Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2694

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 7 1969

ECONOMISCHmSTATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
1

7 mei 1969

54e jrg.

No. 2694
Verschijnt wekelijks

Benelux
COMMISSIE VAN REDACTIE:

C. Bos: L. H. Klaassen;
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
Er gloort weer wat licht in de duisternis. De Benelux, eens een frisse onder-
neming die in de jaren vijftig de gezamenlijke economie een krachtige stoot

REDACTEUR-SECRETARIS:
had gegeven, was vastgelopen in technisch geharrewar. Nationale inzichten
A. de Wit.
en gewoonten roestten opnieuw weer vast. De harmonisatie van de econo-

mische wetgeving werd een steeds moeizamer zaak. Het leek of men niets

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
geleerd en niets vergeten had. Het in 1958 gesloten verdrag van de econo-
P. A. de Ruiter.
mische unie, bedoeld als bekroning van een vruchtbare werkzaamheid,

bleek meer de afsluiting van een voorbije periode dan het begin van een
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE:
nieuwe
Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
i
Het grootsere nitiatief van de in hetzelfde jaar 1958 gestarte EEG leidde

de aandacht af. De gemeenschappelijke handelspolitiek was nog juist op

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
tijd tot stand gekomen. De in 1955 opgezette poging in 1962 een Benelux-
BELGiË: landbouw-markt te voltooien, liep in het zand. De onderlinge samenwerking
J. Geluck.
stagneerde meer en meer in de schaduw van de zich vormende Europese

markt. Men bewees lippendienst aan het streven de drie kleine landen ge-

zamenlijk tot een volwaardige partner te maken van de drie groten in de

EEG. Een belang, in theorie zonneklaar voor iedereen, in de praktijk stuitend

op nationale zelfoverschatting.

Intussen ging ook het EEG-pad niet meer over rozen. Gewichtige zaken

waren tot stand gekomen. De verhouding tot Engeland schiep evenwel de

politieke impasse. De EEG-machine ging langzamer draaien. De Supra-

nationaliteit, werd teruggedrongen. Het nationale zelfbewustzijn begon de

verhoudingen krachtiger te domineren. Het ging erop lijken of men ook hier

niets geleerd en niets vergeten had.

Tegen deze dubbele achtergrond werd enkele jaren geleden het initiatief
Drs. G. Brouwers:
genomen tot een Benelux-Regeringsconferentie. Zij moest de stagnatie
Benelux

…………………..441
doorbreken en de samenwerking der kleine drie weer activeren. Het was

P o

Dr. R. Sloi”

r

.
duidelijk dat men niet kon volstaan met een nieuwe plechtige verklaring
.
van goede wil. De conferentie zou een concrete daad moeten volbrengen.
Philips in 1968: een sprong voor- Deze was, na al het inleidende werk, de opheffing van de economische
waarts

……………………442
grens. Men behoefde daartoe slechts een aantal maatregelen te treffen die

Drs. G. Nooteboom:
in de eerste plaats voortvloeïden uit de douane-unie en de gemeenschappe-

Levensverzekeringen en pensioenen
:
lijke

handelspolitiek.

De

gemeenschappelijke

landbouwpolitiek

en

de

duur gekocht? ………………

446
i
harmonisatie van de ndirecte belastingen in de EEG vormden een verdere

welkome steun.

W. de Wit.
De betekenis van deze volledige opening der binnengrenzen is groter dan

Het Zweedse nationale pensioen-
alleen de opruiming van het euvel der opstoppingen aan de grens. Een unie

systeem

…………………..
450
is voor de publieke opinie en het bedrijfsleven pas echt wanneer men onge-

hinderd de grenzen kan passeren. Dit schept een psychologisch klimaat
Drs. A. P. A. Eeckhout:
dat bevorderlijk is voor de natuurlijke integratie van het bedrijfsleven en

Beleggingsinstellingen in het Wets-
voor de bereidwilligheid elkaars inzichten op deelgebieden te aanvaarden.

ontwerp Vennootschapsbelasting.. 454
Bij de uitwisseling der voorbereidende memoranda kwam ook •het

vraagstuk van de instituten naar voren. Nu is versterking van instituten
M e d e d e Ii n g e n

……………..
altijd een mooi ding, maar men loopt er het risico mee dat de regeringen

G e 1 d

e n

k a
p i
t a a 1 m a r k t 458 niet zelf hun verantwoordelijkheid nemen, waardoor de zaken op een steeds
langere baan worden geschoven.

Daarnaast kwamen de contacten buiten het Unieverdrag aan de orde,

recht, onderwijs, enz. Waardevolle elementen in een zo breed mogelijke

v.UIl4’J.I.

1I .(!I

‘t.I.1;:1 i:i.iui

ti

441

samenwerking.. Het was echter zaak ervoor te wakeiÇ dat

de nu primair vereiste daad van een zichtbare vooruitgang ‘

in de economisèhe integratie niet door een te veelzijdige

vloed van goede voornemens werd verdoezeld:

De politieke ontwikkeling in België wijzigde het aanvan-

kelijk gepousseerde standpunt met betrekking tot de insti-

tuten en de niet-economische kwesties. De huidige Bel-

gische regering beschouwde de zakelijke voltooiing der
Unie als de hoofdzaak, met aanvaarding van gematigde

afspraken op de andere punten. Het kernpunt van de grens

werd voorbereid door een unaniem ambtelijk rapport,

dat de voor de opheffing der economische grens vereiste

maatregelen en met name de daarvoor in elke categorie

van grensformaliteiten specifiek vereiste beleidsharmoni-

satie vastlegde.

Het resultaat van deze Regeringsconferentie kon gegeven

het voorgaande beslissend worden geacht voor de levens-

vatbaarheid van de Benelux in de afzienbare toekomst.

Als het concrete doel van de conferentie: de opheffing

van de economische grens, niet werd bereikt, zou een ver-

holen zij het nette begrafenis met bloemen in dit zilveren
jubileumjaar erger zijn dan een openlijke mislukking. Het

laatste zou tenminste tot een duidelijke, zij het bittere

confrontatie over de breuk hebben geleid.

Het is een bewijs voor de waarde die aan beide zijden
van de grens nog aan de Benelux wordt gehecht, dat het

daartoe niet is gekomen. De conferentie slaagde. Men

hééft besloten de grensformaliteiten per 1 november 1970
op te heffen, met de voor de BTW redelijke nadere datum

van 1juli1971. Niet in principe, niet als richtlijn, maar als

feit. Daarnaast zijn de regeringen overeengekomen de

harmonisatie van hun economische beleid weer op gang

te brengen, wat vooral in de industriële en de verkeers-

sector belangrijk is.
Men meent wel, dat de Benelux in hoofdzaak nog slechts

zin heeft als buurtgenootschap in de EEG. Ten onrechte.

Iederland is nog steeds België’s voornaamste industriële

markt, van belang zeer in het bijzonder voor de Waalse

nijverheid. Voor onsland komt de Belgische markt op

industrieel gebied na de Duitse. Er is dus aanleiding de

wederzijdse belangen met kracht te cultiveren.

Maar er is meer. Niet slechts Rotterdam en Amsterdam

groeien ruimtelijk naar elkaar. Ook Rotterdam en Ant-

werpen. De Schelde is evenzeer deel van de Delta

als de Maas en de Rijn. In een wijde cirkel ontstaat

hier de zwaarste verkeers- en industriële kern van de

Europese markt. Het aantal zaken dat de Beneluxianden

onderling te regelen krijgen, neemt niet af maar toe.

Dit is tevens het uitgângspunt voor hun nauwere samen-

gaan in de EEG, vooral in de nieuwe fase die de Europese

gemeenschap mogelijk ingaat. Tegenover de drie kleine

landen staan dan vier grote landen. Met daarnaast waar-

schijnlijk Scandinavië. Men moet niet denken dat straks

in voorkomende gevallen Engeland en Frankrijk elkaar

niet evenzeer zullen vinden als nu Frankrijk en Duitsland.

Ook andere op bilaterale belangen steunende dwarsver-

bindingen zijn denkbaar. Het verenigde Europa zal er,

voor het derde milennium begint, nog wel niet zijn.

De structuur van de EEG zal bij de toetreding der nieuwe

leden stellig wijziging ondergaan. Logisch tekent een nieuwe

Zes zich af, met naast de vier een Benelux- en een Scandi-

navische groep. Wat er van deze fantasie waar moge zijn,

wij moeten vermijden dat wij – en België – opnieuw een
sloep achter het Engelse resp. Franse slagschip worden.

(vervolg op blz. 457)

Philips in
een sprong

•Het conjuncturele herstel dat kenmerkend was voor het

jaar 1968, is zeker aan het Philipsconcern niet voorbijge-

gaan. Daarnaast ging er een gunstige invloed uit van een

aantal interne maatregelen ter verhoging van de produktivi-

teit. Was de achteruitgang die zich na 1964 in de zichtbare

rentabiliteit van Philips voordeed, in 1967 reeds tot stil-

stand gekomen
1,
het jaar 1968 gaf een sterke – de toch al

vrij gunstige verwachtingen overtreffende – verbetering
van de resultaten te zien. De prognose voor het lopende

jaar is dat deze verbetering zich in een wat kalmer tempo

zal voortzetten.

DE RENTABILITEITSONTWIKKELING

SINDS 1950

In het navolgende overzicht is het jaâr 1966 als uitgangs-

punt genomen. Dit jaar is interessant omdat het in de ont-

wikkelifid van Philips gedurende de laatste twee decennia

het dieptepunt vormt. Varieerde de rentabiliteit van het

totale vermogen (RTV) in de jaren vijftig van 9,9%
(1952)

tot
17,0%(1959),
met een gemiddelde voor dit decennium

van 12,7%, de jaren zestig zetten in met een RTV van

17,4%, waarna een vrijwel ononderbroken daling volgde

tot in 1966 het percentage van 8,8 werd bereikt. In de loop

van 1967 trad een herstel in, dat echter voor dat jaar nog

niet tot een hogere RTV leidde
2•
Voor 1968 liep de RTV

op tot 10,5% (tabel 2). Gemiddeld over 1960 t/m 1968

kwam deze grootheid te liggen op 11,5%, d.w.z. ruim één

procent lager dan in het voorafgaande decennium.

Deze ontwikkeling kan gezien wordén als onderdeel van

een veel algemenere tendentie, namelijk die van dalende

winsten in het bedrijfsleven in het algemeen, een ontwikke-
ling die met het oog op de financiering van de economische

groei niet onbedenkelijk lijkt, en die reeds tot verscheidene

alarmerende beschouwingen aanleiding heeft gegeven
3.

Men doet er o.i. goed aan, de recente resultatenverbetering

van Philips mede te bezien tegen deze achtergrond.

RENTABILITEIT TOTALE VERMOGEN

De omzet van het Philipsconcern liep in 1968 op tot ruim

f. 9,7 rnrd. Dit betekende een stijging van 12% ten opzichte

van de omzet van het voorgaande jaar, op grond van welke

omzet Philips reeds was opgeklommen tot de zesde plaats
in de ranglijst der 200 grootste industriële concerns buiten

de Verenigde Staten. De sterke omzetstijging ging gepaard

met een naar verhouding twee maal zo grote toeneming

van bedrijfsresultaat en netto winst (zie tabel 1).

Deze gunstige ontwikkeling bracht een krachtig herstel

met zich van de RTV: 8,8% in 1967,
10,5%
in 1968 (tabel 2).

De twee componenten van deze grootheid, te weten de

winstmarge
I
en de omloopsnelheid van het totale ver-

mogen, droegen beide tot deze verbetering bij.

Ongunstig voor de winstmarge was dat het verkoop-

prijsniveau iets lager was dan een jaar tevoren, terwijl

442

1968:

VOO
rwaa rts

bovendien belangrijke bedrijfskosten – zoals de beloning

per werknemer – wederom niet onbelangrijk stegen:

inclusief sociale kosten nam deze beloning toe van gemid-

deld ca. f. 13.150 in 1967 tot ca. f. 14.100 in 1968. Hier

tegenover stonden echter een verbetering van de bezettings-

graad en een verlaging van kosten door opvoering van de

efficiency; ook waren de omvangrijke .uitgaven voor

research en ontwikkeling, die bij Philips in het jaar van hun

ontstaan ten volle worden afgeschreven, in 1968 naar ver-

houding lager dan in 1967 (nl. 9,4% resp. 8,6% van de

kosten van de omzet). In dit laatste kan tot uiting komen

het ,,rijp” worden van belangrijke produkten als kleuren-

t.v. en computer. Daar de gunstige factoren duidelijk

overheersten, onderging de winstmarge voor het eerst

sinds tien jaar een belangrijke verbetering en wel van

11,6% tot 13,0% (tabel 2).

Ook de omloopsnelheid van het totale vermogen kwam

in 1968 op een belangrijk hoger peil (tabel 2). Was zij

reeds het voorgaande jaar toegenomen en wel door

voorraadaanpassing, in 1968 was het verloop nog gunstiger,

voornamelijk wederom door een verhoging van de omzet-

snelheid, en werd een hoger niveau bereikt – nI. 0,81 –

dan in enig jaar na 1960 het geval was.

RENTABILITEIT EIGEN VERMOGEN

De rentabiliteit van het eigen vermogen (REV) véôr

belasting ligt bij Philips steeds belangrijk b9ven de RTV

en wel doordat aan het eigen vermogen mede de Vrij om-

vangrijke winst op het vreemde vermogen toevalt. Deze

winst hangt af van het (bij Philips niet geringe) verschil

tussen de RTV en het percentagé rente op het vreemde

vermogen, alsmede van het (bij dit concern Vrij hoge)

quotiënt van vreemd en eigen vermogen. De marge tussen

de RTV en het rentepercentage betaald op het vreemde

vermogen, werd in 1968 een stuk groter, doordat enerzijds

de RTV belangrijk steeg (ook na correctie voor de niet-

gecnsolideerde deelnemingen; zie tabel 3), terwijl ander-

zijds het betaalde-rentepercentage enigszins daalde, nI.
van 4,0% in 1967 tot 3,9% in 1968. Doordat bovendien

het quotiënt van vreemd en eigen vermogen steeg van

1,30 in 1967tot 1,36 in 1968
5
, ontwikkelde de REV (véér

belasting) zich in laatstgenoemd jaar nog gunstiger dan de
RTV (tabel 3).

1
Zie onze bespreking van Philips in 1967 in.
ESB
van 17
april 1968.
2
Wel voor de gecorrigeerde RTV; zie tabel 3.
Zie bijv. .,,Ombuiging van sociaal-economisch beleid •een
diingende noodzaak”
(De Nederlandse Industrie, 15
september
1967). Vgl. ook Jaarverslag 1968 van de Amro-Bank, blz. 27.
Bedrijfsresultaat als percentage van de kosten van de omzet.
Bij deze berekeningen is – evenals in het jaarverslag – het
vermogen bepaald als gemiddelde van de stand aan het begin
en die aan het einde van het jaar. Vermoedelijk wordt hierbij een
kleine fout gemaakt daar het jaarverslag op blz. 12 spreekt van
een lichte stijging van de gemiddelde rentevoet.

Zoals gebruikelijk heeft ook in 1968 de fiscus de REV

na belasting omlaaggedrukt tot beneden de RTV; naar

verhouding zelfs meer dan in de beide voorgaande jaren,

doordat in verscheidene landen de belastingen werden ver-

zwaard en de winstbijdrage van landen met lage belastingen
relatief afnam.

TABEL 1.

Geconsolideerd resultateno verzicht a)
(in f. mln.)

1966
1967
1968

8.069
8.695
9.721
7.207
7.794 8.599

862
901 1.121
Bedrijfsresultaat

……………..
Diverse baten en lasten d)
9
29

II

Omzet b)

…………………..

871
930
1.132

Kosten van de Omzet c)
………..

209
246
263
Totaal resultaat
………………

Netto winst véôr belasting
662
684 870

Betaalde rente e.d. e)
…………..

315
329
431
Belasting

……………………

Netto winst na belasting
347
355
439

-a) Ontleend aan de gepubliceerde jaarverslagen, maar door ons geher-
groepeerd en afgerond in miljoenen guldens.
Van N.V. Philips Gloeilampenfabrieken en United States Philips Trust,
inclusief geconsolideerde en exclusief niet-geconsolideerde deelnemingen.
Exclusief rente over eigen en vreemd vermogen.
Inclusief aandeel in de netto winst van niet-geconsolideerde deelnemingen.
Inclusief uitkering aan minderheidsbelang van derden.
TABEL 2.

Rentabiliteit van het totale vermogen

1966
1967


.

1968

8.069
8.695
9.721
Kosten van de Omzet (idem)
7.207 7.794
8.599
Omzet (x f. 1 mln.)
…………..

Bedrijfsresultaat (idem)
862
901
1.121
Totaal vermogen a) (idem)
9.817
10.198
10.640
Rentabiliteit

totale

vermogen
8,8
10,5
Winstmarge c)

…………….
12,0
11,6
13,0
(RTV) b)

…………………8,8

Omloopsnelheid totale vermogen d)
0,73
0,76
0,81
Omzetsnelheid

…………….
..
2,4
2,7 3,0

Dit is het gemiddelde van de atand per 1januari en 31 december, exclusief
het bedrag van de niet-geconsôlideerde deelnemingen.
In de zin van bedrijfsresultaat als percentage van het totale vermogen.
In de zin van bedrijfsresultaat als percentage van de kosten van de omzet.
Berekendals quotiënt van kosten van de omzet en totaal vermogen
(anders dan het jaarverslag).

TABEL 3.

Rentabiliteit van het eigen vermogen

1966
1967 1968

RTV volgens jaarveislag en tabel 2
8,8
1,8
10,5
Totaal resultaat (tabel 1)

871
930
1.132
Totaal

vermogen

(gecorr.)

a)
(x

f.

1

mln.)
……………..
10.329
10.935
11.712
RTV (gecorr.) b)
……………
8,5
9,7
REV vÔôr belasting
………….
..8,4
14,4

..

14,4
17,5
REV na belasting
……………
.7,5
7,5 8,8

D.w.z. inclusief niet-geconsolideerde deelnemingen. Deze brengen de
laatste drie jaren gemiddeld slechts ca. 4% per jaar op.
Totaal resultaat als percentage van totaal vermogen (gecorr.). Tn tabel 2
is de RTV berekend uitgaande van het bedrijfsresultaat. Om echter uit de
RTV de REV te kunnen afleiden moet de RTV worden bepaald op basis van
het totale resultaat.

ESB 7-5-1969

443.

WINST PER AANDEEL EN WINSTUITKERING
sinds 1917

sinds 1917

Nog sterker dan de REV steeg de winst per aandeel en wel

doordat bij deze berekening de toegenomen winst niet

– zoals bij de REV-bepaling – wordt gesteld tegenover

het eveneens toegenomen eigen vermogen, maar tegenover
het gelijkgebleven aandelenkapitaal.
Blijkens
tabel 4 liep

de winst per gewoon aandeel van f.
25
op van f.
7,53
in 1966

en f. 7,59 in 1967 tot f. 9,65 in 1968
6,
Bij een aandelenkoers

van f. 160 (ex bonus en slotdividend) resulteert hieruit een

koerst winstverhouding van bijna 17. –

De belangrijke toeneming van de winst over 1968 is

door Philips ten volle aangewend voor de versterking van

de reserves (interne financiering) en niet voor een directe

vergroting van de winstuitkering, evenmin als de winst-

daling in vorige jaren’ deze winstuitkering wezenlijk heeft

aangetast (zie tabel
5).
Het uitkeringspercentage van de

winst dat in de beide voorgaande jaren stellig aan de h6ge

kant was, ging dientengevolge omlaag tot
52.

Uiteraard betekent de uitkering – naast het dividend –
van éen agiobonus van 10
%,
dat het volgende jaar het

totale bedrag van de winstuitkering wel toeneemt, althans

bij handhaving van het huidige dividendpercentage, en

dat de winst per aandeel alsmede het zoëven genoemde

uitkeringspercentage van
52
dan alleen op het thans be-

reikte peil kunnen worden gecontinueerd, indien de netto

winst over 1969 die over 1968 met ca. 10% of meer over-

treft .

Beziet men de winstuitkering van Philips over de afge-

lopen tien jaar dan blijkt dat in guldens gerekend de uit-

kering per aandeel over deze periode met meer dan 50% is

toegenomen. Dit werd bereikt door over 1959 t/m 1964 elk

jaar 16% dividend uit te keren plus een agiobonus van
5%,

en over 1965 t/m 1968 een dividend vanca. 18%, plus over
1968 een agiobonus van 10%
8
(voor het slechte jaar 1966

sprong de U.S. Philips Trust bij en vervulde aldus de rol

van dividendreserve).

Daar in het achter ons liggende decennium de prijzen

van het gezinsverbruik met ca. 40% stegen, was de uit-

kering op het Philipsaandeel over dee periode dus meer

dan waardevast. Uit het feit dat het rendement op dit aan-

deel thans slechts ongeveer 3
%
bedraagt kan de belegger

in de guldenssfeer een schrale troost putten.

SÔLVABILITEIT EN LIQUIDITEIT

De expansie van Philips in 1968 omvatte mede een relatief
sterke toeneming van het totale vermogen (+ 11%; in 1967

was dit slechts + 3%; vgl. tabel 6). Het eigen vermogen

nam in dat jaar als gevolg van de belangrijk grotere winst-

reservering (tabel
5)
en een positieve herwaardering van

f. 130 mln, weliswaar veel meer toe dan in het voorgaande

jaar, maar bleef toch wederom bij de groei van het totale

vermogen achter, zodat de solvabiliteit in 1968verder

terugliep; eind 1968 bedroeg zij 171 (tabel 6).

6
De netto winst vordt hierbij verminderd met de bedragen
die toekomen aan de overige winstgerechtigden (preferente aan-
deelhouders, tantiêmisten, personeel).
De omwisseling van preferente aandelen en converteerbare
obligaties in gewone aandelen, welke dit jaar kan plaats hebben, lijkt op dit percentage per saldo weinig invloed te hebben. Beide
categorieën zullen namelijk mede als gevo1g van de geldende
omwisselingsverhouding na conversie wel een geringere uitkering
ontvangen, maar daar staat tegenover dat de obligatierente
fiscaal aftrekbaar is en het te betalen dividend niet.
8
De claim.van 1962 is hierbij buiten beschouwing gelaten.
De Financiële Koerier
van 13 december 1968.

444


STENOGRAFENBUREAU

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Lieven de Keystr. 77, tel. (010) 20 0686, Rotterdam-14

vervaardigt o.a. ‘de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

TABEL 4.

Winst per aandeel van
f
25

1966

1967

1968

winst per aandeel
……………

.f. 7,53

f. 7,59

f. 9,65

TABEL 5

Bestemming van de netto winst
(x f. 1 mln.)

1966
1967
1968

210
125
126
.
10 10
Belangen personeel

…………
24 24

Reservering

…………………
Tantièmes

………………….8

Aandeelhouders

…………..
2
..
.93 a)
.0
195
195 b)

347 355
439

Tnclusief de uitkering door de U.S. Philips Trust.
CXCI. 10% agiobonus.

TABEL 6.

Solvabiliteit

Ultimo
1966lUltimo
1967Ultimo 1968

Eigen vermogen

………….4.730
Vreemd vermogen………….6.050
Totale vermogen

…………

(x f. 1 mln.)

. 0.780

4.788
6.303
11.090

5.127
7.206
12.333

Solvabiliseit

(3

2) x

100%…
178

..

176
.

171

TABEL 7.

Liquiditeit

Ultimo 1966 Ultimo 1967
Ultimo 1968

Vlottend actief
……………
vreemd vermogen op korte ter-
mijn
…………………….

(x f. 1 mln.)

..6.435

3.537

..1,8

6.355
3.627

6.955

3.899

,,Current ratio”
=
1 : 2
1

1,8
1,8

De relatief sterkere toeneming van het vreemde ver-

mogen deed zich ‘vooral voor bij het vreenide vermogen

op lange termijn. Te wijzen valt hier op de
43/4%
conver-
teerbare obligatieléning van
$
100 mln., waarvan de op-
brengst ten dele werd gebruikt voor de aflossing van kort-

lopende schulden. Doordat anderzijds het vlottende actief

in 1968 bijna even sterk toenam als het totale actief kon de

1iq.iiditeit – gemeten aan de ,,current ratio” – gehand-

haafd blijven op het bestaande peil van 1,8 (tabel 7).

BEOORDELING

Indien het waar is dat de leiding van Philips een REV na

belasting van 8 A 9% redelijk zou achten
9
,
zou haars in

1
.

ziens reeds in 1968 een bevredigend rentabiliteitsniveau zijn

bereikt (zie tabel 3). Daar staat echter tegenover dat het
percentage dat de netto winst uitmaakt van de omzet en

dat in genoemd jaar opliep tot 4,5, bij Philips nog te laag

gevonden zou worden
10
. Nagestreefd zou ,orden, en in

1970 ook haalbaar zou zijn een percentage van 54
11
Aldus

gezien zou het winstherstel nog lang niet volledig zijn.

Tot dezelfde conclusie kan men komen door de ont-

wikkeling van de solvabiliteit nog eens te bezien (tabel 6).

Het eigen vermogen heeft sinds 1964 de sterke expansie

van het totale actief niet bij kunnen houden. Jaarlijks

bedroeg deze expansie gemiddeld bijna 10%. Het eigen

vermogen nam door herwaardering en winstinhouding toe

met gemiddeld slechts 6% per jaar. Aandelenemissies
vonden niet plaats, zijn ook maar beperkt mogelijk en

zouden voor de nabije toekomst niet worden overwogen.

Bij handhaving van het bestaande expansietempo zullen

derhalve met name een hogere winst en winstreservering

een voortgaande yerslechtering van de solvabiliteit kunnen

tegenhouden.

Hierbij past intussen de kanttekening, dat de reeds ge-

noemde converteerbare obligatielening bij omwisseling

in aandelen in 1969 en volgende jaren voor een toeneming

van het eigen vermogen zorgt van f. 360 mln. Bovendien

is bij onze berekeningen het minderheidsbelang van

derden, dat in 1968 nogal is toegenomen, eenvoudigheïds-

halve tot het vreemde vermogen gerekend. In het jaar-

verslag is deze (arbitraire) rubricering tot en met 1967 ook

toegepast. Het jaarverslag over 1968 voert dit minderheids-

belang echter als een aparte categorie op tussen het eigen

en het vreemde vermogen in, zulks met de niet erg princi-

piële motivering dat dit belang relatief in betekenis toe-
neemt. Bepaalt men de solvabiliteit door deling van het

totale actief door het totale vreemde vermogen exclusief

het minderheidsbelang van derden, dan verkrjgt men

inderdaad een iets gunstiger beeld (1966: 183, 1967: 180,
1968: 177%). Dat het absolute niveau van de solvabiliteit

nu wat hoger uitvalt is uiteraard niet zonder betekenis;

door de stille reserve die in het pro-memorie gewaardeerde

immateriële actief besloten ligt, blijft de zichtbare solvabili-

teit bij Philips evenwel sterk gedeflatteerd. Relevant in

verband met het voorgaande is intussen vooral, dat ook

bij de zojuist gevolgde berekeningsmethode de solvabiliteit

de laatste jaren duidelijk in neerwaartse richting gaat, zij het

iets minder dan uit tabel 6 valt af te lezen. De wenselijkheid

van een verdere groei van .vinst en winstreservering blijft

dus bestaan.

VOORUITZICHT

In hoeverre deze winstgroei ,,er in zit”? De voorspellers

gewagen van gunstige perspectieven. Philips’ directie ver-

wacht een omzetstijging in 1969 van ongeveer 9%
12•

Anderen noemen een
winststijging
voor 1969 van 20%
1.

In 1969 zal de computer nog slechts een beschôiden invloed

uitoefenen op de omzet, maar op wat langere termijn

(5
â 10 jaar) wordt door Philips voor computers een jaar-

afzet van circa 10% van de omzet mogelijk geacht. Van de

kleuren-t.v., die reeds thans tot de resultaten bijdraagt,

verwacht men de komende jaren een sterke groei en zelfs

wel een ,,onstuimige ontwikkeling”
14
De reeds genoemde

nogal hoge koers/winstverhouding wijst erop dat men ook
ter beurze optimistisch gestemd is.

Het ,,wij kennen slechts ten dele”, zelfs op de korte

termijn, verlieze men hierbij echter niet uit het oog. Een

nacalculatie van enkele prognoses voor 1968 kan hierbij

Tilburg

hogeschool:

kuratoren am Symptom

rector magnificus:

sneldichter
studenten:

colleeglopers

(ongecorrigeerd)

behulpzaam zijn: het verslag van Philips’ raad van bestuur

over 1967 verwachtte voor 1968 een omzetstijging van

ongeveer 7 â 8%
15
In mei 1968 werd deze prognose

gehandhaafd
16.
In feite nam de omzet toe met 12%. Op

2 mei 1968 werd de ,,voorzichtige” voorspelling gedaan,

dat voor 1968 een winststijging van 10 â
15%
alleszins

haalbaar lijkt
17•
In werkelijkheid nam de winst toe met

24%. Veel dichter hierbij kwam
Het Financieele Dagblad

dat begin 1968 – herhaald in november jI. – de winst-

toeneming taxeerde op 20%
18•

R. Slot

10
Het Financieele Dagblad
van 14 november 1968.
11
De Financiële Koerier
van 13 december en
Het Financieele
Dagblad
van 14 november 1968.
12
Inclusief Conelco en Pye; zie blz. 14 van Jaarverslag 1968.
Amro-beursnietiws
van 12 december 1968 en
Het Financieele
Dagblad
van 11 april 1969.
14
Hel Financieele Dagblad
van 14 november 1968 en 20 maart
1969.
11
Dit verslag spreekt overigens niet van omzet maar van
,,activiteit”. Vgl. hierover ook
A,nro-beursnieuws
van 20 maart
1969.
16
Zie
Het Financieele Dagblad
van
15
mei 1968.
17
Zie
Anzro-beursnieuws
van die datum.
18
Het Financieele Dagblad
van 14 november 1968.

Mededelingen

REGIONALE

EN STEDELIJKE VRAAGSTUKKEN

Op donderdag
5
juni 1969 hoopt de Regional Science

Association, Afdeling Nederland-Vlaanderen, een studie-

dag te houden in Hotel Cosmopolite te Breda. Op deze

dag zullen de volgende ,,papers” worden besproken:

,,Interindustry-relations; een attractiemodel” door

Prof. Dr. L. H. Klaassen, directeur van het Nederlandsch

Economisch Instituut te Rotterdam;
,,Het groeipoolconcept en de regionaal-economische

politiek” door Dr. 0. Vanneste, directeur van de West-

vlaamse Economische Raad te Brugge;

,,Proximiteitsbehoefte en milieu in de regionale ont-

wikkeling” door Drs. J. G. Lambooy, lector in de eco-

nomische geografie te Amsterdam.

Belangstellenden voor deze studiedag, die zich nog niet

hebben opgegeven, worden verzocht.zich véôr 20 mei a.s.

schriftelijk aan te melden bij Dr. A. J. Hendriks, p/a

Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut, Pieter

de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

De deelnemingskosten bedragen f. 15 per persoon, exclu-

sief de lunch, en kunnen worden overgemaakt op postgiro

nr. 8408, t.n.v. Het Nederlandsch Economisch Instituut,

onder vermelding vn ,,RSA-Conferentie”.

ESB 7-5-1969

445

Leven sve rzeke ri ngen en Pensioenen:

duur gekocht?

Een chemicus werkzaam op een kernreactorcentrum heeft geèn opleiding

deskundigheid op het gebied van levensverzekering. De ,,vermenigvuldigings-

factor” en ,,parasitaire vangst”, die een grote rol spelen in de neutronen-

huishouding, zjjn mathematisch verwant aan rente en sterfte onder de neu-

tronenpopulatie. Zelfs het begrio gemiddelde levensduur heeft een vertrouwde

klank voor deskundigen op het gebied der reactorkinetiek. Zodat ver uiteen-

liggende vakgebieden toch voldoende vérgaande relaties op het wiskundige vlak

hebben om de (wederzijdse?) interesse begrijpelijk te maken.

Drie jaar geleden besloot de heer K. de Waal
1
zijn analyse

van het verslag der Verzekeringskamer met de conclusie

dat bij levensverzekeringen ,,het nuttige doel wel heel

duur gekocht lijkt”. Zijn artikel trok nogal de aandacht in

de dagbladpers, terwijl uiteraard ook het Bureau ,,Voor-

lichting” Levensverzekering
2
reageerde op de wijze die,

gezien haar positie, redeljkerwijs verwacht mocht worden.

De reacties maakten zich veela1 schuldig aan datgene wat

zij De Waal terecht verweten, namelijk het vergelijken van

onvergelijkbare cijfers, doch maakten wél waarschijnlijk
dat De Waals conclusies niet waterdicht af te leiden zijn
uit de door hem geciteerde, openbaar toegankelijke, lite-

ratuur. Hetgeen, zoals zal blijken, weinig zegt over de juist-

heid of onjuistheid van die conclusies.

Drie dingen zijn in dit verband vermeldenswaard:
Een dupliek van De Waal is in
ESB
niet verschenen (en

dat bepaald’niet omdat de redactie plaatsing weigerde).

Noch het BVL, noch enig onafhankelijke deskundige,

zette uiteen hoe het dan wél zit met de ,,winst plus

kosten”-marges der levensverzekeraars, terwijl dat kin

zonder ge(mis)bruik van niet-gepubliceerde informatie.

.3. Recente maatregelen van het Ministerie van Financiën

m.b.t. de fiscale behandeling van de egalisatiereserve
van de levensverzekeraars wettigen de stelling dat de

onafhankelijke deskundigen in overheidsdienst de heer

De Waal in het gelijk stellen.

Jn het onderstaande wordt gepoogd om, op voor leken

controleerbare wijze, een aandwding te geven van de

grootte-orde der winst- plus kostenmarges voor levens-

verzlkering, in het bijzonder pensioenverzekering. Door

middel van tabellen worden de gegevens verstrekt om dit

op eenvoudige wijze te adstrueren voor diverse combinaties

van huidige en toekomstige. rentestand, infiatietempo en

welvaartsstijging. De invloed van de rentestand op het

moment van premiebetalen, los van de speculatie omtrent

de toekomstige gemiddelde rentestand, is afzonderlijk

weergegeven.

UITGANGSPUNTEN

Alhoewel vele ESB-lezers ongetwijfeld beter documentatie-

materiaal bij de hand hebben, wordt
in
liet onderstaande

aangenomen dat een, aantal feitçljke, mededelingen ip

Pensioen Voor. Allen,
3
(verder. PYA te. noemen) juist . zijn.

(De pagiâa-nummers betreffen dat rapport.)

Gemiddelde rentestand
in de laatste 50 jaar voor de meest

gebruikelijke beleggingen van levensverzekeringsmaat-

schappijen en pensioenfondsen:
4,75%.
Idem voor niet-

aflosbare overheidsleningen: 3,75 °/ (blz. 62).

Gemiddelde geldontwaarding
in de lO-jarige periode 1955-

1965: 3,047% per jaar (blz. 22).

Gemiddelde loonniveaustjjging
in de 1 0-jarige periode

1955-1965:
7,6% per jaar (blz. 22).

Additionele gegevens
(niet uit PVA):
huidige rente
op niet-

aflosbare staatsleningen 6% (de dagkoers medio april

1969 komt in feite neer op 6,5%; 6% lijkt een redelijke

schatting voor een iets langere periode, bijv. 3 jaar, aange-

zien een waarde beneden
5,5%
sinds april 1966 vrijwel niet
is voorgekomen).

Als bron voor de tarieven der levensverzekeraars
werd ge-

bruikt de Almanak voor Levensverzekering,
1967 , tarief

der grote concerns.

Terwille van de controleerbaarheid door leken zonder

grote computer is in de tabellen 1 en 2 de jaarlijkse

exacte sterftekans (mannen) als functie van de leeftijd ver-
vangen door de benaderingsfunctie:

Y = 4,7 x 10 exp (0,096L), waarin

Y = sterftekans en L = leeftijd

De grafiek’ geeft een indruk van de nauwkeurigheid van

deze benadering. Voor leeftijden beneden 35 jaar is de

benadering slecht, doch dit is van weinig belang vanwege

de lage absolute waarde der sterftekans in dat gebied.

De fout ten gevolge van deze benadering is zeker kleiner

dan 10%, hetgeen verantwoord lijkt omdat het gaat om

grootte-ordes en niet om 10% meer of minder. Zo laat

buy, het rapport PVA de gehele sterftekans beneden 65

jaar weg bij de berekeningen op blz. 59-62 over de kosten

van de pensioenvoorzieningen; dit scheelt méér dan 10%

in de premie,
til.
20 â 40%. Overigens is dit nauwelijks een

bezwaar in dit rapport van het Wetenschappelijk en Scho-
lingsinstituut van het N.V.V., aangezien. de berekeningen

verder gebaseerd zijn op absurde veronderstellingen, zoals
constante prijzen, of constante lonen én prijzen gedurende

1
ESB, 26
januari
1966.
2
ESB, 16
februari
1966.
Rapport inzake de toekomst der pensioen voorzieningeh.
Wetenschappelijk en Scholingsinstituut van het Nederlands Ver-
bond van Vakverenigingen,
1968.
Nederlandse Almanak van Levensverzekering voor 1967.
Mr. J. Halbertsma; Ellerman Harms, Amsterdam. .

446

TABEL 1

Benadering van de sterftekans (mannen) tussen 30 en 90 jaar

Uit keringsfase

d.m. v. een exponentiële functie.

(Kapitaal in guldens, bij een rentestand van r %, benodigd op leeftijd P,

1
voor een jaarlijks pensioen van f. 1 ingaande op leeftijd 1′, jaarlijks stijgend
met g %)

Pensioen-
leeftijd
P

Rente-
stand
(r %)

Jaarlijks stijgingspercentage pensioenuitkering (g%)

0%

3047%
4,4%
6/
7,6%
10%

55
15,3
21,7
26,0
32,0
40,5
59,5
65
11,2
14,3
16,2
18,7
21,9 28,2

55 14,5
20,3
24,0
29,6
37,3
54,2
65



10,8 13,7
15,4 17,7
20,7 25,5

55
4,%
12,7 17,4
20,3 24,7
30,6 43,5
65
9,8
12,2 13,6 15,6
18,I
22,8

55
%
11,8 15,9
8,5
22,3
24,7

38,3
65
9,2
11,5 12,7 14,5 16,7
20,9

55
6,5
%
10,8 14,3
16,4
19,6
23,8
32,7
65
8,6
10,6
11,7 13,2
15,1
18,8

Waardevast volgens PVA-gegevcns.
Waardevast t.o.v. de gemiddelde geldontwaarding over de laatste 5 jaar.
Wclvaartsvast volgens PVA-gegevens.

1/

TABEL 2.

6
Spaarfase

(Geaccumuleerde premies plus rente, per overlevende op leeftijd P, bij een
jaarprensie van f. 1 op aanvangsleeftijd A en bij ecn jaarlijkse stijging der
premie met g %. De rentestand gedurende deze spaarfase is.r %.)

Rentestand (r %)
1

Jaarlijks stijgingspercentage premie (g %)

1
0%
I3,05%I 4,4%
1
4,75%
1
7,6%
1
10%

2 A. De I’VA-uitgangspunten: A = 20, t’ =
65

o

%

…………
56,1
114
163
404
836
72
.
139
194
463
937
3

%

…………
214
278 627
1206
1

%

……………

3,5
/

.
..

241 –
319
682
1293
%

.21

200
326
422
452
851
1554
4,75

.

.

……… .139

249
395
504
980
1749
5,5%

………….
6,5%
338
516
645
1198
2096

2 B. De gebruikelijke uitgangspunten (o.a. voor ambtenaren): A = 25, P = 65

Q
0/
50
92
126
275
514
110
148
313 575
.

163
211
416
731
1

%

………….62

3,5%

…………

..

181
232
449
781
3

%

………….98

237 298
551
928
4,75%

…………l51
.lø

280
348
627
1036
5,5%

………….183
6,5%
239
354 433
751
1210

2 C. De kanserlidpensioenen zonder de nota van wijziging, dcl. 15januari 1969:
A = 45, P = 65(00k A 39 en P = 59 zouden gekozen kunnen worden)

23,5
31,4
35,9
50,2 65,2
26,2
34,7 39,5 54,7
70,5 32,8
42,6 48,2
65,3 83,2

0

%

………….
1

%

………….

44,9
50,7
68,4
86,8
3

%

………….
3,5% ………….34,8
40,2
51,3
57,6
59
76,9
96,7
4,75%

…………
43,9
55,7
62,4 82,6
103,4
5,5%

………….
6,5%
49,5 62,3 69,4
91,1
113,2

2 D. De kamerlidpensioenen met de nota van wijziging, dd. 15 jan. 1969:
A = 35, P = 55

21,2
28,5
32,7
45,9
59,9 23,5 31,4
35,9
49,9
64,9
29
38,4 43,5 59,4
76,0

o

%

………….
1

%

………….

%
31
40,4 45,7
62
79,2
3

%

………….

33
46,1
51,9
54
69,7
88,0

3,5

………….

4,75
%

………….
39,l
49,9 56,0
74,7
94,0
5,5%

………….
6,5%
44,0
55,7
62,2
82,2
102,7

45 jaar! (één pagina na die sommetjes wordt N.B. de ver

tienvoudigitg van de lonen in 50 jaar als feit vernield!)

TOEPASSING DER UITGANGSPUNTEN

Tabel 6 uit de
Almanak
vermeldt f. 11,20 als benodigde

premie voor een toezegging vergelijkbaar met de linker
kolom van tabel 1 (65 jaar, g = 0%). Hieruit kad gecon-

cludeerd worden dat het tarief der grote verzekeringsmaat-

schappijen gebasseerd is op een doorgeven van 3%
rente

ELS(
/

EEEEEEEE,ZEEEE

EEEHEEEEHE
20

30

40

50

60

70

80

90

lol

LE(FTYO

in de uitbetalingsfase. Dit kan ook op vele andere wijzen

worden afgeleid of aan publikaties worden ontleedd.

Combinatie van dit gegeven (f. 1 1,20 kapitaal-op 65-

jarige leeftijd is equivalent aan een lijfrente/pensioen van

f. 1 per jaar vanaf die leeftijd) niet tabel 7 van de
AI,nanak

(een jaarlijkse premie van f. 0,18 vanaf een leeftijd van 25

jaar is equivalent aan een lijfrente van f. 1, ingaande op

de leeftijd van 65 jaar) levert dat volgens levensverzekerings-

maatschappijnormen een jaarlijkse premiebetaling van f: 1

vanaf 25 jaar een geaccumuleerd kapitaal (inclusief rente en

sterfte) oplevert van f. 11,20/0,18 = f. 62.,Uit tabel 2 B kolom

g
= 0%, blijkt dan dat
in de spaarfase een rente van

door de levensverzekeringsmaatschappijen wordt doorge-

geven. Het verschil met de feitelijke rente is beschikbaar

voor winst en kosten
1
.

WINST- PLUS KOSTENMARGES

Dit verschil, momenteel omstreeks 6%, lijkt niet zoveel.
Maar voor onze 25-jarige premiebetaler betekent het dat

hij aan zijn ,,leverancier” 40 jaar
lang
ieder jaar 6%

van de op 25-jarige leeftijd betaalde aankoopsom (premie)

betaalt. Op die manier wil elke leverancier van .goederen of

diensten wel genoegen nemen met een winst- plus kosten-

marge” van zogenaamd 6%. Bijvoorbeeld met r =
4,75%

(50-jaars gemiddelde) blijkt de werkelijke wi nst-,pl 115 kosten-

Dat in de spaarfase, waarin geen uitbetalingskosten be-
hoeven te worden gemaakt de rekenrente lager is dan in de uit-
betalingsfase zal wel een oorzaak vinden in het gebrek aan prijs-
bewustheid bij jonge prerniebetalers, voor Wiè. ‘de leeftijd van
65 jaar nog zéér ver weg lijkt. Dit getal van 1 %, met de conclusie
dat een levensverzekeringsmaatschappij in de spaarfase functio-
neert als een zeer onvoordelig beleggingsinstituut is ook te
vinden
in
Inter,nediair,
12-4-1967.

l,Ç
0

l4
000

ESB 7-5-1969

.

1

447

marge te zijr: [(151-62)/62]
x
1O0%,fat is rond 150%

(zie tabel 2 B).

TABEL 3.

Effect der rentestand
(N.B. Het is door wettelijke maatregelen en een arrest

der Hoge Raad uit 1954 verboden om fiscale lijfrente-

premie-faciliteiten te benutten zonder een levensver-

zekeringsmaatschappij in te schakelen, en dit niet van-

wege het risico van insolventie. Gebruik maken van die

faciliteiten is evenwel bij een winst- plus kostenmarge

van 150% geen werkelijk voordeel voor een contribuabele

die minder dan 60% Inkomstenbelasting over de top

betaalt.)

Het is duidelijk dat een kleine tariefswijziging t.o.v. die’in

de
Almanak 1967,
noch een beetje winstdeling of korting
1
,

essentiële invloed heeft op de grootte-orde der-hier genoem-
de marges.

De moeilijkheid voor de levensverzekeraars is evenwel

dat niemand kan garanderen dat de rentestand in de

komende 40 jaar minstens 4, of
5,
of 6, of
……
za! zijn.

Zelfs niet dat het gemiddelde van
4,75%
van de laatste

50 jaar ook minstens zal gelden voor de komende jaren. En

de moraal achter de instelling der Verzekeringskamer met

haar huidige bevoegdheden is dat het beter isals een aard-

appelenboer toezegt tegen betaling
nu
van f. 1 volgend

jaar een kilo aardappelen te zullen leveren, dan dat hij die

toezegging doet tegen betaling
nu
van f. 0,20. In het laatste

geval zouden zijn klanten mogelijk een deel van hün 20

centen kwijt zijn, omdat hij niet volledig aan zijn toe-

zeggingen kan voldoen. Dat de consequentie van het ,,één
gulden tarief” van de aardappelenboer is dat vrijwel zeker

zijn klanten zo’n 70 cent kwijt zijn, valt buiten de oordeels-

bevoegdheid van een instelling, die slechts te zorgen heeft

dat te allen tijde aan de gedane toezeggingen voldaan kan

worden. Hoe lager die toezeggingen, hoe solider de firma!

De genoemde, zeer reële, moeilijkheid voor, de levens-

verzekeraars is niet alleen een moeilijkheid, maar ook een

dooddoener, die oa. door beleggirigsexperts op zijn werke-

lijke waarde wordt geschat
8•
Ook Prof. Witteveen heeft

door zijn belastingmaatregelen met betrekking tot levens-

verzekeraars laten blijken het verschil tussen een argument

en een dooddoener te kunnen evalueren.
Wat op ieder moment wél bekend is, is de rentestand op

het”moment waarop een premie betaald wordt. Het effect

dâârvan, met behoud van dezelfde (al of niet gerecht-

vaardigde) veronderstellingen over de toekomstige rente-

stand op lange termijn wordt becijferd in tabel 3. Uit deze

tabel is iets af te leiden over de
extra
winst bij een tijdelijk

hoge rentestand, c.q. de verlaging van de normale winst-

plus kosten marge in een tijd van lage rentestand.

Alhoewel in feite de gelden van levensverzekeringsniaat-

schappijen en pensioenfondsen aanmerkelijk lucratiever
worden belegd dan in niet-aflosbare staatsleningen, is in

onderstaand sommetje uitgegaan van een dergelijke beleg-

ging, teneinde het aantal onzekerheden tot een minimum

te reduceren en een uniforme vergelijkingsbasis te hebben.

We komen dan tot de volgende ostelling:

de
toezeggingen
van levensverzekeri ngsniaatschappijen
zijn gebaseerd
op
f =
1
en r = 1, dus op een eindkapi-

taal van f.1,50 (in tabel 3 linksboven).

het
feitelijk eindkapitaal,
berekend op basis van de

feitelijke 50-jaars gemiddelde rentestand van 3,75 % is

f. 4
1
30 (interpolatie in tabel 3, f = 3,75% en r =

3,75
%). Het verschil, f.4,30 – f. 1,50 = f. 2,80 represen-
teert de ,,normale” winst-plus kosten marge van 190
%.

in de huidige situatie met f b6ven6% zal, met dezelfde –

448

(Eindkapitaal in guldens ontstaan na 40 jaren uit f. 1, bij een gemiddelde rentc
in die 40 jaar van r
%,
doch ccii rentestand f
%
op het moment van storten
van die f. t.)

dige
Gemiddelde rente (r
‘%)
rente-
stand

(/)
I

1%

1
2%
1
2,5%
1
3%

1
3,5
%
13,75
%
I%

1
4,5
%
5%
1
5,5%

t

%
1,50 1,60
1,65 1,75 1,85
1,90
1,95
2,05
2,20
2,35
2,5%
2,20
2,50
2,65
2,85
3,10
3,20
3,35
3,65
4,00
4,35
3
%
2,45
2,75
3,00
3,20
3,50 3,70 3,80
4,20 4,60
5,05
3,5%
2,70
3,05
3,30
3,60
3,95
4,10 4,30
4,70
5,20
5,70
4
%
2,90
3,35
3,65
3,95
4,35
4,55

4,75
5,25
5,80 6,40
4,5%
3,15
3,65
3,95
4,35
4,80
5,00
5,25
5,70 6,40
7,05
5
%
3,40
3,95
4,30
4,70
5,20
5,45
5,70 6,30 7,00
7,75
5,5%
3,65
4,25 4,65
5,05
5,60 5,90 6,15 6,85
7,60
8,40
6
%
3,90 4,55 4,95
5,45
6,05
6,30
6,65 7,35 8,20
9,10
6,5%
4,10
4,85 5,30
5,80
6,45
6,80
7,10
7,90 8,80
-9,75
7
%
4,35
4,15 5,60
6,20
6,90
7,25
7,60 8.40 9,40
10,45

N.B. In deze tabel is anders dan in tabel 2 geen sterfte onder de premie-
betalers verwerkt. Dat is onnodig voor het doel: bepalen van de invloed vais
variaties irs het percentage t.

gemiddelde r van 3,75% het eindkapitaa! na 40 ja1r

minstens f. 6,30 bedragen. Dat is een extra (en gegaran-

deerd zekere, zolang de Staat niet failliet gaat) winst

van minstens 130% boven de onder b. genoemde

,,normale” marge
8,

PRIJSVERLAGINGSMOG.E
,
LIJKI-IEDEN?

Tabel 3 maakt kwantitatief duidelijk, wat kwalitatiefzoiider

meer voor de hand -ligt: de
benodigde
prijs voor het produkt

levensverzekering is een der weinige bestanddelen vaii de
kosten van levensonderhoud; dat aanmerkelijk goedkoper

wordt bij een hoge rentestand. De doorberekening van de

aanmerkelijke daling der ,,grondstoffenprijs” is nauwelijks
te vinden in de door de ,,leveraneier” gevraagde ,,verkoop-

prijs”, de premies, die voor een groot deel opgebracht

moeten worden door – gedwongen – ,,consurnenten”.

Anders dan met panty-nylons en kattebrood gaat het hier

maandelijks om honderden miljoenen. Wie de tarieven

der grote verzekeringsniaatschappijen naast elkaar legt,

kan zien in hoeverre hier een hele bedrijfstak nagenoeg

uniform handelt. Toch is noch een ingreep van Minister

De Block, noch felle kritiek van Kamerleden gerapporteerd

Deze 1 5O% is een soort ,,gemiddelde” (over jongeren cii
ouderen) winst- en kostenmarge. Voor jongeren ligt,het percen-
tage veel hoger, voor ouderen lager. Uit tabel 7 der
Almanok
volgt niet simpel rekenwerk dat één guldeii premie, betaald op
25-jarige leeftijd als onderdeel van een langlopend contract,
volgens levensverzekeringsmaatschappijnornien – is aangegroeid
door rente en sterfte tot F. 2,17, na 40 jaren. Bij een rente van
4750/ is dit in
feite,
zonder sterfte, F. 6,40 geworden dus een
winst- + kostenniarge van 200%. Inclusief sterfte: 250%.
Gemiddeld ziet een 25-jarige premiebetaler dus van elke gulden
spaarloon-pensioenpremie t.z.t. 30 cent terug, niet de daarop gekweekte rente. Na 40 jaar is de koopkracht van dertig cent
nog maar die van een huidig dubbeltje. Waarom staan dc werk-
nemers toch niet te dringen om nieer spaarloon? Onbegrijpelijk.
Blijkens een artikel van F. Muns
(Inter,nediafr,
13 januari
1967, blz. 37) is dc groep die liet nieest benadeeld wordt door de
geldontwaarding die der jolige werkneniers. Die groep wordt
cehier niet eens genoemd in de S.E.R.-rapporten over deze
materie. De kortingen op collectieve contracten, die mogelijk
zijn door de aaçl de geldontwaarding gekoppelde hoge rente-
stand, konien doorgaans niet of nauwelijks ten goede aan juist
deze jonge, gedwongen preniiebetalers.
8
Maandbericht,
juni 1968 van het Adviesbureau voor Beleg-
gingen R. D. Vooren: ,,Eeti directeur van een schadeverzeke-
ringsmaatschappij zei ons deze week: ,levensverzekeringsmaat-‘
schappijen verdienen goud’ “.

t

-‘

door 113innenholournalisten. Len bedrijfstak met ccii ver-

mogen van 50 miljoen is iets anders dan een met 50 miljard.

In het, misschien hypothetische, geval dat de levensver

zekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen gedwongen –

zouden worden hun prijs voor dezelfde teeggiitg zôveél

te verlagen als wiskundig mogelijk is, zal echter’de ôorsif- -,

ment, voor zover werknemer, hiervan in de huidige constel-

latie weinig profiteren. Tmmers de betreffende premies zijn,

mede door de druk van de vakbeweging, grotendeels

bestanddeel van het onzichtbare deel van het loonstrookje

(zgn. werkgeversbijdrage). De overheveling van deze loon-

kosten naar het zichtbare -loon zou,
zonder loonkosten-

stijging,
môgejijk zijn, waarna een premiedaling wél ten

gunste komt van de werknemer.
Een gemiddelde loon-

tijging van 2 â 3 % zonder -loonkostenstjging lijkt op grond

van tabel 3
geen onmogelijkheid. –De vereiste pemie is

bijélke veronderstelling over, toekomstige rentestand voor

een huidige rentestand •van 7% minder dan de, helft van

die bij een rentestand van 3 â 3,5%. –

Een dergelijke overheveling zou evenwel indruisen tegen

het beleid der’vakbeweging,. dat erop gericht is een zo groot

mogelijk deel van het loon onzichtbaar te maken op het

loonstrookje. In de prijzen wordt dat deel natuurlijk wél

zichtbaar. Niet de vakbeweging, doch een grote.bankinstel-

ing maakte bezwaren tegen. overheveling op grote schaal

van inkomen van minder- naar meer-draagkrachtigen via

pensioenregel i ngen. Daartegen heeft PVA geen bezwaar,

want in tabel 8 (blz. 134, laatste regel), staat in feite dat

tweederde vail de kosten voor het pensioen van’ hoog-

betaalden vordt betaald door de laagbetaalden. Dit harde

feit wordt verdoezeld door de overheveling uit te drukken

in ,,procenten van het eindloon”, in plaats van in procenten

van het zelf-opgebrachte. –

De ruimte ontbreekt hier om er nader op in te gaan; een

kritische analyse.van PVA zou de moeite waard zijn, niet

om wat er in staat, maar om wat er in is weggelaten,.of

versluierd geformuleerd. Van die welatingen moge hier

slechts genoemd worden de afwezigheid van zelfs maar het

noemen van de mogelijkheid van geïndexeerde obligaties

voor levensverzekeringsdoelèi nden. De creatie van derge-

lijk beleggingsmateriaal, alléén voor deze pënsioendoel-

einden, en rnët garanties tav. maximaal toelaatbare winst-

marges heeft bezwaren, doch zou een bruikbare basis

kunnen leggen onder pensioenvoorzien ingen op
individuele

basis d.rn.v. het ook in PVA geaccepteerde kapitaaldek-

kingsstelsel. -. een gelijkwaardige pensioenvoorzienings-

mogelijkheid voor allet,-en niet alleen voor geprivilegeerde

groepen! Een welvaartsvast pensioen van f. 50.000 (bijv.

voor miiiisters na een achttal dienstjaren) is in feite statis-

tisch gelijk aan een eindkapitaal (zie tabel 1) van 10,8 x

f. 30.000 = f. 320.000 aan welvaartsvast geïnciexeerde

3,5% rcnedragende obligaties. . .

Het ligt in de bédoeIiig,’zodra dat pjoitiun is, dit artikel

te vervolgen met ccii aantal becijferingen, liet ‘behulp van

bovenstaande tabellen, over de k’osteii, c.q. d werkelijke

waarde van welvaartsvate pensio’entoezeggiïlgen. P. de

Ruiter
tij
noemde in dit verband een vermogensbelasting-

vrij bedrag wiri een- ton, inkomstenbelastingvrij bijceng-‘

spaard. Dat is voor ambtelijk ‘middenkader de juite

grootte-orde (eindkapitaal) voor topfunctionarissen kn

het 10-maal zo hoog zijn. Een rekentechnisch geschikte

groeo’-vd6i dergelijke becijferingen is die der Tweede-

‘Ka’merleden, omdat binnen die gr6ep de ovrhevelirig vân

minder- naar meer-draagkrachtigen niet mogelijk is. Mede

door de afwezigheid van enig dekkingsstelsel ontbreekt

het dè Kamerleden aan de mogelijkheid om rechtstreeks

uit de cijfers in de Memorie van Antwoord op te maken

wt ze eigenlijk goed- of afkeuren als binnenkort het wets-

ontwerp pensioenen politieke ambtsdragers openbaar

behandeld gaat worden.

SLOTOPMERKING’

Nergens in bovenstaand artikel staat een pleidooi voor

nationalisatie van het levensverzekeringsbedrijf. De er-

varing met reacties op dit soort uiteenzettingen noopt om

dit expliciet te vermelden. De VOV-tarieven geven geen

enkele aarUeiding voor zo’n pleidooi. Evenmin impliceèrt

hçt feit dat de. term levensverzekeraars veelvuldig wordt

genoemd,. dat de zaken bij pensioenfondsen voor de begun-

stigde aanmerkelijk gunstiger liggen. Ook bijlage -1 van

PVA geeft geen reden voor een dergelijke veronderstelling.

De tarieven van door de vakbeweging gecontroleerde verzç-

keringsmaatschappijen zijn mij niet bekend, wél de op

3,75% rentevergoeding (plus 10% kostenopslag) gebasëerdc

tarieven van een door werkgevers gecontroleerde ver-

zekeringsmaatschappij
11
. Die vraagt voor jongere werk-

nemers slechts ongeveer de helft van de gebruikelijke

premie aan de werkgevers, waartegen de Verzekerings-

kamer geen bezwaar heeft, want de soliditeit komt nog lang

niet in gevaar. Eerder in dit artikel is summier aangeduid

wie voornamelijk belang heeft bij lagere, door werkgevers

betaalde tarieven.

Het is zéér wel iiogelijk dat in dit artikel fouten aanwijsbaar

zijn. Dat overkomt zelfs deskundigen, en dat risico zit

zeker in publikaties door niet-deskundigen. Hopelijk zulen

ze geëlimineerd worden door een
eren controleerbaar

exposé, waaruit blijkt hoe het dan wél zit. De auteur acht

zich enigszins verontschuldigd voor eventuele onjuist-

heden omdat hij:

alles gedaan heeft wat binnen zijn niogelijkheden lag

om te stimuleren dat een
deskundige
een dergelijke

uiteenzetting zou geven in
ESB;

alles gedaan heeft wat binnen zijn mogelijkheden lag

om de juistheid van liet cijfermateriaal te doen ven-

fië ren;

C.
uit ervaring weet dat deskundigen
01)
allerlei gebieden

– vaak ôfwel formeel-juridisch zwijgplicht hebben, ôfwel

in liet belang van hun gezin bëterkunnen zwijgen:

C. Nooteboom
Jaarverslag 1966,
AMRO-Bank.
10
Haa;’se Post, 12 april 1969.
Almanak 1967, a.w.

ESI3 7-5-1969

.

449

Het Zw e
‘edse’

nationale Pensioensysteem

In vele discussies over de financiering van een nationaal

systeem van oudedags-, weduwen- en wezenverzorging

(kap itaaldekkingsstelsel versus omsiagstelsel)
wordt het

Zweedse systeem aangehaald. Dat juist dit systeem wordt

genoemd is niet verwonderlijk; immers het kent als een
der weinige een belangrijk. kapitaalvormingselement in

zijn financiering. Waar nu recente prognoses zijn gemaakt

over de toekomstige financiering, is het wellicht nuttig in het

onderstaande een kort overzicht te geven van wat in Zweden

op het punt van dit stuk sociale zekerheid momenteel be-

staat en hoe dit zich zal ontwikkelen. Uiteraard dringen

zich daarbij vergelijkingen op met de Nederlandse AOW!

AWW.

De eerste gedachte over een sociale voorziening voor de

oudedag dateert in Zweden van 1884. Een algemene pen-

siôenverzekering vangt echter eerst. aan in 1914,. welk

systeem in 1935 wordt omgezet in een volksverzekering. In-

de loop der jaren worden diverse elementen aan dezever-
zekering toegevoegd, totdat in 1960 door toevoeging van

een algemeen weduwen- en wezenpensioen de complete

regeling wordt bereikt die thans van kracht is
1
. Momenteel

kent Zweden twee stelsels: . . -,

een basisregeling
(Foikpension),
met, een voor ieder

gelijk recht,

een aanvullende regeling (Al!mân . Tillaggspension)

waarvan de uitkomst afhankelijk is van het persoonlijk

inkomen.

De basisregeling wordt geheel gefinancierd door een omslag-

stelsel, in de financiering van de aanvullende regeling is

een zeer belangrijk kapitaalvormingselement ingebouwd

FOLKPENSION

.

.

Voor deze basisregeling
2
komen in aanmerking alle

Zweedse ingeztenen die bij de belastingdienst geregistreerd
zijn. De regeling omvat: ouderdoms-, weduwen- en wezen-

pensioen, ongeschiktheidspensioen alsmede een aantal toe-

slagen. .

Het ouderdomspensioen vangt aan op de eerste van de

maand waarin men 67 jaar wordt. Vervroeging is mogelijk

tot uiterlijk 63 jaar, uitstel eveneens tot 70 jaar. Het

pensioen wordt voor elke maand, dat het vroeger resp.

later ingaat, 0,6% lager resp. hoger.

De regeling gaat uit van een basisinkomendat bij de

aanvang op .1 september
1959
4.000 Skr. bedroeg. Dit

bedrag is geïndexeerd volgens .een. consumentenprjs

index.Het verloop is geweest als aangegeven in grafiek 1;

waarin tevens is aangegeven de cons umen tenprijsindex ;

Het ouderdomspensioen bedraagt voor ongehuwden

90 % en voor gehuwden 140% van het basisinkomen. Het

volle weduwenpensioen bedraagt 90% van het .basisin
komen en vervalt bij hertrouwen. Er bestaat echter niet

steeds recht op het.volle weduwenpensioen:

a weduwen met kinderen beneden 16 jaar ontvangen

vol weduwenpensioen;

b. weduwen zonder kinderen, of met kinderen boven

16 jaar, ontvangen wanneer zij ouder zijn dan 50 jaar,

vol weduwenpensioen.

Zijn zij jonger dan 50 jaar dan krijgen zij 1115 deel

minder voor elk jaar dat zij jonger zijn dan 50 (voor-

waarde: het huwelijk moet minstens
5
jaar hebben

geduurd). Zodra het jongste kind 16 jaar wordt, treedt

de regeling b in werking voor de leeftijd die de weduwe

op dat moment heeft.

Het wezenpensioen bedraagt voor kinderen beneden

16 jaar:

voor halve wezen: 25% van het basisinkomen en

voor volle wezen: 35 % van het basisinkomen.
Hertrouwen heeft geen invloed op het wezenpensioen.

De financiering van’deze basisregeling geschiedt geheel

-via een omsiagstelsel.’ De kosten belopen 5% van het

belastbaar inkomen (maximaal over 30.000 Skr.). -Dit

percentage bedroeg tot 1968: 4, in 1968: 44 en vanaf

1969:
5.
De inkomsten voor dezebasisregeling verlopen

als volgt
4
(in mln.Skr.):.

Staat(belasting)
.,
.Totaul
,
.
,
Zii

1966

4.788


– ”

528
5.316 5.296

596
5.892


5760


660
6.420
1967

……………….
1968

………………
.
6.145
.
.

.710

-,

6.855′
1969

…………….
1970

. .
………
6.380
750
7.130

Deze’ inkomsteu wrdn —globaal – als volgt over de

diverse onderdelen van de basisregeling verdeeld (in mln.

Skr.): – ;.

1966
1967
1968
1

1969
1970

Ôu1erdompensioen
……….

3.542
3.897 4.238 4.525
‘4.705
357
403 444
475
494
48
49
50
51
Ongeschiktheidspensio8n
.14

916
.

996
1.060
1
1.094

Weduwenpensioen
…………
Wezenpensioen

………….46

Toeslagen
………………
557 629 693
745 786

5.316

..

5.893
6.420
6.855
7.130

De bijdragen van de gemeenten voorzien voor het overgrote
deel in de ,,toeslagen” en wel in de woonplaatstoeslag.

Dè’kosten van dezé basisregeling als percentage van het

bruto’ nationaal produkt (tegen marktprijzen) bewégen

zich rond 44% met een licht stijgende téndens tot 4
3
/
4
%’in

1970.

Ake Elmér: .vensk.Socia1po1itik,
Lund
1966,
blz. 00 e.v.
2
Vâra sociala förmâner 1968-1969.
Zié – voor Konsumentj,risindex (irsmedeltal):
Stal istisk
Ârsbok 1968,
blz. 216.


Foikpensionering och Tilloggspensionering,
Statistiska data för aren 1966 (1960) – 1970. Riksförsâkringsverkets M-byrâ, oktober 1968, nr. 4.
Voor BNPzie S
alistisk
A
rsbok 1968, blz.
355.(BNP 1967
131.717

mln.
Skr.)……

450

Grafiek 1. Verloop basisinkomen resp. consumentenprjjsindex.

Skr

•.-;

BASISINKOMEN

.
CONSUMENTEN-
PR Ii S IND EX

x
……………….

dD

CL

.

.E.

c

$

jA

0
0

t

‘l’

.q 1-1

1-7

1-1

1-7

1-1

1.7

1-1

1.7

1-1

1-7

1_1h17

1-1

14

1-1

1-7

1-1

1-7

1-1


1959 ’60

’60

’61

’61

’62

’62

’53

’53,

’64

’64

’65•’65 ”65

’65

’67

’67

’58

’68

’69

ALLMAN TILLAGGSPENSION (ATP). .

” ‘-.

ouderen is een afzonderlijke regeling getroffen: degener

6.000
5.500
5.000

4500

4.000

1

21

11

01

91

81

71

61
159

51

Het betreft hier de aanvullende regeling op de bovenoî

i

schreven basisregeling. Voor deze aânvullende regel ing
komen in aanmerking alle Zweedse ingezetenen met een

inkomen dat tot pensioen leidt (zo leidt inkomen van een

werkkring die geen permanent karakter draagt niet tot

pensioen). Er zijn, na 1960, minimaal drie van zulke jaren,
met een inkomen dat tot pensioen leidt, vereist.

De aanvullende ipensioenregeling
6
omvat dezelfde

onderdelen als de basisregeling, terwijl ook de datum van

ingang van het ouderdomspensioen dezelfde is, evenals de

regeling voor vervroeging resp. uitstél vaii deze datum

Het ATP berust evenals de basisregeling op het basis-

inkomen (Basbeloppet: B), dat geïndexeerd is naar een

consumentenprijsindex. Daarnaast speelt een rol het in-

komen, Pensiongrundande inkomst (1), dat echter meetelt

voor ten hoogste 7+ x het basisinkomen. Daar het ATP

van’ het persoonlijk inkomen
afhangt,
wordt voor ieder

afzonderlijk elk ‘jaar een aantal pensioenpunten (p) be-

paald:

I—B

p
=

Ôp het moment van pensionering worden, de .15 jaren

genomen met het hoogste aantal punten; van dçze,
j
15

punten wordt het gemiddelde bepaald (‘). Het ouderdoms-

pensioen bedraagt dan, .

0,6 x
p
x B.

Daar het basisinkomen (B) geïndexeerd is, is het aan-

vullend pensioen eveneens geïndexeerd. Dit volle ouder

domspensioen wordt slechts toegekend als men totaal

30 jaar heeft gemaakt met een inkomen dat tot pensioen

leidt. Bij minder dan 30 jaar wordt een evenredige ver-

mindering toegepast.

Aangeien het ATP eerst in 1960 is

ingevoerd, kunnen

veel ouderen geen 30 jaar behalen, zodat ze, niet in aan-
merking zouden komen voor ,,vol pensioen”. Voor deze

diegeboren zijn in 1914 of later worden geacht vol pensioen

te’kunnen halen. Voor degenen die geboren zijn véér 1914

.vordt ‘het perentage van 0,6 voor ieder jaar met 0,03

verminderd, zodat degenen die geboren zijn in 1895 of

vr’oeger in het’ geheel geen recht hebben. Dit toekennen

van lagere rechten aan ouderen heeft duidelijk zijn stempel

gedrukt :op de financiering.

Recht op weduwenpensioen bestaat als men minstens

5 jaar gehuwd is geweest en het huwelijk v66r de 60-jarige

leeftijd is gesloten, of als men op het moment van over-

lijden één of-meer kinderen heeft waarvoor recht op wezen-

pensioen bestaat. Het”weduwenpensioen, dat vervalt bij

hertrouwen, is niet afhankelijk van de leeftijd van de

weduwe op het moment van overlijden; het bediaat voor

een

– weduwezonder kinderen: 40%van het ouderdoms-

pensioen, en voor een

‘weduwe met kinderen : 35% van het ouderdoms-

pensioen.

Indien het overlijden plaatsvindt véér de 67-jarige leeftijd

worden ,,waarschijnlijke punten” toegekend. –

&Op wezenpensioen bestaat recht tot 19 jaar tot de vol-

gende percentages van het ouderdomspensioen:

halve wezen: le kind

15%

volgende kinderen 10% ieder..

J.

vollewezen:. le kind

.

40%
volgende kinderen 10% ieder.

Een weduwemet 4 kinderen.ontvangt dus
35% +
15%
+

3′ .10%. = ‘80%; 4 volle’wezen ontvangen tezamen

40%+3×10%=70%.

-De kosten voor het ATP komen voor, rekening van de

werkgever. Door het niet of weinig toekennen van rechten

aan ouderen konden de kosten in het begin laag gehouden

6
,Vdrasociala förméner 1968-1969
en
The right to securiy,
publitidn ‘of th’ Sv’èdlsh Iristitu’té f6r . c6ifuial’r6laiioni with
foreign countries
(1965). ‘

ESB
7-5-1969

451

worden; het percentage vaii het inkomen dat verschuldigd

is, is tot op heden elk jaar gestegen:

1960 : 3 %

1964:7 %

1968 :9
Y.

1961 : 4%

1965 : 74%

1969 : 94%

1962 :5%

1966 :8 %

1970 : 10%.

1963 : 6%

1967 84%

Aangezien het ATP voor het grootste deel op het kapi-

taaldekkingsstelsel berust, overtreffen de inkomsten verre

de uitgaven. Het kapitaal dat daardoor onistaal, wordt

gevormd in Allmiinna Pensionsfonden.

ALLMÂNNA PENSIONSFONDEN

Dé ‘gelden die voor het ATP bijeengebracht worden,

worden belegd
in
A//mânna Pensionsfonden.
Afhankelijk

van de herkomst der bijdragen – door de werkgevers –
is dk fonds in drie delen gesplitst, ieder met een eigen

bestuur, t,w.

Första fondstyrelsen: waarbij de staat en plaatselijke

overheden werkgever zijn,

Andra

: voorwerkgevers met meer dan

20 deelnemers,

Tredje

: voor werkgevers niet minder

dan 20 deëlnemers.

De inkomsten van de gezamenlijke fondsen bestaan i,iit de

bovënomschreven bijdragen ‘van de ‘werkgevers en. de

interest op het kapitaal; aan het fonds worden onttrokken

de pensioenuitkeringen (in de ‘eerste d’rie jaren-van ‘het

bestaan nihil, door de weinige toèvoeging van rechten aan
ouderen ook thans nog zeer bescheiden) en de administra-

tiekosten (d,z, de administratiekosten van de verzeke-

ringen, niet van Âllmânna Pensionsfonden, die gevoerd

wordt door Riksförsakringsverket).

Sinds de oprichting van het fonds hebben inkomsten en

uitgaven zich als volgt b6wogen-
7
(in mln, Skr,):

Inkomsten

.
Uitgaven

Bijdragen
Tntrest Pensioenen
Administra- Kapitaal
(per u)tirno)
fiekosten

1960…
468
114

’74…

478
1961

.
. .
699
44

72
7.209
1962

.
. .
.346
706

18
2.643
963


1.891.
195
36
24,
4.669
964

2.442
315
702
27
7.297
1965


2.905
489
153
37 10.501
1966


3.484
711
286
48 74.362
7967


4.161
995
433
-57
79.028
7968….
5.195
1.316
606
57
24.876

Als percentages van het Bruto nationaal produkt (tegen

marktprijzen) bewogen de bijdragen zich van 1,59% in

1962 tot 3,77% in 1968; de thatis gemaakte prognoses
leiden tot een maximum percentage van 5,6% ,in 1985

(zie index), –

Het bijdragepercentage, dat in 1970 tot 10 zou stijgen,

dient telkenmale voor een aantal jaren door de Riksdag

te worden yastgesteld. Daartoe heeft men in 1968 bereke-

ningen gemaakt omtrent het tôekomstige verloop van de

bijdragen alsmede van de stand van het daardoor bijeen

te brengen kapitaal
8
Daar het sysïeem van hetATP geen

absoluut kapitaaldekkingsstelsel is, kan het bijdrage-

percentage binnen zekere grenzen naar behoefte worden
vastgesteld. Het primaire doel van deze studieS-was dan

ook het percentage te bepalen voor de jaren 1970-1974;

Uitgaande van genoemde 10% in 1970 werden’voorstellen

uitgewerkt variërend van een ,gelijkblijvend percentage

(
1
0%) tot een percentage dat in 1974 12 zou bedragen.

Inmiddels heeft de Riksdag gekozen voor- het volgende.

verloop:

‘1970″:’10’%

1971 : 10
1
%

1972 :
1
04%
1973.: 10%

1974:11 %

Uitgaande van deze keuze is liet dan mogelijk om he ver-

loop in de toekomst van Allmanna Pensionsfonden te

berekenen. Allereersi is men uitgegaan van een herdenc

bevolkingsprognose:

Aaiideel hoi’e,, 67-far/ge,, pa,, de 16- to, 66-ja,'(ee;i

(/ii%)

Nieuwe prognose

1

Prognose 1963

17,7%
18,5%
I

21,1% 23,2%
21,7%

.
25,9%

1970

…………………..
7980

…………………..

8,8%
23,7%,
1990

…………………..
2000

……………………
8,0%
23.0%
2070

……………………
2020

……………………
9,7%
25,7%

Bij de berekeningen was mede bepalend de lçeuze vn de

jaarlijkse stijging ‘van het reële inkomen, van de kosten
van levensonderhoud en van de interest die van het ge-

vormde kapitaal wordt gemaakt. Men koos de volgende

mogelijkheden, waarbij alle jaarlijkse procentuele stijgingen

samengesteld werden, verondersteld:

jaarlijkse stijging reëel inköme

-1+

“-jaarlijkse stijging’kosten.levensonderhoud».-O

rentevoet

.

– ‘ .

.

3
14 1 t
6

:
Voor alle combinaties zijn de uitkomsten

berekend.’ Wij kiezen daaruit °de volgende combinatie (A):

.jaarlijkse stijging reëel inkomen , .

: 44% –

jaarlijkse stijging kosten levensonderho.ud:.2 %

rentevoet ,, – . 5. .%.

Daarnaast geven we de ontwikkeling van, het vermogen van

het fonds als het premiepercentage- voor-de toekomst na

1970 niet steeg doch- gehandhaafd bleefop -10%(B). Tot

slot ook de ontwikkeling als (A) doçh
1u
in, de yei’onder

stelling, dat zowel het reële inkomen als de kosten van

levensonderhoud, geen stijging .vertonel3. (C). Wij krijgen

dan het volgende overziçht (in
fl1.
Skr.): .

Bijdragen
Kapitaal
Bijdragen!

Kapitaal
Bijdragen
Kapitaal.

5.02 24.3

,
5.02
24.3.
.’
4.68
24.0
7969


5.69

30.3

5.69


30.3

4.95


29.4
37.1

.
6.43

.,
37.1

,
.

5.23
35.7
1971


7.06

44:5
6.89
44.3′
5.37
41.0
1972

.:…’
7.73
,
52.6

,’
.

7.37
.

52.0

.

5.51
47.7


7973

– . –
8.44
61.3
7.85
60.7
5.65
53.4
7974

– . –
9.19 70.7
8.35
68.6
5.79
59.8′

1968

…….

1975

1970

.
………………

9.75 80.5 8.86
77.4
5.79
66.2
1980


12.82
734.0
11.65
724.0.
5.84
97.0
7985


..
16.31
191.0 74.82
171.0
6.02


125.0
1990

– . –
20.08
249.0
18.26
214.0

,
6.22


150.0
1995


..
24.45
310.0
22.23
255.0
6.49
774.0
2000


29.23


,381.0.
.26.57
.
296.0

-,,6,74.
203.0

INVLOED’ VAN ALLMANNA.
PENSIOENFONDSEN

OP DE ECONOMISCHE ONTWIKKELING

Reeds-vanaf de’ aanvang-is men-zich bewust’geweest:va’n

de’grote invloed .,dië dit fonds opde economisch ontwik-

Zie de divers’jirverslageri .’an
4
Jlmiüina P&nsioiisfonderi.
8,
Kungl. Maj: ts’proositionnr. 93 Ar 1 968 (voor berèkening
van pensioenpunten ed. zie Bilaga till Riksfösâkringsverket skrivelse den .12 december 1967 angâende agifsuttagför den
Allmanoa tillaggspensioneringen)
‘° Dit is ook de keue die wol:dt gehanteerd-iii -binnenkoit te
pûbliceren Zweedse:toel.ichtingen. – – . ‘ r’ -.

452

Grafleic 2. Jaür/jjkse toename Allinlinna Pensio
,
isfonden in
Y.
bruto nationaal produkt (niarktrjzen).
kJDO/..

1.11

6

5

ri

3

’69

’71

72 ’73 ’74

1970

1975

1990

1995

1990

1995

2000

keling kon gaan uitoefenen
10
. De aandacht richt zich daar-

bij voorramelijk op drie punten:

de ontwikkeling van het besparingspatroon,

de plaats t.o.v. het vermogen van andere beleg-

gingsinstellingen,

de vraag naar krediet en de dekking daarvan.

Alhoewel de besparingen van de gezinshuishoudingen in
de periode v65r 1960 een hoog percentage uitmaken van

het SBNP (6,4% voor de periode 1955-1959), was er toch

van een geleidelijke daling sprake
11
. Aangezien spaar-

bevorderende maatregelen niet in staat bleken dit per-

centage op te voeren, koos men – mede – voor een

belangrijk kapitaalvormingselement in het op te zetten

pensioersysteem van het ATP. Bij de invoering van het

ATP werd algemèen verwacht dat het besparingspercentage

verder zou dalen. Het tegendeel bleek echter het geval.

Voor de periode 1960-1964 steeg het bovengenoemde

percentage van 6,4 tot 7,2.
Wel trad een belangrijke wijziging op in het doel van het

sparen. Zo daalde het deel van het beschikbare inkomen

dat gespaard werd via particuliere verzekeringen van 2,5%

(1955-1959) tot 1,6% (1960-1964), terwijl de overige be-

sparingen (een verdergaande splitsing is niet mogelijk) in

deze zelfde perioden stegen van 6,9% tot 9,2%.

Ondanks deze stijging blijven de besparingen een moeilijk

analyseerbare sector, temeer daar ze in de Nationale Reke-

ningen als sluitpost fungeren. Wel zijn de besparingen via

het ATP exact reguleerbaar en is de omvang van tevoren
berekenbaar. Nemen we de jaarlijkse toeneming van All-

manna Pensionsfonden als netto besparing, dan is dit te

relateren aan het BNP, dat gevonden is door de waarde

•daarvan in 1967 (131.717 mln. Skr.) jaarlijks, samengesteld,

te vermeerderen met 44%.

En grafiek 2 geeft de lijn B aan: het verloop van de be-
sparingen via het ATP in % van het IBNP, als de bijdrage

aan het ATP niet verder stijgt dan 10% (vanaf 1970). Door

een hogere bijdrage vast te stellen, heeft men bereikt dat de
besparingen tot 1975 stijgen (lijn A) de bijdrage is dan ook

vastgesteld tot 1975. Daarna zal men, de situatie opnieuw

moeten bezien. Het verschil tussen de lijnen (A) en (C)

toont het effect van een bepaalde welvaartstoename (44%

ESB 7-5-1969

– geschat reëel verloop.
B – idem doch zonder verhoging van bijdragepercentage.
C – als A doch zowel zonder reële inkomensstijging als stijging
kosten levensonderhoud.

II

II

I
I
,


I
I

II


/
/

I
I

/
/
/
/
F ALLMANNA
PEWSIONSFONOEN

HANDELSBANIKEN

SPAARBANKE

/
/

1

II
’60 ‘61626364656667 158 ’69 ’70 ‘7 1’72’73 ’74 75 76

‘° Zie L. Dahlström: ,,The General Pension Fund”,
Skandi-
naviska Banken, Quarterly Review, 43,
2,
1962, blz. 52.
11 Börje Kragh:
Financial Long-Term Planning,
Konjunk-
turinstitutet, Occasional Paper
4,
Stockholm 1967.

453

80

70

60

50

40

35

30

25

20

15

10

5

0

Grafiek 3. Veiniogensontwikkeling diverse beleggings-

instellingen.

mtn. Skr

reële inkomstenstijging) naast een zeker koopkrachtverlies
(2% stijging van de consumentenprijzen).

.Worden op deze wijze de besparingen op een gewenst

niveau gebracht, een geheel ander beeld vertoont de plaats

die Allrnanna Pensionsfonden nu en – wat belangrijker

is – op den duur gaat innemen tussen andere beleggings-

instellingen. Beperken wij ons tot de verzekeringmaat-

schappijen
12
(totaal vermogen), waarbij wij afzonderlijk

vermelden Svenska Personal-Pensionskassan (SPP) waar

grotendeels eventuele aanvullingen op Folkpension en

ATP zijn ondergebracht, de handelsbanken
13
en de spaar-

banken
13
(van de laatste twee de totale particuliere depo-

sito’s), dan is de ontwikkeling in de periode 1960-1967 als

volgt (in mln. Skr.):

Verzekering-
maatschappijen
Allmiinna
Pensions-

Handels-
banken
Spaar-
banken

Totaal
waarvan
Totale particuliere
fonden
vermogen
SPP
depbsito’s

1960
18.028
5.519
478
18.523
14.841

1967
25.743
7.981
19.028
35.017 24.511 (1966)
1968
24.876

Wanneer we het verloop in de afgelopen jaren combineren

met de verwachte toekomstige ontwikkeling van All-

mânna Pensionsfonden (grafiek 3), dan blijkt duidelijk dat

reeds in de eerstkomende jaren Allmanna Pensionsfonden

op de kapitaalmarkt een overheersende plaats zal gaan
innemen. Het is dit punt waaraan in de studie
Financial

Long-Term Planning
weinig of geen aandacht wordt be-

steed.-Welwordtin deze studie aandacht gegeven aan het

evenwicht tussen kredietvraag en kapitaalaanbod, doch dan
alleen tot 1970
14

Jn. de afgelopen jaren hebben de gelden van Allmanna

Pensionsfonden voornamelijk hun weg gevonden naar de

woningbouw (in de vorm van hypothecaire leningen) – 40

tt 45 % – en naar de industrie (onderhandse leningen)

– 3o tot 35 %. Bij de verzekeringmaatschappijen gaat rond

60% naar de sector woningbouw, terwijl de industrie-

financieringslechts 4% beslaat. –

Alhoewel Alimanna Pensionsfonden bij het kiezen van

beleggingen dezelfde maatstaven aanlegt als anderen, en

dus let op winst, risico en zekerheid, is het wel zeker dat

in dit patroon op den duur wijzigingen zullen moeten

– optreden. Het zal daarbij gaan om een verschuiving naar

de industriële sector. Bij de kredi’etvraag uit die sector wordt

in de eerste plaats gedacht aan kredietverlening voor

investeringen in nieuwe technologische ontwikkelingen,

maar evenzeer aan een in een aantal bedrijfstakken nood-

zakelijk geachte consolidatie.

– Al deze verschuivingen zullen ook een wijziging van de

kredietmarkt met zich brengen, waarbij de discussie zich

beweegt-tussen kredietverlening vïa de thans gebruikelijke

kanalen (waarbij het karakter van de handelsbanken dan

voor een deel van.korte termijn naar lange termijn zou ver-

schuiven), of via een afzonderlijke Investerings-Bank.

Uiteraard komt bij dit laatste – hetgeen tot op heden niet

het geval is – het politieke element duidelijk om de hoek

Z.
– kijkén.

.,

.

.

G.W.deWit

12
Svensk Försükrings-Ârsbok, 1968
en
Enskilda försükrings-
a,istalten 1966
(Försikringsinspektionen, Stockholm
1968).

Skaiidinaviska Banken, Kvar,alsskr,fr, 1968 : 3.

1
‘Zie
ook he(resunié van Börje Kragh in
The OECD -Obser ver,
nr.
33,
april.
1968
,,Sweden’s Nationat Pension Insurance Fund”.

Beleggingsin

stellingen

Tn het kader van het wetsntwerp voor de vennootschaps-

belasting heeft Staatssecretaris Grapperhaus in de nadere

Memorie van antwoord een voorontwerp Besluit beleggings-

instellingen opgenomen. Aldus een nieuwe parel rijgend aan

de reeks van door zijn voorgangers geëffectueerde of voor

ziene regelingen voor deze lichamen.

Gezien de grote aandacht die in het verleden én ook nu

weer door Staatssecretaris en Kamerleden aan deze materie

wordt gegeven en waardoor het gevaar bestaat, dat men

door de vele details de achtergrond van al deze regelingen

niet meer ziet, is het goed allereerst het principiële motief

nog eens op de voorgrond te plaatsen en de nu voorgestelde
regeling in dat licht te bezien. De Staatssecretaris is evenals

zijn ambtsvoorgangers van oordeel dat ,,het verlenen van

een gunstig regime aan beleggingsmaatschappijen de

strekking dient te hebben van een tegemoetkoming ten

gunste van onder de inkomstenbelasting vallende belasting-

plichtigen, die voor de belegging van hun middelen de

vorm kiezen van een belang in lichamen die speciaal zijn

gericht op belegging in effecten en andere beleggings-

objecten”. Populair gezegd kan men stellen, dat de zin van

de regelingen is de belegger via een beleggingsmaatschappij

fiscaal niet of niet veel slechter te behandelen dan de recht-

streekse belegger.

MOGELIJKHEDEN .


.

Om deze, gelijkstelling tussen de directe belegger en de

belegger via een beleggingsinstelling te bereiken, zou het

het zuiverste zijn om het eventueel zelfstandige bestaan van

die beleggingsinstelling fiscaal eenvoudig te ‘negeren. Zo-

doende zou het best uitdrukking worden gegeven aan de

door de Staatssecretaris ook geponeerde relatie van ,,de

belegger en diens wezenlijke inkomens-bronnen, te weten

de beleggingen van de als tussenschakel fungerende

beleggingsmaatschappij”.

Deze situatie zou fiscaal-technisch te bereiken zijn door:
een subjectieve vrijstelling voor de vennootschapsbe-

lasting voor die beleggingsinstellingen die door de

gekozen beheersvorm (n.v.) anders wel onder de ven-

nootschapsbelasting zouden vallen;

een heffing van inkomstenbelasting over de door de

beleggingsinstelling gedane uitkering, alsof het recht-

streekse opbrengsten van de onderliggende beleggingen

betrof.

Dit regime wordt fiscaal-technisch wel met de term ,,trans-

parence fiscale” aangeduid. Deze gedachte wordt door de
Staatssecretaris uitdrukkelijk verworpen. Hij gaat daarbij

bij zijn uitwerking van.de regeling zelfs nog verder dan de

huidige situatie. Een bepaalde beheersvorm voor een

beleggingsinstelling, namelijk de fondsen waarbij deze

,,transparence fiscale” in de huidige fiscale situatie effectief

tot uitdrükking komt, wordt in bepaalde gevallen gelijk

geschakeld met de beleggingsinstelling in de n.v.-vorm.

Hetgeen dus in zekere zin een stap terug betekent.

De Staatssecretaris wenst dus niet de meest vérstrekkende

gevolgen uit het gekozen uitgangspunt voor een bijzondere

454

in het wetsontwerp vennootschâpsbeiasting

regeling te trekken, maar slechts bepaalde tegemoet-

komingen te doen. Deze tegemoetkomingen liggen dan

uitsluitend in de sfeer der vennootschapsbelasting en niet

bij de heffing van inkomstenbelasting.

VOORGESTELDE REGELING

Volgens de voorgestelde regeling blijft de beleggings-

instelling in principe onderworpen aan de heffing van
vennootschapsbelasting. Een subjectieve vrijstelling –

waarbij bepaalde voorwaarden aan het uitkeringsbeleid

zouden kunnen worden gesteld – wordt verworpen met

het argument dat een dergelijke vrijstelling in strijd zou zijn

niet de structuur van de vennootschapsbelasting.

De argumentatie voor deze afwijzing klinkt sterk over-

dreven. De Staatssecretaris doet het voorkomen alsof door

deze uitzondering ten aanzien van de belastingplicht een

belangrijke structurele ingreep in de vennootschapsbelasting

wordt gepleegd. Bij andere wel voorgestelde -subjectieve

vrijstellingen wordt daar kennelijk niet zo zwaar aan

getild. Waarom een vrijstelling voor beleggingsinstellingen

zoveel zwaarder wordt gewogen dan een vrijstelling voor

bijvoorbeeld verenigingen tot exploitatie
y
an beroeps-

voetballers, die toch normaal in concurrentie treden met

ander vermaak, is toch wel onduidelijk. Aan dit structuur-

argument heeft de wetgever van de huidige wetg&ving

kennelijk ook niet zoveel gewicht gegeven, toen men enige

jaren geleden wél een subjectieve vrijstelling voor de bijzon-

dere beleggingsinstellingen van kleine spaarders invoerde.

Omdat de beleggingsinstelling subjectief belasting-

plichtig blijft, moet er een bijzonder regime worden ge-

creëerd. De hoofdpunten hiervan mogen ter herinnering

nog even worden opgesomd:

het regime is van toepassing op lichamen welke uit-

sluitend of nagenoeg uitsluitend beleggen in effecten,

onroerend goed en hypothecaire schuldvorderingen;

koersverschillen op effecten en waardeverschillen bij

onroerend goed kunnen worden gereserveerd;

er wordt geen vennootschapsbelasting geheven over de

winst, mits deze wordt uitgekeerd;

de beleggingsinstellingen hebben geen recht op de deel-

nemingsvrijstelling.

Volgens de Staatssecretaris zal de toepassing van het

regime voor beleggingsinstellingen niet op aanvraag van

de belastingplichtige geschieden, maar is de regeling impera-

tief. Een beetje verwonderlijk standpunt, wanneer men in

aanmerking neemt dat op een andere plaats de Staats-

secretaris het regime uitdrukkelijk als een gunst kwalifi-

ceert. Een gunst, die dus kan worden opgelegd! De Staats-

secretaris verwacht hierover geen moeilijkheden tussen

fiscus en belastingplichtige, zoals die onder het huidige

regime wel zijn voorgekomen. Met name bij besloten

houdstermaatschappijen, waarbij de fiscus dreigde deze als

beleggi ngsmaatschappij te kwalificeren, waardoor de

vrijstelling van de deelnemingsdividenden alleen zou

kunnen worden gerealiseerd bij doorgave van 60% van

deze dividenden aan haar aandeelhouders. In tegenstelling

tot de huidige regeling is de uitdelingsverplichting bij het

voorontwerp nu echter in de definitie van de beleggings-

instelling zelf – opgenomen. Voldoet men niet aan de

uitdelingsverplichting, dan is men ook geen beleggings-
instelling en heeft men automatisch recht op de normale

deelnemingsvrijstelling zonder uitdelingsplicht.

Toch is het, ter vermijding van onzekerheden en moeilijk-

heden, m.i. wenselijker en meer in overeenstemming met

het gunstkarakter het regime alleen op verzoek toe te passen.

CONSEQUENTIES

Wil een maatschappij, die onder het huidige regime geen

beleggingsmaatschappij is, onder het nieuwe regime

beleggingsinstelling worden, dan zal zij in het jaar tevoren
alle fiscale claims op stille en open fiscale reserves moeten

afrekenen. Deze bepalingkan voor diverse maatschappijen

prohibitief werken, met name wanneer de reële waarde

en de boekwaarde van bijvoorbeeld onroerend goed en

effecten in, de loop der jaren sterk uiteen zijn gaan lopen

zoals door de voortdurende inflatie vaak is geschied. De

Staatssecretaris behandelt dit probleem als een liquidi-

teitsprobleem, dat inderdaad simpel Op te lossen is door

verkoop van een aantal activa. ‘Het prohibitieve karakter

ligt echter in het feit, dat een dergelijke maatschappij een

.belangrijk deel van .haar vermogen kwijt raakt doordat

de latente normaal laag te waarderen vennootschaps-

belastingclaim plotseling acuut wordt.

Voor de onder het huidige regime als beleggingsmaat-

schappij aangemerkte lichamen en voor een beperkt aantal

on roerende-goederenmaatschappijen wordt wel een speciale

• regeling gewrocht. Het moet toch gewenst geacht worden

een regeling te treffen waarbij ook voor andere maat-

schappijen de nieuwe status kan worden bereikt zonder te

grote directe offers. Handhaving van de latente vennoot-

schapsbelastingclaim op de betreffende reserves zou kunnen

plaatsvinden door opname in de zogenaamde onbelaste

reserve, zoals eveneens plaatsvindt met de koersverschillen-
reserve van beleggingsmaatschappijen.

Belegging zal moeten plaatsvinden uitsluitend of nage-

• noeg uitsluitend in effecten; onroerend goed en hypothe-

caire schuldvorderingen. Waarom ook niet andere beleg-

gingsobjecten, zoals bijvoorbeeld ondershandse leningen,

• begunstigd worden, wordt nergens vermeld. Voor deze

niet vermelde beleggingsobjecten blijft dus alleen ruimte,

voor zover daardoor de status als beleggingsinstelling niet

in gevaar wordt gebracht. Bij een heden geldende inter-

• pretatie van de term ,,nagenoeg uitsluitend”, dus binnen

een grens van 10% van het belegde vermogen. Ook de
opbrengst van deze beleggingsobjecten is dan vrij van

vennootschapsbelasting, maar moet door de beleggings-

instelling doorgegeven worden.

Koerswinsten op effecten zullen kunnen worden gereser-

veerd in een koersverschillenreserve. Daarbij dient echter

een deel van de kosten der maatschappij op de reserve

in mindering te worden gebracht. Dit zal dus betekenen

t

dat niet de gehele koerswinst zal kunnen worden gereser-
ESB 7-5-1969

455

veerd, doch slechts een deel. Het andere (kosten)deel zal

tof de belastbare winst worden gerekend en dient op straffe

van verlies van status als beleggingsinstelling te worden

uitgekeerd. Dit dwingt de beleggingsinstellifig dus tot

uitkering van een deel van haar kapitaalwinsten, dus tot

intering op haar vermogen.

Bij de regeling van de koersverschillenreserve is voorts

cle bepaling gemaakt, dat deze aan het eind van een jaar

niet groter mag zijn clan de boekwaarde van het bezit aan

effecten. Dc achtergrond van deze bepaling is niet duidelijk.

Zij bestaat onder de huidige wetgeving niet. De uitwerking

op het beheer van de beleggingsinstelling is echter gemakke-

lijk te achterhalen, namelijk sterk belemmerend. Het zoi

bijvoorbeeld in bepaalde gevallen in verband met het koers-

niveau gewenst kunnen zijn om het effectenbezit tijdelijk

vérgaand in te krimpen of zelfs af te stoten. Dit zou nu
mede brengen dat daardoor de koersverschillenreserve

geheel of voor een deel .tot de belastbare winst zou worden

gerekend. Om haar status als beleggingsinstelling te be-

houden, zou de maatschappij dan deze reserve aan haar

aandeelhouders moeten uitkeren. Dit probleem zal even-

eens een rol spelen, wanneer de beleggingsinstelling uit

beheersoverwegingen een aanmerkelijke verschuiving in de

verdeling van haar vermogen over de verschillende ver-

mogensobjecten (effecten, onroerend goed en hypothe-

caire -schuldvorderingen) wil aanbrengen.

Voor de winsten bij vervreemding van onroerend goed

zal het regime van de zogenaamde vervangingsreserve van

toepassing zijn. Dit betekent dat de winst mag worden

gereserveerd tot vervanging plaatsvindt. Vindt vervanging

niet binnen vier jaar plaats, dan behoort de vervreemdings-

winst tot de belastbare winst van dat betreffende jaar. Deze

regeling zal met zich brengen dat bij omzetting van een
belegging in onroerend goed in belegging in effecten of
hypothecaire schuldvorderingen (waarbij dus geen ver-

vanging van onroerend goed plaatsvindt), de beleggings-

instelling gedwongen zal zijn de vervreemdingswinst op

onroerend goed aan haar aandeelhouders uit te keren,

teneinde haar status als beleggingsinstelling te beh’ouden.

Ook bij vervreemding of aflossing van hypothecaire

schuldvorderingen kunnen winsten ontstaan, bijvoorbeeld

bij aankoop van laagrentende vorderingen beneden pan.

Hiervoor is geen regeling gemaakt, zodat deze bij aflossing
of verkoop tot de belastbare winst zullen worden gerekend.

Een reden waarom dit koersverschil in dit geval niet kan

worden gereserveerd en wel bij laagrentende obligaties, is,

dacht ik, moeilijk te vinden. Het zou voor een goed ver-

mogensbeheer veel beter zijn, indien er niet een aparte

regeling voor de koersverschillen op effecten èn voor de

vervreemdingswinsten op onroerend goedzou gelden, maar
één reserve waardeverschillen voor de gezamenlijke beleg-

gingsobjecten. Het is op zichzelf toch al een beetje wonderlijk,

dat een vervangingsreserve voor bedrijfsmiddelen – ty-

pisch verschijnsel uit de bedrijfssfeer als uitvloeisel van de

continuïteitsgedachte – wordt geïntroduceerd in een zo

geheel andere sfeer van het vermogensbehéer.

In de sfeer der inkomstenbelasting worden, zoals reeds

gezegd, geen faciliteiten verleend, hetgeen enkele bijzonder

onaangename consequenties voor de belegger via een

beleggingsinstelling in vergelijking met de rechtstreekse

belegger ten gevolge heeft. Met name zullen door de

beleggingsinstelling gemaakte en eventueel gedwongen

doorgegeven koerswinsten op effecten en vervreemdings-
winst op onroerend goed normaal met inkomstenbelasting

zijn belast.

De ariimentatie van de Staatssecretaris voor de afwij-

zing van de vrijstelling van door de beleggingsinstelling

uitgedeelde koerswinsten voor de inkomstenbelasting

klinkt bepaald niet overtuigend. Hij stelt zich daartoe op

het standpunt dat deze koerswinsten juist bereikt worden

door het deskundigenapparaat van de beleggingsinstelling

en dat er juist daarom reden zou zijn deze winsten in dit

geval in de inkomstenbelasting te betrekken. Dit klinkt

toch wel vreemd voor degenen, die met cle praktijk van het

vermogensbeheer enigszins op cle hoogte zijn. Emmers, elke

bank beschikt over een dergelijk deskundigenapparaat.

Elke particuliere belegger kan diezelfde deskundige infor

matie krijgen via zijn bank of andere instelling:Niet zelden

wordt zelfs het gehele beheer van een vermogen aan zo’n

bank of instelling overgelaten. Zolang er geen belasting

geheven wordt op kapitaalwinsten, zijn deze bij recht-

streeks beheer door een bank dan vrij van inkomsten-

belasting. Er is nu toch geen reden om deze koerswinsten

nu wel te gaan belasten, wanneer het vermogen beheerd

wordt door het deskundigenapparaat van een beleggings-

instelling, dat niet zelden zelfs (mede) gebruik maakt van

het apparaat van de bank of instelling.

Ook het standpunt van de Staatssecretaris ten aanzien
van door de beleggingsinstelling ontvangen bonussen is

voor de belegger via een beleggingsinstelling bepaald

onvoordelig. Indien een door een beleggirigsinstelling ont-

vangen herkapitalisatiebonus wordt doorgegeven aan haar

aandeelhouders, dan wordt deze bij de ontvanger belast

met het normale tarief inkomstenbelasting in plaats van het

bijzondere herkapitalisatietanief, zoals dat bij rechtstreekse
belegging zou gelden. Ook bij doorgave van een ontvangen

agiobonus zal deze bij de ontvanger normaal met inkom-

stenbelasting zijn belast, terwijl deze bij rechtstreekse

belegging vrij van inkomstenbelasting zou zijn.

Het is duidelijk dat door deze standpunten van de Staats-

secretaris, de grote vermogensbezitters, die het beheer van
hun vermogen in handen geven van een bank of instelling,

en waarbij door de grootte van het vermogen een verant-

woorde risicospreiding .00k bij rechtstreekse belegging

mogelijk is, fiscaal een veel gunstiger positie innemen dan

de kleinere belegger, die uit hoofde van risicospreiding

genoodzaakt is het beheer aan een beleggingsinstelling toe
te vertrouwen met alle nadelige fiscale gevolgen van dien.

CONCLUSIE

Het geheel overziende, moet men concluderen dat de

fiscus een bijzoider ingewikkelde regeling heeft gecreëerd,

die in bepaalde gevallen’tot verrassend onaangename conse-
quenties voor de beleggingsinstelling kan leiden, en een niet

te aanvaarden verschil in behandeling tussen de via een

beleggingsinstell ing beleggende kleinere vermogensbezitter

én de rechtstreeks beleggende grote vermogensbezitter

inhoudt. En dit alles terwijl een voor de hand liggende

andere oplossing mogelijk is in de, vorm zoals deze reeds

nu voor de fondsen geldt en die tot geen grote praktijk-

moeilijkheden aanleiding heeft gegeven. Daartoe zouden

slechts de nu wel onder het vennootschapsbelastingregime

vallende beleggingsinstellingen een subjectieve vrijstelling

moeten krijgen en hun uitkeringen voor de inkomsten-

belasting moeten worden behandeld zoals nu de uitkeringen

der fondsen worden behandeld. Dan zou ten’ volle uit-
werking worden gegeven aan het uitgangspunt van cle

regeling, namelijk ,,de relatie tussen de belegger en diens

wezenlijke inkomensbronnen, te weten de beleggingen van

de als tussenschakel fungerende beleggingsmaatschappij”.

Drs. A. P. A. Eeckhout

456

de rijksoverheid vraagt

I

.

I

(slot van blz. 442)

De Beneluxianden zouden voor het gewicht van hun rol
in het toekomstige Europa een kans missen, wanneer zij

een serieuzer samengaan niet opnieuw in overweging zouden

nemen.

Zo gemakkelijk zal dat allemaal niet gaan. De uitvoering

zal nog veel inspanning en hoofdbrekens kosten. De eco-
nomische belangen zijn echter hornogeen en evident. Het

besef van ditfei(vooral heeft deze conferentie doen slagén.

in alle nuchterheid zij erkend, dat één zwaluw nog geen

zomer maakt. Maar het is toch aardig dat het diertje weer

is opgelladderd.

G. Brouwers

voo
‘r de Belastingdienst

jonge juristen en economen

(bij voorkeur.niet ouder dan 30 jaar)
die gedurende ongeveer 15 maanden aan.hêt Rijksinstituut Belastingente Leiden zullen
worden opgeleid tot inspecteur van ‘s Rijks belastingen.

Kandidaten di aan deze opleiding.wille,n deelnemen dienen de hoedanigheid van

meester in de rechten of van doctorandus in de economie te bezitten.

…Tijdens deze. opleiding-wordt een salaris toegekend va6 f1344,- per maand.

Bil succesvolle beiqdiing vqr de opleiding worden de kandidaten benoemd tot

adjunct-inspecteur, op een aanvangssalaris van f1407,- per maand, waarop een stage

volgt van 2 iaar
Na
ez stageperiode heeft benoeming plaats tot inspecteur van s Rijks

belastingen (salaris max. f2610,- per maand). Het normale verloop van de carrière leidt

tot functies waaraan een max. salaris van f3145,- per maand is verbonden.

Verdere promotie is niet uitesloten.

Inspecteurs van ‘s Rijks belastingen kunnen behalve met de uitvoering van de

belastingwetgeving onder meer worden belast met werkzaômheden van wetgevendé,

organisatorische, personeelstechnische en leidinggevende aard.

De genoemde salarissen zijn exclusief 6 % vakantieuitkering.

Premie AOW voor rijksrekening.

Kandidaten die tot de opleiding worden toegelaten, moeten zich verbinden om na afloop

e

daarvan e’n bnoeming tot adjunct.inspectéur van
‘s Rijks belastingen te aanvaarden en

binnen
7
jaar geen ontslag uit de Rijks belastingdienst tevragen. Daartegenover

verbindt het Ministerie van Financiën zich bij benoeming
tot adjunct-inspecteur een

tegemoetkoming van f12500,- te betalen.

Op teléfonisch vérzoek onder nr. (070) 51 4001, toestel 08, worden nadere mondelinge of

schriftelijke inlichtingen verstrekt.

Schriftelijke sollicitatis ônder vaahjrenummr 8-4626/0936 (in linkerbovenhoek van

brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,

‘s-Gravenhage.

ESB 7-5-1969

457

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

De schatkist heeft in de op 28 april geëindigde week op

ruime schaal gebruik gemaakt van de kortgeleden gesloten

overeenkomst met de Nederlandsche Bank inzake de

plaatsing van schatkistpapier. In de weekstaat steeg de

post ,,Wissels, schatkistpapier en schuldbrieven door de

Bank gekocht” met f. 153 mln. De Staat loste echter f. 47

mln, aan bij de Bank berustend schatkistpapier af, i.v.m.

een IMF-transactie, zodat het Rijk in de loop der week

over f. 200 mln, plus het kassaldo per 21 april van f. 123

mln, kon beschikken. Op 28 april was hiervan nog f. 57 mln.

over, zodat het Rijk
f.
266 mln, in de markt heeft gebracht.

Ook door verkoop van valuta’s aan de Nederlandsche

Bank kwamen binnenlandse liquiditeiten ter beschikking.

Hier stond echter tegenover, dat een grotere behoefte

aan bankpapier van het verkeer ten bedrage van f. 350

mln. de bankkassen onder druk heeft gezet. Per saldo

konden de banken de bij de centrale bank opgenomen

voorschotten met f. 61 mln, verminderen en hun saldo

bij dezelfde instelling met f. 23 mln, verhogen. Deze ver-

ruiming betekende nog geen wezenlijke verandering in

de marktomstandigheden: de markt blijft krap.

KAPITAALMARKT

Het spaarverschil van de traditionele spaarinstellingen

verhief zich in het eerste kwartaal van 1969 niet f. 562 mln.

HET CENTRAAL BUREAU

VOOR VERIFICATIE EN FINANCIELE ADVIEZEN DER VERENIGING

VAN NEDERLANDSE GEMEENTEN

PALEISSTRAAT S DEN HAAG-2005

TELEFOON 624551

zoekt een

STAFFUNCTIONARIS VOOR S ECRETARIAATSWERKZAA M H EDEN

in de rang van HOOFDAMBTENAAR

r.

Deze nieuwe functie omvat – na een ruime inerkpede – eeizijdige en afwisselndé werkzaamheden en biedt

ontplooiingsniogelijkheden in het kader van de ondersteuning van de uit registeraccountants bestaande directie

en van de coördinatie van de werkzaamheden van de binnendienst en de, omvangrijke, buitendienst.
Het Bureau (circa
550
personeelsleden) verricht accountantswerkzaan

flieden in de controlerende en adviserende

sector voor een zeer groot aantal gemeentelijke, provinciale en semi-overheidsinstellingen.
EISEN:

– leeftijd circa 30 jaar

‘ . ..

.

– economische en administratieve opleiding bij voorkeur op academisch niveau
– enige jaren praktijkervaring als directie-assistent (of sbortgelijke functie)
– zeer goede verbale aanleg, zowel in woord als in jeschrift’

– dynamische aanleg

– zelfstandigheid en overwicht, gepaard gaande met een soepel aanpassingsvermogen en tact.

EIGENHANDIG
geschreven brieven met een volledig curriculum vitae te richten aan de directie,

GEHEIMHOUDING WORDT VERZEKERD.

458

boven het resultaat, dat in de overeenkomstige periode van

1968 was bereikt (f. 408 mln.). Bij de algemene spaar-

banken echter is een deel van de
stijging
geen eigenlijk
spaargeld. Deze instellingen zijn bezig zich een plaats in

het betalingsverkeer te verwerven – vorige week werd

bericht dat zij tot de Bankgiro zijn toegetreden — hetgeen

betekent, dat in de cijfers ook rekening-couranttegoeden
zijn opgenomen. In het laatste jaarverslag van de Neder-

landsche Bank wordt medegedeeld, dat overleg gaande is

met de Nederlandse Spaarbankbond om tot een admini-

stratieve afsplitsing van het oneigenlijke spaargeld te

komen. –

In het totale aanbod op de kapitaalmarkt participeerden

de spaarbanken in 1968 met bijna
26%.
De afzonderlijke

cijfers zeggen dus weinig over de ontwikkeling van het

totale aanbod op de markt.

In het jongste jaarverslag van de Nederlandsche Bank

komen de volgende cijfers voor van het beroep op de

markt (in f. mln.):

Effecten
Ondershandee

1

leningen

11966 11967 11968 11966 11967 11968

Rijk

…………………
.
– 10

320

260

1.080 1.300

1.000
Lagere overheid
…………
..
660

760

720

410

870

860
Private sector
…………..
..
980

390

440 3.890 4.260 5.610
Buitenland
…………….
.
-140

180

860

20

Opnieuw blijkt de zeer grote betekenis van de markt voor
ondershandse en hypothecaire leningen in ons land. In het

bijzonder de particuliere sector en daar vooral het

bedrijfsleven neemt zeer grôte bedragen op. De lagere over-

heid gebruikt naar verhouding nog het minst de mogelijk-

heden van deze deelmarkt. Bij het Rijk gaat het om omzet-

ting van. op voorinschrijfrekening gestorte bedragen in

langlopende leningen, hetgeen dus betekent dat het Rijk

geen rechtstreeks beroep op de markt voor ondershandse

leningen doet.

1


t.-.

.
1
..


,.

,.

..
.

.

.

.
.,

snel
Een onzer relaties, een

expandereride onderneming wenst


in contact.tekomemetgeïnteresseerden in de functie van
,



.
.

:;Aj-.z

1


directie-assistent
1,
(econ. drs.)



1

1
1
De onderneming heeftsinds-
tijd.moet vrijmaken voor de

b?drjfservarirsg heeft
haar stichting

than3 jar’
5’roblèmen vah dit’ snel

opgedaan en thans ongeveer

1
geleden

een sterke groei
groeiende bedrijf, wordt

30 jaar is.

doorgemaakt.. Haar werkterrein gezocht naar een econ.drs.

in de handel’iri consuménten-
‘interese
dié

heéft voor


Geinteresseerden worden

artikelen van vooraanstaande

projecten in deictoren

uitenodigd zich met een

producenten, ‘die in


van organisatie,EDP

brief in handschrift, met

Benelux-areaal rechtstreeks ‘”;
(IBM 360) en administratief.

informatie omtrent hun

rn
aan de gebruiker worden

.
.

beheer. Hij zal de directeur

opleiding, loopbaan en

geleverd,
op genoemde terreinen van

ervaring te wenden tot het

.
Nog dit jaar zal onze
advies dienen

Instituut voor BedriJfs-
opdrachtgever in Utrecht
In deze functie heeft hij de

psychologie, Postbus 167,

Een nieuw kantoor betrekken gelegenheid zich te bekwamen

t.a.v. drs. H. van Saane,

dat thans in aanbouw is. voor een leidinggevende

Hengelo (0). Desgewenst


.,functie op hoog. niveau

kan men alvorens te

In verband met het feit
Wij verwachten dat hij na

solliciteren nadere informaties

dat de alleen-directeur meer
zijn afstuderen câ. 3 jaar

inwinnen (tel. 05400 – 14841).


.

..
.,..
,,

..


.


.:
.
1

Instituut voor BedrijfspsychôlOgie
vanhet
Radgevend Bûreaulr.B.W.Berenschotn.v.

Hèngeld(O

mterdan .Tilurg.Brussel.WhitePlains.(USA)

.
..$

..:.Ilapuaaauluwal
.

ESB 7-5-1969
459

KOERSSTAAT

lndexcüfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
25 april 2n1e
(1963

100)
1968
1969
1969
1969

Algemeen
………………..
121
128— 120
125
126
Internationale concerns

…….
127
135— 125
133
134
Industrie

……………….
119
129-118
122
123
Scheepvaart

……………..
89
94— 90
91 91
Banken en verzekering
98
112—

97
109
lll
Handel enz .

……………..
122
133-121
126
126

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prjscourant.

Aandelenkoersen
1

Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
.
f. 163,35
f. 189,15 f. 193,35
Philips

………………….
r
185,60
f. 189,40 Unilever, cert .

……………
f. 125,30
f. 124,95
f. 123,05
Zout-Organon
…………….
f. 199,80 f. 186,25 f. 167,45

}1oogo’ens

n.r.c.

….
……….
f. 101;80

f.

64,30

f. 1 L2,40
C.

113,50

.

f.

58,50
A.K.0
………………
…..
f.

123,20
f.

118,60
t.

118,05
AMRO-Bank
….. … . ……..
I

58,50
t’lat. Nederlanden
………….
800
930 960
K.L.M
…………
….”
……

f. 212,— f. 236,75
f. 238,50
Robeco.

…… …………….
f.255,50
T. 249,—
f. 252,50

New ”ork
Dow Jonés Industrials
……….

945
.924

957

Rentestand
‘.

7
;
31

7,26
Langlopende staatsobligaties ‘

6,63
Aandelen: internationalen

….

3,4
lôkalen

…… …..
3,9
Disconto drjemaands schatkist-
papier
…………………

1
Aangeast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam.ank.

Prof. Dr. C. D.
Jongman

Hoogovens IJmuiden vraagt vor dé]uridische Afdeling eei

jurist

De werkzaamheden van de Juridische Afdeling – een::

:-

stafafdeling van de Raad van Bestuur – hebben betrekking

op de uitgebreide juridische en algemene problematièk. ‘

van een groot en expansief complex van ondernemingen

in binnen- en buitenland.

De taak van de aan te stellen functionaris bestrijkt een

ruim veld van wisselende activiteiten, zoals het mede-voeren

van onderhandelingen, het geven van adviezen, het

redigeren van contracten en het onderhoüden van diverse
contacten. Hij zal namelijk binnen de Juridische Afdeling
belast worden met een aantal zêer uiteenkperi’de
werkzaamheden, die liggen op het gebied van de industriële

samenwerking met en deelneming in andere ondernemingen.

Voorts zal hij vaste contacten met de concern-.

maatschappijen moeten opbouwen en onderhouden,

terwijl ook de juridische begeleiding van een aantal
technisch-economische contracten (leveringen van
elektriciteit, gas etc.) tot zijn taak zal behoren.
S

Voor deze aantrekkelijke functie, die goede toekomst-
mogelijkheden biedt, is enkele jaren ervaring in soortgelijke

werkzaamheden gewenst.

Sollicitaties met beschrijving van opleiding en ervaring worden, onder vermelding van ons nummer ED 619, ingewacht bij de afdeling
,Management Ontwikkeling.
Nadere inlichtingen kunnen telefonisch worden verkregen bij drs. G. H. J. M. Raaymaakers, tel. 02510-941 38.

HÖOGOVËNS’-iJMÜI’bEN

as

•–

.

.

……’.,’
T.

1

460

Auteur