.

– Terwijl de procentuele groei van het
totale
nationale

inkomen in de arme landen niet sterk verschilt van die in

de rijke, is de stijging in het
inkomen per hoofd
relatief

lager. De kloof wordt trouwens steeds groter, ook al zou
het inkomen per hoofd met hetzelfde percentage stijgen;

4% van•
$
200 is nu eenmaal minder dan 4% van $1
600
2•

– Een hoog geboortecijfer in combinatie met een dalende

mortaliteit. leidt tot een jonge bevolkingsstructuur, d.w.z.

dat een relatief groot gedeelte niet aan het produktie-

proces deelneemt. In de loop der jaren ’50 en
’60
is dit

niet producerende, maar wel consumerende bevolkings-

deel sterk toegenomen. In de onderontwikkelde landen is

meer dan 40% nu jonger dan
16
jaar, tegen 30% in Noord-

Amerika en 25% in Europa. De verhouding tussen de

actieve bevolking – of liever gezegd potentieel actieve
bevolking, want de open of verborgen werkloosheid is

groot – en de niet-actieve bevolking is dus ongunstig en

verslechtert snel.

– Uit bovenstaande alinea’s volgt dat de ruimte voor

besparingen gering is, terwijl de behoeften aan investeringen

groot zijn. Een jonge bevolking vereist meer niet direct

produktieve investeringen; als deze inderdaad gedaan

worden blijft er nog maar weinig over vobr de wel direct

produktieve investeringen. Voorts moet een snel groeiende

bevolking een groter gedeelte van de besparingen gebruiken

om het bereikte inkomensniveau te handhaven dan een

minder snelgroeiende bevolking; als de groei 3% per jaar

bedraagt, 12% van het inkomen bespaard wordt en de

marginale verhouding tussen kapitaalvorming en produktie

3 is, moet 9% van het inkomen bespaard worden om het

inkomen op peil te houden, terwijl de overige 3 % kan

dienen om het hoofdelijk inkomen met
1%
per jaar te

laten groeien; een bevolkingsgroei van 2 % laat een hogere

spaarquote toe, bijv.
15%;
zodat in overigens gelijke

omstandigheden een inkomensgroei van 3% bereikt kan

worden.

– De voedselproduktie in de onderontwikkelde landen
heeft vooral in de jaren
’60
amper gelijke tred kunnen

houden niet de bevolkingsgroei: de voedselprijzen zijn daar-

door sneller gestegen dan de prijzen van andere goederen,

hetgeen het aan voedsel bestede inkomensdeel nog groter
heeft doen worden dan het al was: dit heeft de vraag naar

en de markt voor andere produkten beperkt. Een geheel

ander aspect is het volgende: onderzoekingen hebben

uitgewezen dat onvoldoende voedsel en een ionevenwichtig

diëet in de eerste levensjaren de intellectuele en fysieke

capaciteiten blijvend aantasten. Dit kan de apathie ver-

klaren, welke soms de geholpenen verweten wordt door

critici van ontwikkelingshulp en die het aantal vicieuze

cirkels in de ontwikkelingsproblematiek met één verrjken.

De afgelopen jaren zijn opzienbarende resultaten bereikt

met nieuwe graanvariëteiten. Het is echter te vroeg om te

beoordelen in hoeverre deze ,,groene revolutie” een oplos-

sing van het voedselprobleem zal betekenen, zolang een

aantal samenhangende problemen nog niet opgelost is.

Nationaal produkt per hoofd in
1966:
Noord-Amerika
S 3.400,
Europa $ 1.200, Sowjet-Unïe $
900;
daarentegen

Latijns-Amerika $
360,
Azië $ 180, Afrika $
140.
Volgens
gegevens van de Wereldbank.

1208

POGINGEN TOT AFREMMEN

In de afgelopen jaren is op verschillend niveau het besef

gerezen dat er iets gedaan moet worden om de bevolkings-

groei af te remmen. Uiteraard denkt men daarbij niet aan

het wegnemen van de oorspronkelijke oorzaak, maar

aan een reductie van het geboortecijfer. De economische

autoriteiten in de onderontwikkelde landen zelf zien steeds

meer in dat de snelle bevolkingsgroei een van de belang-
rijkste hinderpalen is voor de economische ontwikkeling,

hoewel in een aantal landen nog bezwaren bestaan, bijv. om

religieuze redenen, of omdat men even snel wil groeien

als het buurland, of omdat men meent te dun bevolkt te

zijn en niet inziet dat het om het groeitempo gaat en minder

om de bevolkingsdichtheid. Anderzijds is in de landen die

economische hulp geven aan de arme landen soms wrevel

gerezen over het feit dat de resultaten van die hulp voor

een groot deel geabsorbeerd worden door de snelle bevol-

kingsgroei: bovendien heeft men berekend dat hulp aan

acties tot geboortebeperking minstens twintig keer zoveel

bijdraagt aan de economische ontwikkeling als andere

vormen van hulp. Tenslotte wordt bij de bevolking zelf

de bereidheid tot gezinsbeperking steeds groter, hoewel

daar ook nog weerstanden zijn (bijv. veel kinderen = ver-

zekerde oude dag). In de meeste landen die positief tegen-

over geboortebeperking staan wordt de nadrcik gelegd op

de individuele verantwoordelijkheid en beperken de auto-

riteiten zich tot het wegnemen van eventuele obstakels.

In een groeiend aantal hunner vormen acties tot geboorte-

beperking echter een belangrijk onderdeel in het totaal der

ontwikkelingsinspanning.

Internationale hulp voor deze acties dateert uit het

begin van de jaren ’60 en is sindsdien snel toegenomen:

in 1962 ongeveer
$5
mln., in 1965 $ 20 mln, en voor 1969

bijna $ 100 mln. Dit bedrag is echter nog maar een fractie

(ongeveer 2%) van de totale hulp aan de onderontwikkelde

landen. In dit artikel wordt veel over groeitempo’s ge-

sproken; de groei van dit laatste percentage in de komende

jaren zal voor een groot deel de ontwikkeling van die

andere groeitempo’s bepalen.

BEROEPS VERSCHUIVINGEN

IN .NOORD.AJWRfl(A EN EUROPA

Het is wellicht gewenst tenslotte even in te gaan op enkele

aspecten van de ontwikkeling in de rijke landen. Zoals

reeds vermeld neemt de bevolking daar relatief langzaam

toe en steeds langzamer. Dit leidt tot een veroudering in de

bevolkingsstructuur; veroudering die in sommige West-

europese landen geremd wordt door immigratie uit Zuid-

Europa, waar de veroudering versnelt. Het aandeel der

65-jarigen en ouder is tussen 1956 en 1967 gestegen van

8,8% tot 9,4% in de Verenigde Staten: van 11,3% tot

12,3% in Groot-Brittannië: van
8,5%
tot 9,8% in Neder

land. Daarnaast is de gemiddelde leeftijd waarop de

jongeren aan het produktieproces gaan deelnemen steeds

hoger geworden. Evenals in de onderontwikkelde landen is

de verhouding tussen de beroepsbevolking en de totale

bevolking dus ongunstiger
3
geworden (tabel 3) hoewel
dit in sommige landen enigszins gecompenseerd wordt
door een grotere participatie van vrouwen in de econo-

mische activiteit: in de VS is in de periode 1956-1967 het
aandeel der vrouwen in de beroepsbevolking toegenomen

van 32,0% tot 36,2%, in Groot-Brittannië van 33,9% tot

36,1%, in België van 30,2% tot 32,7%. In Italië echter een
daling van 31,2% tot 26,9% sinds 1959.

STICHTING HET NEDERLANDSCH

ECONOMISCH INSTITUUT

ROTTERDAM

In verband met steeds toenemende werk-
zaamheden voor interessante studies heeft
het Instituut behoefte aan uitbreiding van

zijn wetenschappelijke staf met ervaren

research-econornisten

‘De salariëring is afhankelijk van de erva-
ring van de sollicitant.

Sollicitaties aan en inlichtingen bij de
Algemeen Secretaris, Drs. P. J. Montagne,
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6,
telefoon (010)25 65 20.

Terwijl de actieve bevolking dus zeer weinig is toegé-
nomen, is er een belangrijke verschuiving opgetreden in

haar structuur (tabel 3). Overal is het aandeel der land-

bouwers sterk gedaald, zelfs daar waar hun aandeel al

relatief laag was. Het zijn vooral de kleine boeren die de
landbouw verlaten, of geen bedrijfsopvolger hebben. De

totale oppervlakte landbouwgrond neemt echter slechts

weinig af, behalve in zeer dicht of zeer dun bevolkte ge-

bieden, zodat de verhouding arbeid/grond steeds kleiner

wordt.

De industriële werkgelegenheid neemt in de meeste

landen nog toe, in sommige, zoals Spanje, zelfs zeer snel;

maar in de’al sterk geïndustrialiseerde landen begint het

aandeel
van de industrie terug te lopen, nadat in de loop

van de jaren ’50 (in Duitsland pas enkele jaren geleden) een

hoogtepunt werd bereikt. De grote slokop wordt gevormd
door de overige, vnl. de dienstverlenende, sectoren, waar-

van het aandeel in Amerika al meer dan de helft en in

Europa 40% van de beroepsbevolking bedraagt. Als de
huidige tendens zich voortzet – en waarom niet? – duurt

het niet lang meer of wij zullen ons vrijwel allemaal bezig-

houden met het elkaar verlenen van diensten. Met ,,wij”
wordt hier bedoeld het derde deel, t.z.t. het kwart van de

bevolking dat als actief geboekt staat, want de rest doet

helemaal niets. Sommige huisvrouwen zullen het met dit

laatste niet helemaal eens zijn.

Hier gekomen vraagt de lezer zich wellicht af of het gelezene

werkelijk in één wereld gebeurt. De contrasten tussen de

ontwikkeling in de rijke en de arme landen zijn namelijk

zo groot dat daaraan getwijfeld zou kunnen worden.

E. P. Riezebos

Buy, als het aandeel der beroepsbevolking daalt van 41 %
tot 40%, verslechtert de verhouding met 5%.

ESB 10-12-1969

.

1209

De ‘S’tru
l
du

ur

van
de beroepsbevolking’

Drs. B. A. van Hamel

De structuur van de beroepsbevolking behoort maar zeer

gedeeltelijk tot de data van het economisch proces, want

zij komt voor een niet onbelangrijk deel tot stand onder

invloed van de in dat proces werkzame krachten. Dit geldt

reeds voor de omvang van de beroepsbevolking (men

denke slechts aan migratie) en a fortiori voor die van de

te onderscheiden deelmarkten.

Toch kunnen de spanningen tussen vraag en aanbod van

arbeid zich op bepaalde deelmarkten Vrij langdurig hand-

haven door het relatieve isolement waarin een dergelijke

deelmarkt verkeert. Daarnaast kunnen de verhoudingen

tussen vraag en aanbod zich vrij abrupt wijzigen, daarmee

aanleiding gevend tot soms pijnlijke herstructurerings-

processen. Een en ander maakt een zelfstandige beschou-

wing van de beroepsbevolkingsstructuur als eerste stap in

een analyse van de arbeidsmarktproblematiek zeker zinvol.

In het onderstaande is de structuur van de beroeps-

bevolking vanuit een aantal gezichtpunten bekeken. – De

kéuze is – mede door ontbreken van de nodige statistische

informatie – vanzelfsprekend beperkt. Met name is aan-

dacht besteed aan de regionale structuur.

DE STRUCTUIJR VAN HET AANBOD

Hoewel het aanbod van arbeid in de loop van de jaren zestig

aan bepaalde schommelingen onderhevig was, had het

toch weinig invloed op het werkloosheidsniveau in deze

periode. Zijn rol beperkte zich er voornamelijk toe een

grens te stellen aan de werkgelegenheidsstijging die sterke

impulsen ontving van de algemeen gunstige economische

ontwikkeling. Gezien deze limitatieve werking is het van

belang enige van de factoren die het verloop van het aan-

bod van arbeid bepalen nader aan te geven.
Van de demografische factoren was de meest in het oog

pringende de na-oorlogse geboortegolf, die in de eerste

helft van het decennium leidde tot een extra-aanbod van
ca. 3%. Na
1965
keerde de toetreding van nieuwe arbeids-

krachten tot normalere proporties terug, terwijl tegen het

einde van de periode de terugslag van de geboortegolf

• voelbaar werd toen de meisjes uit de na-oorlogse genératies

door het bereiken van de huwbare leeftijd langzamerhand

uit het arbeidsproces gingen verdwijnen. Dit effect zal zich

ook in de eerste helft der jaren zeventig voortzetten. Afge-

zien van dit laatste waren in de achter ons liggende jaren

de schommelingen in de uittreding betrekkelijk gering. Wel

moet in dit kader nog worden gewezen op de, trendmatige,
daling van de leeftijd bij huwelijkssluiting en op de stijging

van het aantal gehuwde vrouwen in alle leeftijdsgroepen,

• waarvan het directe gevolg is een vermindering van het

aanbod van arbeid.

1210

Een tweede groep van factoren vormt die welke het deel-

nemingspercentage van de verschillende groepen bepaalt.

De belangrijkste mutatie die hier optreedt is een gevolg
van de steeds stijgende deelname aan het onderwijs. In de

jaren zestig deed zich hierin een versnelling voor, zoals

blijkt uit tabel 1. –

Overigens leidde de hogere deelname aan het onderwijs

slechts voor een deel tot een geringere deelname aan de

beroepsarbeid. Voor een ander deel werden de leerlingen

gerecruteerd uit de groep van vnl. meisjes, die thuis in het

huishouden hielp. Deze groep is inmiddels sterk gereduceerd

zodat in de toekomst de ontwikkeling van de onderwijs-

deelname in sterkere mate een beperking van het arbeids-

aanbod zal betekenen.

Een toename van het arbeidsaanbod was te danken aan

het
stijgend
aantal werkende gehuwde vrouwen, een ont-

wikkeling die zich in de toekomst vermoedelijk nog in

versterkte mate zal voortzetten o.a. door de grotere be-

hoefte aan gehuwde vrouwelijke arbeidskrachten, die zal

ontstaan ten gevolge van het versneld afnemen van het

aantal werkende meisjes. Een en ander leidt tot een ver-

anderde samenstelling van de vrouwelijke beroepsbevolking.

In
1950
bestond.deze voor ruim 80% uit ongehuwden, een

percentage dat in 1960 slechts weinig was afgenomen; in

1970 zal een daling zijn opgetreden tot beneden
75%,

terwijl voor 1980 een percentage van nog geen 60 mag wor-

den verwacht.

Tenslotte neemt, wat het deelnemingspercentage betreft,

het aantal werkenden van boven
65
jaar steeds verder af

en zal binnenkort een minimale omvang hebben bereikt.

Het resultaat van een en ander blijkt uit tabel 2.

Een andere factor die in de jaren zestig een merkbare

invloed had op het aanbod van arbeid was de verkorting

van de arbeidstijd. Aan het begin van het decennium werd

‘5.

.

no

de Vrije zaterdag ingeverd, hetgeen per saldo een werktijd-

vermindering van ca. 6% meebracht, en tot een duidelijke,

zij het moeilijk exact kwantificeerbare, produktiever-

mindering leidde. Minder abrupt was de volgende ronde
in de werktijdvermindering die in 1967 werd ingezet, en
zich nog over de komende jaren zal uitstrekken, waarbij

de vermindering in totaal in dezelfde orde van grootte zal

liggen.

Werd hiervoor gesteld dat het aanbod van arbeid een

plafond vormde voor de werkgelegenheidsstij gin g, een

volledig star plafond is het niet zoals bleek in de achter ons

liggende periode. Immers onder invloed van de spanning

op de arbeidsmarkt sloeg het buitenlands migratiesaldo,

dat in de jaren vijftig steeds negatief was geweest, van

teken om toen in het begin van de jaren zestig gastarbeiders

uit het Middellandsezeegebied begonnen toe te stromen.

Een dergelijke ontwikkeling is met name te begrijpen,

wanneer door aantrekking van vreemde arbeidskrachten

in een specifieke lacune kan worden voorzien, i.c. een

tekort aan ongeschoolden als gevolg van de snelle stijging

van het opleidingsniveau van de nieuw toetredende binnen-

landse arbeidskrachten. Het structurele karakter van deze

stroom van immigranten blijkt ook wel uit de betrekkelijke

korte duur van de terugsiag in de immigratie, vergeleken

met het verloop van de werkloôsheid in de recessiejaren

1967 en 1968.

DE SECTORALE

*

WERKGELEGENHEIDSSTRUCTUUR

Nadat in de eerste helft van de jaren zestig de werkgelegen-

heidsstijging min of meer bepaald werd dor de omvang

van het beschikbare arbeidsaanbod, deden zich na 1966 ook

beperkingen voor aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt,

die voor een deel ‘althans samenhingen met structurele

problemen van een aantal bedrijfsklassen. Een en ander

is reeds merkbaar in het,verloop van de werkgelegenheid

van de nijverheidssector in zijn geheel gen6men. Terwijl

de ontwikkelingen in de landbouw en in de dienstensector

de bestaande trends voortzetten met een verdere daling

resp. stijging van hun aandeel in de totale werkgelegenheid,

nam het aandeel van de nijverheid, dat sinds 1950 steeds

een lichte stijging had vertoond, na 1965 af (tabel 3).

De bedrjfsklassen, waarin in het bijzonder deze ontwik-

keling geconcentreerd was, waren – naast de steenkolen-

mijnbouw, waarvoor een zeer specifieke oorzaak voor de

werkgelegenheidsdaling was – de textielindustrie, de

kleding- en schoenenindustrie en bepaalde onderdelen

van de voedingsmiddelenindustrie.

De toeneming van de arbeidskosten, als gevolg van een

snelle loonstijging bij een onvoldoende verbetering van de
arbeidsproduktiviteit, had tot gevolg dat bij de verhevigde

internationale concurrentie dë produktie niet op de oude

voet kon worden voortgezet, en herstructurering en in-

krimping in deze sectoren noodzakelijk werden. Voor een

gedeeltelijke compensatie zorgden o.a. de chemische

sector en de metaalindustrie, die evenwel in de tweede helft

van de periode een vertraging te zien gaven. –

Hiertegenover stond de dienstensector met een zeer

krachtige groei. In de periode 1960-1965 ‘was er sprake
van een tempovei-snelling, terwijl de groei in de daarop

volgènde vijf jaren enigszins afnam, maar in veel mindere

mate dan in de andere sectoren. Voor het gehele decen-

nium droeg de dienstensector (mcl. de overheid) voor 75 %

bij tot de totale werkgelegenheidsstijging.

Deze snelle groei manifesteerde zich in een groot aantal

ESB 10-12-1969

TABEL 1.

Deelnemingspercentage aan liet volledig dagonderwjjs

Jongens

Meisjes

1950

1960

1970

1950

1960

1970

Gemiddelde 14 t/m 19
jaar

1

34

43

1

61

1

24

1

32

1

48

TABEL 2.

,

In vloed van diverse factoren op de toeneming van het binnen-

lands aanbod van arbeid (in %)

1950-1960 1960.1970
1970.1980

Demografische factoren
II
15
II
Onderwijs
………………….

3

6

6
Overige mutaties in deelnemings-
percentages
………………
5

..

1
3.

Totaal stijgingspercentage
13

..

10
8

TABEL 3.

Werkgelegenheid naar bedrijfsk/assen

1960
1965
1970a)

(x
1.000 manjaren)

465
388
331
58
50
19
industrie

………………….
1.373
1.354

Landbouw

…………………..

waarvan voedingsmiddelen
209
207
.
200

Mijnbouw

……………………

textiel, kleding, schoeisel

1.2
.78

237
222
175
88
106
.
115
475

539
.

564
overige industrieën
269
299
300 464
504
Diensten

………………….
.
1.512
1.711
1.884
waarvan handel, banken, verz.
649
751
840

chemie

……………..

vervoerencomm
…….
296 304. 306

metaal
………………

overige diensten
567
656 738

Bouwnijverheid

.’ …………….379
..

3.692
3.986
4.092
Totaal bedrijven

……………..
490
516 552
Overheid

……………………

Totaal

…………………….
4.182
4.502
4.644

Bron:
CBS.
a) Raming.

bedrijfsklassen van de sector, zoals de handel (ook de

detailhandel), het bank- en verzekeringswezen, de vrije

beroepen en de zakelijke dienstverlening (adviesbureaus

e.d.)..De snelst groeiende sector was die’van de gezondheids-

dienst, terwijl ook de onderwijssector aanzienlijk boven

het gemiddelde lag. Een werkgelegenheidsdaling viel te
constateren in de vervoerssector, m.n. als gevolg van de

ontwikkeling van de zeevaart.

De ontwikkeling van de grote sectoren komt, in grote

trekken, overeen met wat in alle geïndustrialiseerde landen

te zien is. Ook daar neemt het aandeel van de-landbouw af

en dat van de dienstensector toe, terwijl de mutaties bij de

nijverheid in het algemeen relatief gering zijn. –

Toch blijkt bij nadere beschouwing de internationale

werkgelegenheidsstructuur en -ontwikkeling een tamelijk

gedifferentieerd beeld op te leveren. In het bijzonder geldt-
dit als men de verhouding tussen de omvang van industrie

en dienstensector onderzoekt (tabel 4). Het dienstverlenend

karakter van de Nederlandse economie springt dan duidelijk

1211

naar voren. Met name met West-Duitsland is het verschil

groot.

Ook qua mutatie zijn de onderlinge verschillen groot.
Wederom is het West-Duitsland waar de dienstensector

het minst accent krijgt, doch in dit opzicht wordt ons land
overtroffen door België en Engeland. De relatief omvang-
rijke dienstensector in Frankrijk is veel minder expansief.

Opvallend is dat in Frankrijk en Duitsland het aandeel

van de landbouw na de oorlog iog relatief groot was,
terwijl dit in België en vooral in Engeland toen reeds

belangrijk geslonken was. Mogelijkerwijs bestaat er een

verband tussen de omvang van de agrarische sector van

een land en de groeitempi van industrie en diensten. Waar

het extra aanbod van arbeid uit de landbouw geringer is,

zal de ontwikkeling van de industrie meer worden afge-

reind, enerzijds omdat dit extra aanbod naar zijn aard

relatief sterk gericht is op de industrie, anderzijds omdat

substitutie door import bij deze sector veel beter mogelijk
is dan bij de diensten. Dit laatste kwam in het voorgaande

reeds impliciet naar voren toen op de gevolgen van de inter-

nationale concurrentie voor een aantal Nederlandse industri-
ele bedrijfsklassen werd gewezen.
DE REGIONALE

WERKGELEGENHEIDSSTRUCTUUR

Hetzelfde wat internationaal kon worden waargenomen

met betrekking tot de relatieve ontwikkeling van industrie

en diensten, deed zich ook voor binnen Nederland in de

ontwikkeling der diverse regio’s.

Qua werkgelegenheidsstructuur vertoont het
Westen

van ons land, in nog geprononceerde vorm, de trekken

die voor Nederland in zijn geheel werden gevonden. De

cumulatie van havenfunctie en regeringscentrum betekent
dat het aandeel van de dienstensector zeer groot is, terwijl

de industrie een bescheiden plaats inneemt en haar aandeel

gestadig ziet afnemen. Wél bracht de aanwezigheid van

diep vaarwater met zich mee dat zich na de oorlog in het

Westen een aantal basisindustrieën kwam vestigen – een

verschijnsel dat ook internationaal kan worden waarge-

nomen – maar deze industrieën zijn weinig arbeidsinten-

sief. Zo omvat de werkgelegenheid in de olieraffinage

nauwelijks 1
Y.
van de totale industriële werkgelegenheid

van het Westen. Voor andere industrieën betekent evenwel

de krappe arbeidsmarkt een grote belemmering, die eltoe

leidde dat de industriële uitbreiding vooral buiten de

Randstad plaatsvond.

Zelfs bij de dienstensector kon men in ‘de jaren zestig

de tendentie onderkennen zich over een groter gebied te

verspreiden. In eerste instantie vond dit binnen het Westen

plaats, waar Utrecht de provincie werd met de snelst

groeiende dienstensector. Maar ook in het
Zuiden,
met

name Noord-Brabant, was de dienstensector bijzonder

expansief, mede als gevolg van de woonfunctie van het

gebied (tabel
5).
Tot 1960 had de industrie in deze provincie

een overwegende rol gespeeld, maar met de, aanvankelijk

geleidelijke, later zelfs scherpe teruggang in de textiel-, de

schoenen- en de voedingsmiddelenindustrie, nam de

dienstensector de plaats in als belangrijkste bron van

nieuwe arbeidsplaatsen. Limburg stond sinds het midden

der jaren zestig in het teken van de mijnsluiting. Het lag

voor de hand dat voor de hier vrijkomende arbeidskrachten

vervangende werkgelegenheid in eerste instantie in de

industriële sector werd gezocht, al deed zich ook hier

sinds 1960 een versnelde groei in de dienstensector voor.

Zeeland had in het geheel van het Zuiden en Westen van

TABEL 4.

Werkgelegenheid in de dienstensector
(mci.
overheid) in

verhouding tot die in de industrie

1950
1965

Nederland

…………………….
1,50
1,60
België

……………………….
1,10 1,30
West-Duitsland

………………..

1,05
1.05
….
..
1,15
1,35
Engeland

…………. …………..
Frankrijk

………………………
1,40 1,45

TABEL 5.

Aandeel van de diverse sectoren in de totale werkgelegenheid

per regio, 1965
a)

Noorden
Oosten
Westen
Zuiden
Nederland
Landbouw
…….
16,0 13,2
5,9
9,0
8.9
Mijnbouw
……..
0,2
0,3
0.1
5,1
1,2
Industrie

………
-29,8
36,3
27,9
37,4
31,6
Bouwnijverheid

10,6
10,7
10,6 11,0
10,7
Diensten b)
34,2

..

31,7
45,5
29,4
38,5
Overheid c)
9,2

..
..

7,8
10,0
8,1
9,1

Totaal

………..
100 100
100
100
100

Noorden: Gr., Fr., Dr.

Oosten: 0v., GId.
Westen: Utr., NH., ZH., Zid..

Zuiden: N.Br., Limb.
Excl. zeevarend en vliegend personeel.
Excl. militairen.

Bron:
CBS.

TkBEL 6.

Saldi van binnen- en buitenlandse migratie naar leeft jjds-

klassen per regio (in % van de bevolking in de betreffende

klasse)

Noorden
Oosten
Westen
Zuiden
Nederland

1955-1960:
0-l4jaar
…….
-3
1
-0,5
1
0
-7,5

1,5
1

1,5

1

3
0,5
-0,5
0,5
-0,5
25-64 jaar
……..
65 jaar e.o
……..
-0,5
2
-0,5
1,5
0,5

Totaal

………..

3,5
0,5

0,5
0,5

0,5

1960.1965:

.
15-24 jaar
……..

0-14 jaar
0,5
2

1
1,5
0,5

3,5
0
2
-0,5
0,5
25-64 jaar
0
2
0
2

15-24 jaar
……..

0
3

1
1,5
0
65 jaar e.o
……..

Totaal

………..
-0,5
2
0
1,5
0,5

het land steeds een bijzondere positie ingenomen. De tot-

standkoming van de nieuwe verbindingen met het vaste-

land.in de jaren zestig hebben de ontwikkelingsmogelijk-

heden van het gebied sterk doen toenemen en het gebied

tot een integrerend deel van het Westen van het land

gemaakt.

Het
Oosten
is een tamelijk heterogeen gebied, zodat

zich binnen deze regio uiteenlopende ontwikkelingen voor-

deden. De Veluwe vormde een aantrekkelijk woongebied

waardoor zelfs voor het Oosten in zijn geheel genomen

een vestigingsoverschot gold, terwijl in de omliggende

gebieden, o.m. door dit extra-aanbod van arbeid, de

industrie en diensten zich gunstig ‘ontwikkelden. In het

oostelijk deel, met name in Twente, verslechterde de werk-

gelegenheidssituatie in de loop der jaren door de moeilijk-

heden in de textielindustrie, waardoor heroriëntatie van

de economie van het gebied noodzakelijk is geworden.

Het gebied van Zwolle ontwikkelde zich, ondanks het op

industrialisatie gerichte stimuleringsbeleid, vnl. als diensten-
centrum.

1212

Redactioneel

Zo jaar wisselingen al welkome aanleidingen vormen
voor het entameren van nieuwe zaken en taken, hoe

moet het dan wel niet met de overgang van het ene

naar het andere decennium gesteld zijn? Dat geldt

voor personen, dat geldt ook, als het waar is dat ,,Le

journal est un monsieur”, voor
tijdschriften.
Plannen

om E S B te gaan vernieuwen bestonden echter reeds

bij de redactie; het getal van haar bemanning stond

evenwel geruime tijd geen uitwerking en uitvoering

van die plannen toe. Nu is het dan toch zover: 1

januari 1970 is gekozen als star/datum voor een in

opzet gewijzigde E S B.

Waarom wijzigingen? E S B is altijd binnen het, steeds

zeer ruim gefnterpreteerde, economische kader ,,elck

wat wils” geweest. Met de toenemende specialisatie

werd het echter steeds moeilijker ,,elck” inderdaad

,,wat wils” te bieden, temeer omdat dit immers in

een beperkt aantal pagina’s moest gebeuren. Drie

forse artikelen en het nummer was vol. Daarom viel

het blad vaak tussen wal en schio: het gaf de lezer

als ,,general reader” te sporadisch ,,algemene” arti-
kelen, maar het bood hem als ,,specialist” ook weer

te weinig op zijn eigen vakgebied.

In een periode dat het sociaal-economisch gebeuren

vanuit de periferie van het maatschappeljke-interessen-

veld is gegroeid tot bijna het middelpunt ervan, deed

zich bij de redactie ook steeds sterker de behoefte

gevoelen ESB meer actueel te maken. Natuurlijk heeft

ES B altijd ingespeeld op belangrijke sociaal-econo-

mische en economisch-politieke discussies, meestal in

de vorm van de gedegen en bezonken analyse achteraf.

De aan actuele korte commentaren nu eenmaal vaak

inherente chargering ging het blad – de ,,leader”

op de eerste tekstpagina uitgezonderd – doorgaans

uit de weg.

Houden de wijzigingen per 1 januari 1970 nu in dat

E S B een geheel andere koers gaat varen? Allerminst.

De redactie blijft voort bouwen aan wat haar voor-

gangers tot stand hebben gebracht en vervolmaakt:

een ,,vrjje tribune”, waarin ieder die meent een ge-

fundeerde mening over, resp. analyse van enig eco-

nomisch fenomeen te kunnen presenteren, een geschikt

medium vindt, alles natuurlijk binnen de daartoe door
de redactie gestelde kritische normen.

Wat deze redactie wil doen is hieraan slechts iets toe-

voegen: meer pagina’s voorin het blad voor korte

commentaren en een wekelijkse ,,column”; meer

pagina’s achterin voor een aantal, overzichtelijk ge-

groepeerde,
frequente
rubrieken en kronieken, die

voorzien in de gesignaleerde ,,elck wat wils”-behoefte.

Dit alles gevat in een wat meer tot lezen nodende

lay-out.

Waarmee maar gezegd wil worden: houdt ES B in

de gaten!

Voor het
Noorden
brachten de jaren zestig dankzij de

werking van het mechanisme dat tot spreiding van in-

dustriële en dienstverlenende bedrijvigheid leidde – en

dat werd ondersteund door het regionale beleid – een

aanmerkelijke verbetering van de arbeidsmarktsituatie

mee. Met name de industriële groei was er zeer krachtig

in vergelijking met de ontwikkeling elders, terwijl de

dienstensector, die tot ca. 1960 had gestagneerd, opnieuw

toenam. Wel wordt het gebied nog geconfronteerd met een

aantal structureel zwakke bedrijfstakken, en is er het

aandeel van de landbouw nog relatief groot, zodat de

behoefte aan nieuwe arbeidsplaatsen groot blijft. Dit

betekent dat het gebied voor zijn werkgelegenheidsont-

wikkeling ook in de toekomst relatief sterk van nieuwe

vestigingen afhankelijk zal zijn. Het is dan ook te ver-

wachten, dat de meer dan gemiddelde conjunctuurgevoelig-

heid van het Noorden zich zal handhaven. Anderzijds

zal de regio, gezien de ontwikkeling elders in ons land,

zijn aantrekkingskracht op industrievestigingen behouden,
hetgeen door een verdere verbetering van de verbindingen
nog kan worden bevorderd.

De verbetering in de werkgelegenheidssituatie van het

gebied kwam niet alleen tot uiting in een daling van het

werkloosheidspercentage, maar ook in een duidelijke ver-

mindering van het vertrekoverschot (tabel 6). De daarbij

optredende verbetering deed zich in alle leeftijdsklassen

voor, al bleef het vertrekoverschot van jeugdigen nog

aanzienlijk.
Samenvattend kan t.a.v. de regionale verdeling van de werk-

gelegenheid worden gesteld, dat in de jaren zestig het

zwaartepunt van de werkgelegenheidsgroei in dediensten-

sector zich oostwaarts ging bewegen, terwijl voor de

industrie de snelste groei zich in de sterkst agrarische ge-

bieden van ons land, het Noorden en Zeeland, voltrok.

In het laatste geval speelde vanzelfsprekend de nieuw ont-

stane gunstige ligging een belangrijke rol. Onder invloed

van de nieuwe internationale concurrentieverhoudingen

moest een aantal bedrijfstakken, vooral geconcentreerd

in het industriële Oosten en Zuiden, worden ingekrompen.

Anderzijds breidde zich in de kustgebieden een aantal

basisindustrieën uit, doch vooralsnog kwam dit nog niet

tot uitdrukking in een ombuiging van de werkgelegen-

heidstrends.

Brachten de jaren zestig een aanzienlijke verbetering in

de statistische informatie omtrent de regionale economie

en daarbij ook omtrent de regionale werkgelegenheids-
structuur en -ontwikkeling, de gegevens die een inzicht

moeten geven in de opbouw van de beroepsbevolking

naar beroep en genoten onderwijs bleven nog karig en

beperkten zich tot een, weliswaar gedetailleerde, moment-
opname voor 1960. Met het ter beschikking komen van de

gegevens van de Volkstelling 1970 zal het in het volgend

decennium mogelijk zijn dit belangrijke aspect van de

arbeidsmarkt onder de loep te nemen.

R. A. van Hamel

ESB 10-12-1969

.

1213

Onderwipexplosie

*.
L. Emmerij; M. A.

INLEIDING

In. de volgence drie paragrafen worden enkele gegevens

verstrekt aangaande de ontwikkeling gedurende de afge-

• lopen jaren van het totaal aantal leerlingen en studenten,

van deonderwijsuitgaven en van de externe democratisering

• – van het onderwijs. Deze gegevens hebben betrekking op

niéerdere Europese landen, op Noord-Amerika en op

Japan. In een daarop volgende paragraaf komt een gebied

aan de orde, dat nôg sneller is gegroeid dan de onderwijs-
schaal, nI. de ,,onderwijsplanning”. Dit zal worden bezien
in samenhang met de ,,onderwijspolitiek”. Tot slot enkele

opmerkingen over de jaren ’70 en de explosies die ons daar

• te wachten staan. Enkele voorproefjes daarvan hebben

wij reeds kunnen waarnemen gedurende de laatste jaren

van het decennium, dat nu ten einde loopt.

• Alvorens het cijfermateriaal te presenteren enkele

• woorden over mogelijke oorzakèn van deze versnelling

in de schaal van het onderwijsbestel. Zoals altijd wanneer

een stroomversnelling plaatsvindt, kan men de oorzaak

daarvan terugvoeren op een constellatie van factoren,. die
• een cumulerende en elkaar stimulerende uitwerking hebben.

– Heel in het kort zou men in deze samenhang kunnen

noemen het Spoetnik-syndroom aan het eind van de jaren

’50,. de renaissance van de onderwijseconomie, de snel

vernderende houding van het gezin tegenover de ,,edele”

‘takken van het onderwijs (het gezegde: ,,dat is geen school

voor ons soort mensen” begon men minder vaak te horen)
en het feit dat de onderwijsuitgaven na detweede wereld-

oorlog in de meeste landen rëlatief klein waren – er was

hier dus speling mogelijk.
• –

Dit alles speelt zich af tegen de achtergrond van
5
een

ongekende en ononderbroken periode van economisch-

technologische ontwikkeling, hetgeen natuurlijk ook zijn

weerslag vond in de persoonlijke inkomens en dus in de con-

sumptiepatronen. De beroepsstructuurprognoses toonden

dan ook altijd de behoefte aan méér
,
onderwijs en méér

gediplomeerden en afgestudeerden aan. Deze optimistische

en verheugende tendentie was volkomen in lijn met de

veranderende houding van de consumenten. De overheid

kon zich veroorloven dieper in de beurs te tasten gezien

de zojuist genoemde speelruimte. En zo leek alles best en

toch begon het onderwijsgebouw ,,plotseling” te kraken en

te piepen.

Wat is misgegaan? In het kort gezegd dit: de verande-

ringen die hebben plaatsgevonden in het onderwijssysteem

betroffen eerder zijn
omvang
dan zijn structuur, methoden

en inhoud. Veranderingen bestonden daarom meestal in

toevoegingen
aan het oude systeem zonder dit systeem zélf

te analyseren. Er is-enige reden aan te voeren voor de

stelling, dat de nadruk op de kwantitatieve behoeften en

vraag tot de paradoxale toestand heeft geleid dat de ontwik-

keling van het onderwjjsbestel is gehinderd.
Zij heeft de

mogelijkheid fundamentele veranderingen in te voeren

beperkt én
treerder
modificaties van ,,goedkopere” aard toe-

gelaten. –

1214

DE EXPLOSIE IN AANTALLEN

LËERLINGEN EN STUDENTEN

Tabel 1 geeft de ontwikkeling aan van de aantallen leer-

lingen en studenten op het secundair en tertiair onderwijs-

niveau in een twaalftal OESO-landen. Zoals aangeduid in

de voetnoot van de tabel hebben deze cijfers betrekking
op alle post-primaire en alle post-secundaire onderwijs-

takken. In tabel 2 zijn deze cijfers in indexwaarden omge-

zet (1950 = 100). Twee feiten springen in het oog:

de versnelling in de numerieke expansie begint vooral

vanaf
1955;

indien er al sprake is van een onderwijsexplosie heeft

deze vooral plaats op het tertiaire niveau.

Tussen 1950 en 1965 is het aantal leerlingen op het

secundaire niveau gestegen met percentages tussen 35 in’

Duitsland en 214 in Canada (196 in Frankrijk, 96 in Neder-

land en 99 in de Verenigde Staten). Gedurende dezelfde

periode is het aantal studenten op het tertiaire onderwijs-

niveau gegroeid tussen 68% in Italië en 293
%
in Canada

(Nederland met 149% behoort tot de relatief langzame

groeiers!). Er moet natuurlijk rekening gehouden worden

met demografische verschillen tussen de landen en daarom

is in tabel 3 weergegeven de deelneming aan het tertiair

onderwijs in pro mille van de leeftijdsgroep 20-24. We zien,

dat Joegoslavië gedurende de 15 jaar zijn deelnemings-

percentage heeft verviervoudigd (en dat terwijl de stijging

tussen 1950 en 1955 miniem was) terwijl Duitsland en

Nederland het hunne hebben verdubbeld (eveneens met

een versnelling sinds 1955). Zelfs de Verenigde Staten, die

al een hoog basisjaar-percentage hadden, hebben dat nog

ruim kunnen verdubbelen gedurende de 15-jarige periode.

Ook in deze tabel wordt het duidelijk, dat de grote spurt

zich heeft ingezet vanaf 1955 en dat deze zich nog aan het

versnellen is sinds 1960.

Uit de cijfers blijkt duidelijk dat de explosie voornamelijk

op het tertiaire niveau plaatsvindt. De expansie op dit

niveau wordt
hoofdzakeljjk
veroorzaakt door de groei van

het
aantal
abituriënten en minder door verhogingen in de

overgangscoéfficiënten
van het secundair naar het tertiair
onderwijs. In het kader van dit korte artikel kan hierop

niet worden ingegaan. Dit is echter een belangrijk punt.

DE EXPLOSIE IN DE ONDERWIJSUITGAVEN’

In tabel 4 presenteren we, voor dezelfde twaalf landen,

enkele basisgegevens betreffende de ontwikkeling van de
overheidsuitgaven voor het onderwijs gedurende de afge-

lopen tien tot vijftien jaar. Duidelijkheidshalve hebben
we de gemiddelde jaarlijkse groeipercentages vermeld,

zowel van de onderwijsuitgaven als van het bruto nationaal

produkt (berekend op basis van constante’ prijzen

* Dit is een eerste, in zo’n klein bestek noodzakelijk opper-
vlakkige, behandeling van het zeer gevarieerde complex van
problemen ,,onderwijsexplosie”. In de eerste helft van 1970
kom ik – in een serie artikelen – hier nog uitvoeriger op terug.

TABEL 1. TABEL 2.

Aantal, leerlingen en studenten in enkele landen:
Aantal leerlingen en studenten in enkele landen:
ontwikkeling 1950-1965 (x 1.000)
ontwikkeling 1950-1965

Secundsir niveau

Tertiair niveau
(index 1950
=
100)
Land

950

1955

1960

1965

1950

1955

1960

1965
Secundair niveau
Tertiair
niveau
Land
Duitsland

2.649

3.610

3.022

156

135

177

‘289

368
1950

1955

1960

1965

1950
1955
1960
1965

Frankrijk
…….

..
1.

1.434

2.252

3.249

187

215

286

524
Nederland

560

708

1.004

110f

5(1

57

86

124
Duitsland
00

136

114

135

00
131
241
273
Denemarken

207

246

266

276

21

22

32

52

40

099

00

107

45

176

100
127
172
279
Verenigd

,
Frankrijk
…….
lOO

130

205

296

100
115 153
280
Koninkiijk

2.152

2.495

3.5

3.450

l80

208

288

432
Nederland
lOO

126

179

196

100
115 172
249

België

……….364

389

527

642

30

38

52

84

Zweden

161

218

300

282

21

27

40

78
Denemarken

. ..
100

119

129

133

lOO
106
157
252

..

Verenigd
Joegoslavië

275

261

363

614

55

70

141

185
Koninkrijk











00

116

‘158

160

lOO
116
160
240
Canada

382

508

789

1.205

83

100

176

326

België

………..

100

135

186

175

100
130
190
370

Italië

………..1.114

1.511

2.189

3.060

241

223

284

405

6
Verenigde Siateiu

.526

7.775

9.981

13.000

2.297

2.679

3.610

5.570
lOO

136

‘196

275

lOO

.

93
118 168
Joegoslavië
100

95

132

223

lOO
127
256
336
Japan

……….
7.268

8.476

9.139

11.040

400

610

712

1.085

Zweden
………

Canada
00

133

155

314

100 120
212
393

Italië

………..

Verenigde Staten
lOO

119

153

199

lOO
117 157
242
N.B. Volledig dagonderwijs (Duitsland

uitgezonderd

ot’

het secundaire
Japan

………..
100

116

126

152

100
153 178 271
niveau). Alle post-primaire en post-secundaire takken va is

onderwijs

inbe-

grepen.
llrw,:
De gegevens van deze
en
volgende tabellen (en de grafiek) zijn geba-
TABEL 3.
seerd op officiële statistieken van de verscheidene landen. Ze zijn te gevariëerd
om op le noemen. Zij vormen slechts een greep uit het materiaal dat de OESO Deelneming aan het Iertiair ondenvj
.

in
.

00
/
analyseert voor de komende ,,l ol icy Conlerence on Educal ons 1 Growth (juni

1970).

.
‘ami de leeftijdsgroep 20-24.’ ontwikkeling 1950-1965

liatUurlijk). In liet oog springt hoe veel sneller dc onderwijs-

uitgaven zijn gestegen vergeleken met de ontwikkeling

van het BNP, behalve in Japan waar cen algemene groei-

explosie aan de gang is.

Deze vergelijkende ontwikkeling van de twee groot-

heden is opgesomd in de laatste vier kolommen van tabel 4,

waar de overheidsuitgaven voor liet onderwijs zijn uitge-

drukt als een percentage van het BNP en van het nationale

inkomen in 1955 en in 1965. Zoals reeds aangestipt in de

inleiding tot dit artikel was dit percentage in
1955
nog

Land
1950
1955
1960
1965

37
47
61


87
46
62
91
152
57
69
99
174
62
73
106
137
Denemarken
70
76
107 138

Duitsland

………….
België

……………

Verenigd Koninkrijk
51
63
85
119

Frankrijk

………….
Nederland
…………

46
63
86
131
59
57
69
III
Joegoslavië
35 39
86
136

Zweden

………….

75 89
144
237

Italië

…………….

Verenigde Staten


200
249
318
408
Canada
…………..

Japan
…………..
.52
73
86
119

relatief laag: uitgedrukt als een percentage van het BNP

lagen de onderwijsuitgaven voor alle landen in de tabel

rijker zijn voor de hogere takken van onderwijs, heeft deze

tussen de 2 en 4% (Zweden en Japan iutgezonderd). Er

structurele verschuiving dus zeer ingrijpende financiële

was dus nog ruimte voor expansie. Die ruimte is dan ook

gevolgen. Bovendien is de onderwijssector tot op heden een
heel snel opgevuld gedurende de daarop volgende tien

typische ,,rising cost industry”, zodat het reeds meer gaat

jaar; in 1965 lag dit percentage tussen de 4 en 64% (Duit-

kosten om
hetzelfde
te ,,produceren”, zelfs zonder kwalita-
land uitgezonderd niet slechts 3 %).

1

tieve verbeteringen dus.

Deze stroomversnelling in de onderwijsuitgaven is in

Deze trends zullen zich in de komende jaren met onver-

de allereerste plaats toe te schrijven aan de expansie in

– minderde kracht vöortzetten en zullen heel snel uitmonden
aantallen leerlingen en studenten
en
aan de verséhuiving

in een dilemma voor wat de financiering van het onderwis
in de declneniingsstructuur naar de hogere takken van en-

betreft.

dcrwijs: zoals weerspiegeld in het cijfermateriaal gegeven n

dc tabellen 1
Cli
2 stijgt de deelneming op het tertiaire niveau

DE TIJDBOM ,,EXTERNE DEMOCRATISERING”

sneller dan die op het S2CundairC niveau, die op zijn Leurt

weer sneller stijgt dan die op het primaire niveau. Aalle-

111
het licht van de snelle stijging van de
totale
atlitalleli
zien de ,,unit cosis” (kosten per leerling) aanzienlijk belang-

leerlingen op het secundaire en vooral’ van liet aantd

‘l’AULL 4
0 t’erheidsuitga t’en i’oo,’ liet ouder lt)ij..: oni ivikkeliuig 1 950-J 967

Overheidsuitgaven voor onderwijs als “
,V van
JaarliJks groei-

Land

Periode

percentagevaul

IJNI’

Nationaal inkomen
pciventage
uitFawn
°’ CIS

UN P (1955-1967)

.

.

955

1965

1955

1965

Nederland ………………….1950-67

11,4

4,4

3,57

6,19

.

4,41

7,53

Verenigd Koninkrijk ………….1953-65

‘7,8

3,0

2,67

4,17

,

3,32

5,21
Zweden ……………………1957-65

10,0

4,3

4.14

6,41

Duitsland …………………..(950-66

9.3

5,1

2,17

2,93

2,80

3,84
België

…………………….1958-67

8,6

3,9

3,25

5,17

39

648 Frankrijk

………………….(952-67

11,0

4,9

2,83

4,55

3,73

6,05

Italië

……………………..1957-65

13,7

5,3

2,98

5,19

3,79

6,48

Denemarken ……………….

..1955-66

11.4′

4,8

3,27

5,49

4.00

6,98

Joegoslavië …………………1952-67

17.5 .

8,5

2,22 ‘

4,33

2,47

,

4,68
Canada

……………………1954-65

13,5

43

-2,67

‘,

5,66

3,50

7,63
Verenigde Staten …………….(955-67

8,2

3,8

3,35

.

5,10

4,07

,

6,28
Japan – …………………….(950-65

9,8

9,6

4,56

4,55

5,70

564

ESB 10-12-1969 .

1215

TABEL
5.

Aantal•studenten in hoger onderwijs per
,
] .ÔOO
Inannen in de beroepsbevolking’ van hetzelfde sociaal milieu

Land



Jaar
Hoger
milieu


Middelbaar
milieu

Zelfstandigen
Lager
milieu
Totaal
Agrariërs Anderen

Duitsland …………. ………..
1952-53
44,3

_
10,9
13,3


0,5
7,1
43,9
15,2

18,5
0,9 9,6
1964-65
50,2
23,0
.

28,7
1,4
14,1
1962-63
10,9
4,6

,

2
1
0

4,1 1,2
3,2
959-60
81,7
24,5 4,8

24,7
1,1
3,8
1964-65
152,2
40,8
.

9,5

38,2
4,6 25,4
Nederland

…….
……………

..1958-59

1961-62
91,2 24,6
10,3

19,9
1,6
12,4
Zweden

………. ………….
77,0
52,6
10,1

34,4
5,5
21,4
1953-54
16,4 11,4
2,1
0,4 2,2
ltalie

a)

…………………….
..
1962-63

1960-61
23,1 12,4
3,6
0,6
3,1

België

a) ……………..

……..

1964-65 32,8
14,8
4,6


1,2
4,8

Frankrijk

……………………

1960-61
62,2
11,6 6,5


8,8
16,1
Oostenrijk

…………………

1965-66

85,9
53,2
.

4,8

43,7
1,7
19,6
1964-65
14,3
5.4
2,2


1,9
4,4

Joegoslavië

…………………

1962-63
34,4
16,2
1,8


0,6 6,6
Noorwegen a)

………………

1959-60

.

23,9

6,6
1,4


1,0
4,4
Spanje

…………………….
Zwitserland

………………..
Verenigde Staten b)
1957-58

76,0
39,0
52,1


22,3
41,4
Japan

…………..

… ………
‘1961 132,2
25,8
9,3
43
21,7
,

Alleen studenten ingeschreven in het eerste jaar. B.A.-degrees vergeleken met de mannelijke beroepsbevolking in dc leeftijdsgroep
40-45.

studenten op het tertiaire niveau rijst vanzelfsprekend het

(vi) differences by socio-econornic category with regard to

probleem in hoeverre de verscheidene sociale milieus in

participation in particular academie disciplines shows a
ather broad selection of academic fields among students
deze stijging hebben gedeeld. Ma.w. in hoeverre hebben

of all strata, but a definite tendency for stüdents to study
de geweldige onderwijs- en uitgavenexpansie geleid tot een

in a field that is closely related to their social background.
verandering in de verschillen in deelneming aan het onder-,

wijs per sociaal milieu? Deze vrag betreffende de gelijk-

Limitations on the data concerning educational participation
by social background prevent any precise determination of
heid van onderwijskansen
– of
‘externe democrat iseri ng,

social disparities among countries and over time. It is dear,
zoals dit in ons land wel wordt genoemd – eist meer en

nevertheless, that social differences in educational participation
meer de aandacht op.

.

is a universal phenomenon. in country after country, the chances

Niet ontkend kan natuurlijk worden, dat in absolute

of being in school are distinctly superior For those with highcr
status origins, somewhat advantageous for those with ,,middle
cijfers alle sociale milieus meer jongeren laten deelnemen

class” backgrounds, and inferior for those from the lower
aan de hogere takken van onderwijs. Het blijkt echter tevens

strata or with agricultitral backgrounds. Only the magnitude of
een feit te zijn dat, in het algemeen, de
verschillen
in onder-

differences varies among countries, and even here the similari-

wijsdeelneming tussen de sociale milieus niet veel zijn ver-

ties among nations are more impressive than the dissimilaritics.
In, summry, social group differences in educational partici-
anderd. De vergelijking met persoonlijke inkomens en –

pation appear to be a pervasive and persistent characteristic of
inko

nensverdeling dringt
zIch hïçr op:
iedereen krijgt meer,

educational structures in all countries. What change does seem

maar de verschillen blijven gelijk
of
worden groter ‘,

to be taking place is gradual and does not appreciably alter the

In een zojuist beëindigde, en nog niet, ‘gepubliceerde,

pattern of social disparities in education”
2.

OESO-studie wotden omtrent deze materie de volgende
In het beknopte bestek van dit artikel is geen plaats om

conclusies getrokken:

met

uitgebreide statistieken te werken; niet twee voor-

51

cation in OECD countries can be summarised as follows:
(i) considerable social selection takes place belôw the uni-
. versity level and especially al the secondary level. This selection, which favours the -upper and middle classes,
creates a differential in academie eligibility for higher – education among socio-econ6mic groups. Time trends
reveal no tendency for this selection to lessen, except in
countries having exceptionally.high primary and secondary
school participation’rates; .
upper strata youth constitute a high proportion bf students
of higher education, and they are highly over-represented
y
.

among students, based on the proportion of the male,
labour force from the same strta;
(iii) youths from the middie social strata are also over-represented
among students, though to a lésser degree than upper strata youths, and youiig persons from the lower strata are under-
represented among higher ëducational students; –
– (iv) educationat disparities, as nieasured by the index of dissi-
milarity, are seen to be narrowing slightly in a majority of
countries but, in the main, disparities are being maintained;
(v) an increase in, participation rates per 1.000 aetive males
45-54 years old (a reasonablyclose approximation to corn-
parison of students with all young persons of comparable
age in the same socio-economic category) was observed
for all strata but the gain for the lowest straturn was appre-
ciably less than the gain for thé highest straturn. This

, suggeststhat disparities have been widening in the recent
past; –

1216

1
De maatstaf die men selecteert om de trend in deze ver-
schillen te meten is natuurlijk belangrijk. Dit wordt buy, duide-
lijk uit de artikelen van C. P. A. Bakker in
ESB
van
5
en 19
november 1969 (,,Bestaat er een tendens tot nivellering van de inkomens?”). Indien groep A in t
0
een inkornén heeft van 1 (of
een deelneniingspercentage aan het hoger onderwijs van 1) en
groep B heeft een inkomen van 50 (of een deelnerningspercentage
van 50), en indien in t
1
deze cijfers réspectievelijk zijn opgelopen
tot 2 en 75, dan is natuurlijk groep A met 100% vooruitgegaan
en groep B slechts met 50%. Men zou dan hieruit een nivel-
lering,van de inkomensverschillen of van de verschillen in
onderwijsdeelnemïng kunnen concluderen. Dit. is buy. de con-
clusie van C. P. A. Bakker in bovengenoemde artikelen. Men
kan echter met evenveel recht naar de absolute verschillen
kijken: in t
0
is dit verschil tussen groep A en groep 8 49 en in
t
1
73. Een vergroting van de inkomensverschillen of van de ver-
schillen in onderwijsdeetneming! In iets meer technische termen
komt dit neer of men de variatiecoëfflciënt dan wel de
standaarddeviatie aanvaardt als maatstaf. Achter dit alles ver-
schuilt zich een psychologisch vraagstuk: wanneer individuen
zich met elkaar vergelijken, kijken ze dan naar de absolute
verschillen die hen scheiden van de boven hen gesitueerde groe-
pen of naar de relatieve veranderingen die,
i,,dien dat zo doorgaat,
•hen in afzienbare of niet zo afzienbare tijd op gelijke voet zullen
brengen met die groepen ……

Social -Disparities in Educatio,,ol Participation,
een studie
die gepresenteerd zal worden op de Policy Conference on
Educational Growth van_de OESO (juni 1970).

II

100

I:1I.WJ

lI]41l

4*]
i 0/

IIl1iI,

iiii

lkVW

E

II!?

.
fr
1IJM]ïl:l,IIM’

1t*

NETHERLANDS
Il.I1i
1964-65

ill1PIefl
Y11

3.5

1
J%4Ur!:

14.0

uIIHuIiV.II

lINI1WV1r
PE
25.1

Upper
Closse

:
Undetermined
lL.

beelden zal moeten worden volstaan (dc grafiek en tabel
5).

De grafiek toont de verdeling in percentages van het totaal

aantal studenten volgens drie grote groepen (hoger milieu,

middelbaar mii ieu en zei fstand igen, en lager ni 1 jeu).

Deze grafiek mag niet gebruikt worden voor het maken van

internationale vergelijkingen gezien de classificatie- en

definitieproblemen. Bovendien wordt geen rekening ge-

houden met het gewicht van de sociale groepen in de
totale

bevolking. De grafiek geeft echter een idee van de ver

houdingen in elk van de onderscheide landen en, voor

acht onder hen, bovendien van de ontwikkeling gedurende

een bepaalde periode.
Een enigszins betere maatstaf wordt verschaft in tabeJ
5
waar het gewicht van de totale bevolking in rekening wordt

gebracht via de mannelijke beroepsbevolking in elk van

de sociale milieus. Hier wordt het verschil in onderwijs-

kansen nog duidelijker geïllustreerd.

Op liet gebied vaii de gelijkheid van oiiderw,j.kansen is

dus voorlopig nog geen sprake va,i een explosie. Dit zal een

van de grote proble,ne,, uvorde,i van de jaren ’70.

ESB 10-12-1969

1217

DE ,,ONDERWIJSPLANNING”-EXPLOSIE

Als er één activiteit is geweest die zich sneller heeft uitge-

breid sinds 1960 dan het onderwijsbestel, is dat ,,onderwijs-

planning”. Aan de hand van welke redélijke indicator dan

ook – aantal woorden of artikelen gewijd aan dit onder-

werp, aantal gespecialiseerde tijdschriften, dissertaties op
dit gebied, aantal planningafdelingen die het licht hebben

gezien cnz. – loopt deze expansie niet in de honderden,

maar in dc duizenden procenten. Indien het jaar 1950

i.p.v. 1960 als basisjaar wordt genomen is de expansie

praktisch oneindig geweest, aangezien onderwijsplanning
als een gcorganisccrde activiteit toen nauwelijks bestond.

Er is dus cen duidelijke tcndcntic waar te nemen in vele

landen om officiële groepen op te zetten belast met dc

verantwoordelijkheid voor nationale onderwijsplanning.

Dc preciese functie van deze groepen verschilt volgens de

graad van verantwoordelijkheid van de nationale autori-

teiten en de mate waarin er sprake is van een
actieve

onderwijspol itiek.

Ondanks deze stormachtige ontwikkeling dient bena-

drukt te worden, dat in geen geval deze ,,onderwijsplanners”

zich in het centrum hebben bevonden van het
ondeiwijs

decisioninakiiig process,
of van het werkelijke o,iderwijs-

Ieren.
In het gunstigste geval verstrekken zij informatie

waarop beslissingen genomen
kunnen
worden, eerder dan

advies betreffende beslissingen die genomen
‘behoren
te

worden. Dat is misschien wenselijk, want het geeft de

,,planners” armslag om, ongestoord door de openbare

mening, te werken en hun andacht te concentreren op de

complexe technische vraagstukken. Het brengt echter ook

gevaren met zich mee. Eén van de ernstigste daarvan is dat,

juist wanneer zij het meest nodig zijn – zoals gedurende de

huidige moeilijkheden in het hoger onderwijs – de plan-

ners weinig te zeggen hebben. Gedurende een decennium

hebben zij aangetoond, dat kwantitatieve expansie op het

tertiaire niveau wenselijk was om economische en sociale

redenen. Tegelijkertijd hebben zij onvoldoende aandacht
besteed aan de inhoud, de structuur en de kosten van het

hoger onderwijs. Het gevolg is, dat in vele landen belang-

rijke beslissingen nu moeten vallen zonder (of met heel
weinig) advies van hen die in de beste positie
behoorden

te zijn dit te geven. Analoge voorbeelden zouden gegeven

kunnen worden betreffende hervormingen in het secun-

daire onderwijs ondernomen gedurende de afgelopen tien

jaar.

Een groot gedeelte van het technische werk van de

,,planners’ heeft betrekking gehad op het maken van

prognoses: prognoses van de sociale vraag; prognoses van

de beroepsstructuur; prognoses van onderwijsuitgaven enz.
Het bekijken van het onderwijsproces zelf— zijn structuur,

zijn inhoud, zijn’ brganisatie – is bij dit alles in het slop

geraakt.

EN DE JAREN ’70?

Dc indrukwekkcidc stijging in aantallen leerlingen cii

studenten, zal zich onverminderd voortzetten, vooral op

het tertiair niveau. Deze ontwikkeling zal zeer zeker in

even stijgende mate het financieringsvraagstuk stellen

alsmede dekwestie van de beroepskeuze der afgestudeerden.

Deze symptomen mogen echter niet verhelen, dat
het

allerbelangrijkste gevolg van deze ,,pressure of numbers”

s geweest /ic’t Ier discussie stelle,i. van cle functies cii de doel-

einde,, van het onderwijssj’steém in het algemeen cii van de

universiteit in het bijzonder, alsmede van de plaats en de

rol van de Universiteit in de maatschappj/.
Parallel hiermee

lopen de groeiende eisen ten gunste van externe en interne

democratisering van het onderwijs, alsméde de wens een

doorzichtiger besluitvormingsproces in het leven te roepen.

De wereldwijde gebeurtenissen die zich in de laatste helft

van de jaren ’60 hebben afgespeeld – en die men wel

onder de terni ,,student unrest” samenvat – zijn een miii

of meer verwarde weerspiegeling van enkele aspecten van

(leze vraagstukken. Zoals in de vorige paragraaf reeds wcrd

gesteld, hebben onze ,,onderwijsplanners” niet veel bijgc-

dragen of bij te dragen oiii deze problemen onder ogen le

zibn. Maar is dat alleen maar dc fout vaii de ,,planncrs”?

Onderwijsplanning behoort ccii rationaliseringstechniek

te zijn voor de onderwijspolitiek. Indien er geen onderwijs-

politiek is kan men bezwaarlijk van planning spreken,

slechts vaii planningaanloopjes, zoals we dat gekend

hebben gedurende de jareii ’60 en dat ik ,,eerstc generatie

onderwijsplanning” zou willen betitelen. Indien we heviger

en warmer ëxplosies willen voorkomen gedurende de

jaren ’70, zullen we moeten overschakelen
01)
ccii veel

cngerc integratie van de onderwijsplanning in liet besluit-

vormingsproces. Dit veronderstelt natuurlijk dat er zoiets be-

staat als een onderwijspolitiek. Vereist is dan bovendien dat

de planning en het besluitvormingsproces transparant zijn,

d.w.z. zo veel mogelijk openbaar gesch iedeii. Opnierki ngen

in die zin werden eveneens gemaakt door Prof. ldenbuig

gedurende de behandeling van de preadviezen van de Ver-

eniging voor de Staathuishoudkunde over de economie

.van het onderwijs op 30 november 1968.

Eén van de zwakheden van ,,eerste generatie onderwijs-

planning” is dat ,,planners” (maar misschien in arren-

moede) de verkeerde vraagstukken hebben aangepakt of de

goede vragen verkeerd hebben aangepakt. Aan de ciie kant

hebben zij prognoses gemaakt die geen beleidsinterventies

veronderstelden en aan de andere kant werden dikwijls

enkelvoudige oplossingen voorgesteld als beleidsvraag-

stukken. En dat alles in een vrij grote isolatie. De ,,onder-

wijsplanners” zijn als goudvisjes (misschien passen stekel-

baarsjes beter in deze vergelijking) in een aquarium: af en

toe kijkt ‘iemand hoe mooi ze daar wel spartelen, maar
van communicatie is niet veel sprake. En goiidvisjes of

stekelbaarsjes protesteren niet ….. .Soiiis wordt er

ééiitje uit het aquarium gehaald en mag dan een solo weg-

geven. Dân krijgeii we bijv. ccii discussienota over ,,Demo-

cratisering van liet onderwijs”, als ik dan eindelijk iets over

Nederland iiiag zeggen. Dat is – vooral voor ccii stckel-
baarsje – ccii heel degelijk stuk academisch werk en zou

best nog eens tot ccii dissertatie uitgewerkt kunnen worden.

Maar liet i§ volkomen
beleidloos
(daaroiii is er waarschijn-
lijk snel ,,discussienota” opgeplakt) cii liet gevolg kan heel

goed zij ii, dat wat beleiclsinaatregeleii
beL reft, dit gehele

vraagstuk van dc externe deniocralisering van het onder-

,vijs ‘voorlopig in ccii slop is geiiiaiioeuvi’eerd.

Toen Edgar Faurc liet Ministerie van Onderwijs over-

iium na de gcbcurlcnisscii van mei-juni 1968 vcrziichtLe

hij: ,,Ik sta aan liet hoofd van één van de grootste hcdi’ijvcn

ter wereld cii ik beschik niet over een plan. Het enige dat

ik weet is de hoeveelheid cement
pci:
Teerling nodig oiii

nieuwe gebouweii neer te zetten!” Hij heeft daii ook niet

lang op die post gezeten. Het blijkt erg moeilijk nieuwe

ideeën ingang te doen vinden alvorens het te laat is.

L. Elnillerij

1218

Management

op weg ‘naar de jaren ’70

i)rs A. W. .1. Caron

In 1967 heeft oud-minister McNamara tijdens een voor-
dracht in Jackson, Mississippi, de betekenis van een dy-

namisch managerscorps voor bedrijfsleven en openbaar
bestuur uiteengezet. In deze veef geciteerde voordracht

heeft McNamara het management beschreven als ,,the

gaic through which social, political, economie, technolo-

gical changc – indecd change in every dimension – is

rationally and effectively spread through society”. Volgens

McNamara is het de taak van het management om leiding

te geven bij het doorvoeren van veranderingen; het is

cIeze opvatting van management als een
vernieuwende

kracht
die in de jaren zestig hoe langer hoe meer veld heeft

gewonnen.

Peter Drucker heeft onlangs nog in de
1-farvard Business

Review
(november-december 1969) de nieuwe taken van

management beschreven, waarbij hij vooral nadruk legt

op de vernieuwing die hij als het hart en de kern van de

taak van het management ziet. Bestaande organisaties, zo

zegt Drucker, moeten leren om de veranderingen in de

maatschappij te zien als een nieuw begin. Zij zullen bewust

de continuïteit moeten leren doorbreken.

In het bedrijfsleven houden de veranderingen verband

niet het welvaartsstreven, dat weer tot een verruiming

van consumptiemogelijkheden leidt. De eigenlijke functie

van het management als vernieuwende kracht komt het

beste tot haar recht in een samenleving, waarin de toename

van de welvaart tot de belangrijkste politieke doeleinden

behoort. Zo dit het geval mocht zijn, dan wordt hierbij

tevens rekening gehouden met een diepgeworteld streven

van de mens naar verbetering van zijn materiële welzijn.

De ervaring in de wereld leert, dat consumptiebeperking

wel tijdelijk af te dwingen is, maar ook dat het verlangen

naar toename van de welvaart na enige tijd weer door-

breekt en dan een explosief karakter aanneemt. Voor de

toename van de welvaart zijn de ondernemingen als

dragers van de groei in de eerste plaats verantwoordelijk.

In onze veranderende samenleving ziet men echter dat tal
van factoren van invloed zijn op het ondernemingsbeleid,

die mitigerend inwerken op de drang naar expansie.

Zo wordt het steeds duidelijker dat de staat een toe-

nemende invloed gaat uitoefenen op de bedrijfspolitiek,

terwijl werknemers inspraak en democratisering in het

bedrijfsleven verlangen, die eerder op continuïteit dan op

vernieuwing zijn gericht.

Anderzijds leidt het groter worden van de markten tot

een herziening van de schaalverhoudingen, en het ver-

schijnsel van fusies en concentraties kon men in de afge-

lopen jaren dan ook in toenemende mate waarnemen.

Ook de penetratie van het Amerikaanse bedrijfsleven in

Europa en vooral in de EEG heeft de drang naar fusie en

concentratie versterkt. Die penetratie is door
Le Déji

A,nericain
van Jean Jacques Servan-Schreiber in het

centrum van de belangstelling gekomen, en heeft het

zoeken naar ,,Europese” oplossingen in toenemende mate

bevorderd.

Temidden van deze veranderingen staat de ondernemer,

die zijn winst zeker moet stellen en het stijgende kosten-

niveau – een verschijnseldat inherent is aan de welvaarts-

toename – moet kunnen opvangen. Het gaat hierbij om

de zekerstelling van de plaats van het bedrijf in het econo-

misch leven. 1-let verschijnsel van het stijgende-kosten-

niveau dwingt de onderneming tot schaalvergroting, die

weer zal leiden tot een meer efficiënt inzetten van de moge-

lijkheden van de technologische ontwikkeling, het vereiste
natuurwetenschappelijke onderzoek, en de hulp die specia-

listen op velerlei gebied kunnen geven om tot een meer

rationele bedrijfsvoering te geraken. Hierbij moeten in het

bijzonder genoemd worden de kwantitatieve management-
technieken die in de jaren zestig, mede door de toenemende

inschakeling van de computer, snel aan betekenis hebben

gewonnen.

Gesteund door al deze middelen zal de ondernemer

voortdurend moeten trachten om bestaaiide patronen te

doorbreken en daarbij tot nieuwe vormen te komen die

hem, ook al is het tijdelijk, een voorsprong geven op de

concurrentie. Stilstand betekent reeds achteruitgang,

en het toekomstbeleid van de onderneming zal nolens

volens gericht moeten ±ijn op vernieuwing. Een . ver-

nieuwing die de concurrentiekracht van het bçdrjf al

moeten verstevigen. Yan het
toekomstbeleid
kunnen in

het bestek van dit artikel vier belangrijke pijlers worden

genoemd, die de systematische aanpak van dedrang nâar

vernieuwing kunnen realiseren.

VIER PIJLERS VAN TOEKOMSTBELEID

Aangetoond is, dat er een samenhang bestaat tussen de

mate waarin in een bedrijfstak
wetensc/iapoeljk speurwerk

en produktontwikkeling
wordt bedreven, en de economische

groei in deze bedrijfstak. Natuurlijk zijn de riogeljklieden

voor wetenschappelijk speurwerk en produktontwikkeling

niet in alle bedrijfstakken uniform, maar toch moeten

deze mogelijkheden voor zelfs betrekkelijk eenvoudige

produkten niet onderschat worden: Zondér wetenschappe-

lijk speurwerk en produktontwikkeling kan de kwaliteit

van het produkt niet verbeterd worden. Waartoe dit 6p

den duur leidt, wordt door een vergelijking tussen het

keuzepakket van produkten voor de consument in de

Westerse landen en dat in de socialistische staten in Oost-

Europa op effectieve wijze gedenonstrèerd.

ESB 10-12-1969

-1219

De programma’s voor het wetenschappelijk speurwerk

die in het bedrijf worden opgesteld worden steeds beter

op de markt georiënteerd, en daarmede in verband ge-

bracht met de winstmogelijkheden ofi lange termijn. De

produktontwikkelingsafdelingen hebben tot taak om de

resultaten van het wetenschappelijk speurwerk in coninier-

cieel bruikbare mogelijkheden om te zetten. De activiteiten

in wetenschappelijk speurwerk en produktontwikkeling

vloeien als het. ware voort uit het toekomstbeleid van de

onderneming. Het is deze planning op middellange termijn

– meestal gebaseerd op de komende vijf jaren – die ook

als motor fungeert voor een mogelijke
lierorienratie iaii

lief produklieprogran;ina.
Hierbij tracht de onderneming

zich aan te passen aan de zich wijzigende afzetmogelijk-

heden, en nieuwe afzetmogelijkheden te vinden voor

produkten die tot dusverre niet op de markt werden aange-

boden. Bij dit proces van heroriëntatie, dat eventueel tot

fusies en concentraties aanleiding kan geven is het essentieel,

dat de bestaande kennis en know-how van de onderneming
in optimale vorm worden gebruikt. Onze Engelse vrienden

gebruiken het begrip ,,synergy” om aan te duiden dat in

een proces van samengaan de nieuwe eenheid sterker zal

zijn dan de optelsom van de delen doet vermoeden.

Ter bevordering van de creativiteit van het management

zal de
organisatiestructuur
van de onderneming de bij-

zondere aandacht vragen. Het principe in de Organisatie

van een zich ontwikkelende onderneming is ongetwijfeld

het bevorderen van het initiatief op alle management-

niveaus, hetgeen door delegatie van verantwoordelijk-

heden wordt bereikt. In de laatste jaren is het denkbeeld

van ,,profit centres” meer naar voren gekomen. Hierbij
worden in de veelal functioneel georganiseerde onder.-

neming onder het niveau van de directie management-
teams gevormd, die verantwoordelijkheid krijgen voor

omzet en winst van bepaalde artïkelgroepen. Het werken

in team-verband voor speciaal gestelde doelen, en het

aansluitende systeem van ,,management by objectives”,

is ook terug te.vinden in de klaverbladorganisatie, welke

Prof. Dr. B. C. J. Lievegoed onlangs in zijn boek
Organi-

saties in ontwikkeling – Zicht op de toekomst
heeft gepro-

pageerd.
Een gevolg van een effectieve delegatie van verantwoorde-

lijkheden voor omzet en winst is, dat aan de top van de

ondernemingsleiding meer armslag wordt verkregen, en

meer aandacht kan worden gegeven aan belangrijke maat-

schappelijke veranderingen die weer van invloed kunnen

zijn op het toekomstbeleid.

•Van groot belang voor de toekomst is de kwaliteit en

de omvang van het management-reservoir. En de onder-

neming heeft dit belang tot een systematische
management-

planning
geleid, die ook wel management-development

wordt genoemd. Zonder het juiste aantal en de juiste

kwaliteit van leidinggevende krachten zal de ontplooiing

van de ondernemersactiviteiten worden afgeremd, en een

tekort aan management betekent onherroepelijk een ver-

traging in de groeimogelijkheden van het bedrijf.

MANAGERS-KWALITEITEN

EN MANAGERS-SCHOLING

Prof. D. J. van Lennep heeft in ons land baanbrekend

werk verricht bij het analyseren van de kwaliteiten waar-

o
rn
ver een goed manager moet beschikken. Het laat zich

aanzien dat het dank zij Van Lennep op den duur mogelijk

zal zijn om het potentieel van jonge managers beter te

kunnen-beoordelen dan in het afgelopen decenniurn het
geval was. Dit zal daarom van groot gewicht zijn omdat

hij de recrutering thans nog niet kan worden vastgesteld

of de sollicitant de nodige kwaliteiten heeft om snel te

kunnen opklimmen in de management-hiërarchie.

Deze kwaliteiten die de creatieve energie paren aan een

realistische inslag kunnen weliswaar door opleidingen

worden ondersteLind en ontwikkeld, maar de toets voor elke

individuele manager ligt nog steeds in de praktijk van het

bedrijfsleven en niet in een behaald diploma.

Toch wordt het onderwijs en met name hu wetenschap-

pelijk onderwijs steeds belangrijker voor het goed functio-‘
neren van management binnen en buiten de onderneming.

Dit houdt verband met de veranderingen in de maat-

schappij, die de problemen van management steeds coni-

plexer maken. Ook de kring van leidinggevenden én hun

specialistiche medewerkers wordt hierdoor steeds groter.

De
bijdrage
die het onderwijs voor management kan

leveren is te onderscheiden in:

– hèt voor-ervarings wetenschappelijk onderwijs,

– de systematische ontwikkeling van het talent binnen de

onderneming,

– het na-ervarings onderwijs, dat als bijscholing of na-

scholing als een continu proces moet worden gezien.

in het SER-rapport
Onderwjjs en onderzoek inzake leiding

vaii bedrijven en instellingen
werd reeds in
1965
gesteld,

dat de invtering van een post-kandidaats bedrjfskundige

opleiding in de trant van de Amerikaanse,,business school”
voor Nederland aanbeveling verdiende. Mede door belang-

rijke giften van de Shell en andere bedrijven werd de instel-

ling van een eerste ,,business school” in Nederland een

praktische mogelijkheid.

De plannen aan de NEH te Rotterdam en de TH te

Delft, om in samenwerking tot een post-kandidaats

bedrjfskundige opleiding te komen, zijn thans ver gevor-

derd, en het is te hopen dat in de jaren zeventig het voorals-

nog kleine aantal studenten regelmatig kan worden uit-

gebreid. Het beschikbare corps van docenten vormt nog

een knelpunt, dat in de toekomst, overwonnen zal moeten

worden.

De systematische ontwikkeling van het talent binnen de

onderneming wordt in de grote ondernemingen in Neder-

land bevorderd door gerichte cursussen en het systeem lian

,,job rotation”, waardoor de verantwoordelijkheden

trapsgewijs worden opge”oerd.

De middelgrote en kleinere ondernemingen zullen in de

toekomst ongetwijfeld in versterkte mate gebruik maken
van de mogelijkheden .die het institutionele na-ervarings

onderwijs in Nederland biedt. Een verdergaande bundeling

van deze externe opleidingen is gewenst en zou in Neder-

land moeten voeren tot de oprichting vân een nationaal

instituut. Hierover zijn besprekingen gaande tussen een

aantal instellingen zoals het Verbond van Nederlandse

Ondernemingen (,,De Baak”), het Studiecentrum Bedrijfs-

beleid, de Stichting Bedrjfskunde, de Stichting Inter-

academiale Opleiding Organisatiekunde (SIOO), de Stich-

ting MANON, en het International University Contact

for Management Education (JUC). Laatstgenoemde instel-

ling is een creatie van wijlen Prof. Er. B. W. Berenschot,

die daarmede een grootse visie heeft gehad op de toe-

komstige samenwerking tussen universiteit en bedrijfs-

leven ten aanzien van onderwijs voor management.

(Vervolg op blz. 1230)

1220

De ontwikkéling’

van de kapitaaluitrusting sinds 1960

Drs. J. B. D. Derksen

DE FEITELIJKE ONTWIKKELING

De bruto-kapitaalvorming in vaste activa lag in de periode

1960-1968 op een hoog niveau, nl. tussen 23,4 en
26,5%

van het bruto nationaal produkt tegen marktprijzen (vgl.

tabel 1, laatste regel). Dit percentage toonde een geleidelijke

stijging als resultante van twee tegengestelde tendenties.

De toenemende diepte-investeringen leidden tot een stijging

van de kapitaalquote, maar hiertegenover stond dat de

prijzen van kapitaalgoederen iets minder snel stegen dan

die van consumptiegoederen, waaraan ongeveer
75%
van

het bruto nationale inkomen wordt besteed. De eerste

tendentie was verreweg de belangrijkste.

De kapitaalvorming door de overheid steeg relatief

sneller dan die van de sector ,,Bedrjven” (vgl. tabel 1,

reeksen 2a en 2b; de overheidsbedrjven zijn bij de ,,be-.

drijven” ingedeeld; de exploitatie van woningbezit wordt

als een, bedrijf beschouwd en bij deze sector ingedeeld).

Uitgedrukt in lopende prijzen lopen de bruto investe-

ringen van de overheid nog iets verder uit, omdat de prijs-

index van vaste activa van de overheid (voornamelijk

gebouwen, wegen, enz.) iets sneller is gestegen dan die van

de vaste activa aangeschaft door bedrijven.

De onderscheiding naar typen van activa brengt enkele

verschuivingen aan het licht (vgl. tabel 2), w.o. een sterke
toeneming van de investeringen in woningen, en een rela-

tieve achteruitgang van de investeringen in vervoermidde-
len, welke vooral wordt veroorzaakt door de daling van de

investeringen in het vervoer te water.

Voor de afzonderlijke bedrijfstakken wijken de stijgings-

percentages soms sterk,af van de gemiddeldestijging in alle

bedrijven tezamen ‘. In de periode 1960-1968 vonden grote

stijgingen van de investeringen plaats in de olie-industrie
(olieraffinaderjen, petrochernische industrie), de winning
en levering van aardgas, de chemische industrie, de auto-

mobielindustrie, de metaalindustrie, dc machine- en staal-

bouw, de elektrotechnische industrie, de industrie van

plantaardige oliën en vetten, de distilleerderijen en bier-

brouwerijen, de brood-, beschuit- en koekfabrieken.

Een, in sommige gevallen zeer grote, achteruitgang van
de investeringen (na correctie voor de prijsstijgingen) trad
op in de steenkolenmijnbouw, de katoen- en wolindustrie,
de kledingindustrie, .de sigarenindustrie, de lederindustrie

en de schoenindustrie, en de scheepsbouw.
Een grote toeneming van de investeringen trad voorts op
in de handel, en in de branches samengevat onder ,,overige

diensten”.

Ook bij de overheid traden verschuivingen op
2
De

bruto investeringen in de burgerlijke overheidsdienst

stegen na 1960 aanvankelijk sneller dan die voor het’

onderwijs. Na 1963 namen de laatste evenwel weer ‘sneller

toe, zodat in 1968 ongeveer 26% van alle overheids-

investeringen (excl. . overheidsbedrijven) aan, het onderwijs

ten goede kwam, hetzelfde percentage dat in 1960 was

bereikt (vôér 1960 was het lager).

Macro-economische cijfers geven uiteraard geen beeld

van de soms spectaculaire technische veranderingen die

met de snelle expansie samengingen. De technische voor-

uitgang leidde ook tot de ingebruikstelling van veel grotere

eenheden.

We moeten volstaan met slechts enkele voorbeelden.

Tn de landbouw hebben o.a. de machines voor bestrijdings-

middelen, draineermachines en graafmachines hun intrede’

gedaan, terwijl m.b.t. de combines, ploegen en andere

machines een overgang naar grotere en meer effectieije

eenheden heeft plaatsgehad. In de luchtvaart is men over-

gegaan op de veel economischer straalvliegtuigen, in de

zèevaart ging men over tot de bouw van mammoet-tankers,

en bij het goederenvervoer over zee wonnen de containers

snel terrein, in .het bouwbedrijf leidde het streven naar

produktiviteitsvergroting o.a. tot de invoering van de

betonmortelmolens. En de textielindustrie deden de vol–

automatisch bestuurde weefgetouwen hun intrede. In de

machinebouw zijn numeriek bestuurde gereedschaps-

werktuigen bekend geworden. De capaciteit van de nieuwste

hoogoven is veel groter dan van zijn voorgangers. Nieuwe

machines voor ertsvoorbewerking werden geïnstalleerd;

1
Voor cijfermateriaal vgl. de jaarlijkse CBS-publikatie
!nves-
leringen in vaste activa in de industrie.
2
Vgl.
Nationale rekeningen 1968,
CBS 1969, tabel 22, waar-
van de overeenkomstige cijfers in tabel 24 moeten worden afge-trokken.

ESB 10-12-1969

.

1221

TABEL 1.

Bruto nationaal inkomen en bruto investeringen in constante prijzen, en bruto investeringsquote, 1960-1968

1960
1961
1962
1963
1964 1965

1966
1967
1968

t.

Bruto

nationaal

inkomen

legen
100


103
lOS
112
122
130
33
142
52

Bruto investeringen in vaste activa
lOO
106 110 110
32
139
‘152
163
179
b.

van de Overheid

…………..
100 109
I

II
26
‘143
146
152
168
190
Bruto investeringen in vaste acliva,

nsarktprijzen

………………….

a.

van de bedrijven
……………..

in

%
van het bruto nationaal in-
komen tegen marktprijzen


1.
19,5

..

19,8
19,5
8,7
20,1
9,9
20,9
21,0
21,3
a.

van bedrijven

………………
h.

van de overheid

…………..
4,1
4,3 4,5
4,7
4,8 4,7
4,7
.

4,9
5,2

Totaal
………………………
23,6

..

24,1
24,0 23,4
24,9
24,5
25,6
25,9
26,5

fironne,t: –
ad t en 2.
Nationale rekeningen 1968,
CBS 1969: tabel IS en 17 (in constante prijzen van 963), reeksen 5
1
7
.
resp. 6 en 7, herteid tot 1960
100. – ad 3. Idem, tabel 16 (in lopende prijzen), reeksen 6 en 7, in
%
van tabel 10, reeks 6.

het oxystaalproces verdrong de Siemens-M artin-oven.

De ontwikkeling van de elektrotechnische industrie en

de bouw van nucleaire reactoren leidden tot de aanschafling

van machines die de benodigde onderdelen kunnen pro-

duceren. De wetenschappelijke apparatuur maakte op

velerlei gebied eveneens een snelle ontwikkeling door. In

de administratie en o.a. ook bij de netwerkplanning nam

de toepassing van computers stormenderhand toe. Het

aantal in Nederland in gebruik zijnde computers steeg van

misschien enkele tientallen . in 1960 tot ongeveer een

duizendtal thans. Binnen één ,,serie” toonde elke volgende

computer een grote stijging van de ,,performance rate”

in vergelijking met zijn voorgangers.

Tenslotte nog een opmerking over de woningbouw. Het

aantal voltooide woningen, per 1.000 inwoners, ligt op een

hoog niveau in vergelijking met de buurlanden. De bevol-

kingsgroei is hier te lande echter ook groter. Het aantal vol-

tooide woningen, gerelateerd aan de bevolkingsgroei

(i.p.v. aan de totale bevolking) geeft dan ook een ander

beeld (tabel 3).
Worden de cijfers gerelateerd aan de toeneming van het

aantal huishoudens, dan komt Nederland iets gunstiger

uit de bus. Dit is ook het geval wanneer de vergelijking

wordt beperkt tot de jaren 1966-1968, omdat de expansie

van de woningbouw hier te lande in een iets sneller tempo

heeft plaatsgehad dan elders.

ANALYSE VAN
DE ECONOMISCHE GROEI

De bekende studie van Denison heeft doen zien dat de

economische groei niet met behulp van een eenvoudige
geaggregeerde prod ukt iefu nctie uit de toeneming van

arbeid en kapitaal kan worden verklaard, maar dat daar-

naast andere variabelen tezamen beschouwd tot een

belangrijke stijging van de produktie per eenheid ,,input”

hebben bijgedragen
3f
Tot deze groep van factoren behoren

o.a. schaalvergroting als gevolg van de groei van nationale

en lokale markten en de vermindering van internationale

handelsbelemmeringen, structurele verbeteringen als gevolg

van de geleidelijke verdwijning van te kleine bedrijven en

van andere verspillingen, betere toepassing van technische

kennis ook op het gebied van de bedrijfsvoering.

De discussies haar aanleiding van de studie van Denison

hebben het benaderende karakter van zijn veronderstel-

lingen zowel als van de gebruikte statistische maatstaven
aan het licht gebracht.’

TABEL 2.

B,’uto int’esteringen in t’asle act/Pa, 1960 en 1968, iiaai type
val, (ï(til'(i

1960 ‘
1968

1f.

mln.)

(%)
(f.

mln.)
(%)

Bedrijven
1808
217
5,270
270
Gebouwen voor bedrijven
………..
.
18,0
4.200
21,6
Weg- en waterbouwkundige werken
88
1,1
.

260
1.3
2.009 24,2
2.920
15,0
Machines en overige uitrustingsstukken
2.925 35,0
6.840
35,1

Totaal

…………………………
8.323
100,0 19.490
100,0

woningen

……………………..

Overheid

..493

Externe vervoermiddelen
…………..

Gebouwen voor de overheid
450
25,7
1.300
27,4
Weg- en waterbouwkundige werken…
1.112
.

63,5 3.050 64,2
Externe vervoermiddeten
…………
2,2 80
.
1 ,7
Machines en overige uitrustingsstukken
.50
8,6
320
6,7

Totaal

………………………..

.38

1.750
100,0
4.750
100,0

– Bron: Nationale rekeningen 1968,
tabel 22 en 24.

TABEL 3.

Aantal voltooide woningen per 100 personen bevolkings-

toename

(gemiddeld
196 1-1968)

97
Frankrijk
…………………………………..

. 00

België

………………………………………85
Bondsrepubliek Duitsland

………………………

ni
verenigd Konkrijk

…………………………

.71
Nederland

………………………………….66

Verenigde Staten

……………………………..57
.

…………………………………….
.
Zweden

64

De berekeningen van Denison hebben betrekking op

de periode 1950-1962, zodat zijn conclusies zonder meer

niet mogen worden toegepast op de periodé 1960-1969.

Dit laatste geldt ook voor een recente bijdrage van Harold

Barger “, welke de periode 1950-1964 omvat. Nieuw in

E. F.
Denison:
Why growlil rales
differ:
pos! war experience
in izine Western coijnlries,
The Brookings Institution, Washington D.C., 1967.
H. Barger: ,,Growth in developed nations”,
Review
of
Econonaics and Statistics, Vol. LII,
no. 2, mei 1969, blz. 143-148.
Ook deze auteur onderzocht de groei in negen landen. Het
verschil met Denison is dat België nu is vervangen door Zweden, waarschijnlijk omdat hiervoor méér gegevens beschikbaar waren

1222

deze bijdrage is de door Barger aangegeven methode

om de invloed van de ,,embodied technical change” le

berekenen. De bijdrage van de ,,disembodied technical

change” tot de economische groei verschijnt dan als

residu nadat met de andere factoren, wo. de verbetering

van de kwaliteit van de arbeid als gevolg van de uitbreiding

van het onderwijs, en het negatieve effect van de verkorting

van de werkweek, is rekening gehouden .
Voor de periode 1960-1968 komen wij lot cle volgende

opstelling van voor de analyse heiodigde gegevens:

Gemiddelde stijging

per jaar (in %)

1. Netto nationaal produkt,

in constante marktprijzen
4,9

2.

Potentieel netto nationaal

produkt
4,8

3. Arbeidsvolume
1,0

Verbeterde opleiding
-1- 0,8

Werktijdverkorting
—0,4

Produktiefactor arbeid
1,4

4. Kapitaalgoederenvoorraad
6,5

Toclic/,ti,,g:

ad
1.
Nationale rekeniiigen 1968,
tabel 1
5,
regel 6.

act 2. in verband met de relatief grotere onderbezetting in

1960 iets lager geschat dan post 1.

ad
3.
Nationale rekeningen 1968,
tabel 53,

Geschat uit de toeneming van de aantallen abitu-

riënten van het nijverheidsonderwijs, semi-weten-
schappelijke opleidingen, het hoger onderwijs ‘ en

de geschatte groei van de voortgezette opleidingen

van hen die reeds werkzaam zijn. Wanneer t.z.t.

de uitkomsten van de Volkstelling 1970 beschik-

baar komen, zal het waarschijnlijk mogelijk zijn

de schatting van post 3a te verbeteren.

De werktijdverkorting in de nijverheid heeft in

1961 sprongsgewijs plaatsgehad. Laat men dit
jaar buiten beschouwing, dan is de gemiddelde

daling per jaar gelijk aan ongeveer 0,2% voor de

gehele beroepsbevolking.

ad 4. Exclusief cultuur- en bosgrond, de veestapel, de

woningvoorraad, werk in uitvoering, voorraden
grondstoffen en eindprodukten, en buitenlandse

beleggingen. Recente gegevens over het nationale

vermogen van Nederland zijn niet beschikbaar. De
laatst beschikbare ramingen voor de periode 1948-

1958, uitgedrukt in constante prijzen
7,
zijn daartoe

geëxtrapoleerd tot 1968 met behulp van de ,,perpe-

tual inventory method”, d.w.z. door bijtelling jaar

voor jaar van de netto investeringen in vaste activa

(herleid tot constante prijzen
8).

Ter berekening van de gecombineerde invloed van de groei

van de produktiefactoren arbeid en kapitaal wordt op de

gebruikelijke wijze een homogeen-lineaire produktie-
functie van Cobb-Douglas toegepast, met exponenten

0,7 en 0,3. En navolging van Prof. Barger wordt vervolgens

de invloed van de ,,embodied technical change” geschat

door toepassing van een vereenvoudigd ,,vintage model”

van Solow en Nelson. Het aantalveronderstellingen dat

hierbij wordt gemaakt is niet gering. Vooreerst wordt
aangenomen dat het tempo van de verbetering van de

kapitaalgoederen als gevolg van de technische vooruitgang

in de tijd niet variabel is. Een toeneming van de ,,embodied

technical change” kan dus alleen optreden bij verande-

ringen in de leeftijdsopbouw van de kapitaalgoederenvoor-

raad als gevolg van een verhoogd niveau van de nieLw.

investeringen, en/of van een structuurverandering welke

een relatieve toeneming meebrengt van kapitaalgoederen

met korte levensduur (bijv. méér voertuigen). De verkorting

per jaar van de gemiddelde leeftijd, uitgedrukt in jarcn,

van de aanwezige kapitaalgoederen, blijkt aldus de variabele

te zijn welke dc toeneming van de ,,enibodied technical

changc” bepaalt. Men kan daarbij nog twee kanten uit,

al. ofwel cle netto groei van cle kapitaalgoederenvoorraacl

beschouwen, dan wel cle gecuniuleerde bruto investeringen

beschouwen op grond van cle overweging dat cle tech-

nische vooruitgang daarin tot uitdrukking komt. Voor

Nederland blijkt het, althans in dc analyse van Ilarger,

niet veelverschïl te maken welke methode men kiest.
Het resultaat van onze berekeningen wordt dan als volgt:
Gemiddelde stijging per jaar

1960-1968 (in %)

Potentieel netto nationaal produkt

4,8

Bijdrage van de
albeid, mcl. kwalileils-

verbetering en werklijclverkoiting: 0,7

x 1,4=

1,0

Bijdrage van cle groei van de kapitaal-

goeclerenvoorraad 0,3 x
6,5 =

2,0

Toeneming van cle ,,embodicd lechnical

change”

1,0

Toeneming van cle ,,disemhodicd tech-

nical change” (residu)

0,8

De laatstgenoemde post
5,
welke als onverklaard residu

verschijnt, zou de invloed van schaalvergroting, vermijding

van verspillingen, en verbeteringen van de organisatie en

de bedrijfsvoering weergeven.

Het behoeft geen betoog, na de kritiek op de studie van

Denison, dat ook Barger’s opzet zwakke kanten heeft.

Op enkele punten is trouwens reeds gewezen. Door W. D.

Evans is opgemerkt dat empirische verificatie van de

homogeen-lineaire produktiefunctie weinig zegt, omdat de

vorm van deze functie voortvloeit uit de manier waarop
het kapitaal is gedefinieerd, nI. gelijk aan de gekapitali-

seerde toekomstige opbrengsten
9
. De functie zou dus niet

veel anders zijn dan een tautologie.

Door Professor J. R. Hicks wordt betwijfeld of het

statistisch probleem om in de tijd vergelijkbare schat-

tingen van de kapitaalgoederenvoorraad op te stellen wel

oplosbaar is, omdat de te gebruiken waarderingsmaatstaf

De door Prof. Barger voor Nederland gebruikte cijfers bevatten een storende fout: de gemiddelde stijging van het
arbeidsvolume in de periode 1950-1962 moet zijn 1,09% per
jaar, in plaats van 0,09%. De verbeterde uitkomst in tabel 4 van
Barger’s studie wordt dan veel aannemelijker.
11
De aantallen worden daarbij gewogen met de gemiddelde
differentiële bruto salarissen in 1965 (bron: CBS:
Sociale maand-
statistiek,
mei en november 1967), na vermenigvuldiging met de
bekende ,,coëfficiënt van Denison” (= 0,60).
Vgl. ,,Het nationale vermogen van Nederland, 1948-1958″,
Statistische en econometrische onderzoekingen,
3e kw. 1960, blz.
101-118, in het bijzonder tabel 6.
8
Deze-methode is, zoals bekend, niet zonder bezwaren. De
jaarlijkse toevoegingen kunnen zeer wel groter zijn dan de
netto investeringen, omdat bij een relatief ,,jonge” kapitaal-
goederenvoorraad de vervangingsbehoefte kleiner is dan de af-
schrijvingen tegen vervangingswaarde. Anderzijds wordt met
verliezen door sluiting van bedrijven geen rekening gehouden,
noch met waardestijgingen, bijv. na
een fusie.
W. Duane Evans:
Some coinments on measures
of
changes
in capita/ stock aggregates,
37th Session, international Statistical
institute, Londen, september 1969.

ESB 10-12-1969

1223

(de verwachte toekomstige opbrengsten) aan voort-

durende verandering onderhevig is
11
. Uiteraard zou d

kwantitatieve analyse van de economische groei daarmee

ok komen te vervallen.

Het verlangen, naar een verdere detaillering en ver-

dieping van de statistische problematiek blijft bestaan. De

vraag of het wenselijk is deze kant op te gaan kan hier

onbeantwoord blijven.’

Uit onze gkihale analyse volgt, voor wie het nog niet vist,

dat in de J)eriode 1960-1 969 de kapilaalvorining de belang-

rijkste factor is geweest in liet proces ;’an (le economische

groei in OnS kind.

EEN ECONOMETRISCHE ANALYSE

VAN DE NIEUWE INVESTERINGEN

Tenslotte hebben wij getracht de fluctuaties in de investe-

ringen van bedrijven (exclusief landbouw, staatsmijnen,

openbare nutsbedrijven en woningbouw) te verklaren

onder gebruikmaking van een reactievergelijking, welke

in enigszins andere vorm reeds eerder is beproefd door

Prof. Dr. P. J. Verdoorn
11•
Onze analyse heeft betrekking

op de naoorlogse periode 1949-1968. Ter vermijding van

zgn. trend-correlaties zijn alle variabelen uitgedrukt als

procentuele veranderingen van jaar’ op jaar. De gevon-

den regress ievergel ij k i ng luidde als volgt:

T = 0,66(Z-T) + 0,53 p – 0,29 x + const.

De variabelen hebben de volgende betekenis:

T

procentuele verandering van jaar op jaar van de

bruto investeringen in vaste activa van bedrijven,

uitgedrukt in lopende prijzen.

Z-T = procentuele verandering van ‘jaar op jaar van de

winsten en ondernemersinkomens na belasting.

p

= procentuele verandering van de prjsindex van in-

vesteringsgoederen, sector bedrijven.

x

= index van de verandering in de bezettingsgraad.

Voor de laatstgenoemde variabele is, naar het voor-

beeld van een Jaanse studie
12
,
gekozen het verhoud i ngsgetal:

yt + 3
– Yt

Hierin stelt de teller voor de bruto investeringen in vaste

activa in jaar t, uitgedrukt in constante prijzen, en de

noemer de toeneming van het bruto binnenlands produkt

van jaar t op jaar t + 1, eveneens in constante markt-

prijzen.

De index zal toenemen als de investeringen toenemen,

en/of als de stijging van het bruto nationaal produkt af-

neemt. De index wordt dus hoger als de bezettingsgraad’

daalt, en omgekeerd.

De procentuele verandering in de winsten is in de

regressievergelijking zonder vertraging opgenomen. De

regressiecoëfficiënten van de eerste en de tweede ver-

klarende variabelen, resp. 0,66 en 0,53, verschillen niet

significant van die in de overeenkomstige vergelijking

van het model van het CPB, nI. 0,71 resp. 0,63
11
. De

prjselasticiteit van de vraag naar vaste activa is gelijk aan

1 —0,53 = 0,47 (omdat de verklarende variabele de waarde-

cijfers voorstelt en niet hoeveelheidscijfers). Een bespreking

van de stochastische specificaties van de storingsterm in

de schattingsvergeljking moet hier achterwege blijven.

Een poging ook de invloed van de liquiditeiten vast te

stellen leverde geen aanvaardbaar resultaat op: het teken

van de desbetreffende regressiecoëfficiënt werd negatief.

Het is mogelijk dat de voor deze variabele gebruikte reeks,

1224

berekend als de sni van het giraalgeld bij de handels-

banken en de uitstaande termjndeposito’s, niet de meest

juiste maatstaf is, o.a. omdat hierin ook tegoeden van

gezinshiiishoudingen (geen bedrijven) voorkomen. Een

andere, belangrijker reden is vermoedelijk dat liquidc

middelen niet alleen ter financiering van de aankopen van

vaste activa worden aangehouden, maar ook voor aflossing

van leningen, de financiering van handelskredieten, van

deelnemingen in het buitenland, enz.

De gevonden mcervoudige correlatiecoëfficiënt was niet

hoog (R = 0,61). Bedacht moet worden dat investerings-

beslissingen, vooral ‘bij grote bedrijven, dikwijls voor

meerdere jaren worden genomen. Dit vergroot de fluctuaties

in de investeringscijfers. Men zou daarom met voort-

schrijdende gemiddelden over enkele jaren kunnen werken,

zoals wel meer is gedaan.
Een andere verklaring is waarschijnlijk dat geen rekening

is gehouden met de invloed van het buitenland. Na de

geleidelijke liberalisatie van het internationale kapitaal-

verkeer na 1956 zal de aantrekkelijkheid van investeringen

ii het buitenland mede van invloed zijn geweest op de

investeringen hier te lande. Evenzo worden de investerings-

beslissingen van buitenlandse ondernemingen in Nederland

mede bepaald door een vergelijking met de mogelijkheden

elders.

De invloed van de derde verklarende variabele, de ver-

anderingen in de bezettingsgraad, is gering; toevoeging

van deze variabele doet de meervoudige correlatiecoëffi-

ciënt slechts weinig toenemen (nI. van R = 0,59 tot R =

0,61). Overigens is de gekozen variabele slechts eeb ruwe

indicator van de fluctuaties in de bezettingsgraad. Een

andere, ,,neo-klassieke” benadering van de investerings-

vergelijking, welke nog is beproefd, bood weinig uitzicht

op succes.

Over de fluctuaties van de investeringen in vaste activa.

door de overheid valt weinig te zeggen. Alleen in die

gevallen (Zuiderzeewerken, Delta-werken, wegenbouw,

havenwerken,’ enz.) waar de beslissing tot investering op

een kwantitatief onderzoek berust, bijv. op een ,,cost-

benefit” studie, zou econometrische analyse achteraf

zinvol kunnen zijn.

Het zou uiteraard onjuist zijn de overheidsinvesteringen

alleen te willen beoordelen onder gebruikmaking van

methoden die worden toegepast voor beslissingen van het

bedrijfsleven.

Bij de overheidsinvesteringen moeten ook macro-

economische aspecten, w.o. de gevolgen voor de’ werk-t

gelegenheid, in aanmerking worden genomen. Toch scharen

wij ons aan de, zijde van hen die voor de toekomst een ver
doorgevoerde wetenschappelijke voor- en nacalculatie van

de publieke investeringen bepleiten.

J. B. D. Derksen


10
J. R. Hicks:
The ,neasure,nent
of
capital,
37th Session,
International Statistical Tnstitute, Londen, september 1969.
11
P. J. Verdoorn: ,,The short-term model of the Central
Planning Bureau and its forecasting perforniance (1953-1963)”,
in
Macro-Econoinic Mode/s for Planning and Po/icy-Making,
United Nations, Genève 1967. Reprint Series no. 108, Centraal
Planbureau. Voor zijn berekeningen heeft Prof. Verdoorn tijd-
reeksen gebruikt, die de perioden 1923-1938 en 1949-1960 om-
vatten.
12 S. Shishido, N. Jinsenji en A. Kohno: Capital p/an,iing and
capacity prcjeétion in Japan,
37th Session, International Statis-
tical Institute, Londen, september 1969.
13
P. J. Verdoorn, t.a.p. blz. 4, vgl. (2),

Energie

in de jare
*n zestig

Dr. A. A. de Boer

INLEIDING

Wanneer men een overzicht wil geven van de economische

ontwikkeling in de jaren zestig en met name na wil gaan

hoe de data gedurende die periode zijn gewijzigd, dan moet

enige aandacht worden besteed aan de vraag wat er zich

op het gebied van de energievoorziening heeft afgespeeld.

Energie is immers van grote betekenis voor de economische

ontwikkeling en de welvaart van een land. De ontwikkeling

van de moderne industriële maatschappij is zônder een

toenemend energieverbruik niet denkbaar. Het is een be-

kend verschijnsel dat de vraag naar energie met de wel-

vaart toencemt; het energieverbruik per hoofd van de be-

volkirig wordt dan ook vaak als een graadmeter voor de

welvaart gebruikt.

Het ehergieverbruik per hoofd van de bevolking in de

verschillende landen van de wereld verschilt sterk. In de

Europese Gemeenschap is het ôngeveer twee maal zo hoog

als het wereidgemiddelde; hetzelfde geldt voor de Sowjet-

Unie. Anderzijds zijn er geïndustrialiseerde landen waar

het energieverbruik reeds veel hoger is; in Engeland is het

ongeveer anderhalf maal zo hoog als in de Europese Ge-

meenschap en in de Verenigde Staten drie maal zo hoog.

in de Verenigde Staten wordt namelijk het equivalent van

bijna twee miljard ton steenkool për jaar verbruikt door

ongeveer 200 mln. Amerikanen. Dit betekent een verbruik

per hoofd van de bevolking van 9 â 10 ton steenkool-

equivalent per jaar. In het Verenigd Koninkrijk ligt dit

verbruik op 5,5 ton en in de Gemeenschap op 3,5 ton

steenkoolequivalent per jaar.

Aan de andere kant, en dit toont duidelijk de relatie

tussen energieverbruik en welvaart, is het verbruik van

energie in de Gemeenschap per hoofd van de bevolking

vijf keer zo hoog als het gemiddelde in Zuid-Amerika en

tien maal zo hoog als het gemiddelde verbruik per inwoner

van Afrika.

Nu is het niet zo dat de welvaart van de bevolking de

enig bepalende factor is voor het energieverbruik. Ook de

aard van de industrialisering speelt hier een belangrijke

rol. Op het eerste gezicht zou men zeggen dat dit begrijpelijk

is, omdat welvaart en industrialisatie onderling weer samen-

hangen, maar hier zijn toch verschillen van land tot land

te constateren, die niet uit welvaartsverschillen zijn te ver-

klaren. Een voorbeeld hiervan is Noorwegen, dat door de

goedkope waterkracht in staat is geweest een omvang-

rijke elektrochemische en elektrometallurgische industrie

op te bouwen. Het gevolg hiervan is dat het Noorse energie-

verbruik per hoofd rond 8 ton steenkoolequivalent ligt,

dat wil zeggen meer dan het dubbele van dat van de

Gemeenschap, zonder dat men kan zeggen dat de levens-

standaard van de gemiddelde Noor veel hoger is dan die

van de gemiddelde bewoner van de Europese Gemeen-

schap.

De vraag die nu gesteld moet worden is, wat de historie

ons ten aanzien van de ontwikkeling van de energievoor-

ziening leert en welke conclusies daaruit voor de toekomst

getrokken moeten worden. Bij het beantwoorden van het

tweede gedeelte zal ik de nodige aandacht besteden aan de

gedurende de jaren zestig ,,veranderde data”, onderwerp

van dit speciale nummer van
ESB.

In 1950 verbruikten de zes landen van de latere Europese

Gemeenschappen bijna 300 mln. ton steenkoolequivalent.

Vijf jaar later was dit getal al gestegen tot bijna 400 mln.

ton. Tussen 1960 en 1965 werd de 500 mln. gepasseerd en

thans is het energieverbruik gestegen tot het equivâlent van
bijna 700 mln. ton steenkool. Men kan dus ruwweg zeggen

dat het totale energieverbruik in een periode van twintig

jaar ruim verdubbelt. De hier gegeven cijfers komen onge-

veer overeen met een jaarlijkse toename die schommelt

tussen de 3 en de 7%; voor enkele landen werd in sommige

jaren een nog hoger percentage genoteerd. Het is duidelijk

dat dit percentage afhankelijk is van (onder andere) con-

juncturele schommelingen; men mag dus niet verwachten
dat het elk jaar gelijk is.

Een bijzondere plaats in de ontwikkeling neemt de elek-
triciteit in. Terwijl de totale energieconsumptie zich in een

periode van iets minder dan twintig jaar verdubbelt, duurt

deze periode voor het elektriciteitsverbruik ongeveer 10

jaar. Dit betekent dat de elektriciteit een steeds toenemende

rol gaat spelen in de totale energievoorziening, of wel dat
de primaire energiebronnen, zoals kôlen en olie, in steeds
ESB 10-12-1969

.

1225

r

el
toenemende mate worden omgezet in elektriciteit v66r zij

gebruikt worden.

Er is voorlopig alle ruimte voor een voortzetting van

deze trend. Zolang het verbruik per hoofd in de Verenigde

Staten nog drie maal ht onze is en nog stijgt, hoeft nog

niet verwacht te worden dat de verdubbeling in rond 20

jaren van het energieverbruik spoedig zal worden afgeremd.

Toch hebben de prognosemakers al gedurende decennia

een afplattende curve voor de toeneming van het ehergie-

verbruik voorgesteld. Vandaar cle populariteit van cle

logistische curve ‘, die in zijn onderste gedeelte zo goed

aansluit bij ecn exponenliële ontwikkeling en later, na een

keerpunt te zijn gepasseerd, geleidelijk aan een afneming

van de helling te zien geeft. ik kan niet nalaten hierbij een

niethodologische kanttekening te maken ter ondersteuning

van mijn veronderstelling dat voorlopig nog niet met een

logistische ontwikkeling gerekend hoeft te worden.

Als men grafisch de ontwikkeling van het energieverbruik

uitzet legen de tijd kan men, zoekend naar de functie die

daarbij het best aansluit, zijn keuze laten vallen op een

exponenliële functie of op dc daar sterk
01)
gelijkeridc

onderste tak van de logislische curve. Wanneer de laatste
beter aansluit bij de experimentele punten en men zou op

deze grond de logistische curve kiezen, dan zou die keuze

berusten op een onuitgesproken. hypothese. Men neemt dan

nI. aan dat de in de onderzochte fase nog niet optredende

afremming blijkens de aansluiting bij de (onderste tak van

de) logistische curve, toch als het ware al in de ontwikke-

ling is ingebouwd. Dit is een aanvechtbare hypothese die

getuigt van een overdreven vertrouwen in de regressie-
analyse en. een onvoldoende inzicht in de beperkingen,

daarvan. Zij is dan ook al vaak door de feiten gelogen-

straft. Elders ben ik hierop wat nader ingegaan en ik heb

daar voorgesteld de zo populaire logistische curve

Iran quilizer curve
te dopen
2

Wanneer ik mij er hier toe beperk vast te stellen dat

globaal gesproken nog een belangrijke ontwikkeling van

de energieconsumptie te verwachten valt, dan sluit dit nog

niet uit dat er mogelijk bepaalde gevolgen te verwachten

zijn van eventuele veranderingen die tussen 1960 en 1970

zijn opgetreden. Om deze invloed te kunnen analyseren

zullen wij eerst de ontwikkeling v6r 1960 nader bezien.

DE ONTWIKKELING TOT 1960

V63r de oorlog lag de nadruk geheel op Europese steen-

kool. Steenkool was een goedkope bron van energie die
in voldoende mate binnen de Gemeenschap beschikbaar

was. Steenkool speelde in die tijd overigens over de gehele

wereld de belangrijkste rol als energiedrager. De grote

wereldreserves aan steenkool stemden de energiedeskun-

digen dan ook zeer optimistisch over de vooruitzichten

voor de wereldenergievoorziening.

In deze situatie is na de tweede wereldoorlog snel ver-

andering gekomen. Zelfs de schattingen van de wereld-
reserves aan steenkool zijn sindsdien met een factor 10

verminderd, omdat veel van wat vroeger nog als reserve

beschouwd werd, thans o.a. uit kostprijsoverwegingen niet

meer tot de ontginbare reserves gerekend kan worden
1
.

Ook op dit punt is er echter van land tot land verschil.

Amerika beschikt over grote reserves, aan steenkool, die

dicht onder de oppervlakte liggen en gemakkelijk ontgin-
baar zijn. In Europa liggen de steenkoollagen veel dieper,

met als gevolg dat de ontginningskosten per ton in Amerika

aanmerkelijk lager liggen dan in Europa. Een groot deel

van dit verschil in kosten wordt uitgemaakt door de kosten

1226

van arbeidskrachten. Dit betekent dat de loonstijging,

waarmede de stijging van de welvaart gepaard gaat, de

positie van de Europese steenkool in vergelijking met de

Amerikaanse steenkool ongunstig beïnvloedt.

Toen in 1951 op initiatief van Robert Schumann de

eerste schreden, werden geiet op de weg naar Europese

integratie op het gebied van de steenkool door de oprich-
ting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal,

was het nog niet helemaal duidelijk waartoe deze oni

wikkeling zou leiden. De regels van het Verdrag van Parijs

tot oprichting van die Kolen- en Staalgemeenschap zijn

typisch gebaseerd op de overweging dat de steenkool-

industrie instaat gesteld moest worden zich op eigen kracht.

op de markt te handhaven, een markt die gekenmerkt zou

worden door een grote doorzichtigheid, het verhinderen

van discriminatie en vooral een markt die niet vertekend

zou worden doo steunmaatregelen, die de overheid mis-

schien ten behoeve van de eigen steenkoolprocluktie zou

willen instellen. Wij weten allen dat de ontwikkeling ertoe

geleid heeft dat dit optimisme met betrekking tot de mo-

gelijkheden van de steenkool thans ernstig is geschokt.

De stijging van de winningskosten voor
,
Europese steen-

kool en de verlaging van de vrachttarieven hadden tot ge-

volg dat de Amerikaanse steenkool, ondanks de trans-

portkosten verbonden aan het vervoer over de Oceaan, op

het Europese vasteland legen de inheemse kolen op de

markt kon concurreren.

Daarnaast was echter een belangrijke factor de opkomst

van de aardolie. In het begin van deze eeuw speelde de

aardolie nog geen rol van betekenis, maar in 1956 waren

wij voor 20% afhankelijk van aardolie.

Ik heb met opzet het jaar 1956 genoemd, omdat in dat
jaar de Suez-crisis ons toonde welke gevaren verbonden

waren aan een te sterke afhankelijkheid van buitenlandse

energiebronnen. De Europese steenkolen, die door de ver-

scherpte concurrentie economisch gesproken zozeer in ge-

vaar gekomen waren, werden toen over het algemeen als

een belangrijke veiligheidsfactor beschouwd.

Omstreeks diezelfde tijd, namelijk in
1955,
werd in

Genève onder auspiciën van de Verenigde Naties een

grootse conferentie gehouden over het vreedzaam gebruik

van de kernenergie en er heerste allerwegen een groot

optimisme over de toekomstmogelijkheden van de kern-

energie. Op deze conferentie werden op uitgebreide schaal

gegevens uitgewisseld over de proefnemingen die op het

gebied van de atoomsplijting voor vreedzame doeleinden

waren verricht en velen zagen in de opkomst van deze

nieuwe energiebron een belofte voor een veilige en goed-

kope energievoorziening ook voor Europa.

Het was ook in deze jaren dat voorbereidingen getroffen

werden voor de oprichting van de Europese Economische

Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Kern-

energie, Euratom. De situatie is te illustreren aan wat er

aan de oprichting van deze gemeenschappen en vooral van

Euratom voorafging, nI. wat men zou kunnen noemen de

geschiedenis van de drie wijzen.

Die drie wijzen waren de Fransman Louis Armand, de

Duitser Franz Etzel en de Italiaan Francesco Giordani.

Deze drie geleerden hadden van de ministers van Buiten-

‘ y = p (q + e
2
A. A. de Boer: ,,Energy forecasts and planning”,
Enronu-
dear,
december
1965
en januari
1966.
Palmer Putnam:
Energy in. iiie Future, 1951;
A. A. de Boer:
Economische Aspecten van de ontwikkeling der kernenergie,
blz.
80 e. v., Leiden
1962

landse Zaken van de zes landen, die tezamen de beide

Gemeenschappen zouden vormen, opdracht gekregen om

de energievoorziening van Europa voor de toekomst aan

een grondig onderzoek te onderwerpen en met name na te

gaan welke perspectieven de kernenergie voor onze landen

zou kunnen bieden.

De drie wijzen bezochten met hun staf de zes landen,

Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Canada, om

daar met deskundigen te overleggen wat de betekenis van

kernenergie in het algemeen voor de produktie van. energie

zou kunnen zijn, en welke perspectieven de nieuwe energie-

bron in het bijzonder zou kunnen bieden voor de zes lan-

dcii van dc Europese Gemeenschap.

Het was ecn visionnair beeld dat de drie wijzen van dc

tockomstniogelijkhedeii van de kernenergie in hun rapport

schetsten. Naast een verhoging van de produktie van Euro-

pese steenkool zag men iii de bouw van een groot aantal

kerncentrales een belangrijke veiligheidsfactor voor dc

Europese energievoorziening. Men berekende dat liet

Europa van de zes in liet jaar 1967 zou kunnen, beschikken

over een geïiistalleerd vermogen aan kernenergiecentrales

van 15 mln. kilowatt.

1-let bleek al spoedig dat liet optimisme te groot was

geweest. De Euratom-Commissie, die in 1958 haar werk-
zaamheden begon onder voorzitterschap vaii één der drie

wijzen, namelijk de Fransman Louis Armand, moest al

spoedig afstand nemen van de fantastische prognoses zo-

als die in het rapport van de drie wijzen waren neergelegd.

.De door de Euratom-Commissie sindsdien gepubliceerde

prognoses waren heel wat bescheidener en realistischer.

Van 15 niln. kW in 1967 was geen sprake. Momenteel is

het in de Gemeenschap geïnstalleerde kernenergieverniogen

nog slechts ruim 3 mln. kilowatt, en het vermogen van

IS mln. kilowatt zal eerst omstreeks 1975 bereikt worden.

.Deze geschiedenis illustreert duidelijk hoe zeer men zich

kan vergissen bij liet inaken van prognoses voor de struc-

tuur van de energievoorziening. Het is niet de bedoeling

hier afbreuk te doen aan het werk van de drie wijzen, want

zij baseerden zich op inzichten die toentertijd in brede

kring gedeeld werden; er zij slechts gewezen op de moei-

lijkheden die, in het algemeen en dus ook in de overgangs-
periode waarin wij ons thans bevinden, verbonden zijn aan
het doen van voorspellingen.

In de jaren omstreeks 1955 waarvan wij hier spreken

was bekeiid dat zich
aardgas
bevond op enlelc plaatsen. in.

Frankrijk, Duitsland en Italië. in Nederland werd in dat

jaar voor het eerst aardgas in behoorlijke hoeveelheden

aangeboord in cle provincie Groningen. Eerst was iiog

sprake van bescheiden reserves, maar aart liet eind van

de jaren vijftig was het al bekend dat de eerste schattitigen

van 60 mrd. kubieke meter aan de lage kant waren. Thans

wordt de Nederlandse gasreserve begroot op 2.000 mrd.

kubieke meter, wat gelijkwaardig is aan ongeveer 2,5 iiird.

toii steenkool.

DE JAREN
’60: STRUC1UURVERAINDERING

Kan nieni van vele voor de cconoiii.isehc ontwikkeling

relevante factoren – cii. zelFs, van het globale energie-

verbruik – zeggen dat in cle jaren zestig de bekende tren.ds

zich in principe hebben gehandhaafd, voor de structuur

van de energievoorziening is dit niet het geval. Daarin

hebben zich in deze periode belangrijke veranderingen

voorgedaan. Wij bevinden ons in een overgangsfase. De

nadruk lag vroeger in eerste instantie op de steenkolen,

iiiet daarnaast de sterk opkomende aardolie. Een energie-

voorzining dus, die gebaseerd was op twee energie-

bronnen, die in onderlinge concurrentie de markt be-

heersten. Thans staan wij aan het begin van een periode

die gekarakteriseerd wordt door een veel gecompliceerder

energiemarkt, waar vier belangrijke bronnen naast elkaar

optreden: de hiervoor genoemde kolen en olie, maar dan

in omgekeerde volgorde, en daarnaast twee nieuwe energie-

broniien, namelijk het sterk opkomende aardgas, wederom

een conimunautaire, dus veilige energiebron, cii de kern-

‘energie.

Gaan, wij thans in hei kort na hoe de ontwikkeling iii

deze vier scctoreii in grote lijnen kan. worden. geschetst.

Wat betreft de
.rtc’e,ikolen.
behoeft nauwelijks te wordcii
vermeld dat de rol die deze energiebron speelt, sterk terug-

loopt. Thans wordt nog rond 28% van de energiebehoeftc

van de zes tanden gedekt door steenkool; in de toekomst

zal dit aandeel nog blijven dalen. H’et verbruik van kolen

concentreert zich de laatste tijd op eiikele sectoren, terwijl

in andere sectoren de steenkool snel terrein verliest. De

enige sectoren waar men nog in sterke mate van steenkool

gebruik iiiaakt zijii de staalindustrie en de produktie van

elektriciteit. De stcuii aan de Europese steerikoolproduktic,

die moet dienen om een ie snelle teruiggaiig en de daaraaii

verbonden sociale en economische problemen te verli in-

deren, heeft hiertoe bijgedragen.

De tweede sector die wij noemden is die van de
olie.

Omstreeks liet begin van deze eeuw speelde de olie nog

nauwelijks een rol: slechts 4% van de wereldenergie-

voorziening was op olie gebaseerd. Sindsdien is dit aandeel

sterk toegenomen; het is inmiddels gestegen tot 35 â 40%.

In de Gemeenschap komt thans de helft van het energie-

verbruik op rekening van de aardolie en het ziet er naar

uit dat dit aandeel nog verder zal stijgen.

Ten gevolge van de vijandelijkheden die in 1967 uit-

braken werden de verbindingen door het Suez-kaiiaal en

door de aan de oostkant van de Middellandse Zee uit-

komende olieleidingen, verbroken, in deeerste maanden van

de crisis daalde de toevoer van ruwe olie naar de landen

van de Gemeenschap hierdoor met 17%. Dankzij de aan-

gelegde reservevoorraden, maar ook door de aanwezigheid

vaii andere bronnen in bijv. Venezuela, Iran en de Verenigde

Staten, was het mogelijk de invloed van de crisis
0
1) de
voorziening van ruwe olie in te perken.

‘Deze omschakeling bracht een tekort aaii tankertonnage

met zich iiiee aan, liet begin vaii de crisis. Een gevolg hier-

van, was ccii aant’rekkeii van. vraclittarieven. 1-1 erdoor werd

tankertoniiage die voor andere doeleinden was ingezet

vrijgemaakt en geleidelijk aaii konden cle iiioeiljkhcden

overwoiinen worden.

Reeds in de zoiiier vaii 1967 waren dc ergste moeilijk-

heden voorbij cii iiioiiientecl zijn cle gevolgen van cle crisis

nog nauwelijks iiierkbaar. Er is zelfs de laatste tijd
0
1) de
Europese markt een daling vaii de olieprijzen, waar te

nemen. Ook cle bouw van grote taiikschcpen, die door hun

oiiivang iiict meer door het Sucz-kaiiaal zouden varen, zelfs

als dal niet gesloten was, en clie iiict grote siiclhcid. de

langere zcewegeii volgen, draagt bij tol het normalisereii

van dc situatie.

Het
aardgas
treedt eerst sinds kort op de markt op, uiilcr-
aard in de eerste plaats in Nederland niaar in de komende

jaren ook in sterke niate in de andere landen van de

Genieenschap, die leveringscontracteri voor aardgas hebben

afgesloten. in Nederland is de expaiisie van het aardgas

ESB 10-12-1969

,

.

1227

zo sterk, dat daardoor de toename van het percentage aard-

olie jrC de nationale energievoorziening tot stilstand werd

gebracht. In de toekomst zal deze ontwikkeling zich verder

voortzetten.

De omvang van de Europese aardgasreserves kan nog

niet met zekerheid worden vastgesteld, te meer daar nog

intensieve opsporingswerkzaamheden gaande zijn op het

aan onze landen grenzende gedeelte van het continentale

plat. Zeker is echter nu reeds dat het aardgas op ingrijpende

wijze de markt van energie in de Gemeenschap heeft be-

invloed.

De expansie van aardgas overtreft alle ramingen, die


vroeger met betrekking tot de plaats van het gas op de

Europese energiemarkt zijn gemaakt. Nu al ligt de Europese

produktie in de buurt van 42 mln, ton steenkoolequivalent.

Dat is een stijging van 30% ten opzichte van vorig jaar:

het betekent dat aardgas nu al voor 6 â 7% voorziet in de

Europese energiebehoefte en dit percentage zal nog verder

oplopen.

De vierde energiebron die werd genoemd is de kernenergie.

Het optimisme van dc drie wijzen met betrekking tot de

nieuwe energiebron werd beschaamd. Dat doet aan de

toekomstmogelijkheden van deze energiebron echter in het

geheel niets af. De mogelijkheid tot verdere kostenverlaging

van de elektriciteitsprijs en het zo sterk toenemende belaig
van, de elektriciteit voor onze energievoorziening zijn fac-

toren die van hèt grootste belang zijn voor liet bereiken

van één van de doeleinden van een en.ergiepolitiek, namelijk

de voorziening van energie tegen een zo günstig mogelijke

prijs, vooral onidat dc toekomstige ontwikkeling van de

energievoorziening in hoge niate bepaald wordt door het

toenemende verbruik van elektriciteit. Reeds in het ver-

leden heeft de technische. ontwikkeling er toe geleid dat
men steeds goedkopere elektriciteit heeft kunnen produ-

ceren. Men is steeds in staat geweest de stijging van de

prijs van materialen en arbeidskracht te compenseren door
een meer efficiënte elektriciteïtsproduktie. Deze tendens is

zowel voor de industrie als voor de huishoudingen van

het grootste belang. Terwijl de laatste tien jaren het bruto

loon van werkneniers in de.industrie in de Gemeenschap

ongeveer is verdubbeld, en terwijl de prijzen van machines

• gemiddeld met meer dan een kwart zijn opgelopen, heeft

de elektriciteitsprijs zich op een stabiel niveau gehandhaafd,

ondanks het feit dat de prijs van steenkool in dezelfde

periode van tien jaren belangrijk is gestegen. Dit is o.a. te

danken aan het feit dat het toenemende verbruik in de

sector industrie tot een wezenlijke yerbetering heeft geleid

van het nuttig gebruik van elektrische centrales en trans-
portnetten. Technisch gesproken is daarnaast van belang

dat het rendement van elektrische centrales steeds is ge-

stegen, mede ten gevolge van de niogelijkheid steeds grotere

elektrische centrales te bouwen. Een belangrijke factor is
in dit verband het sterk afnemende verbruik van priniaire

energie. Voor de tweede wereldoorlog werd gemiddeld nog

700 gram steenkool gebruikt om 1 kWh. elektriciteit te

producereii. Thans is de hoeveelheid primaire energie, nodig

voor de produktie van 1 kWh. gedaald tot het equivalent

van ongeveer 300 gram steenkool.

Het is voor de energievoorziening van Europa van het

grootste belang dat deze tendens in de toekoiiist kan worden

gehandhaafd. Op dit punt nu kaii de ontwikkeling van de

• kernenergie een bijdrage leveren. Bij de klassieke elektrici-

teitscentrales beginnen de mogelijkheden van verdere be-

sparingen langzamerhand te verminderen. Het vergroten

van de centrales van de huidige onivang heeft niet nieer

het grote effect op de kostprijzen dat wij in een vroegere

periode gekend hebbn. Maar de enorme technische en

economische mogelijkheden, die door de toepassing van

de kernenergie en door de verbetering en het technisch

perfectioneren van de kerncentrales nog bereikt kunnen

worden, rechtvaardigen de verwachting dat de tendens die

ik hier beschreven heb, ook in de toekomst nog gehand-

haafd kan worden.
Een andere factor van economisch belang is dat de kern-

reactor veel minder afhankelijk is wat betreft zijn plaats-

keuze dan de met steenkool gestookte, ouderwetse centrale.

Bij een steenkoolcentrale immers spelen de kosten van het

steenkooltransport een belangrijke rol. Vandaar dat de

industriahisatie van Europa zich in eerste instantie heeft

afgespeeld rond de steenkoolbekkens. De hoeveelheid splijt-

bare stof die voor een kernreactor nodig is, is zo miniem,

dat de plaatskeuze op geen enkele manier beïnvloed wordt

door de ligging van de vindplaatsen van de priniaire grond-

stof.

Tenslotte is de kernenergie van betekenis voor de veilig-

heid van de voorziening. De kleine hoeveelheden spljtstof

die voor het produceren van één kWh. nodig zijn maken

pslag van reservesplijtstof bijzoiider goedkoop. Daar-

naast kan eeii kernreactor gedurende enige tijd zonder eeii

nieuwe toevoer vaii splijtstof blijven doorwerken, onidat

iedere reactor oni goed te kuniieii functioneren toch al

constant is uitgerust met ccii hoeveelheid sphijtstof die zeer

groot is in vergelijking niet de verbruikte hoeveelheden en

waarvan men de geregelde vervanging en toevoer met enige

soeplesse kan regelen. –

Een en ander kan worden geïllustreerd aan de band vaii

enkele cijfers voor het jaar 1980. Totaal zal op dat moiiieiit

in de Europese Gemeenschap liet equivalen.t van 1.100 mln.

ton steenkool worden verbruikt. Hierin wordt voor. ccii

deel voorzien door de eigen reserves vaii de Gemeenschap,

t.w.

10— 15% door Europcscstecnkool

3— 4%

,,

olie

13— 15% ,,

,,

aardgas

4% ,, waterkracht.

Wanneer wij ook de kernenergie
(10%)
tot de ,,veihige

bronnen” rekenen, blijkt dat de Gemeenschap in 1980 nog

voor 40 i
50%
self-supporting is. De overige 50 â 60%

moeten worden betrokken uit het buitenland.

DE TOEKOMSTIGE ONTWIKKELING

We zijn bij de beschouwing van de situatie in de verschil-

lende sectoren min of nieer automatisch begonnen niet

toekonistbeschouwi ngen. Sommige onderzoekers gaan heel

ver in hun bespiegelingen over de gevolgen ‘an de voor-

,delen van kernenergie, d.w.z. de mogelijkheid verdere

prijsverlagingen te realiseren door liet bouwen van grotere

installaties en de onafhankelijkheid vaii brandstoffen voor

de plaatskeuze. Er wordt in Amerika reeds gesproken over

grote industrieel-agrarische centra, die wat betreft de energie

gevoed wordeii door kernenergieparken, d.w.z. groepen

van grote kernenergie-eenheden met een enorm gezamenlijk

vermogen. Ook voor de gewone elektriciteitsvoorziening

wordt voor een verdere toekomst gedacht aan grote parken

kerncentrales, die in verband met de koelwaterbehoefte

voornamelijk aan de kust zullen worden gesitueerd. Het is

nog geen uitgemaakte zaak of dergelijke projecten nog

eens in werkelijkhéid zullen worden uitgevoerd, maar zeker

1228

is dat het de moeite waard is de verschillende mogelijk-

heden voor de toekomstige ontwikkeling nader te onder-

zoeken.

Ook in andere sectoren zullen zich grote veranderingen

voltrekken. Aardolie wordt vervoerd in steeds grotere

tankschepen en deze mammoettankers varen niet meer

door het Suezkanaal. De afhankelijkheid van deze water-

weg zal dus gaandeweg verminderen en de kosten van het

olietransport zullen door het gebruik van steeds grotere

en modernere. tan kschepen steeds lager worden. Een soort-

gelijke positieve invloed op de kosten kan uitgaan van een

efficiënte opslag in grote mammoethavens en een goed ge-

organiseerd vervoer van die havens naar de raffinaderijen.
Men kan deze ontwikkeling van de energiemarkt karak-
teriseren met twee woorden:
schaalvergroting en coördine-
ring.
De
energievoorziening
is bezig in toenemende mate

een grootscheepse internationale onderneming te worden.

De elektriciteitsvoorziening is al lang niet meer een zaak

die alleen een stad of een provincie aangaat. De coör-

dinatie met,buurlanden is een steeds duidelijker op de voor-

grond trcdende tendens, en als de ontwikkeling zich voort-

zet zal men uiteindelijk moeten komen tot een coördinatie

van de elektriciteitsproduktie op internationaal niveau, een

terrein waarop reeds veel werk verricht is, maar waar toch

nog veel gebeuren moet. Ook in de energievoorziening van

de huishoudingen doet de schaalvergroting zich gevoelen.

De geleidelijke vervanging van steenkool voor huisbrand

door aardgas of elektrische verwarming in verschillende

landen van de Gemeenschap betekent dat de plaatselijke

kolenhandelaar vervangen wordt door een grote onder-

neming die het gas of de stroom levert.

Behalve deze schaalvergroting is er nog een ander aspect

waarop ik wil wijzen: dat is het belang van de technische

ontwikkeling. De ontwikkeling van de rafiinage in de aard-

oliesector is voor een belangrijk deel afhankelijk van

research. De geschiedenis herhaalt zich in versneld tempo:

de toepassing van de kernenergie is eerst mogelijk geworden

ten koste van grote sommen die besteed worden aan de

ontwikkeling van kerncentrales. Die kosten worden op de

lange duur goedgeniaakt door de voordelen die aan de

toepassing van kernenergie verbonden zijn. Er is hier een

intensieve wisselwerking, want er zijn nog vele technische

problemen die, als zij worden opgèlost, weer tot verdere

besparingen kunnen bijdragen. Hier is het echter nodig

dubbele uitgaven te voorkomen en de beschikbare midde-

len zo efficiënt mogelijk te gebruiken.

De huidige ontwikkeling en de toekomstperspectieven

tonen dus duidelijk aan dat wij ons hier in een belangrijke

overgangsfase bevinden en dat wij toegroeien naar een

situatie die gekarakteriseerd wordt door schalvcrgroting

en toenemende importafhankelijkheid. Het belang voor

onze economie vaii een energievoorziening tegen gunstige

voorwaarden maakt onder deze omstandigheden een ge-

coördineerde energicpolitiek nodig. Want om de storende

VEKEMANS & BERK

ACCOUNTANTS

WETENSCHAPPELIJK

MEDEWERKER

Voor onze snelgroeiende, veelzijdige praktijk willen wij overgaan tot aanstelling van een

JONG REGISTER-
ACCOUNTANT

die ambitie heeft om in een staffunctie rechtstreeks samen te wer-
ken met de leden van de maatschap, teneinde na enkele jaren
on-
derstaande taken te vervullen:

• het verzorger

van een eigen inbreng in de wetenschappelijke•
ontwikkeling van de beroepsuitoefening, in het bijzonder t.a.v.
de problemen welke het kantoor in zijn beroepspraktijk ontmoet;

• het bevorderen van de vaktechnische communicatie en coördi-
natie tussen de vestigingen van het kantoor;

• het wetenschappelijk steunen van accountants bij de oplossing
van praktische vraagstukken op het gebied van de controle en
de administratieve organisatie, met inbegrip van de automatise-
ring.

Sollibitaties te richten aan het kantooradres
te ‘s
Gravenhage,
Laan Copes van Cattenburch 86, telefoon 070-183122

ESBiO-12-1969

1229

invloed van de veranderingen, diezich in de laatste decennia

hebben voorgedaan, te compenseren hebbên de nationale

overheden door allerlei maatregelen van juridische en fis-

cale aard de marktverhoudingen beïnvloed. Deze beïn-

vloeding, die haar weerslag vindt in de prijzen, vertoont

van lan&tot land verschillen. Het is echter nodig dat de

maatregelen die genomen worden om bepaalde verstoringen

van de markt op te vangen zoveel mogelijk geharmoniseerd

cn gecoördineerd worden en dat misbruik van dominercndc

posities op de markt wordt voorkomcn. Hct uiteindelijk

doel van dergelijke activiteiten moet zijn ccii voor dc

collcctivi(cit zo goedkoop mogelijke cnergievooi zicning le

bereiken. Dit dccl kan cchlcr slechts bereikt worden, indien

in Europees vcrbaiid gestreefd wordt naar de ver-

werkelijk ing van een gccoörclineerdc cncrgiepoli(iek.

A. A.
de Boer

(Ver roig van blz. 1220)

Ook professionele groeperingen, zoals het Koninklijk

Instituut van
1
ngenieurs, zullen vormen van na-civrings

onderwijs kunnen helpen organiseren. Al deze activtiteien

zullen ertoe moeten leiden, dat de Nederlandse manager

zijn Amerikaanse collega zal kunnen gaan evenaren, en in

de toenemende concurrentiestrijd een eigen profiel zal

verkrijgen.

In de jaren zeventig zullen ongetwijfeld meer gerichte

management-opleidingen ontstaan, die n ede tegtmot-

komen aan de wens van studerenden cm een beter iizicht

te krijgen in het geïntegreerde probleemgebied ‘,an de

onderneming. Uit liet bedrijfsleven is de wens naar voren

gekomen om de eerste fase van de universitaire oçleiding,

zoals (leze door Prof. Dr. K. Posthumus wordt voorge-

staan, te dcii volgen door ccii voortgezette wetenschappe-

lijke opleiding voor het bekleden van management-posities

in liet bedrijfsleven of in overheidsinstellingen.

Het initiatief van de Stichting Bedrijfskundc voor de

zgn. tweede fase, die in de post-kandidaats bec’rijfskundige

opleiding wordt gerealiseerd, 7a1 aan deze wens tegemoet-
komen, en liet is te hopen dat meer instellingen van weten-

schappelijk onderwijs dit initiatief zullen volgen. Amerika

heeft oiis getoond, dat de wetenschappelijke bedrijfskundige

opleiding een belangrijke bijdrage levert voor de ont-

plooiing van creatief management in een veranderende

wereld.

A. W. J.
Caroii

Een van onze relaties, een

GROTE INSTITUTIONELE BELEGGINGSINSTANTIE

te Rotterdam

zoekt in verband met uitbreiding van de

activiteiten en verdere specialisatie binnen

de Organisatie, een

hoofd afdeling effecten

research

Deze functionaris zal leiding dienen te

geven aan een staf van senior-analisten en
analisten. Verwacht wordt dat hij met zijn

staf en op grond van wetenschappelijke

belangstelling en kwaliteiten tot een inter-

ne rapportering komt, die een belangrijke

bijdrage vormt voor de werkzaamheden

van fondsen-specialisten.

Het onderhouden van contacten met ban-

kiers, makelaars (ook buitenlandse) e.d.

behoort mede tot zijn taak.
Gedacht wordt aan een medewerker in de

leeftijd van 35-40 jaar, die op grond van

kennis en ervaring in staat is een inbreng

op academisch niveau te leveren.

Voor deze leidinggevende en wetenschap-

pel ij k gerichte researchfunctie zijn belang-

stelling voor analyse en een goede passieve

zowel als actieve kennis van de moderne

talen een vereiste.
Geboden wordt een belangrijke en verant-

woordelijke positie. Na een periode van

oriëntatie zal aan deze functionaris procu-
ratie worden verleend.

Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige
gegevens
worden onder nummer
598
ingewacht bij

Psychologisch Adviesbureau Dr. J. G. H. Boksiag, Nwe Binnenweg 474, R’dam. Tel. 25 49 66
1230

Auteur