Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2715

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 1 1969

ECONOMISCH=STATISTISCHE BERKHTEN

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

1 oktober 1969

54e jrg.

No. 2715

Verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

Loondebat
H. C. Bos; R. Iwema; L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit

tussen gisteren en eergisteren

REDACTEUR-SECRETARIS:
Het debat over de Loonwet, dat bijna aanleiding werd tot een kabinetscrisis,

P. A. de Ruiter
toont aan hoezeer een politieke discussie verwijderd kan zijn van de werke-

lijke problemen van de dag. De discussie liep over incidenteel ingrijpen der

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
regering in individuele CAO’s en over een tijdelijke terugschakeling naar een
J. van der Burg
geleide loonpolitiek in geval van nood.

Mijn stelling is, dat het parlement zich met wezenljker vragen zou be-

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
horen bezig te houden dan met deze probleemstelling van gister en eergister.

F. Collin

J. E. Mertens de wilmars;
De jaren zestig hebben op overtuigende wijze aangetoond, dat voor een

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
beleid gericht op een beheersing der loonontwikkeling veel meer nodig is dan


een ministeriële bevoegdheid tot ingrijpen in CAO’s. Dit ingrijpen werkt
niet als de arbeidsmarkt reeds overspannen is. De macht van de minister
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
..
schiet tekort, wanneer hij niet geruggesteund is door de instemming met zijn

J. Geluck
beleid bij werkgevers en werknemers en hun organisaties. De minister

vraagt om een bevoegdheid die hij, gegeven de omstandigheden van vandaag

en morgen, niet zal kunnen waarmaken zonder dat hij zijn opponenten van

vandaag overtuigt.


—iu:r.i’i

– _
Zijn opponenten, en met name hetNVV,verzettenzichtegen’s ministers

voorstellen met een heftigheid, die ook de sterk geïnteresseerde toeschouwer

verrast. En die slechts te verklaren is uit de frustraties, die vakbondsleiders

Prof. Dr. W. Albeda:
hebben ondergaan in de lange jaren van mislukte loonpolitiek. Sommigen

Loondebat tussen gisteren en eer-
pleiten voor een vrijheid in de loonvorming, waarvan de onwerkbaarheid

gisteren

…………………….945
voortdurend wordt bewezen in alle delen van de wereld. Horen wij niet

argumenten van de minister, die het tien jaar geleden goed zouden hebben
Dr J. H. Spiegelenberg:
gedaan, en is de vraag om ongelimiteerde vrijheid niet nog ouder? Is dit
Twaalf jaar sociale politiek in de
niet het debat tussen gisteren en eergisteren?
EEG

………………………..946
Het debat dat werkelijk zou moeten plaatsvinden zou zich niet mogen

Jr. P. H. van der •Valk:
beperken tot het al of niet incidenteel ingrijpen in de lonen. Het débat

De overgangsprocedure in het ver-
waarop wij wachten is dat over de inpassing der loonvorming in een in-

keer

……………………..951
komenspolitiek van een bredere strekking. Het grote manco van de huidige

benadering is immers, dat hierbij de loonpolitiek slechts gezien wordt vanuit
Prof. Dr. Y. W. J. Wjjnholds:
het negatieve aspect van de infiatiebestrijding. Doordat op deze wijze
De dollar als spil van het monetaire
slechts de’looninkomens onder schot komen, plaatst men de werknemers-
stelsel

…………………….954
groepéring in een uitzonderingspositie. Hieraan kan geen vakbewegiig op

Drs. L. B. Padmos:
den duur haar medewerking geven.
Belastingheffing van cooperaties…
957
De beheersing der loonvorming kan slechts met enige kans op succes

worden ondernomen indien zij deel uitmaakt van een breed opgezet beleid

Drs. L. A. van der Linden:
gericht op de bewuste verbetering der inkomensverdeling. Indien men zo’n

Waar bemoeien ze zich mee
7
…..959
beleid niet wenst of de mogelijkheid ertoe niet ziet, is het beter de loon-

Uit de tij dsch ri ftenmap 9j3-960
vorming vrij te laten en de ïnflatiébestrjding met andere instrumenten te

ondernemen. Door zich op het doodlopende pad van het alleen-maar-
M e d e d e Ii n g e n …………956-964
ingrijpen-in-de-lonen door te gaan wekt de regering mateloze irritatie bij

G e 1 d

e n k a
p i
ta a 1 m a r k t… 961
de vakbeweging, waardoor de hele opzet van ons sociaal-economisch

beleid wordt verstoord (wij vrezen het ergste voor het SER-akkoord van
B o e k e n n
t
e u w
S

…………..962
juni jl.), zonder enige kans op werkelijk resultaat.

W. Albeda

945

Twaalf jaar

socaIe politiek ‘in. de EEG *

Op 1 januari a.s. loopt de twaalfjarige overgangsperiode van het EEG- Verdrag

ten einde. De heer Spiegelenberg, Hoofd van de hoofdafdeling Europese integra-

tie en Benelux van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, heeft

hierin aanleiding gevonden de balans op te maken van hetgeen in deze periode
op het gebied van de sociale politiek in de EEG is tot stand gekomen.

Weinig terreinen van de Europese integratie dragen een zo

omstreden karakter als dat van de sociale politiek. Wie er-

over schrijft of spreekt lokt altijd wel ergens tegenspraak

uit. Of men stelde de zaak te somber voor – dat za al

gauw het oordeel zijn van de regeringen en hun ambtenaren,
die zich geen geringe moeite getroosten er iets van te maken

binnen een verdragskader dat niet veel speelruimte biedt –

*if men krijgt het verwijt te horen, dat men de zaak te roos-

kleurig schetste. En dan zijn woordvoerders van werk-

nemersorganisaties of hun geestverwanten in Europees of

nationaal parlement aan het woord.

Hoe dan ook: er is ook op sociaal gebied in de nu ten

einde lopende overgangsperiode van het EEG-Verdrag heel

wat omgegaan. Zoveel zelfs, dat het volstrekt onmogelijk

zou zijn daarvan een alomvatteid overzicht te willen geven

in het bestek van een tijdschriftartikel. Grote beperking

is nodig. Die beperking zij daarin gezocht, dat voor de
relevante verdragsbepalingen de balans der ontwikke-

lingen op dit moment wordt opgemaakt, met weglating

van chronologische en andere details. Voor een goed

begrip en juiste evaluatie kan een aantal inleidende op-

merkingen van meer algemene aard niet worden gemist.

ER IS GEEN GEMEENSCHAPPELIJK

SOCIAAL BELEID
……

De Europese Economische Gemeenschap is gedacht en

opgezet als een
economische unie.
Zij zal dus – uiteinde-

lijk – naar binnen gekenmerkt zijn door een vrij onderling

goederen-, diensten-, personen- en kapitaalverkeer en door

een gemeenschappelijk economisch beleid. Haar uiteinde-

lijke doelstellingen hebben echter een wijdere strekking.

In de preambule van het Verdrag is enerzijds sprake van
de politieke doelstelling van een steeds hechter verbond

tussen de Europese volkeren, van versterking van de waar-

borgen voor vrede en vrijheid. En anderzijds is sprake van

de sociale doelstelling – ,,wezenlijk” voor het integratie-

streven – van een voortdurende verbetering van de levens-
en arbeidsomstandighedén van deze volkeren.

Er is slechts ogenschijnlijk een tegenspraak tussen deze

,,wezenlijke” doelstelling van het streven naar integratie

en het feit dat het EEG-Verdrag op sociaal gebied slechts

een gering aantal concrete verplichtingen inhoudt. Gezien

de opzet van de Gemeenschappelijke Markt als een eco-

nomische unie is het zelfs niet, toevallig, dat de bedoelde

bepalingen in wezen niet zozeer een typisch sociaal karakter
dragen, maar dat zij er veeleer op gericht zijn deels het goed

functioneren van de economische unie mogelijk te maken en

voor een ander deel een van haar essentiële kenmerken te
realiseren. Wat het eerste betreft denke men aan de bepa-

lingen omtrent de eqûal pay, de betaalde vakantie en de

vergoeding van overuren. Wat het tweede betreft gaat het

om al die bepalingen, die ertoe strekken het vrije intra-

communautaire verkeer van werknemers tot stand te

brengen aoor het opheffen van discriminerende nationale

regelingen en te bevorderen door het treffen van gemeen-

schappelijke regelingen op het punt van de sociale zekerheid

en de beroepsopleiding.

Voor het tot stand brengen van de economische unie was

een uitvoerige regeling met betrekking tct arbeidsvoor-

waarden en arbeidsomstandigheden niet alleen niet no ig.

Een opdracht tot het’prealabel gelijk trekken (,,harmoni-

seren”) van arbeidsvoorwaarden en sociale voorzieningen

zou zelfs te enen male verwerpelijk zijn geweest in zoverre,

dat daardoor de welvaartsdoelstelling van de economische

unie bij voorbaat zou zijn geschaad. Die vraagt immers

om een optimale arbeidsverdeling. Het verdrag gaat er

,
dan ook in artikel 117 terecht van uit, dat de ,,verbetering

van de levensstandaard en van de arIeidsvoorwaarded

van de werknemers” primair het gevolg zal zijn van de

werking van de gemeenschappelijke markt. Door het op-

heffen van de belemmeringen van het onderlinge goederen-,

diensten-, personen- en kapitaalverkeer, door het realiseren

dus van de gemeenschappelijke markt niet alleen voor pro-

dukten maar ook voor de produktiefactoren, zal de ,,har-

monisatie” ofwel de onderlinge aanpassing van de sociale

stelsels ,,op de weg van de vooruitgang” vanzelf worden

bevorderd.

Men kan de zaak ook nog van een andere kant benaderen.

Voorafgaand aan de formulering van de ,,wezenljke”

doelstelling van de integratie, waarvan hierboven reeds

gewag werd gemaakt, spreekt de preambule van het EEG-

Verdrag van ,,ec’onomische en sociale v
5
ooruitgang” als

van een twee-eenheid. Ook deze terminologie en haar.

consequenties lijken nogal eens hun te ontgaan, die zo grif

kritiek uitoefenen op de geringe voortgang van wat zij

plegen te noemen ,,de sociale harmonisatie” in de Europese

Gemeenschap
.
of op het feit dat ,,de sociale politiek” in

EEG-verband maar niet van de grond wil komen.

Sociale vooruitgang in de zin van ,,voortdurende ver

betering van levens- en arbeidsomstandigheden” is niet

*D
eze
beschouwing wordt, zij het in iets verkorte vorm en
in het Engels, eveneens gepubliceerd in het oktobernummer van
‘Common Market.
De uitgevers hiervan (Kluwer/Samsom)
gingen gaarne akkoord met publikatie in
ESB.

946


t

alleen te bereiken door het voeren van sociale politiek in
igenljke zin. Sociale politiek – c,q. in Europees verband

sociale harrnonisatie – kan slechts tot positieve resultaten

voeren indien zij blijft binnen de grenzen van hetgeen

economisch verantwoord is. Als deze grenzen worden door

broken, keert de wal het schip; er treedt dan bestedings-

inflatie, kosteninfiatie, werkloosheid en/of enigerlei ander

ongewenst effect op. De economische situatie stelt dus

grenzen aan mogelijkheden en tempo van realisering van
sociale desiderata, nationaal zo goed als in Europees ver-

band. Omgekeerd is het ook zo, dat zonder een alert en

vooruitstrevend sociaal beleid de economische ontwikke-

ling kan leiden tot scheeftrekkingen, tot verstoring van het

economisch proces tenslotte. Economische en sociale voor-

uitgang, economisch en sociaal beleid – op het niveau van

de overheid, nationaal of Europees, maar ook in het vlak

van het bedrijfsleven – zijn derhalve ten nauwste met el-

kaar verweven.

Artikel 104 van het EEG-Verdrag zegt, dat
iedere Lid-

Staat
het economisch beleid voert, dat noodzakelijk is om

het evenwicht van
zijn
betalingsbalans te verzekeren en het

vertrouwen in
zijn
valuta te handhaven, waarbij
hij –
iedere

Lid-Staat
voor zichzelf
dus – zorg draagt voor een hoge

graad van werkgelegenheid en een stabiel prijspeil (en,

zou er nu aan zijn toegevoegd: voor een redelijke econo-

mische groei en een redelijke inkomensverdeling). Deze

primaire verantwoordelijkheid van de Lid-Staten voor de

eigen
economische politiek wordt nog eens uitdrukkelijk

bevestigd door de artikelen 6, 105 en
145
van het Verdrag,

ongeacht of daar nu staat dat de Lid-Staten
hun
ecônomisch

beleid coördineren dan wel dat de Raad zorg draagt voor

de coördinatie van het algemeen economisch beleid
der

Lid-State,,.

Gezien deze verdragstekst, waarvan men mag aannemen

dat zij bewust zo is gekozen, en gezien voorts de eerder

gesignaleerde nauwe onderlinge verwevenheid van econo-
misch en sociaal beleid, ware het irreëel te veronderstellen

dat het Verdrag het sociale beleid wél tot een zaak van de

Gemeenschap zou hebben verklaard. Dit is dan ook niet

het geval. in artikel 118 – niet ten onrechte wel genoemd

het basisartikel van de sociale politiek in de Gemeenschap

– is slechts sprake van een nauwe
samenwerking
van de

Lid-Staten op sociaal gebied, die door de Commissie

dient te worden bevorderd. Derhalve:
geen ge,neenschappe-

lijk sociaal beleid.

Wie dit een kwalijke zaak vindt, moet naar verdrags-

wijziging streven (de as. fusie der dri&Europese verdragen

zou daartoe een gelegenheid bieden, voorlopig tegelijk

ook wel de laatste). Maar men zal dan blijkens het voor-

gaande bereid moeten zijn nog heel wat meer overhoop te

halen, met name niet meer of minder dan de vergemeen-

schappelijking van het economisch beleid in volle omvang.

Men mag betwijfelen, dat de geesten daarvoor rijp zouden

zijn. Met name ook kan nauwelijks worden aangenomen,

dat werknemerskringen in de meer welvarende Lid-Staten

bereid zouden zijn aldu de’eigen sociale verworvenheden
in de waagschaal te stellen. Zover gaat naar het wil voor-

komen de solidariteit, de lotsverbondenheid van de ar-

beidersklasse in de huidige wereld nu juist niet (dit zal

het zij terloops gezegd – voorshands ook wel een onover-

komelijke barrière vormen voor het tot stand komen van

één Europese vakbeweging, hoe goede argumenten men

daarvoor ook zou kunnen aanvoeren).

Het ware blijkens de voorgaande beschouwingen al

evenzeer onjuist te veronderstellen dat, wat men dan noemt,

,degeringe voortgang die in de afgelopen 12 jaar is gemaakt

SPD:

over de D-MARKatielijn
Mirage:

geheime(n)kist

verolME

Praagse hoop en vrees:

Dubben

Thomassen:

zoals de(Hoekse) waard is

(ongecorrigeerd)

met het tot stand brengen van een sociaal beleid in de

Europese Gemeenschap” zou zijn te wijten aan geringe

bereidheid van de Lid-Staten. Het wordt nog erger wanneer

men in dit opzicht een tegènstelling – resp. een ,,gebrek

aan evenwicht” – suggereert tussen de sociale politiek en’

de economische politiek.

Laten wij een ogenblik aannemen, dat men dit laatste

be’grip in de ruimste zin bedoelt en dat men er met name ook

het landbouwbeleid en het vervoerbeleid onder zou willen

begrijpen. Alleen dan toch hebben de bedoelde critici een

begin van gelijk, mits zij althans gemakshalve voorbijgaan

aan het verschil in instrumentarium, zoals dat voor de

verschillende deelgebieden van het overall sociaal-econo-

mische beleid in het verdrag is verankerd. Zij kunnen ‘dan

wijzen op het bestaan van een gemeenschappelijk land-

bôuwbeleid. Maar wie is daarmee (nog) gelukkig? De

Europese Commissie in ieder geval niet, gezien haar voor-

stellen voor een herbezinning op het bestaande markt- en

prijsbeleid en voor het entameren van een gemeenschappe-

lijk structuurbeleid. En is er op het vlak van het gemeen-

schappelijk vervoerbeleid na nu bijna twaalf jaar meer dan

een allereerste begin? En waar is het gemeenschappelijk

energiebeleid, industriebeleid, regionaal beleid; techno-

logisch beleid, om maar enkele andere belangrijke aspecter
van het algemeen-economisch beleid te noemen? Zij zijn er

niet, evenmin als een gemeenschappelijk sociaal of monetair

beleid.

De regeringen hebben, het Verdrag van Rome concipi-

ërend en aanvaardend, bewust geopteerd voor de hand-

having van de autonomie der Lid-Staten terzake van hun

algemeen-economisch, sociaal en monetair• beleid– En

wanneer men er de regeringen al een
verwijt
van-zou-willen

maken, dat zij in de nu ten einde lopende periode vati tw’aalf.

jaar (hoe kort overigens voor een zo gigantische onder–

neming als de.eenwording van Europa!) nauwelijks bereid

zijn gebleken de in het verdrag neergelegde fraaie principes

meer dan uiterst summier aan te kleden, m.aw. vrijv,illig-

alsnog afstand te doen van een stuk autonomie, dan kan

dit verwijt bepaald niet uitsluitend worden gericht ‘tot de

ministers van Sociale Zaken. Eerder integendeel, daarge-

laten dan nog dat de feitelijke ontwikkeling in de afgelbj,ôn

jaren reeds duidelijk heeft gestaan in het teken van een
zekere spontane onderlinge toenadering van de sociale.

omstandigheden en zelfs van de sociale stelsels,’ zulks-over-‘-

ESB 1-10-1969

947

eenkomstig de verwachting die in artikel 117ian het

Vérdrag tot uitdrukking werd gebracht. Dit geldt niet alleen

voor de werkgelegenheid en de sociale zekerheid, het geldt

o?k voor de primaire arbeidsvoorwaarden.

‘TOCH IS WEL EEN EN ANDER

TOt ‘STAND GEKOMIEN

Het ogenblik is nu gekomen om in vogelvlucht aan te

geven, welke regelingen in de ten einde lopende overgangs-

periode op sociaal gebied zijn tot stand gekomen door de

bemoeiingen van zowel de Europese Commissie als de
regeringen en, zij het meer indirect, ook van de sociale

partners. Hierbij zij onderscheid gemaakt tussen enerzijds

die verdragsbepalingen, die concrete taken en verplichtingen

inhouden, en anderzijds de werkzaamheden in verband

met artikel 118. Eerstbedoelde bepalingen hebben met name

betrekking op het Vrije verkeer van werknemers, de sociale

zekerheid van migrerende werknemers, het Europees

Sociaal Fonds en de gelijke beloning van mannen en vrou-

wen. Op al deze gebieden heeft de afgelopen periode belang-

rijke ontwikkelingen te zien gegeven.

Concrete taken

Zo is om te beginnen
het vrije verkeer van werkne,ners,

onderdanen der Lid-Staten, inmiddels volledig gerealiseerd,

ruim eçn jaar véér het einde van ‘de overgangsperiode. Dit,
is gebeurd in drie etappes.,Bij de eerste verordening op dit,

gebi&d, die inwerking trd, op 1 september 1961, werd de

v6orran van dè nation’ale arbeidsmarkt nog gehandhaafd.

Bij detweede verordening, in werking getreden per 1 mei

1964, werd die voorrang reeds in belangrijke mate beperkt.

Tenslotte werl zij bij de op 8 november 1968 van kracht

geworden slotfase-verordening als zodanig .geheel afge-

schaft.

Dank zij deze toenemende liberalisatie en de daaraan

inhernte versterkte prioriteit voor werknemers uit de

Gemeenschap (die nu zelfs ook als werkzoekenden mogen

binnenkomen) hebben in de afgelopen jaren vele tien-

duizenden Italiaanse arbeiders emplooi gevonden in de

and
çj
eLid-Staten. Dit was het geval ondanks het feit, dat

d vrijh

,

‘çid va’n de werkgever om desgewenst, om redenen
samenhangend met de goede gang van zaken in zijn onder-

neming, arbeiders uit derde landen aan te trekken, onaan-

getast is gebleven. Dit laatste is ook in zoverre principieel

van groot belang, omdat dit betekent dat de interne libe-

ralisatie op dit gebied – anders dan bijv. op dat van het
landbouwbeleid – niet is gegaan ten koste van de prak
tische openheid van de Gemeenschap tegenover derde

landen.

Wat nog rest is de verplichting, ex artikel 48 lid 3 sub d

van het Verdrag, een regeling te treffen voor het recht van
de voormalige buitenlandse werknemer om op hèt grond-

gebied van een andere Lid-Staat verblijf te houden nadaç,

hij.. in ,dat landgedurénde,een zejçere tijd heeft gewerkt.

Een regeling op dit punt is in de maak.

De migratie van werknemers binnen de Gemeenschap

werd mede bevorderd door de totstandkoming van rege-

lingen betreffende hun
aanspraken op sociale zekerheid.
De
verordeningen, waarin die regelingen reeds in 1959 werden

vervat, ziji in, de jaren daarna op vele punten verbeterd en,

aangevtild, Gelejdeijk aan bleek echter e wenselijkheid; op,

grodok van ,dein depraktijk opgeda .e ervringeri, te

koxei ,tten, grondigeherschrijving van deze nog slechts

Rectificatië

NIen’nd is onfelbaar. Zelfi onze zetterj niet. ‘Zij heeft een

klein, maar storend foutje begaan in
ESB
van 24 september

ji. (in het artikel ,,Automatische aanpassing van de inkom-

stenbelasting aan de
inflatie”).
Daarin is één regel niet op

de juiste plaats terechtgekomen. Dat laat zich wat moeilijk

lezen. De bovenste regel van de linkerkolom op blz. 922

dient helemaal onderaan de rechterkolom op die pagina ‘te

worden gelezen. Dan ,,loopt’? het weer. Excuses.

Red.

door een handvol deskundigen volledig te doorgronden

verordeningen. Die herschrijving ware tevens dienstbaar

te maken zowel aan een vereenvoudiging in de uitvoering

als aan verdere verbetering van de rechtsaanspraken der

migrerende werknemers op het gebied van de sociale

zekerheid. De voorbereiding van een en ander is inmiddels

een eindweegs gevorderd.

Een punt, dat hierbij tevens aandacht verdient, is –

afgezien van een min of meer verwante regeling voor zelf-

standigen, hetgeen al een oud desideratum is, maar waaraan

tot dusver niets is gedaan – de mogelijkheid en wenselijk-

heidom de sociale partners ook op dit gebied een zekere

inspraak te geven, gelijk zij die reeds jaren geleden hebben

verworven in een. aantal andere sectoren van de sociale

politiek in – EEG-verband. Dit geldt met name voor het

Vrije verker van werknemers, de beroepsopleiding en het

Europees Sociaal Fonds. En daarnaast, althans in het

kader van de Commissie, op liet gebied van artikel 11,8 en

op dat van de sociale problemen van de landbouw, het

wegvervoer, de binnenscheepvaart en de zeevisserij.

Italië heeft niet

alleen geprofiteerd van de, geleidelijke,

liberalisatie yan het werknemersverkeer in de Gemeenschap,

het heeft dat eveneens – en terecht – meer dan de andere

Lid-Staten gedaan wat betreft de faciliteiten van het in

1961 gecreëerde
Europees Sociaal Fonds
(ESF) op het

punt van de herscholing en verplaatsing van werkloze werk-

nemers. Toch heeft dit instrument – dat bepaald niet is

geworden een aanzet tot al was het maar een quasi-gemeen-

schappelijk arbeidsmarktbeleid – niet in alle opzichten

aan de verwachtingen beantwoord. Deels was dit een, op

zichzelf gelukkig, gevolg van de niet voorziene voorspoedige

ontwikkeling van de werkgelegenheid, laatstelijk ook in

Italië. Voor een ander deel echter ook van de weinig soepele

procedures van het Fonds en van zijn beperkte werkings-

sfeer.

Een poging van de Commissie, nu al weer enkele jaren

geleden ondernomen, om te komen tot een tussentijdse
herziening van de bestaande regeling, leed schipbreuk,

vooral door de formalistische houding van één Lid-Staat,

hoejescheiden de voortellenvan de Commissie destijds

ook waren. Heel wat bescheidener althans dan het advies
tot hervorming van het Fonds, dat de Commissie onlangs
op tafel heeft gelegd onder vigueur van artikel 126 sub b

van het EEG-Verdrag en waarbij zij zich heeft laten inspi-

reren door de wederaanpassings- en omschakelingsregeli ng

van het EGKS-Verdrag. Helaas bestaat wel enige aan-
leiding, tot de vewacht Ing, dat de Commissie – hoezeer.

zij s,tellig
1
ook isgernoveerd, door, alleszins respectabele

comznjniautaire .overwegingen, – ,ditmaal,, te hoog zal

blijken,,te hebben gemikt. Met name zullen de ministers

948,

van Financiën wel geneigd zijn in ernstigenate op de Com-

missie-ideeën af te dingen. Zij hebben elke grip op het

vele miljarden verslindende gemeenschappelijke landbouw-

beleid gemist en zullen dus wel met een zekere gretigheid

een barrière willen opwerpen tegen de mogelijkheid, dat
een ESF-nieuwe stijl nog eens een reële fractie zou gaan

vergen van wat het landbouwbeleid jaarlijks kost en zal

blijven kosten. De Commissie ziet in dit verband over het

hoofd, dat het begrip ,,eigen middelen” in het kader van

de EEG principieel iets anders betekent en zal blijven

betekenen dan het in de EGKS betekent.
Een dergelijke gang van zaken zou uit een oogpunt van

sociale politiek ernstig moeten worden betreurd. Het valt

niet te ontkennen, dat de mogelijkheden tot het voeren

van een adequaat nationaal arbeidsmarkt- en werkgelegen-

heidsbeleid kleiner worden naarmate de economische

banden tussen de Lid-Staten nauwer worden. En dat

worden zij steeds meer al was het maar door de voort-

schrijdende vervlechting en schaalvergroting in het bedrijfs-

leven. Als de regeringen aan dit proces dan al geen leiding

of minstens begeleiding willen geven, zullen zij er wél

gezamenlijk de consequenties uit hebben te trekken, willen

zij niet de kans lopen, zich op den duur nationaal – elk

voor zich – door veel ernstiger problemen en gevolgen

(ook financieel) te zien overspoeld. Alle Lid-Staten zien

zich, zij het nu nog met gradaties, geconfronteerd met

dezelfde structurele problemen als gevolg niet alleen van

het integratieproces als zodanig, maar ook van de techno-

logische ontwikkeling, de opkomst van nieuwe hulpbronneii”

en de niet te stuiten evolutie der ontwikkelingslanden.

Hoogst gewenst – maar nog niet voldoende – is dan ook

gezamenlijke bezinning op de problematiek van het

arbeidsmarkt en werkgelegenheidsbeleid op langere termijn.

Dat men tot dusver voor deze geweldige problematiek

– culminerend in de eis van enigszins betrouwbare

prognoses m.b.t. de ontwikkeling van de structuur van

werkgelegenheid, beroepen en opleidingen – in Gemeen-

schapsverband zo’n geringe daadwerkelijke belangstelling
aan de dag heeft gelegd is te meer merkwaardig, omdat de

Raad reeds in 1963 ter uitvoering van artikel 128 van het

Verdrag ,,algemene beginselen voor de toepassing van een

gemeenschappelijk beleid met betrekking tot de’beroeps-

opleiding” heeft vastgesteld. In het tiende van die tien

beginselen constateerde de Raad zelf reeds de noodzaak

van ,,bijzondere aandacht” voor ,,de speciale vraagstukken

betreffende bepaalde sectoren van het bedrijfsleven of

bepaalde groepen van personei3″. De Raad voorzag daarbij

bovendien de mogelijkheid van ,,speciale acties” én van

gemeenschappelijke financiering van zulke acties.

Dit alles is tot dusver helaas een dode letter gebleven

(een voorstel van de Commissie om 3.000 italianen onder

deze formule een versnelde beroepsopleiding te verschaffen

werd eind 1966 door de Raad afgewezen; de Commissie

heeft het bij deze ene poging gelaten). Mogelijk dat men

zich nog eens zal gaan afvragen, wat men toen – zes jaar

geleden – heeft bedoeld. Datl zöu dan tegelijk kûriien
leiden tot een meer positievë instelling tegenover een

hervorming – d.i. modernisering – van het ESF, dat

immers bij uitstek het instrument is voor een financiële

begeleiding van een meer communautair gericht arbeids-

markt- en werkgelegenheidsbeleid.

Tenslotte artikel 119 van het Verdrâg. Voôrde tènuitvoéi-

legging van de indit artikel
voôrzieiége/jjke bekningVobr

ge! jjke arbeid
Wzfl
nurnnen en irôiZwe&
kamentdéI
Lid-

Staten bij resolûtiè van 30 decemb’ër 1961′(ter
I
gelegën-‘

(IJI.)

heid van de overgang van de eerste naar de tweede etappe

van de overgangsperiode) een concreet tijdschema overeen.

De bedoelde gelijkheid zou uiterlijk per 31 december 1964

moeten zijn gerealiseerd.

Het is nu bijna vijf jaar nâ dat tijdstip. Men kan deson-

danks niet zeggen, dat de gelijke beloning reeds in enige

Lid-Staat volledig is gerealiseerd. Wel hoort men steeds,

min of meer verontschuldigend, verkondigen – en dit is

dan ook waar – dat allerwegen op dit punt aanzienlijke

voortgang is gemaakt c.q. ,,gestage vooruitgang geboekt”.

Trouwens, het in dit verband ook wel gesignaleerde feit

dat in alle Lid-Staten de laatste jaren een sterkere stijging
vrouwen- dan van de mannenlonen valt te consta-

teren – hetgeen al evenzeer war’is – maakt het reeds

waarschijnlijk, dat in allé landen nog een zekee’ahterstd.a’

in de vrouwenlonen aanwezig is. De omvang van di

achterstand is echter nog steeds niet in exacte, onderling

vergelijkbare cijfers uit te drukken. Dit heeft verschillende
oorzaken. Zo zijn nog niet alle Lid-Staten bereid de gelijke

beloning ook te betrekken op vrouwen in niet-gemengde

functies; zij hebben het daarbij te gemakkelijker naarmate
zij minder hoge eisen stellen aan de mate van objectiviteit

van het in eigen land toegepaste systeem van functie:

waardering en -classificatie. Voorts dragen, beha!ve mr

Nederland, de CAO-lonen het karakter van minimum-

lonen, waarboven de werkgevei dus bij het afsluitVan

individuele arbeidsovereenkomsten naar 6lieve1t

differentiëren. ”

Alles bij elkaar derhalve een nogal ondoorzichtige

situatie, waarmee overigens, zij het noodgedwongen, wel-

haast iedereen vrede heeft, uitgezonderd voornamelijk

aan aantal vrouwelijke parlementsleden. De praktijk heeft

intussen wel uitgewezen, dat wanneer de economische

situatie slechts een beperkte loonstijging verantwoord doet

zijn, de door mannen beheerste vakbonden doorgaans

eerder aan de mannenlonen denken dan aan een verdere

relatieve optrekking van de vrouwenlonen.

Blijkens het voorgaande is in de afgelopen periode heel wat

gedaâh om inhoud te geen aan d6nèrete sociale be-

palingen van het EEG-Verdrag, al blijft er ook voor de

toekomst nog wel het een en ander te wensen én te doen

over, juist nu de definitieve fase van de Gemeenschappelijke

Markt aanstaande is.

Enerzijds heeft derhalve de verdragsuitvoering onge-

twijfeld de sociale vooruitgang bêrdèrd. Andézijds

heëft de interdepndentie tussen econcimisché en ociale

ontikkelir mee

de’

w v’n

in het al’meen’

de; grosso odo’voors 6edi?onö’}she’ 6nEwikkeling

ESB 1-10-1969

949 –

in het EEG-gebied, mede doofexterne invloeden – belang-

rijke gevolgen had, zowel voor de werkgelegenheid als voor
de levensstandaard en de arbeidsvoorwaarden.

Bevorderin..ij sociale samenwerking Lid-Staten

Daarmee is echter nog niet alles gezegd. Er is immers ook

nog artikel 118 van het Verdrag. Krachtens dit arjikel

heeft de Commissie tot taak tussen de Lid-Staten een

nauwe samenwerking op sociaal gebied te bevorderen. Zij

doet dit door het verrichten van studies op de in ‘artikel

118 niet-limitatief opgesomde terreinen, door het uit-

brengen van adviezen en door het organiseren van överleg.

Het kan de Commissie tot enige voldoening strekken dat

hef haar is mogen gelukken – ondanks de gebrekkigheid
van het instrumentarium, waarover zij ex artikel 118 de
beschikking had en waardoor zij wel gedoemd was hier

en daar kritiek uit te lokken, -6f omdat zij te ver 6f omdat

zij niet ver genoeg ging – voor tal van onderwerpen diep-

gaande en waardevolle studies te verrichten, in samen-

werking zowel met de Lid-Staten als met onafhankelijke

deskundigen en vertegenwoordigers van de sociale partners.

Vaak was en is dit werk niet spectaculair, maar het is

el keer noodzakelijk. Wil het streven naar sociale harmo-

nisatie (van bovenaf 6f van onderop, wat dit laatste betreft

dënke men buy, aan Europese model-CAO’s) succes
hebben en wil het dus bij zowel de regeringen als dè

sociale partners weerklank vinden, dan moet men eerst

de feiten kennen. Zonder inzicht in de feiten en in het

terzake van allerlei onderdelen van de sociale politiek in de

Lid-Staten gevoerde beleid kan men ook ‘inet de beste

politieke wil geen verantwoorde beslissingen nemen in het

vlak van coördinatie of vergemeenschappelijking van het

beleid der Lid-Staten. Anderzijds missen dan de sociale

partners voor de hen (mede) competerende zaken het hou-

vast voor een verantwoorde en uitzicht biedende actie

hunnerzijds. Dit alles vereist gedegen studie.

Ging de Commissie in deze studie-activiteiten aanvanke-

lijk nogal haphazard te werk, sinds eind 1966 is er meer lijn

in gekomen. In goede samenwerking tussen de Commissie

en de Raad werd toen namelijk de grondslag gelegd voor

een meer systematisch opgezet werkprogramma ter imple-
mentatie van artikel 118. Met dit strategisch gerichte pro-

gramma is een goed uitgangspunt verkregen voor een ge-

leidelijk toegroeien naar een sociale harmonisatie, voor

zover, die sociaal wenselijk en economisch verantwoord

wordt geacht. De Nederlandse oud-minister van Sociale

Zaken, Dr. Veldkamp, die de auctor intellectualis van dit

werkprogramma is, knoopte er zelf de verwachting aan

vast, dat deze pragmatische weg die stap voor stap- tot

oplossingen kan leiden, in samenhang met de reeds in gang

zijnde feitelijke ontwikkeling, dan wel niet een grote

sociale revolutie teweeg zal brengen, maar toch veel effec-
tiever zal blijken te zijn dan menige pessimist van vandaag

denkt.

Dat ,,vandaag” is nu welhaast anderhalf jaar geleden.

De waarheid gebiedt helaas te constateren, dat van resul-

taten van de vele onder het zoëven bedoelde werkpro-

granima geëntameerde of van daaronder gebrachte, reeds

eerder aangevangen studies nog bar weinig zichtbaar is
geworden in de vorm van synthese-rapporten, van con-

clusies, laat staan van beleidssuggesties van de Commissie

aan de Raad. Men zou wensen, dat er wat meer schot in

zou komen. Anders zou het programma stellig ernstig

aan geloofwaardigheid gaan inboeten. Dit zou des te kwa-

lijker zijn omdat men, met name van werknemerszijde,deze

gehele exercitie van de aanvang af toch al niet een grote
dosis scepsis is tegemoet getreden. Anders dan men van

die zijde wel heeft willen suggereren is het echter bepaald

niet aan enige remmende invloed van de Raad te wijten,

dat er onder vigueur van artikel 118 nog steeds zo weinig

concreets gebeurt. De Raad heeft daartoe nog niet eens de
kans gehad.

Er zij hier, terwille vande beknoptheid, van afgezien het

voorgaande relaas over de sociaal-politieke ontwikke-

lingen in de EEG in de thans ten einde lopende overgangs-

periode nog eens kort samen te vatten. Ook lijkt het niet
nodig,nog een beschouwing te wijden aan de desiderata

voor de toekomst. Terloops werden tal van zulke desiderata

immers reeds expliciet of impliciet in het betoog verwerkt.

Daarbij moge het duidelijk zijn geworden, dat aan het ont-

wikkelen op Gerneenschapsniveau van een effectief ar-

beidsmarkt- en werkgelegenheidsbeleid op langere termijn

en aan een in dat licht adequate verruiming van de actie-

radius van het Europees Sociaal Fonds haar het oordeel

van schrijve’r dezes hoogste prioriteit toekomt.

Ook uit een oogpunt van sociale politiek, zowel voor de

korte als voor de langere termijn, is het toe te juichen dat

de Raad op 17 juli vân dit jaar heeft besloten te komen tot
een ruimere en meer systematische voorconsultatie tussen

de Lid-Staten, wat betreft belangrijke beslissingen en maat-

regelen in de sfeer van de conjunctuurpolitiek en tot een’

betere onderlinge afstemming van de doelstellingen op

middellange termijn. .

Een laatste punt, dat bij voortduring de volle aandacht

van de Commissie en vooral van de regeringen verdient is

de kwestie van de inspraak van de sociale partners in het

sociale, liever nog: in het gehele sociaal-economische, ge-

beuren in het Europa van de Zes (c.q. straks van de Zeven

of de Tien). Is het ,,over u, zonder u” in dit verband natio-

naal reeds lang een overwonnen standpunt, nog te wëinig

is men – zeker van de zijde der regeringen – tot dusver

bereid gebleken, hieruit in het Europese vlak de conse-

quenties te -trekken. In geen geval verzuime men deze fout

te herstellen tijdig véérdat de bezinning op en de discussie

over de fusie der Gemeenschappen in volle omvang gaan

beginnen. Want wil deze hoogst gewichtige gebeurtenis
leiden tot een resultaat, waarmee het goed zal zijn tot in
lengte van dagen te leven, dan zal de actieve participatie

van alle constructieve krachten zowel in het voorbereidende

als in het uitvoerende stadium volstrekt onontbeerlijk zijn.

J. H. Spiegelenberg

(I.M.)

950

De overgangsprocedure

in het verkeer

Kanttekeningen naar aanleiding van een symposium

Het geheel van activiteiten in onze samenleving vertoont

een zekere geografische spreiding, niet alleen door de

onmogelijkheid van concentratie op één punt, maar ook

door de wenselijkheid bepaalde activiteiten te concen-

treren op punten die daarvoor het meest geschikt zijn. Door

de samenhang van de activiteiten ontstaat de behoefte

aan vervoer, zowel van personen als van goederen.

Tegenover het totaal der vervoersbehoeften staan de

verschillende middelen van vervoer, elk met de bijbe-

horende infrastructuur. Geval voor geval zal een keuze

worden gemaakt uit de beschikbare vervoermiddelen. Ook

een combinatie vaii vervoermiddelen is mogelijk, doch dan
is overstappen c.q. overslag onvermijdelijk.
De betekenis van de overgang van personen en de over-

slag van goederen van het ene middel van vervoer op het
andere is het onderwerp geweest van een op II en 18 sep-

ternber 1969 door de Stichting Toekomstbeeld der Techniek

georganiseerd Symposium
1
Daarbij lag het accent op de

toekomstige ‘ontwikkeling van overgangsprocedures en

de daarvan uitgaande invloed op de totale verkeersafwik-

keling.

De overgangsprocedure vormt in de totale transport-

keten een discontinuïteit en heeft als zodanig enkele minder

plezierige aspecten. Overgang van het .ene op het andere

vervoermiddel gaat gepaard met ‘tijdverlies, geeft extra

kosten, grotere kans op schade aan vervoerde goederen en

kan, niet name in het personenvervoer, in hoge mate

frustrerend werkèn. Toch kan het gebruik van twee of meer

vervoermiddelen voordelen hebben boven het gebruik van
één vervoermiddel. In veel gevallen is een combinatie van

vervoermiddelen bovendien onvermijdelijk (bijv. in het

intercontinentale verkeer).

PERSONEN VERVOER

De overgangsprocedure is van grote betekenis voor het
openbaar vervoer. Het vervoersaanbod in het openbaar

vervoer wordt reeds thans voor een groot deel bepaald

door de snelheid en het comfort, waarmee de overgang kan

plaatsvinden, en veel minder door de te betalen vergoeding
voor het gebruik van het openbaar vervoer.
Uit een in 1966 in Parijs verrichte studie bleek, dat de in

het vervoermiddel doorgebrachte tijd op
50% van het ge-

middelde inkomen per uur werd gewaardeerd, terwij1 dit

voor het overstappen
100%,
voor het wachten zelfs 150%

was
2

De te verwachten stijging van het reëele inkomen kan

de invloed van deze factoren op het gebruik van het open-

baar vervoer in de toekomst slechts versterken. Naarmate

zijn welwaart stijgt, verlangt de gebruiker een hogere snel-

heid, een hoger comfort en een hogere precisie.

Het elimineren van de overgang is onmogelijk, omdat

het kernelement van het openbaar vervoer juist is de

bundeling van individuele verplaatsingsbehoeften tot

grotere vervoersstromen. Het ongerief van de overgang

wordt het duidelijkste gevoeld op relatief korte afstanden.

Juist op deze korte afstanden (stedelijk verkeer) moet een

ongelimiteerd gebruik van de particuliere auto in de toe-

komst echter uitgesloten worden geacht. Hier zal een aan-

zienlijk deel van de vervoersbehoeften met het openbaar

vervoer afgewikkeld moeten worden, met name in het

woon-werkverkeer. Een versoepeling van de overgangs-

procedure in het personenvervoer is daarom van essentieel

belang.

Inzicht in de technische mogelijkheden, ook ten aanzien

van nieuw te ontwikkelen vervoerssystemen, is hierbij van

grote betekenis. Weliswaar is hieraan door de Stichting

Toekomstbeeld der Techniek eerder enige aandacht be-

steed
3
, doch de mogelijkheden die hier liggen lijken zo

groot, dat meer studie op dit gebied gewenst is. Interessant

zijn in dit verband enige recente Amerikaanse onder-

zoekingen
4
. Eén van de belangrijkste uitgangspunten was,

dat de verplaatsingsbehoeften in de steden zo gevarieerd

van aard, duur en richting zijn, dat een alles omvattend

vervoerssysteem deze onmogelijk kan dekken. Wel is het

denkbaar een geïntegreerd vervoerssysteem te ontwikkelen

met een aantal afzonderlijke, doch op elkaar afgestemde

componenten. Hiervan worden genoemd:

Dial-a-bus.
Jvlinibussen voor gebruik in voorsteden met

lage bebouwingsdichtheden. De gebruiker kan thuis of

bij een halte de plaats van bestemming telefonisch door-

geven, waarna een computer radiografisch de meest ge-

schikte route aan de bus doorgeeft.

Personal rapid transit.
Kleine voertuigen voor naximaal

vier personen met eigen vrije baan in de gehele stad. Geen

chauffeur, de route wordt door een computer gëkozen.

Snelheden van 80 â 110 km per uur.

Duol mode vehicle systems.
Kleine stadsauto’s, die zowel

op de weg gereden kunnen worden, als op het eerder ge-

noemde kruisingvrije lijnennet; de taak van de bestuurder

wordt dan door een elektronisch geleide-systeem overge-

nomen.

Automated duol mode bus.
Automatisch bestuurde voer-

tuigen met 20 of 80 zitplaatsen voor het vervoer tussen

voorsteden en centrum. De voertuigen kunnen al of niet
tot treinen worden gekoppeld. Snelheden vanaf 200 km

per uur. De automatische besturing kan in minder dicht

bebouwde gebieden overgenomen worden door een

chauffeur.

1
De overgangsprocedure in het verkeer. Preadviezen van de
voordrachten van het tweedaags symposiu,n.
Publikatie nr. 5 van de Stichting Toekomstbeeld der Techniek, Prinsessegracht 23,
‘s-Gravenhage, 132 b!z., f. 10.
2
Zie ook preadvies Prof. Dr. L. H. Klaassen.
Publikatie 3 van de Stichting.
Tomorrows Transportadon, new systems for the urban
future, U.S.
Dept. of Housing and tjrban Development. Was-
hington D.C.,
1968;
Future, Urban Transporlation Systems,
Final report T, II, Stanford Research Institute, 1968.

ESB 1-10-1969

951

Centrum systemen.
Speciaal voor massale vervoersstromen

over zeer korte afstand. Hierbij kan gedacht worden aan

snel bewegende trottoirs of systemen met zeer kleine

voertuigjes voor 2 personen, die al of niet gekoppeld worden

en op eigen vrije baan voortbewegen. Snelheden van 20-
40 km per uur.

Overigens mag op korte termijn van deze systemen nog
weinig soelaas worden verwacht. Daarvoor moet nog té

veel research op dit terrein verricht worden, terwijl ook de

economische haalbaarheid van deze systemen thans nog

onvoldoende beoordeeld kan worden. Ons land zal het

zeker de komende tien jaar nog voornamelijk moeten

hebben van de conventionele systemen van openbaar ver-

voer. Een vérgaande coördinatie en integratie van de ver-

schillende vervoertechnieken is daarbij beslist gewenst.
Dan is ook een harmonisering van overgangsprocedures
te realiseren, met als resultaat een efficiëntere vervoers-

afwikkeling.

De positie van het openbaar vervoer tegenover de
preferenties van de consument laat geen exclusiviteit in de aanpak
meer toe……..
5.

GOEDERENVER VOER

Wanneer bij het vervoer van goederen een keuze gemaakt
kan worden uit verschillende vervoermiddelen, dan zullen

hierbij factoren als kosten van het vervoer, de kans op
schade, de regelmaat, frequentie, zekerheid en de ver-

‘ertijd éen bélangrijke rol spelen. De waardering van deze

factoren is afhankelijk van de specifieke eisen van de

verlader (in feite van de consument), van de te vervoeren

goederen en van de af te leggen afstand.

Ondanks de aan overslag verbonden nadelen, zal in

veel gevallen gekozen worden voor een combinatie van

vervoermiddelen, omdat dit op één of meer van de ge-

noemde punten voordelen heeft boven het gebruik van één
vervoermiddel. Daarnaast is soms het gebruik van één ver-

voermiddel onmogelijk, zoals bijv. bij het intercontinen-

tale verkeer.
Overslag is dus bij een groot deel van de vervoersstromen

onvermijdèljk. Voor een optimale afwikkeling van het

goedèrenvervoer -is een efficiënte overslag van het grootste

belang. Te merdaar verwacht mag worden, dat de kwali-

teitseisen die in de toekomst op het gebied van het vervoer

gesteld worden, alleen maar hoger zullen worden. Wil de

overslag ook in de toekomst bevredigend functioneren, dan

moeten snelheid, zorgvuldigheid en regelmaat hoger

worden en de kosten lager.

Dit zal waarschijnlijk gerealiseerd worden door toe-

passing van meer arbeidsbesparende en kapitaalintensieve

methoden. Een dergelijke ontwikkeling wordt mede moge-

lijk gemaakt door de bijzonder snelle groei van het goederen-

vervoer en het daaraan inherente massale karakter van de

goederenstrornen. De eerste schreden op de weg naar

verdere automatisering in het transport zijn reeds gezet.

Op een aantal (zeker niet alle) zal hieronder nader worden

ingegaan:

Containervervoer

Het gebruik van containers vindt vooral toepassing bij

het vervoer van stukgoederen. In de beginperiode waren

dit vooral ‘hoogwaardige- stukgoederen, waarbij niet de
vrachtprijs, doch de vervoershelheid van primair belang

was. Meer en meer wordt de container echter ingeschakeld

bij het vervoer van minder-hoogwaardige stukgoederen.

De bereikte verkorting van laad- en
lostijden
is enorm.

Zo zijn voor de lossing van een conventioneel schip met

9.000 ton stukgoed ongeveer 9.000 manuren nodig; het

lossen van een containerschip met 9.000 ton stukgoed vergt

slechts 360 manuren. Tegenover deze verkorting van de

transporttijd staan echter aanzienlijke investeringen in

speciale containerschepen, containers en overslaginstalla-

ties. Weliswaar zijn de kosten van ladingbehandeling per

ton bij de introductie van het containervervoer enigszins

gedaald, doch niet in die mate als men had verwacht. Bij

een toename van het vervoersaanbod zullen deze kosten

echter nog wel afnemen.

De container werd voor het eerst toegepast in hef over-

zeetransport. Voor de distributie van deze zeecontainers

wordt gebruik gemaakt vantrein, auto en binnenvaartschip.

Daarnaast zijn ook landcontainers tot ontwikkeling ge-

komen; deze zijn goedkoper omdat met een lichtere con-

structie kan worden volstaan.

Voor het welslagen van het containerconcept zijn uni-
formiteit en integratie van de diverse transporttechnieken
een eerste vereiste. Helaas ontbreekt daaraan hier en daar

nog het nodige.

Lighter aboard ship
(LASH)

De nieuwste ontwikkeling in het overzeetransport van

stukgoed is het LASH-systeem. Het LASH-schip vervoert

geladen lichters, die in hun geheel overboord kunnen

worden gezet en met duw- of sleepboten landinwaarts

worden getransporteerd. Met het LASH-systeem kan één

of meer keren overslag worden vermeden, terwijl het lossen

van de lichters op ondiep water met eenvoudige hulp-

middelen kan plaatsvinden. Volgens voorlopige ramingen

zou een loscapaciteit van 1.600 ton per uur per kraan

bereikt kunnen worden (in het containervervoer is 300

ton per uur per kraan het maximum!).

Daartegenover staan wel enkele nadelen. Zo -moeten

de ontworpen LASH-schepen
75
lichters vervoeren, die,

gelost in een haven, circa
1,5
ha in beslag nemen. Bovendien

hebben de lichters een rechthoekige vorm, waardoor bij
verder transport landinwaarts voorzieningen in de vorm

van boegstukken noodzakelijk zijn. Niettemin mag op

verdere toepassing van dit systeem gerekend worden. De

mogelijkheid tot integratie van de LASH-bakken in de

bestaande duwkonvooien biedt daarbij aantrekkelijke

perspectieven.

Duwvaart

De introductie van de duwvaart op de Europese binnen-
wateren heeft geleid tot een aanzienlijke produktiviteits-

verhoging als gevolg van het laten.varen van grotere een-

heden met minder personeel. In de conventionele sleep-

vaart (sleepboot met lichters) kan met een bezetting van
19 man ca. 8.000 ton worden vervoerd, terwijl een duw

konvooi met 4 bakken (ca. 8.800 ton) een bezetting heeft

van 11 man
6
. Bovendien is men in de duwvaart overgegaan

van dagdienst op continudienst, waardoor een beter ge-

bruik van het geïnvesteerde kapitaal

werd bereikt.

Het laden en lossen van duwbakken kan sneller en met

minder mankracht plaatsvinden dan bij het klassieke

Preadvies Mr. .M. G. de Bruin.
6
Preadvies Mr. M. van den Bos.

952

Uit de tijdschriftenmap

Het recentelijk verschenen nummer van het
Tjjdschrift

voor Vervoerswetenschap
(vijfde jaargang, 1969 – nr. 2) is

speciaal gewijd aan het feit dat in 1868 in Mannheim de

,,Herziene Rijnvaartakte” (kortweg Akte van Mannheim

genoemd) werd ondertekend. Bij die gelegenheid kwam

voor de Rijnvaart een eenheid van rechtsregime tot stand,

die vrijwel uniek is. Drie leidende beginselen zijn daarbij:

de vrijheid van scheepvaart, de gelijkheid van behandeling

van alle vlaggen en het verbod van heffing van scheep-

vaartrechten.

Het eerste artikel is van de hand van Prof. Mr. J. G.

Sauveplanne waarin allereerst een historisch overzicht

van de Akte van Mannheim wordt gegeven. Vervolgens
onderzocht de auteur de waarde van het beginsel van de

vrijheid van scheepvaart. Deze vrijheid blijkt een gunstige

invloed te hebben gehad op de ontwikkeling van de Rijn-

vaart, welke voordien gekenmerkt werd door de vele

uiteenlopende tollen, stapelrechten e.d. Tenslotte vraagt

de auteur zich af welke lessen getrokken kunnen worden

uit de achter ons liggende periode voor de actuele pro-

blemen waarmee de Rijnvaart wordt geconfronteerd.

Het tweede artikel is geschreven door Prof. Mr. K. Vonk.

Hij geeft daarin een beeld van de structuur van het func-

tioneren van de Rijnvaart, waarbij meerdere problemen

die daarbij spelen en speelden, worden belicht.

Dr. W. A. G. Blonk ontwikkelt in het derde artikel zijn

visie op het verband tussen enerzijds de EEG-verordening

Nr. 1017/68 houdende de toepassing van mededingings-

regels op het gebied van het vervoer per spoor, over de

weg en over de binnenwateren, en anderzijds de Akte van

Mannheim.

Het tijdschrift bevat voorts o.a. nog een samenvatting

van een viertal colleges die in het kader van de herdenking

van de Akte van Mannheim gegeven werden aan de Neder-

landse Economische Hogeschool.

(Tijdschrift voor Vervoerswetenschap,
kwartaalschrift van het

Nederlands Vervoerswetenschappeljk Instituut, 5e jrg.,

1969 – nr. 2, abonnementsprijs f. 20 p.j.).

binnenvaartschip. Op bepaalde trajecten is het wellicht

mogelijk de konvooien uit te breiden van vier tot zes

bakken. De duwvaart kan in de toekomst in toene’mende

mate een rol gaan spelen bij het vervoer van containers

en LASH-bakken.

Lucht vrachtvervoer

.•

Het luchtvrachtvervoer omvat thans nog een zeer be-

scheiden deel van het totale goederenvervoer. De kosten

van het luchtvervoer vertonen echter een dalende lijn, die

zeker door zal zetten bij de introductie van de grote straal-

vliegtuigen met hoge snelheid en groot laadvermogen. De

in 1971 te introduceren Boeing 747 heeft bij een volle

bezetting met 350 passagiers nog ruimte voor 19 ton vracht;

als vrachtvliegtuig heeft de IB 747 een laadvermogen van
80 ton. De commerciële uitvoering van het grote militaire

transportvliegtuig, L 500 ,,Galaxy”, zal zelfs een laad-

vermogen van 110 ton krijgen ‘.

De mogelijkheden van het luchtvervoer worden echter

voor een groot deel bepaald door het aansluitende grond-

vervoer en de overslag. Als laadeenheid voor de luchtvaart

wordt de pallet gebruikt; deze kan niet rechthoekig worden

beladen, doch is aan de bovenzijde aangepast aan de vorm

van het vliegtuig. Deze eenheden wijken sterk af van de

door auto en trein gebruikte laadeenheden, zodat van uit-
wisselbaarheid nauwelijks sprake is. Wat dit betreft biedt

de toekomstige generatie vrachtvliegtuigen meer mogelijk-

heden. Hiermee kunnen de bij trein en auto toegepaste

landcontainers vervoerd worden, zodat een meer efficiënte

vrachtafhandeling bereikt kan worden.

CONCLUSIES

De gehele problematiek van de overgangsprocedures in het

verkeer is hiermee bepaald niet uitputtend behandeld: Wie

meer informatie wenst zij verwezen naar de voor het

Symposium uitgebrachte preadviezen. ‘Niettemin kunnen

een aantal belangrijke conclusies worden getrokken:

ESB 1-10-1969

• – Overgangspiocedures in het verkeer zijn onvermijdelijk:

Eèn vergaande versoepeling van de overgang is voor

een doelmatige afwikkeling van de vervoérsstrornen

van het grootste belang.

– De toenemende omvang en diversiteit van de ver-

voersstromen vereisen een nauwere samenwerking en

integratie tussen de verschillende vervoertechnieken.

Alleeh aan kan een snel en veilig transport tegen aan-
vaardbare prijzen in de toekomst gerealiseerd worden.

– De ontwikkeling van een geïntegreerd en geautomati-

seerd transportproces vereist een aanzienlijke vereen-

voudiging en normalisatie van de bij het vervoer nood-

zakelijke veelheid van documenten. Een centrale

elektronische informatieverwerking met behulp ,van

computers kan hierbij grote diensten bewijzen
8
Het

is te hopen dat hierbij ook in EEG-verband op korte

termijn enige vooruitgang wordt geboekt.

Het internationle verkeer ondervindt thans nog véel

ongerief door douanecontrole en douanebepalingen.

Ook hier kan een centrale informatieverwerking wel-

licht een oplossing bieden. De mogelijkheid van douane-

controle op de plaatsen van vertrek en aankomst in

plaats van aan de diverse grenzen dient eveneens onder-

zocht te worden

– Spectaculair technische ontwikkelingen van nieiwe

vervoerssystemen zijn op korte termijn niet te ver-

wachten. Op organisatorisch gebied zal echter het

nodige gedaan moeten worden, wil het vervoersappa-

raat ook in de tokomst dd veivoersbehoeften op – ef-

ficiënte wijze kunnen afwikkelen. De (vaak onbewuste)

psychologische barrières bij sommige managers tegen

vernieuwing zullen deze ontwikkeling niet mogen

tegengaan.
Ir. P. H. van der Valk


7
,preadvjesDrs’JA vn de’Kamp”i”- ( .’
8
Zie voor toepassing van dergelijke, systemen in de lucht-vaart: A. Ege: ,,Vluchtvoorbereiding geautomatiseerd”,
Inter-
,nediair,
12september 1969.

953

:.”’.•

De dollar
‘t

als spil van
het monetaire stelsel

De devaluatie van de Franse frank was om meer dan één
reden een verstandige daad. In de eerste plaats wordt het

concurrentievermogen van Frankrijk erdoor verbeterd, en

daarmede de noodzaak van invoerbeperkingen verminderd.

Hopelijk is dit een keerpunt in de verderfelijke politiek

om een passieve betalingsbalans te herstellen door hand-

delsbelemmeringen en andere restrictieve maatregelen.

In de tweede plaats bewijst het dat er gelukkig nog landen

zijn die bereid zijn tot devaluatie indien de betalingsbalans

daartoe aanleiding geeft. In de derde plaats kan worden

geéonstateerd dat een stelsel van kruipende wisselkoersen

hier geen oplossing had kunnen brengen. De mening begint

thans langzamerhand door te dringen dat een
crawling peg

géén oplossing biedt voor gevallen van belangrijke over- en

onderwaardering van valuta’s. Kniipende wisselkoersen

voorzien immers slechts in pariteits’vijzigingen van 2 it
5 %

per jaar.

Een dergelijk stelsel kan dan ook slechts zin hebben

indien men uitgaat van een toestand van vrijwel ,,even-

wichtige” pariteiten. Frankrijk bijvoorbeeld .zou bij de

invoering van de
crawling
peg
op 8 augustus ji. niet gebaat

zijn geweest. Het zou vermoedelijk zijn nog resterende

goud- en deviezenvoorraad hebben verloren. Voor het

Verenigde Koninkrijk geldt hetzelfde. Ook daar zou een

;,aanpassing” met 2 â
5%
nutteloos zijn.

Het is echter niet de bedoeling om een ‘uitvoerige be-

spreking te geven van het stelsel der kruipende wissel-

koersen, noch om de koers van de Franse frank of het

pond sterling te bespreken. -Het doel van dit artikel is om-
de aandacht te vestigen op de positie van de dollar en wel

in het bijzonder hoe die door vele Amerikaanse economen

en bewindslieden wordt gezien. Deze Amerikaanse visie

hangt evenwel nauw samen met het stelsel van de
craw/ing

peg,
terwijl ook de positie van het pond sterling niet los

kan worden gezien van de Amerikaanse houding ten op-

zichte van de dollar. Vandaar dat, alvorens tot de dollar

zelf te komen, enige aandacht aan de vorengenoemde

onderwerpen zal worden besteed.

Het feit dat Engeland niet tegelijk met of onmiddellijk

na Fiankrjk devalueerde, is toe te schrijven aan de bij-

zondere omstandigheden waarin dit land verkeert. Sterling-

saldi van niet-ingezeténen bedragen ongeveer
$
15 mrd.

Daarbij komen kortiopende vorderingen wegens leningen

van het IMF en de ‘,,Tien” van ongeveer
$ 5
mrd. Daar-

tegenover staat een goud- en deviezenvoorraad van

$ 2,5
mrd. De Britse betalingsbalans vertoont reeds bijna

twintig jaar een deficit, terwijl de hande!sbalans sedert

1966 passief is. Wegens de steunkredieten en de daaraan
verbonden voorwaarden kan Engeland niet, zoals Frank-

rijk,, plotseling tot een devaluatie besluiten. Engeland

bevindt zich, wat zijn buitenlandse valutapolitiek betreft,

onder ,,bewindvoering” van de ,,Tien”. Ondanks, het feit

dat een surplus op de betalingsbalans de enige manier is

om de buitenlandse leningen terug te betalen, heeft Enge-

– ‘ land blijkbaar niet aangedrongen op devaluatie van het

pond sterling. 5De positie van Engeland is te vérgeljken

met die van een zakenman die zo diep in de schulden zit,

dat hij er zich geen zorgen meer over makt; dat laat hij

95.4
.

,

.

over aan zijn crediteuren. Sommige van deze crediteuren,

met name de Verenigde Staten, wensen geen devaluatie

van het pond sterling, omdat de dollar dan in een nog

moeilijker positie zou komen te verkeren.

DE DOLLAR

Dit brengt ons bij de dollar. Ondanks het feit dat de Ver-

enigde Staten gedurende de afgelopen twintig jaar, be-

houdens een enkele uitzondering, een tekort op de betalings-

balans hebben gehad, was het tot ongeveer twee jaar ge-

leden niet- duidelijk of de dollar nu overgewaardeerd was,

en of een devaluatie de positie van de betalingsbalans

wezenlijk zou kunnen verbeteren. De reden voor deze

onduidelijkheid is dat de Amerikaanse handelsbalans tot

op dat tijdstip steeds een aanzienlijk overschot vertoonde

en de inflatie in de Verenigde Staten zeer beperkt was,

geel beperkter dan in de meeste andere landen. Het tekort

op de betalingsbalans werd veroorzaakt door o.m. grote

buitenlandse investeringen, overzeese militaire uitgaven en

hulpverlening. In 1968 verdween echter het’ overschot op

de handelsbalans en een verbetering valt voorlopig niet

te verwachten; eerder het tegenovergestelde.

Hoewel een devaluatie thans de Amerikaanse betalings-

balans ongetwijfeld zou kunnen verbeteren, mag men daar- –

op niet rekenen. De meerderheid van het Congres be-

schouwt een devaluatie van de dollar als volkomen onaan-

vaardbaar. In de regering-Nixon bestaat hierover vermoede-

lijk verschil van mening. Het is bekend dat Minister Burns

zich vroeger heeft uitgesproken ten gunste van een waarde-

vermindering van de dollar ten opzichte van het goud en

dat Dr. Houthakker, lid van de Economische Adviesraad,

reeds in 1962 een devaluatie van de dollar heeft bepleit.

Hoe de gevoelens thans binnen het kabinet ook mogen

zijn, de onverzoenlijke houding van het Congres op dit

punt, maakt een dergelijke stap praktisch onmogelijk.

Men kent namelijk in de Verenigde Staten niet de figuur –

dat de regering steunt op de meerderheid van de volks-

vertegenwoordiging. De verkiezing van de President staat
los van de verkiezing van het parlement. Het Congres kan

dan ook de President en de door hem benoemde regering

niet naar huis sturen. Het kan echter wetsontwerpen af-

wijzen en het regeren van de President bemoeilijken. In de

praktijk is er echter een voortdurend contact tussen

regering en parlement. Dit houdt niet in dat de (Republi-

keinse) President de verlangens van.het (in meerderheid

Democratische) Congres zonder meer uitvoert, maar ook

niet dat de President te veel tegen die meerderheid ingaat.

DEVALUATIE VAN DE DOLLAR

EEN NATIONALE SCHANDE

Hierbij komt nog dat in de grote meerderheid van de pers-

organen, voortdurend gevoed door politici en hogere ambte-

baren uit Washington, een-aantasting van de pariteit van

de. dollar (en een verhoging van de goudprijs) als een

soort van heiligschennis wordt voorgesteld. Men stelt zich op

het standpunt dat de dollar de basis van alle nationale en

internationale waardemetingen is en als zodanig onver-

anderlijk. indien de wisselkoers tussen de Verenigde Staten

en een ander land correctie behoeft dan moet die correctie

rnaar door het andere land uitgevoerd worden. Op het

ogenblik zijn overheid en pers wel geneigd om de dollar

als ,,uncompetitive” te beschouwen op de wereidmarkten,

maar men wenst dit te corrigeren d.m.v. een revaluatie van

andere valuta’s, met namede Duitse mark, de Japanse yen

en de Italiaanse lire. ,,At the same time, they vow to keep

the dollar stable, as a kind ôf sun around which all other

currencies would follow irrègular orbits in a nionetary

universe” ‘.

Men vreest echter dat West-Duitsland, Japan en Italië

niet vrijwillig tot revaluatie’ willen overgaan en daarom

zoekt men naar een methode om andere landen tot revalua-

tie te dwingen. Een van die methoden is
decrawling peg.

Het behoeft nauwelijks betoog dat men het ,,kruipen” ziet

als één-richtingsverkeer; naar boven. De dollar zelf, als

middelpunt van het stelsel, kan uiteraard niet ,,kruipen”.

ONBEPERKTE AANVAARDING

VAN DE DOLLAR?

George N. Halm, hoogleraar aan de Tufts University, drukt

zich als volgt uit:

,,Furtherniore, while other countries are able to change their
parities in the case of a fundamental disequilibrium, the reserve
currency position of the dollar rules Out a dollar devaluation for
fear of a run on gold and precipitation of a world-wide liquidity
crisis”
2

Halm bepleit crawling pegs tot
5%
per jaar. De wissel-

koers tussen twee landen kan dan 10% gaan verschillen,

terwijl

,,The dollar as common denominator can differ from any
other currency by not more than 5 per cent -or one-half of the
width of the bond. As long as the dollar is used as intervention
currency it can never fluctuate exept via permitted fluctuations
of other currencies. The role of the dollar as reserve currency
also means that all surplus countries stand ready to buy dollars
in unlimited arnounts when an oversupply of dollars must be
taken off the market to prevent an appreciation of the surplus
currencies. This means autoniatic financing of paynients deficits
of the United States through automatic accumulation of official
foreign dollar balances”
1
.

Ronald t. McKinnon, hoogleraar aan de Stanford

University, gaat nog een stap verder door te verklaren dat de

overige landen de Verenigde Staten dankbaar moeten zijn

dat zij (de V.S.) een tekort op de betalingsbalans hebben

en zodoendè andere landen in staat stellen om internatio-

nale liquiditeiten aan te houden. De Verenigde Staten

moeten volgens hem er dan ook niet naar streven om de

betalingsbalans in evenwicht te brengen. Zelfs bekend-
making van het ,,deficit”-cijfer zou achterwege moeten

blijven.

,,Tndeed, it IS Out of respect for the valuable interna-

tional role that the United States is uniquely suited to play,

that It should maïntain a passive policy with respect to
its balance of payments”. Klaarblijkelijk in een poging

om het geheel nog enigszins aanvaardbaar te doen schijnen

voegt hij er aan toe: ,,However, the United States would

have an increased obligation to maintain stable internal

policies”. De andere landen moeten, volgens McKinnon,

hun betalingsbalans wel in evenwicht houden en hun pan-

teit aanpassen aan de werkelijkheid. Zou een land een

belangrijk overschot op zijn betalingsbalans hebben, aldus

de schrijver, dan zouden de omringende landen hun dollar-

reserves verliezen en gedwongen worden om handelsbelem-

nieringen in te voeren of tot devaluatie over te gaan.

,,Some collective’j,ressure on the one country whose currency
is badly undervalued is necessary to avoid an upheaval. 1f a
formal large appreciation cannot be negotiated than a general
move towards flexible exchange rates – the abandonment of
fixed parities – is desirable”
4.

Met alle respect voor de schrijvers, kunnen wij de voren-

staande citaten en de geschriften waaraan zij zijn ontleend,

nauwelijks beschouwen als objectief-wetenschappelijkè

bijdragen tot oplossing van de problemen.

VOORWAARDEN VOOR
ONBEPERKTE AANVAARDING VAN DOLLARS

Het is duidelijk dat de schrijvérs een uitweg zoeken uit de

i nipasse van de voortdurende Amerikaanse betalingsbalans-

tekorten en de geaccuniuleerde buitenlandse dollarvorde-

ringen, die thans reeds $36 mrd. bedragen. Zij doen dit

niet door een oplossing te zoeken voor verbetering van de

Arnerikaanse betalingsbalans of vermindering van de

dollarclaims; zij doen dit door eenvoudig te pretenderen

dat de bovenstaande problemen niet bestaan.

inmiddels valt niet te ontkennen dat de dollar de belang-

rijkste internationale valuta is. Posthuma drukt dit kern-

achtig uit wanneer hij schrijft:

,,Universally accepted purchasing power nowadays consists
of gold and dollars, dollars being the only national purchasing
power giving direct access to the largest and most diversified
market of goods and services and being freely convertible into
gold”
5
.

Dit betekent echter niet dat de dollar onder alle om-

standigheden en in onbeperkte hoeveelheden zal worden

aanvaard. Dit zal alleèn het geval zijn indien niet slechts
in theorie maar ook in praktijk de dollar ,,freely conver-

tible into gold” is. Op het ogenblik is daârvan geen sprake.

Dit zou evenwel .kunnen worden bereikt door, een eenma-

lige verhoging van de goudprjs met 200%, overeenkomende

niet de prijsstijging sedert 1934. Tegelijkertijd zou dan de

dollar niet een bescheiden bedrag gedevalueerd kunnen
worden ten opzichte van enige andere leidende valuta’s.

Opgemerkt dient te worden dat het fungeren als inter-

nationale reservevaluta niet inhoudt dat deze valuta nim-

nier gedevalueerd of gerevalueerd kan worden. Het pond

sterling heeft deze rol vele jaren vervuld, ondanks het feit

dat zij van tijd tot tijd moest worden gedevalueerd. Voor

alle valuta’s kan van tijd tot tijd de noodzaak tot aanpas-

sing der pariteit ontstaan.

De bovengenoemde Amerikaanse schrijvers wensen

echter dat in geval van een verminderd concurrentiever

mogen van de dollar, alle
andere
belangrijke valuta’s

gerevalueerd worden. Dit is echter weinig anders dan een

woordenspel. Het risico verbonden aan het aanhouden

van dollars blijft even groot. in geval van revaluatie van
andere landen verliezen deze in feite op hun dollarbezit.

Niet alleen hebben de dollars minder waarde uitgedrukt

in hun eigen geld, maar ook de koopkracht van de dollar

zou in dat geval gedaald zijn, gezien de noodzakelijkheid

IL
Aldus wordt sarcastisch opgemerkt in
Barron’s
van 8 sep-
tember ji.
2
GeorgeN. Halm:
Toward Ii,nited excha,zge iate flexibility.
Essays on International Finance, No. 73, Princeton University
1969, blz. 22, 23.
Op. cit.
Ronald I. McKinnon:
Privale and official inte,national
?noney: The case for the dollar,
Essays in Jnternatknal Finance,
No. 74, Princeton University, 1969, blz. 32, 34.
S. Posthurna: ,,De behoefte aan monetaire reserves en de
evenwichtsproblematiek”,
De Eco,,oinisr,
november/december
1966, blz. 723.

ESB 1-10-1969

.

955

van een algemene revaluatie. Het voordeel voor de Ver-

enigde Staten zou echter zijn, dat het geen devaluatie

behoeft af te kondigen – hetgeen als een nationale schande

wordt beschouwd – en dat de goudprijs constant blijft.

Hoe men de zaak ook wendt of keert,
onbeperkte
aan-

vaarding van dollars is alleen mogelijk indien deze valuta

theoretisch en praktisch converteerbaar is in
goud.Onbe-

perkte
aanvaarding van een valuta is evenwel geen voor-

waarde voor het functioneren daarvan als ,,key currency”:

Het is voldoende dat er genoegzaarn vertrouwen bij andere

landen bestaat dat de betrokken valuta zonder verlies

op korte termijn kan worden verkocht op de valutamarkt.
Jnwisselbaarheid in goud is daarvoor geen noodzakelijke

voorwaarde. Wél noodzakelijk is dat de koopkracht van

de sleutelvaluta gehandhaafd wordt, althans dat deze niet
meer daalt dan die van andere belangrijke geldeenheden.

Toegepast op de dollar betekent dit dat de inflatie in de

Verenigde Staten drastisch moet worden verminderd, dat

de betalingsbalans in evenwicht moet worden gebracht en

dat een oplossing moet worden gevonden voor de $ 36

mrd. uitstaande dollarclaims. Voor de wegwerking van de

$ 36 mrd. dollarsaldi is er – behalve een goudprijsver-

hoging – op korte termijn geen oplossing. De centrale

banken zullen dezé voor onbeperkte tijd moeten aanhouden

indien zij de internationale monetaire ,,harmonie” niet

‘illen verstoren. Het betekent dat men dit probleem ter-

zijde schuift, •in overeenstemming met de Angelsaksische

filosofie dat de tijd de meeste problemen vanzelf oplost.

Voor een herstel van het evenwicht op de Amerikaanse

betalingsbalans zijn de perspectieven weinig hoopgevend.

Een devaluatie van de dollar zou hier kunnen helpen,

doch deze maatregel is voor de meeste Amerikanen onaan-
vaardbaar. Misschien zou zij aanvaardbaar kunnen worden

gemaakt in het kâder van een algemene herziening van de

pariteiten, waarbij de dollarprijs van het goud gehand-

haafd zou worden. Sarnuelson denkt ook langs deze lijnen:

,,I still think the dollar is soiiiewhat overvalued at the existing
panty, and that it would be in the interest of alt to have a
multilateral realignment of key rates”
6
.

NIEUWSTE VERSIE
VAN DE
CRAWLING PEG

Inmiddels is de liefde voor de crawling peg sterk aan

het bekoelen. Dacht men aanvânkelijk dat men het beste

van twee stelsels had gecombineerd, thans ziet men in

dat ook de twee slechtste zijden tot het pakket behoren.

Een ,,bandruimte” van
5%
vond men al spoedig te groot,

terwijl men tegelijkertijd besefte dat zelfs 5%
per jaar veel

te weinig kan zijn om een evenwichtstoestand te herstellen.

Men denke aan Frankrijk in 1968 toen praktisch van de

ene week op de andere de frank meer dan 10% overgewaar-

deerd bleek. .

De nieuwste versie van de
crawling peg –
indien men

daarvan nog kan spreken – is dat de leden van het IMF

verplicht worden om de waarde van hun valuta te verhogen

of te verlagen indien hun goud- en deviezenbezit een

,,abnormale” toe- of afname vertoont. In beginsel is dit
een veel beter stelsel dan de
crawling peg.
Het betekent

echter dat een stuksoevereiniteit door de nationale mone-

taire autoriteiten wordt overgedragen aan het IMF. Ver-
moedelijk kan hier wel een oplossing worden gevonden

in de vorm van ,,sterke aanbevelingen” van het IMF aan
een bepaald land. Deze aanbevelingen zouden als’conse-

quentie kunnen hebben, dat -bij niet:opvolging noch het

IMF, noch zijnileden1aan zo’n land steunktedieten zouden

mogen verlenen. Devaluaties zouden op die wijze in vele

gevallen afgedwongen kunnen worden. Revaluaties zouden

veel, minder gemakkelijk afgedwongen kunnen worden,

omdat de betrokken landen geen kredieten nodig hebben.

Een andere moeilijkheid is het vaststellen van wat nu

pre’cies een ,,abnormale” toe- of afname van deviezen is

en met welk percentage gedevalueerd of gerevalueerd moet
worden. Men is met deze gedachte echter op de goede weg.

Eigenlijk komt het neer op het serieus toepassen van de

regels van het TMF, die reeds thans inhouden dat van een

land verwacht wordt datdeze zijn pariteit zal herzien in geval

van een ,,fundamental disequilibnium”. De bedoeling is blijk-S

baar nogal spoedig een ,,fundamental disequilibrium” te

veronderstellen. Men wenst meer frequente, doch kleinere

pariteitsaanpassingen. En om deze reden spreken sommigen

– ten onrechte – nog van een
crawling peg.

Onnodig te zeggen dat men, ook bij dit stelsel, in de Ver

enigde Staten vooral het oog heeft op het afdwingen van

revaluaties. Het wekt dan ook geen verbazing dat Dr.

Houthakker het stelsel het eerst in een toespraak te Bonn

gelanceerd heeft. Dit doet echter niet af aan de gezonde

grondgedachte van het nieuwe systeem, of beter gezegd,

van de nieuwe internationale monetaire politiek. Naar onze
mening is dit de meest positieve en praktische gedachte die

in de afgelopen jaren op dit terrein naar voren is gebracht.

Afgewacht moet evenwel worden of de verschillende landen

werkelijk een aanbeveling

tot revaluatie en devaluatie

zullen aanvaarden. Maar ook voor het succes van dit

stelsel is een voorafgaande algemene ,,realignment” van

pariteiten gewenst.

San Diego (Calif.)

Prof. Dr. H. W. J. Wijnholds

6
Newsweek, 15
septembenjl., blz. 84.

Mededelingen

SALZBURG SEMINAR IN AMERICAN STUDIES•

Het Salzburg Seminar in American Studies, gevestigd in

het Schloss Leopoldskron te Salzburg, zal in 1970 zes

cursussen organiseren, waaraan medewerken vooraan –
staande Amerikaanse hoogleraren en deskundigen, als-
mede enkele Europese gastsprekers. Per cursus worden

ongeveer vijf plaatsen voor Nederlanders ter beschikking

gesteld. Een gedeelte van de kosten, t.w. een bedrag van

$ 200 komt voor eigen rekening.

Urban problems and planning

11jan. tot 7 feb. 1970

The European-American relationship 1
tot 21 maart 1970

American management

19 april tot 9 mei 1970

The American theatre

21juni tot 11juli1970

American law and legal institutions
19 juli tot 15 aug. 1970.

The future
of
the university

23 aug. tot 12 sept. 1970

In aanmerking kunnen komen academisch gevormden,

thans werkzaam bij wetenschappelijke, culturele, industriële

of overheidsinstellingen, alsmede degenen, die door hun

werk aanzienlijke kennis en ervaring op het desbetreffende

gebied verworven hebben.

Voorkeur wordt gegeven aan een leeftijd van ongeveer

30′ tot 40 jaar; grondige kennis van de Engelse taal is

vereist. Formulieren en inlichtingen kunnen tot
29 oktober

1969 oiden’ aangevraagd – bij hêt Nederland-Amerika

Instituut, Museumplein 4 -. Amsterdahi, Telefoon: 722280.

956

Belasti
.
ngheff ing van coöperaties

Het verschil tussen ,,godsvrede” en neutraliteit

Bij de behandeling van de Vennootschapsbelasting in de

Tweede Kamer is gezegd, dat bij het vraagstuk van de

belasting op coöperaties twee opvattingen diametraal

tegenover elkaar staan, en dat derhalve een middenweg

moest worden gekozen, waarmee dan als het ware een

,,godsvrede” zou worden bereikt.

Enerzijds werd het postulaat van ,,neutraliteit” in de

belastingwetgeving veelvuldig en op velerlei wijze in het

geding gebracht en werden de bij dit postulaat behorende

verfijningen nog weer eens onderstreept. Zo werd erop ge-

wezen dat het neutraliteitsbeginsel – waarvan de essentie

terug te vinden is in artikel 189 van de Grondwet: ,,Op

het stuk van de belasting bestaan geen privileges” – niet

wordt aangetast als bij de belastingdruk tussen inkomsten-

en vennootschapsbelasting een globaal evenwicht wordt

bereikt. Eveneens werd erop gewezen dat het neutraliteits-

beginsel mt zich brengt dat het gelijke gelijk moet worden

belast en dat ongelijkheid tot adequate aanpassing van het

belastingregime kan nopen.

Anderzijds werd de wens van de coöperaties onderstreept,

tot handhaving en eventueel tot uitbreiding van het voor

hen geldende belastingregime. De ,,godsvrede” kon uiter

aard niet tot stand komen zonder nadere argumentatie van

het coöperatieve standpunt, waarbij men niet âan de indruk

kan ontkomen dat de Kamer een zodanige vrede te eerder

aanvaardbaar achtte, omdat ook hier een globaal evenwicht

voldoende zou zijn om met het neutraliteitsbeginsel in het

reine te blijven. Het argument om voor decoöperatie een

afwijkende regel te maken was, dat de coöperatie in socio-

logisch opzicht zou verschillen van andere lichamen, omdat

zij gezien moét worden als een personen-associatie, die als

verlengstuk of als hulponderneming van de bedrijven van

de leden optreedt.

De leden van de Tweede Kamer zijn vermoedelijk wat

beduusd geraakt door deze sophistiek, want niemand

heeft daarop gereageerd. Toch is de gedachtenkronkel

niet moeilijk te doorzien. Sociologisch toch is het verschil

tussen coöperatie en NV, dat in het ene geval het bezit

van het produktiemiddel in handen van de leden is en. in het

andere geval in handen van de aandeelhouders. De waarde

van het produktiemiddel wordt door dit verschil evenwel
niet anders. Gaat men nu echter de belastingmaatregelzo

inrichten, dat de voordelen (winst) verkregen met het pro-

duktiemiddel niet of slechts in geringe mate worden belast

als het in handen van coöperatieve leden is, en ten volle

als het in handen van aandeelhouders is, dan krijgt het

coöperatieve produktiemiddel een meerwaarde, die het van

nature niet heeft en die uitsluitend gevolg is van de inrich-

ting van de belasting.

Deze inrichting te motiveren met genoemd sociologisch

verschil betekent niet anders dan dat men,yoorop heeft

gesteld dat coöperatief.bezit een meerwaarde moét,krijgen,

hetgeen natuurlijk in strijd met hetneutraliteitsbeginsel is.

BEVOORDELING COÖPERATIES

In concreto komt nu de uitwerking van de ,,godsvrede” er

op neer, dat winst welke door de coöperatie wordt inge-

houden volledig zal worden belast, terwijl de uitgedeelde

winst aan de hand van een ingewikkeldë formule gedeelte-

lijk vrij van belasting zal zijn. De coöperatie zal zodoende

met twee verschillende tarieven worden belast en wel één

op ingehouden winst van 46%, evenals ieder ander bedrijf,

en één op de uitgedeelde winst, afhankelijk van de uit-

komst van bedoelde formule. Het spreekt vanzelf dat deze

principiële afwijking van het geldende stelsel van de ven-

nootschapsbelasting, waarin de totale winst (ingehouden

of uitgedeeld) met hetzelfde tarief wordt belast, voor de

coöperaties een speelruimte biedt, welke elke andere

belastingplichtige ontbeert.

In het artikel ,,De vernieuwing van het coöperatieve

privilege” van schrijver dezes, opgenomen in het
Week-
blad voor Fiscaal Recht
van 1 mei 1969, is een berekening

gegeven van de belasting per gulden uitgedeelde winst in

verschillende bedrijfstakken voor coöperatieve onder

nemingen, als de nieuwe wet in werking zal treden. Betaalt

elke zelfstandige handels- en industriële onderneming,
vallende onder de venootschapsbelasting (bij een tarief

van 46%), per gulden uitgekeerde winst f. 0,86 aan belas-
ting, door coöperatieve bedrijven zullen per gulden uitge-

deelde winst aan belasting moeten worden betaald bedragen,

welke variëren van
5
tot 41 cent.

Hoe de coöperatieve paragraaf in het nieuwe ontwerp

verder is ingericht willen wij hier in het midden laten.

Belangstellenden verwijzen wij naar het genoemde artikel.

Hier de willen wij een indruk geven van materiële betekenis

van het fiscale coöperatieve regime.Dit is mogelijk geworden

omdat de regering, bij monde van staatssecretaris Grapper-

haus, voor het eerst enige cijfers heeft genoemd van de

opbrengst aan vennootschapsbelasting, verkregen van

coöperaties. Volgens zijn mededeling hebben in 1967 de

coöperaties, met uitzondering van de coöperaties die in

het bank- en verzekeringswezen werkzaam zijn, aan ven-

nootschapsbelasting een bedrag van f. 31.300.000 opge-

bracht, welk bedrag als volgt werd onderverdeeld:

produktiecoöperaties:

suiker ., ………………f. 14.000.000

zuivel………………..f. 120.000

overige (ondergeschikt)

handelscoöperaties …………f. 3.600.000

aan- en verkoopcoöperaties ….. f. 13.020.000

Gezien de omvang van de coöperatieve handel en in-

dustrie zijn dezecijfers reeds prima vista verbijsterend laag
en in ieder geval veel lager dan ooitiemand,heeft vermoed.

Zeker kan gezegd worden dat de klachten van dezélf-

ESB 1-10-1969

.

957

standige handel en industrie – gezien de bedragen, welke

deze aan vennootschapsbelastiig opbrengen – over ver-

storing van de concurrentieverhouding door het verschil

in belastingdruk, nog veel meer grond hebben dan werd

verondersteld.

Ofschoon daarvoor slechts weinig statistisch materiaal

te vinden is, willen wij trachten een nadere analyse van de
– gegeven cijfers te maken. Bij gebrek aan andere mogelijk-

heden willen wij daarvoor’de opbrengst aan vennootschaps-

belasting relateren aan de omzet, en aannemen dat de

industrie gemiddeld 3% van zijn omzet aan vennootschaps-

belasting betaalt
1•

Als wij nu voorzichtigheidshalve voor coöperatieve
bedrijven aannemen dat, wanneer zij normaal z5uden

zijn belast, zij’2°/ over hun omzet aan vennootschaps-

belasting hadden betaald, dan komen wij tot ongeloof-

lijk grote verschillen met de bedragen, die door de staats-

secretaris zijn genoemd. Vooreerst valt op, dat de pro-

duktiecoöperaties:’

strocarton, niet een omzet van ca
…..
f. 75.000.000

vleeswaren en vleesconserven met een

omzet van ca.

……………….
f. 150.000.000

aardappelmeel met een omzet van ca.. f. 250.000.000,

blijkbaar in het geheel geen vnnootschapsbelasting of ten

hoogste bedragen van ondergeschikte betekenis hebben

betaald. Hierbij zij aangetekend dat de zelfstandige aard-

appelmeelindustrie volgens onze informaties over haar

omzet 3,3 % vennootschapsbelasting heeft betaald

Voor de coöperatieve suikerindustrie geeft de staats-

secretaris een bedrag van f. 14.000.000 op. Haar omzet is

te stellen op ongeveer f. 430.000.000, zodat de belasting

uitkomt op 3,25% van de omzet, terwijl de CentraleSuiker

Maatschappij
,
blijkens haar jaarverslag 3,65% betaalde.

Hierbij moge nog worden opgemerkt, dat de coöperatieve

suikerindustrieonder het nieuwe regime bij een zelfde winst

en een zelfde winstverdeling als in 1967, aanzienlijk minder

belasting zal betalen dan onder liet oude regime het geval

is geweest.

Verder valt op dat de coöperatieve mengvoederindustrie

met een omzet van ca. één miljard gulden niet afzonderlijk

is genoemd. Zou deze industrie zijn gerangschikt onder
het hoofd aan- en verkoopcoöperaties, dan moet bij het

door de staatssecretaris genoemde bedrag van f. 13 mln.

rekening gehouden worden niet de zeer grote omzet die
deze bedrijven hebben in granen, kunstmest, landbouw-
werktuigen, enz., en dan is het genoemde bedrag buiten

elke orde van grootte. Over de mengvoederbereiding

alleen zou op basis van 2% reeds een belastingopbrengst

van f. 20 mln, te verwachten zijn.

Het frappantst is echter de zuivelindustrie, welke een

omzet had van ca. drie miljard en aan belasting f. 120.000

heeft betaald. Op basis van 2% had de belasting in de orde

van f. 60.000.000 moeten liggen. Tot eenzelfde uitkomst

komt men, uitgaande van de door de coöperaties betaalde

rnelkprijs. Gemiddeld werd door de coöperaties twee cent

per liter boven de richtprijs uitgekeerd over een totale

hoeveelheid van zeven miljard liter, hetgeen uitkomt op

een winst van f. 140.000.000, welke bij normale belasting

ook weér een bedrag in de orde van grootte van f. 60.000.000

zou hebben opgeleverd.
,
De staatssecretaris raamde, dat ingevolge de nieuwe vet

de coöperaties f. 10 mln. meer aan belasting zouden gaan

betalen. Door aanneming van het amendément-Scholten

zal dit bedrag vermoedelijk op de helft of mogelijk nog

lager. uitkomen, waarbij dan nog komt het bedrag, dat de

su’ikerindustrie minder zal gaan betalen en dat de staats

secretaris niet in zijn becijfering heeft opgenomen.

=
De ,,godsvrede” bet’ekent dus materieel dat de wetswjjzi

ging voor de belastingheffing van coöperalies niets heeft

te betekenen cii dat de coöperaties derhalve even weinig

aan de kosten van de staatshuishouding bij/ven betalen,

als voorheen liet geval was.

CONCURRENTIEVERSTORING BLIJFT

Opvallend is dat geen der Kamerleden enige informatie

heeft gevraagd hoe het nu in de praktijk met het neutrali-

teitsbeginsel gesteld zal zijn. Evenmin heeft iemand ge- –

vraagd of en in hoeverre aan de klachten van de zelfstandige

handel en industrie tegemoet zal worden gekomen. Toch

valt mèt geen theorie of redenering wëg te praten dat,
wanneer twee ondernemingen op gelijke markten hun

grondstdffen moeten kopen en hun eindprodukten ver-

kopen, gelijk bij concurrerende coöperaties en vennoot-

schappen het geval is, het eenvoudig onmogelijk is dat de

één de helft van zijn winst aan de staat afdraagt, en de

ander niets of bijna niets. De klachten over, de verstoring

van de concurrent ieverhoud i ng, die minister en staats-

secretaris na ampele peiling terecht hebben bevonden en die

het voornaamste motief hebben gevormd om wijziging

van de coöperatieve fiscale regeling voor te stellen, zijn bij

de behandeling van het wetsontwerp ‘in het vergeetboek

geraakt, maar blijven onverkort bestaan. Het bedrijfsleven

zou enige afwijking van het neutraliteitsbeginsel beslist

wel aanvaarden, omdat een perfecte uitvoering van de

vennootschapsbelasting nu eenmaal niet mogelijk is. Als

echter wettelijk de ene rechtsvorm veelvouden aan belasting

moet betalen van de bedragen, die de ander ‘te betalen

krijgt, dan is dat onaanvaardbaar.

Met de bovenstaande cijfers hebben wij een zeer grove

indicatie gegeven van de bedragen waar het om gaat, en
dat nog slechts voor die enkele bedrijfstakken, waarover

gegevens werden verstrekt. Gezien het grote belang dat

aan een juiste, billijke en rationele vennootschapsbelasting

is verbonden achten wij het noodzakelijk dt een nader

onderzoek wordt gedaan en door de regering nadere

gegevens worden verstrekt. De regering kan zien hoe in

bepaalde bedrijfstakken de coöperatie, gedreven door de

stimulans belastingvrij winst uit te keren, te veel uitkeert

en daardoor innerlijk’ verzwakt, terwijl tegelijkertijd de

particuliere industrie door de onjuiste concurrentie wordt

gedwongen, teneinde toegang tot de grondstoffenmarkt

te houden, een te hoge prijs te betalen en dus te weinig –

winst maakt. Na te gaan is hoezeer de industriële ontwikke-

ling in bepaalde sectoren ôf bepaalde streken van het land

door de ongezonde concurrentie ten açhter blijft. Te be-

rekenen is niet hoeveel punten de vennootschapsbelasting
omlaag zou kunnen als de gehele handel en industrie naar

(Slot op blz. 962)

1
In
1967
bracht de vennootschapsbelasting rond 24 miljard
gulden op. Wij nemen aan dat een half miljard daarvan is opge-
bracht door het bank- en verzekeringswezen en door onder-.
nemingen op het gebied van handel en verkeer, zodat door de
industrie is opgebracht twee miljard. Volgens gegevens van het
CBS hebben industriële ondernemingen, werkende met meer dan
10 personen, in
1967
een omzét behaald van rond
60
miljard.
Nemen we wederom aan dat het grootste gedeelte daarvan onder-
de vennootschapsbëlasting valt, dan komt gemiddeld ‘de betaalde vennootschapsbelasting neer op 3% v’an de omzet. Uit een aantal
jaarverslagen van ondernemingen, die zowel de betaalde ven-
nootschapsbelasting als de omzet publiceren, vinden wij cijfers
variërende van nul tot
9
°
/
zodat ook op grond daarvan een
gemiddelde van 3 Y. niet onredelijk lijkt.

958

Waar b

ze zich mee?

Indrukken van een congres van markt- en ôpinie-onderzoekers•

Er is in de moderne maatschappij een

bepaald slag lieden, dat zich bezig

houdt met het bestuderen vin wat ande-

ren denken, doen en willen. Deze

snuffelaars trachten op alle mogelijke

manieren er achter te komen wat de

mens beweegt, wat zijn houding be-

paalt, waar hij vandaan komt en waar

hij heengaat. Het merkwaardige van dit

slag lieden is dat zij juist hun tegen-

standers waarnemen, vragen en klas-

seren. Zij stellen zich ten doel die

ander te helpen in al zijn verlangens

en behoeften. Gespannen observeren

zij hun tegenpartij en met de modernste

middelen analyseren zij de resultaten

van die observaties. Met zelfovergave

trachten zij hun bazen aan het verstand

te brengen welke dingen en diensten

moeten worden voortgebracht, zo-

danig dat deze aansluiten bij de resul-

taten van die observaties.

Het merkwaardige is dat die tegen-

partij het die snuffelaars zo moeilijk

maakt er achter te komen wat ze wil.

Wat je haar ook vraagt, zij zegt niet
of onbeholpen wat haar interesseert

en beweegt. Bovendien ziet zij niet

wat er te koop is. En zij ddet alsof zij

niets hoort. Die tegenpartij eet, drinkt

en slaapt, rijdt, vrjt en lijdt zonder

zich duidelijk te realiseren waarom,

waartoe, hoe, wanneer, waar, enz. enz.

Vandaar dat de snuffelaars er een

compleet vak van hebben gemaakt

om er toch min of meer achter te

kunnen komen. hoe dat..alleniaal bij

de tegenpartij zit.

Het wordt deze snuffelaars wel

kwalijk genomen. Velen onder de

tegenpartij zeggen: Waar bemoeien

ze zich mee? Ik weet heus wel wat ik

wil eten en drinken en waar ik in wil

rijden of slapen of zitten;als het maar

lekker, aangenaam, prettig, leuk is.

Zo er dan geen handgemeen volgt,

ontstaat ongeveer de volgende dis-

cussie:

search), onze landgenoot A. Bakker,

op het congres dat begin september in

de RAI gehouden werd, een P.R.-actïe

voor het vak van de markt- en opinie-

onderzoeker voorstelde.

-Op dit congres van WAPOR en

ESOMAR (European Society for Opi-

nion and Marketing. Research) met

ruim 800 deelnemers uit 30 verschillende

landen, waaronder Oosteuropese, waren

de belangrijkste onderwerpen op het

gebied van de commercie: de markt-

segmentatie en daarnaast de industriële
concentraties, de proefmarkt; en op het

gebied van het opinie-onderzoek: de

onrust onder studenten, liet Amster-

damse provo-verschijnsel, de Ameri-

kaanse hippies, de Parijse revolte van

mei 1968; de studentenrellen in West-
Duitsland en de sexuele omwenteling.

Ook de democratiseringsbeweging

kwam op het congres aan de orde;

maar niet de spanning, die bestaat
tussen het opinie-onderzoek en de

,,inspraak”. Zou opinie-onderzoek, ob-

jectief als het wil zijn, niet een betere

vorm van inspraak kunnen zijn dan

hearings en sit-ins enz.; of is liet een

aanvulling op verkiezingen?

MARKSEGMENTATIE SERIEUS

De term marktsegmentatie verdient

enige verduidelijking. Uit de verhitte

debatten over het motievenonderzoek

uit de jaren vijftig is voortgekomen, dat

dit soort onderzoek thans door een

ieder in het vak is aanvaard als stan-

daardprocedure in elk groot fundamen-

teel marktonderzoek.

Thans is het dan de zgn.
mnarktseg-

mnentatie
die in het middelpunt van de

belangstelling staat. Men bedoelt er

mede de aanpassing van het produkten-

assortiment aan de mogelijkheden aan

de afzetzijde. Mcii dient de samen-

stelling van de produktenverscheiden-

heid aan te passen aan de hoegrootheid
van het publiek, dat de produkten nioet
gebruiken. Daartoe is het zaak zodanig

grote groepen in het publiek te ont-

dekken, dat de serie die voor hen be-

stenid is rendabel wordt. Vandaar dat

men op dit gebied spreekt in termen

als: ,,Een gat in de markt” als men een

categorie afnemers heeft ontdekt, die

om een produkt zitten te springen.

S
(de
snuffelaars):
Jullie noemen alleemi je individuele behoefte,,.

T (de tegenpartij): Mijnn partijgenoten gaan inc niks aami.

Eén exemplaar vaii alle produkte,i kunizen wij niet maken.

Als IK maar lekker leef.

Wij proberen zoveel mogelijk gelijke IK’s te vimiden zodat we toch series kunnen
!naken.

Ik Icoop toch alleen dat wat mij zint.

Dal kan dan inderdaad goedkoper dan wanneer we voor ieder imicliviclu produkten

gimigemi mimaken.

Itfaar dat onderzoek kost toch geld, wie betaalt dat cia,,?

Dat zit in liet hele systeem: de kost en vermindering door cle series is groter clami cle

kosten vermneerderimzg door het onderzoek.

Maar jullie doe,, ook oizderzoek naar hoe je ons de spullen kumzt aansmeren,

Mogen we soms zeggen wat ive maken?

Jawel, maar houdt het dan
bij
gewoon zegge!!, en doe m’n oren en ogen geen

geweld aan met je geklets en vuurwerk.

Mijn ervaring is dat je mud luistert als ik mijn spullemi mulet ,,bremig”.

Maar jij ,,brengl” meer dan ik behoef!

Jij behoeft Wat ik breng, dat heb ik uitgezocht.

S/ik jij, ik eet wat ik lekker vindt en koop wat mij zint, ik laat mij niet bein vloeclen.

Ja, jij misschien wel, maar veel reclame-acties hebben zich tot nu toe zelf verkocht,

doordat ze uiteindelijk meer opbrachten dan ze zelf kostten. Dat kan alleen maar

omnciat somnniige mnemzsen er ivel op ingaan. Misschiemi bell jij dami een uitzomuclering.

Imuclerciaad, al clie reclammic in mijn bus gaat ccii, twee, drie cle vuilnisbaic in. Hoewel,

laatst was er een recicume-aamibiedimug vcin lialvarine, je weet wel clie mnargarine met

mnimicler vet, dat heb ik direct gekocht. Daar heb ik nu veel plezier van, want dat is

iets wciar ik nu net behoefte aan had, maar overige/is kan al clie reclame inc gestolen

worden.

S: Waarniee dan toch maar gezegd is dat……

Kijk, lezer dat is het, de marketing en voorstellingen over dit vak. Vandaar
het marktonderzoek worden niet er- dat de voorzitter van WAPOR (World

ketad door het publiek. Er heersen waan- Association of Public Opinion Re-

ESB 1-10-1969

959

Uit de tijdschriftenmap

Ter gelegenheid van het onIangsdoor de European Society

for Opinion and Marketing Research (ESOMAR) georga-

niseerde congres heeft de Universitaire Pers Rotterdam een

speciale aflevering van het
Marktonderzoek kwartaal-

schrift
gepubliceerd, dat gewijd is aan het marktonderzoek

in Nederland. Deze aflevering beoogt in een notedop

(48 blz.) informatie te verschaffen (in een achttal artikelen)

over een aantal specifieke facetten van het Nederlandse

marktonderzoek.
Als eerste schrijft J. Stapel over 35 jaren marktonderzoek

in Nederland. De relatie tussen het Centraal Planbureau

en het marktonderzoek wordt behandeld door Dr. J. H. C.

Lisman. Vervolgens somt Drs. Th. Walter een aantal in-

stanties en publikaties op die behulpzaam kunnen zijn bij

de verstrekking van benodigde gegevens. De functie van

het Centraal Bureau voor de Statistiek hierin wordt uit-

eengezet door Dr. J. B D. Derksen. Drs. J. P. van Schra-

vendijk schrijft over het kwalitatief media-onderzoek in

Nederland. Het ,,Tijdschriftenlezerskring Onderzoek Ne-

derland 1967″ wordt nader toegelicht door J. Bosman.

Door Drs. A. C. H. Kuypers wordt ingegaan op de werk-

zaamheden van de door de Bond van Adverteerders en het

Nederlands Instituut voor Efficiency opgerichte studiegroep

,,Advertentie-onderzoek”. Tenslotte geeft Dr. J. van Rees

een aantal bespiegelingen over de toekomst van het markt-

onderzoek.

(Marktonderzoek kwartaaischrift,
2/2; Market Research

in the Netherlands, special issue 22nd ESOMAR-Congress,

48 blz., f. 7,50, abonnementsprijs f. 26 p.j.).

Door middel van geavanceerde mathe-

matische technieken (zoals cluster- en

factoren-analyse ligt het binnen het

bereik van de mogelijkheden om op
grond van een Vrij normale enquête

onder het publiek, praktisch toepas-

bare aanwijzingen te vinden, voor het

produktiebeleid. Dingen waar een jaar

of tien geleden nog niet aan werd ge-

dacht.

Twee uitdagingen houdt deze ont-

wikkeling in. Allereerst dienen wij de

Er werd vrij veel nieuws gebracht.

Eerst al in de congresboeken, die in

totaal zo’n 900 pagina’s beslaan (ze

werden heel keurig ca. 3 weken van te

voren aan de deelnemers toegezonden);

vervlgens in de lezingen zelf en ten-

slotte in de discussies. Dan heb ik nog

niet gesproken van de wandelgangen

en de sociale evenementen (waar veel

zaken werden gedaan).
Het vaknieuws dat gekocht werd liep

uiteen van losse beweringen, die de
persoonlijke mening van de spreker

weergaven, via hypotheses en ervarings-

gegevens, tot keihard geteste waar-

heden. Hieronder geef ik enige van

dergelijke conclusies weer, waarbij de

bewoordingen zo nauwkeurig mogelijk

de mate van toetsing van het nieuws

weergeven. Het viel op, dat de WAPOR-

sprekers meer persoonlijke participatie

toonden d.w.z. subjectiever waren (niet

allemaal) en de ESOMAR-sprekers het

onderzoek meer lieten gelden (niet

allemaal).

• ,,Als iemand iegt iat hij meent is

het hog niet altijd z6, dat hij meent wat

hij dèEiigélnâti

Sampson over de moeilijkheden ‘bïj

opén doondérzoek.
1

toepassing van computers gewoon te

gaan vinden. 1-let lijkt mij, dat er op dit
gebied nog veel gepopulariseerd kan en

moet worden. Ten tweede: in tegen-

stelling tot de ontwikkeling van het

psychologisch onderzoek – in welks

beginjaren de vlammen tussen voor- en
tegenstanders op ESOMAR-congressen

hoog oplaaiderf – is het onderwerp

van de marktsegmentatie zo serieus, zo

dood serieus, zo saai. Wie maakt zich

er nu druk over, of het segmentatie-

onderzoek bij A of bij B begint?

• De Amerikanen Hartly en Krugman

toonden aan, dat een serieuze bood-

schap via de televisie gebracht vaak be-

ter werkt, indien dat rustig, zonder veel

drukte en zonder veel nadruk gebeurt.

• De Amerikaan Worcester zag een

groot bezwaar in het feit, dat de neger

thans via de televisie dagelijks wordt

bewust gemaakt, dat hij arm (vak-

woord a-typisch) is!

• De Amerikaanse Mrs. Hacker po-

neerde de stelling, dat er merkwaardige

rolverwisseling plaats vindt tussen

geestelijken en hippies, A. dat de eerst-

genoemden wereldlijker trachten te

worden en de laatstgenoemden juist

minder wereldlijk. Zij indiceerde op

grond van een schriftelijke enquête

onder geestelijken van de gehele

Judaïsch-Christelijke traditie in een

Amerikaanse staat, dat er onder hen

ambivalente gedachten heersen over de

hippies. De meeste geestelijken ont-

zegden de hippies niet een onbewust

religieus streven.

• Uit een onderzoèk van een téam uit –

Zwedéii bleèk, dat de ‘ô i

i
pgavn va

maniièn é’vjiiu
,ei dver hét
1
ébruik

van-,öorbeh6edniéthoden vrij sterk uit

eenlopen.

• Minister de Block was heel vriende-

lijk in zijn openingsspeech: hij vatte de

marketing-gedachte eenvoudig samen

in de opmerking, dat het de taak van

de moderne ondernemer is om pro-

dukten voor markten te vinden en niet

markten voor produkten.

• De Engelsen Burrows en Lyan

trokken de volgende conclusie uit een

onderzoek: een voortdurende stroom

van informatie ”an een ondernemer

naar de financiële wereld zal de prijs-

vorming van de aandelen, zodra er een

bod gedaan wordt, ten goede komen.-

• Verder kwam. onze. landgenoot

Prof. van Tulder aan het woord over

een experiment met een produkttest,

waarbij de gebruikelijke vriendelijkheid

van de respondenten verd behandeld..

• Jenkins en Kendall bespraken het

onderzoek in 20 landen over de intro-

ductie vari het wolmerk.

• De Engelsman Twytnan
strak
over

wat hij gevonden had over het televisie-

verkeer: de meerderheid van het

Engelsè publiek zet de televisie al of

niet aan op grond van hun gewoonten;

dat gegeven zijnde kiest men pas het

kanaal.

• De BelgGijs heeft in een vooronder-

zoek aanwijzingen gevonden, dat de

Europese gedachte er eerder een is van

het voorkomen van gevaren dan van

enthousiasme voor een ideaal. Kinde-

ren van ii â 12 jaar die in de EEG

leven, schijnen de Europese gedachte
niet meer aan te hangen dan jongeren

van 19 â 20 jaar, zulks in tegenstelling

tot• een aanvankelijke hypothese.

• .De Engelsen Tuck en Nelson toon-

den veelbelovende uitkomsten van een

experiment mét’ betrekking tot het

probleem van het verband tussen hou-

dinger gedr’âg’ blgen’ ‘de theorie

van Fishbein. ‘

• Onelandgénoot “t Htit presen-

NIEUWS

BEWEERD, SOMS BEWEZEN

960

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

De week van 15 t/m 22 september was een rustige periode

voor de markt. De bankpapiercirculatie’ liep beperkt terug,

de banken verdisconteerden voor f.. 154 mln, aan schat-
kistpapier aan de Nederlandsche Bank, maar lieten tege-

lijkertijd hun bij de Bank opgenomen voorschotten met

f. 66 mln. dalen, terwijl hun tegoeden bij de circulatiebank

met f. 34 mln, stegen. De Schatkist was in staat bij de

circulatiebank ondergebracht. schatkistpapier
af
te lossen;

de post ,,Wissels enz. gekocht” op de weekstaat, waarop de

mutaties ingevolge het gebruik van het seizoenarrangement

worden gebracht, liep althans met f. 71 mln, terug. Ten-

slotte liet de goud- en deviezenvoorraad slechts een stijging

met f. 22 mln. zien. Zoals men ziet alle slechts bescheiden

mutaties, waardoor in de fundamentele positie van de

markt slechts geringe wijziging kwam.

Het totaal uitstaande bedrag aan schatkistpapier is

sedert ultimo 1968 wëinig veranderd. Eind december

stond aan promessen en biljetten voor f. 6.233 mln. uit.

Op 22 september 1969 was dit bedrag f. 6.202 mln. Waarin

zich wél een verschuiving heeft voltrokken is het deel van

het uitstaand papier dat zich in de open-marktportefeuille

van de Nederlandsche Bank bevindt. Het bedrag bedroeg

eind vorig jaar f. 1.613 mln., op 22 september ji. f. 1.190

mln., een daling derhalve met f. 423 mln. Overigens is
uitgifte van schatkistpapier niet meer de enige manier,

waarmee de Schatkist zich’ van korte middelen voorziet

en zich daardoor infiatoir financiert. Korte kasgeldleningen

worden tegenwoordig frequent en in grote bedragen opge-

nomen.
KAPITAALMARKT

Institutionele beleggers vormn de voornaainste aan-
bieders op de kpitaalmarkt. Gegevens betreffende de

belggingen van deze instellingen zijn dan ook van grote
betekenis om de gang van zaken te volgen. Helaas komt

de desbetreffende statistiek m,et vertraging uit. De meest

recente
cijfers
betreffen eind 1967:

Eind 1966 Eind 1967
(in f. mln.)
vaste goederen
………………………..
3.451

3.988
Hypotheken
…………………………
12.007

13.172
Effecten
…………………………….
14.325

15.427
Onderhandse leningen
………………….
31.157

35.518
Voorinschrijfrekeningen
………………..
1.629

1.330

Totaal
……………………………..
62.776

69.643

Meer dan de helft van de totale beleggingen heeft op de

markt voor onderhandse leningen plaatsgevonden. Hierop

volgen met 22% der beleggingen de effecten en daarop met

bijna 19% de hypothecaire leningen. Vaste goederen vor

men wat het absolute bedrag betreft een belegging van

betekenis, waarbij de sterke relatieve stijging in de laatste

jaren opvalt.

Onder de verschillende categorieën beleggers zijn de
pensioenfondsen de grootste met een balansbedrag van

f. 25 mrd. Levensverzekeringmaatschappijen volgen op
enige afstand met bijna f. 16 mrd. De landbouwkrediet-

instellingen met bijna f. 10 nird. en de algemene spaar-

banken met f. 6,6 mrd. dragen eveneens in belangrijke

mate tot het totaal bij.

KOERSSTAAT

lndexcjjfers aandelen
30 dec,
H.
&
L.
19 sept.
26 Sept.
(1963
=
100)
1968 1969 1969
1966

&lgemeen
…………………
121
30..-. 108
116 116
Internationale concerns
…….
127
138— 113
123
113
Industrie

……………….
119
129-107
114
180
Scheepvaart

……………..
89
94— 80
81
113i,i’.
Banken en verzekering
98
127— 97
110
112
Handel enz .

……………..
122
133-105
III
III

Bron:
A.N.P.-C.B.S.,
Prijscourant.

Aandelenkoersen
1
Kon. Petroleum
…………..
f

182,90
f. 164,90
F. 164,60
Philips

………………….
f.

59,40
f.

62,40
f.

63,05
Unilever, cert .

……………
f. 125,30
f. 111,40
f.110,60
Zout-Organon
…………….
f. 181,60
f. 147,— f. 147 10
Hoogovens, n.r.c
………….
f. 101,80
t’. 106,30
f. 107,10
A.K.0
……………………
f. 123.20
f. 123,25
f. 123,20
AMRO -Bank
…………….
t’.

61,20
f.

53,50
t’.

54,10
Nat. Nederlanden
………….
f.

72,70
f.

93,10
f.

98,90
KLM.


………………..
f.212,—
•”
‘f.206,50
f.206,-
Robeco
.

………………..
f.243,30 f.242,10 f.243,50
1

New York

Dow Jones Industrials
………
945 830

824

Rentestand Langlopende staatsobligat les

6,63 7,94

8,11
Aandelen: internationalen
I
….
3,4
.

3,9′
lokalen

……….
3,9
.

4,5′
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
5
6

6

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam.Rotterdam
Bank.
E1nd september.

Prof. Dr. C. D. Jongman

t

.

.

,
,’

.
1

:”<‘-_

t

•,

t.-..

teerde (en propageerde terecht!) een derzoek, waarbij
‘ het waarnemen (kij- Het was een goed georganiseerd, goed

eenvoudige methode voor classificatie

van gezinnen naar de sociaal-economi-

sche status, door te schalen op produk-

ten in bezit en in gebruik.

• De Fransman Marc pleit voor on-

ken, lezen) van media direct wordt

gehuisvest, ‘serieus,,.,maarvrij saai

gekoppeld aan het bet en,het gebruik . congres, waar veel, groten uit het vak

van.produkten, zonder tussenschake- aanwezig wre, en ook veel hele jonge

ling van andere ,classifiçaties,van con- vakgenoten. ,

sumenten.

Drs.
L. A.
van der, Linden

ESB 1-10-1969

961

(Vervolg van blz. 958)

dezelfde maatstaf zouden worden belast om eenzelfde

bijdrage fe leveren in de kosten van de staatshuishouding.

Eveneens te berekenen is welk extra bedrag aan vennoot-

schapsbelasting zou worden verkregen bij handhaving van

eenzelfde tarief voor allen.

Naar onze mening zou het aanbeveling verdienen dat de

Eerste Kamer het, ontwerp van wet op de vennootschaps-

belasting verwerpt en de regering verzoekt om de voor onze

economie belangrijke gevolgen, voortvloeiende uit de ven-

nootschapsbelasting, nader te bestuderen. Zonder twijfel

zal dan een beter, maar bovenal ‘een rationeler ontwerp

ter tafel kunnen komen, dan wat thans ter goedkeuring

vooi’ligt.

Drs.
L. B. Padmos

(De heer Padm5s is Directeur van de Stichting voor Neder-

landse Zelfstandige Handel en Industrie.
Red.).

Beleggings-voorlichting:

aan hen die zich thuis willen oriënteren stelt de

AMRO
Bank de volgende publicaties kosteloos ter

beschikking:

• AMRO
Beursnieuws (wekelijks, met veertien-

daagse bijlage)

• Kerngetallen van Nederlandse effecten

• De Obligatiegids.

Beleggings-adviezen:

de honderden kantoren van de
AMRO
Bank staan

te uwer beschikking
voor-
individuele beleggings-

adviezen en portefeuileonderzoek.

AMRO BANK
(01
AMSTERDAM

ROUERDAM BANK

GEMEENTE

NIJMEGEN

Wegens interne promotie van cle huidige functionaris

bestaat bij het financieel-economisch bureau van de

afdeling Financiën een platsingsmogelijkheid voor

een

iong

bed rijfseconoom

(met eni9e jaren ervarin9)

Tot de taak van het bureau behoort onder meer

* de financieel-economische beoordeling van de

begrotingen van diensten en bedrijven;

* het analyseren van de verschillen tussen begro-

ting en werkelijkheid;

* het uitvoeren van diverse bedrijfseconomische

studies Ier ondersteuning van het beleid
op
korte

termijn.

Salaris nader overeen te komen.

Een psychologisch onderzoek behoort tot de selectie-

procedure.

Sollicitaties binnen
14
dagen te zenden aan het hoofd

van de centrale afdeling Personeelszaken, Stadhuis,

Nijmegen, bij wie ook nadere informaties kunnen

worden ingewonnen.

Op
de enveloppen vermelden: Vacature 150.

,,Staatsinrichting en Staatsbestuur” door
Dr. J. R. Thorbecke, bewerkt door

Dr. J. P. Duyverman.
S. Gouda Quint, Arnhem, z.j., 120 blz.,

Deze publikatie van Dr. Duyverman,

verschenen ter gelegenheid van het

honderdjarig bestaan van de uitgeefster

en van een voorwoord voorzien door
de minister van Justitie, Mr. C. H. F.

Pôlak, bevat de aantekeningen vait de

jonge hoogleraar Thorbecke over twee

onderdelen van zjjn college ,,Statistiek”

in Gent in de jaren 1826 e,v. De

,,Statistiek” was blijkens zijn intree-‘

962:

rede van 4 oktober 1825 een nieuwe

wetenschap, die beoogde een voorstel-

ling te geven van een staat op een

bepaald ogenblik. In het onderdeel

,,Staatsinrigting” zijn voor de huidige

lezer het interessantst de beschou-

wingen over de verschillende regerings-

vormen en de nog steeds behartens-

waardige opmerkingen over de auto-

nomie der plaatselijke overheden en

vooral over de vrijheid van drukpers.

Het veel omvangrijker onderdeel

,,Staatsbestuur” behandelt, naast de

organisatiestructuur van het bestuurs-

apparaat, de leer der openbare ‘fiian-

ciën. Dit laatste onderwerp, dat ca.

de helft van de collegestof omvat,

wettigt de bespreking van het resultaat

van Dr. Duyvermans niet gering te

schatten arbeid in dit tijdschrift.

De colleges vormen voor de lezer

van nu curieuze lectuur en in het licht

van de problemen waar minister Witte-

veen en staatssecretaris Grapperhaus

zich voor gesteld zien, wekken zij, bij

wie daar gevoelig voor is, sterke nostal-

gische sentimenten op. Bij de inkomens-

bronnen van de overheid wordt uit-

voerige aandacht gegeven aan de do-

meinen en de regalen. We leren dat

het verkopen van bos door de overheid

nôg minder raadzaam is dan de ver

koop van landerijen en dat het registra-

tierecht een onnutte en het ,,regaal van

de jagt” een nuttige zaak is. Somsis de

lectuur bepaald vermakelijk. Zo vinden

we het volgende pleidooi voor terug-

houdendheid in het opleggen van

belastingen op de ,,noodwendigste”

levensmiddelen:

,,De gemeene arbeiders, geen ander
inkomen hebbende, dan hetgeen tot hun
noodwendig levensonderhoud wordt ver-
eischt, en gedwongen, om de belasting van
dit noodwendige te voldoen, zullen tot
gebrek wordén gebragt, dat hun aandeel
allengs zal doen afnemen. Daar men
evenwel den arbeid en de handen dezer

menschen behoeft, zoo zal in dezelfde
mate als
……
.het aanbod van arbeid
afneemt, het loon moeten worden ver-
hoogd, en dus de belasting inderdaad
terugvallen op die, welke den arbeid
dezer menschen behoeven. Men zou dan beter gedaan hebben, met aan dezen van
den beginne af op te leggen, hetgeen zij
ten laatste toch moeten dragen. Of het ge-
brek zal de armen noodzaken, om zich,
zonder de vermindering van hun aantal,
en de daarop volgende verhooging van hun
loon af te wachten, dadelijk door
bedelarj
een inkomen te verschaffen; en zoo zal
wederom de belasting wezenlijk door
diegenen betaald worden, welke ze door
weldaden steunen.”

Toch heeft het betoog, wanneer we

van dergelijke uitingen van de tijds

geest afzien, iets wat de huidige lezer

bijzonder aanspreekt. Het is bondig

en zakelijk, duidelijk en concreet. Zo

worden de merites der vérschillende

leningstypen in kort bestek zeer helder

uiteengezet en hetzelfde geldt voor de

grondbeginselen en merites der onder-
scheidene belastingen. Met name over

dit laatste onderwerp treffen we een

aantal beschouwingen aan, die me in

al hun nuchterheid nog steeds zeer

lezenswaard voorkomen. Tenslotte zijn

de collèges – in het begin van de

vorige eeuw, dunkt me, geen geringe

verdienste – royaal met cijfermateriaal

gedocumenteerd. Of het nu over het
inkomen uit domeinen en regalen of

over de rente van de staatsschuld gaat,

over de uitgaven van de civiele lijst

of de defensielasten
;
over de troepen-

sterkte of het aantal schoolgaande

kinderen, steeds worden voor een

groot aantal landen de overeenkomstige

cijfers bijeengebracht. Thorbecke

draagt als het ware het materiaal aan

voor wat de beoefenaren van het

huidige vak ,,Statistiek” een cross-

section-analyse zouden noemen.

R.I.

VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM

Bijhet Bureau
der Universiteit
is vacant de funktie
van

Statisticus

Gedacht wordt aan een allround statist!cus met een
ruime ervaring op gevarieerd statistisch terrein en met

belangstelling voor het wetenschappelijk onderwijs.

Goede contactuele eigenschappen zijn in deze –

funktie onmisbaar. Bekendheid met moderne

informatie-verwerkende systemen is een aanbeveling.
De salariëring zal, afhankelijk van opleiding en

ervaring, liggen tussen f1.434,-
en
f2.283,- per
maand.

De Algemene burgerlijke pensioenwet is van
toepassing, terwijl de premie AOW/AWW voor

rekening komt van de Vrije Universiteit.

Eigenhandig geschreven sollicitaties, vergezeld van

curriculum vitae en met opgave van godsdienst te

richten aan het Ho6fd van de Afdeling

Personeelszaken Vrije Universiteit,
De Boelelaan
0
1
0

1115, postbus 7161, Amsterdam.

ESB 1-10-1969

V

963

Mededelingen

STUDIEBEURS ALBERT HEIJN

Albert Heijff N.Y. te Zaandam stelt telken jare één Albert

Heijn-studiebeurs ter beschikking. De studiebeurs is groot

f. 10.000 en heeft ten doel de ontvanger daarvan in staat

te stellen een studie te verrichten over goederen en/of
diensten distribuerende bedrijven en speciaal over die

bedrijven, die de detailhandel in levensmiddelen uitoefenen.

De studiebeurs kan worden toegekend aan hem of haar,

die het doctoraal examen in enige faculteit met goed gevolg

heeft afgelegd en die bij zijn of haar studie daadwerkelijk
heeft getoond belangstelling te bezitten voor de goederen

en/of diensten distribuerende bedrijvën en speciaal voor
die bedrijven, die de detailhandel in levensmiddelen uit-

oefenen. Gegadigden dienen de Nederlandse taal in woord

en geschrift te beheersen.

De Raad van Bestuur van Albert Heijn N.V. besluit

over de toekenning van de studiebeurs op voordracht van

een Comité van Keuze. Dit Comité doet telken jare aan

de Raad van Bestuur zo’n voordracht, tenzij het ‘voor het

doen van een voordracht geen termen aanwezig acht. Het

Comité is als volgt samengesteld: Prof. Dr. J. F. Haccoû te

Amersfoort, Ir. A. G. Mans te Den Haag, Mr. J. Meynen

te Velp, Prof. Dr. G. M Verrjn Stuart te Amsterdam en

A. Heijn te Bennebroek.

Door aanvaarding der studiebeurs verbindt de ontvanger

zich een in overleg mét het Comité van Keuze overeenge-

komen studieprogramma te volvoeren en tussentijds het

Comité op de hoogte te houden over de voortgang van de

studie.

Aanmelding dient voor 31 december 1969 te geschieden

bij het Secretariaat van de Raad van Bestuur van Albert

Heijn N.V., Westzijde 26 te Zaandam, alwaar ook de

nodige inlichtingen kunnen worden ingewonnen.

STADHUIS

Burgemeester en wethouders van Rotterdam foepen silicitanten op
voor de functie van

plaatsvervangend hoofd

van de secretarieafdeling

economische aangelegen-

heden enopenbare:

nutsbedrijvén.

Deze afdeling is ô.m. belast met de voorbereiding van het gemeente-
lijk beleid met betrekking tot de openbare nutsbedrijven en verschillende
andere diensten en
bedrijven
en met het treffen van voorzieningen ter
verzekering van de uitvoering van bestuurlijke beslissingen op dit terrein.

Voor deie functie worden vereist een brede algemene ontwikkeling en
een academische of daarmee gelijk te stellen opleiding in financieel-
economische c.q.. juridische richting (b.v. G.A.II), ruime praktische
ervaring in een soortgelijke functie, alsmede een gedegen inzicht in de
gemeentelijke verhoudingen.

Een psychologisch onderzoek behoort tot de selectieprocedure.

Benoeming vindt plaats in de rang van hoofdadministrateur.

Salarisgrenzen: f 2.283,– – f 3.205,– per maand.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.

Sollicitaties met uitvoerige vermelding van levensloop en referenties
binnen drie weken te richten tot burgemeester en wethouders en te
adresseren aan de chef van het Bureau Personeelvoorziening, stadhuis,
Rotterdam, onder nr. 615/0936.

1 Lt’1 1 ii

964

Auteur