Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2691

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 16 1969

ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN

.UITGAVE VAN DE STICHTIfJG HET NEDERLANDSCH. ECONOMISCH INSTITUUT

16 april 1969

54e jrg.

No. 2691


Verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

II. C. Bos:

L. H. Klaassen;
H.
W.
Lambers: P. J. Montagne; A. de Wit.

Purgueren
am Symptom

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.
Van economie heb ik nooit veel kunnen begrijpen. Omdat ik deze karakter-

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
trek waarschijnlijk deel met de meesten van mijn (al of niet ,,afgestudeerde”)

P.
A.
de Ruiter.
vakbroeders en -zusters, is het wellicht ,,nuttig” de oorzaak van deze tekort-

koming eens nader te beschouwen. Een scherpe anamnese in de vorm van
COM MISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
een bot zelfonderzoek leidde onontkoombaar tot de enig juiste en weten-
F. Coltin; J. E. Mertens de Wilmars;
schappelijk-verantwoorde diagnose: de ,,taalgrens”
1
heeft me in mijn zelf-
J. van Tichelen: R. Vandeputte; A. J. Vlerick
ontplooiing geremd.

Vol geestdrift begon ik enige jaren geleden onder vigeur van een relatief
SECRETaR S COMMISSIF VAN ADVIES VOOR
HELGIE
en absoluut groot welvaartstekort, met het bestuderen van enige werkjes

.1

(T,eluck.
over economie die het voor een beginneling uitnodigende opschrift
Principles

droegen
2,
om mijn (zeer) Onbeperkte Behoeften Rationeel te leren Rang-

schikken, en zodoende achter het Groot Geheim van de Optimale Aan-

wending van mijn (zeer) Beperkte Middelen te komen.

Het studietempo werd helaas (zeer) vertraagd dodr het (zeer) grote aantal

Engelse woorden dat ik in de betreffende literatuur tegenkwam. Raad-

pleging van Nederlandstalige boekjes als ,,inleiding Tot De”, ,,Beginselen

Van De”, werd me echter door deskundigen steeds ontraden. Bovetidien,

wanneer ik me dan toch eens stiekem in een hoekje van de bibliotheek

terugtrok met een Boek van Eigen Bodem, las ik ,,consumptie” voor

Purgieren am Symptom

………..369
,,consumption”, ,,kapitaalgoed” voor ,capital good”, en ,,kardinaal nut’


voor ,,cardinal utility”, wat me slechts in mijn mening sterkte dat ik te doen

Drs. F. Th. Gubbi:
had met roomijs, resp. een enorme goede machine, resp. het Concitie.

Slagvaardige

conjunctuurpolitiek.
Onder de behoedzame begeleiding van een Wetenschappelijk Mede-

Een inventarisatie van het ,,fiscale”
werker, die me aanraadde een Engels-Nederlands Klein Zakwoordenboekje

instrumentarium (1)

………….371
aan te schaffen, kon ik, zij het langzaam, mijn studie echter blijven voort-
zetten en mijn economisch inzicht groeide navenant. Zo leerde ik bijvoor

Drs. J. van der Burg:
beeld dat gewéôn ijs ook tot de ,,consumption” beHoort, dat een kleine

Research en ontwikkeling (II) …..

379
goede machine eveneens een ,,capital good” is, en dat het Nederlandse

kardinalen-nut steeds groter wordt (economie is per slot een mensweten-
N o t
i
t
i
e
:
schap). De anticlimax kwam helaas bij het probleem van de zogenaamde

Navolgenswaardig voorbeeld …..378
,,input-output”, want in deze cijferhokjes kon ik echt niets anders zien
dan het oud-Hollandsche gezelschapsspel met in-de-put en uit-de-put,

U i t de tij d s c h r i f t en map.. 384
terwijl ik dat alléén niet kon spelen: niemand kon me (immers) uit de put

halen

ook, zo bleek me, de Wetenschappelijk Medewerker niet, want die

T n g e
z
o n d e n

s t u k …………385
verwees me slechts naar een van z’n eigen boekwerkjes (een vroegere syllabus

in boekvorm; zéér economisch, naar zijn zeggen), waarin, in een niet zo vrije
M e d e d e Ii n g e n

…………..386
vertaling, van ,,input” en ,,output” wordt gesproken. Er zat dus niets

B o e k e n n i e u w s

387
anders op dan m’n studie af te breken en weer gewoon bursaal te worden.
,.
………….
Wie schetst echter mijn blijdschap toen een mijner relaties, begaan met de

Geld-

en

kapitaalmarkt..

391
_*

Hier in de (niet-Belgische) betekenis van de grens die woord- en taalgebruik
aan het begrip stelt.
2
O.a. van zekere Marshall. Al. ras bleek echter dat de Angelsaksen wel zeer
principieel zijn, gezien de moeite die de auteurs zich getroost hebben om de gehele
economie onder de zogenaamde ,,Principles” te brengen.

r]

1.

Weinig Consistente Wijze waarop ik Economisch Han-

delde, me een exemplaar aanbod van Prof. Dr. Th. van de

Klunderts Grondslagen van de economische analyse
3
:
hoe-

wel ,,staathuishoudkundige ontleding” me natuurlijk veel

duidelijker in de oren had geklonken, was één blik in het

Register voldoende om me het vertrouwen terug te geven

dat ik de economische-studiedraad waarschijnlijk spoedig

weer kon opnemen. Op blz. 267 stond het immers, ver-

helderend eenvoudig, zwart-op-wit: ,,inzet 92″, en ,,inzet-

uitzettabel 39, 40″! Inderdaad, geen vergissing mogelijk;

op blz. 40 het ganzenbord, tot dan toe, een intellectuele

barrière, met weliswaar nog duidelijk rechtsonderaan de

put, maar dat ik nu toch met geheel andere ogen kon

bekijken inzet: veiling, poker, krachten, voorzanger,

militairen. Een wereld van begrip ging open… uitzet:

linnengoed! Met enig zelfstandig denken ‘ slaagde ik er

nu ook in om de diepere betekenis van enig Engels vak-

jargon
5
te doorgronden dat tot dan toch nog niet helemaal

lucide ws (attentie, economisten-puristen-publicisten!):

nfiow = invloed

capitalistic = kapitaal is zenuwtrek
6

supply elasticity = vow’raadrek

Adam Smith = Adam Smid

export = Amsterdam (oud-havenstad)

Import = Thomassen (I’m port)
marginal = ruimtelijk

‘Allocate = opsporen vah aluminium

customs union = vakbondsgebruiken

average = beweerde leeftijd

terms
of
trade = handelsuitdrukkingen

transaction = overdaad (schadelijk)

relationship = hospitaalschip (zie het verband)
rate
of
exchange = tempo van oude verandering

reduce

Von Thadden (een denkertje met grote D)

investment = inkleding
desinvestment =

(gecensureerd;
Red.)

reinvestment = zich weer kleden’

chapter = venter

current = straathondverhuur

the ,,laissez faire” = ‘t laat maken

integrating = in ‘t tralïewerk

international = tussenlanding

velocity = stadsflëts (produkt. van Frans-Britse samen-

werking, volgens Provo witter, en dus beter,

dan een luchtbus
of
een Concorde)

Keynesian = sleutel ‘ns ‘an (iets voor marge-morrelaars

als dR)
Industrial = proefvaart op de Indus

expression = oude druk

net tax = nette schatting
Say’s law = zèg ‘s wèt
(of:
zâg ‘s wât)

profit = voorvoegen

review = weeroverzicht

Aan Van de Klundert had ik bovendien nog het volgende

te danken: –

Blz. 231:
s
=
i Stroomconditie.
Niemand diemeer denkt

aan het ondoorgrondelijke ,flow” – wél begreep ik de

vroeger bij natuurkunde behandelde stroomformule e = ir

ineens veel beter. Blz. 231:
voorraadconditie. Zijn
we

eindelijk af van het verfoeilijke ,,stock”. Het is nu ook

meteen helder dat voorraadvorming geen voorraad-, maar

een stroomconditie is. . . . Alleen, wat moet ik met de

,circulerende geldvoorraad” van blz. 45?

Blz. 62:
samengestelde goederen.
Onmiddellijke asso-

ciaties met levende begrippen als samengestelde interest

en assemblage-industrie.

Blz. 269 (Register):
repercussie-effect, zie terugkoppelings- –

effect.
Actueel cybernetisch.

Benieuwd naar de ware betekenis van ,,multiplir”, vond

ik op blz. 184 iets dat erop leek:
multiplicator.
En ja ho’or.

En in het Register(blz. 270) nog een verwijzing:
vermenig-

vuldiger, zie multiplicator.
Maar dat is voor de hele dom-

men, want wie gaat er nou zoeken bij ,,vermenigvuldiger”,

zolang er nog een voortreffelijke vertaling als ,,maler” is?

Blz. 201:
suffix.
Ik wist niet dat deze term ook buiten

het gebied der 9praakkunst wordt gebezigd, en hetzelfde

betekent als het zoveel minder vanzelfsprekende woord

,,index”. Vast suf
van me; in ieder geval is verwarring met

een statistisch basisgetal zodoende uitgesloten – niet echter

met een. grammaticaal achtervoegsel.

Hoe simpel, logisch voor de hand liggend, en moeiteloos

te volgen scheen me nu de Engelse Economische Geheim-

taal, en hoe verwerpelijk nietszeggend de Anglicismen en

Andere Barbarismen! Lang Leve onze MoederTaal, die

ok de staathuishoudkundige vermag te dienen met een

woordenschat waaruit hij naar hartelust Inhoudsvolle

Purismen kan putten! Eerherstel voor onze Hollandse Self-

Explaining Expressions!

Met rn’n studie ben ik weer vastgelopen. Op Van de Klundert.

Op de ,,intertemporele budgetrestrictie” (blz. 54), op ,,deze

distinctie correspondeert met” (blz. 216), op het ,,auto-

noom gedetermineerd” (blz. 198). Overigens is het, geloof

ik, niet eens een onaardig boekje. Maar niet (meer) voor

mij. Ik heb ‘t m’n relatie teruggegeven. Met het verzoek

me te waarschuwen als er nôg eens iets in het Puur-ABN

(nee, broeders en zusters, dit is géén Zuiver Geld-, Krëdiet-

en Bankwezen) verschijnt. Waardoor ik weer verder kan

met de economie. Of misschien ga ik ook wel Nederlands

studeren. Of Engels, dat mâakt toch niets uit.

Cor Rector

Academische paperback. J. H. de Bussy, Amsterdam 1968,
271 blz., f. 19,50. ‘ Dit kostte me, na zoveel jaren universitaire studie, begrijpe-lijkerwijs nog tamelijk veel inspanning.
Vakjargon voor vaktaal.
6
Ook: Van Hall & Van der Molen (hoofdstad is zenuwtrek). –

370

Slagvaardige
‘ conjunctuurpolitiek (1)

Een inventarisatie van het ,,fiscale” instrumentarium *

,,Een meer effectieve anticyclische begrotingspolitiek vergt zowel budgettaire

voorzieningen inzake mogelijke versnelling en vertraging van programma’s

van openbare werken als een verder gaande delegatie van bevoegdheden

inzake de anticyclische manipulatie van belastingiarieven en belasting-

faciliteiten”
1

INLEIDING

De regering, die tracht een bewust anticyclisch begrotirigs-

beleid te voeren als middel tot realisering van een van de

vier belangrijke doelstèllingen van ht overheidsbeleid, te

weten conjunctuurstabilisatie, is wel eens vergeleken met

de straaljagerpiloot die binnen een enge tolerantiemarge

van 1 â 2% moet trachten binnen de eenmaal uitgezette

koers te blijven. Hij kan daarbij niet geheel en al vertrouwen

op zijn automatische piloot; af en toe moet hij zelf in-

grijpen om niet uit de koers te geraken. Een koers die –

keren wij terug tot de overheid— mede bepaald wordt

door de drie andere doelstellingen van het beleid, te weten:

optimale allocatie van de produktiefactoren, redelijke in-

komensverdeling en economische groei. Zelfs al zou de

automatische piloot het ,,vliegtuig van staat” binnen de

tolerantiemargekunnen houden, m.a.w. zouden de auto-
matische stabilisatoren in staat zijn conjunctureel even-

wicht te bewaren, dan is het nog maar de vraag of door

de werking van deze stabilisatoren de overige doelstellingen

niet geschaad zijn (in dit verband denke men ook aan de

doelstelling m.b.t. de betalingsbalans).

Het geheel vertrouwen op deze stabilisatoren als een

effectief werkend instrument binnen de overheidsuitgaven

en de belastingtarieven – zoals sommige neo-liberale

economisten in de Verenigde Staten hebben gedaan – is

beslist geen communis opinio meer, zoals uit het in deze

artikelen te bespreken OESO-rapport
Fiscal Policy for a

Balanced Economy zal blijken. ,,The key to effective fiscal

policy lies therefore in appropriate discretionary action”
(The OECD-Observer,
febr. 1969). Koerst de overheid

binnen de ,,narrow band” — zoals de tolerantiemarge in

het OESO-rapport wordt aangeduid – dan zal zij een

groot deel van het conjunctuurpolitieke arsenaal moeten

inzetten, wil zij de uitgezette koers blijven houden.

Naast dit OESO-rapport zal ik tevéns in mijn be-

schouwingen betrekken een recént Frans rapport, dat een
aantal interessante opmerkingen bevat met betrekking tot

de belastingheffing in dienst van de conjunctuurpolitiek,

welke zijn besproken op een ,,Colloque Université –

Administration” gehouden op 29 en 30 maart 1968 te

Parijs . Daarnaast zal ik heel globaal enige aandacht

schenken aan de in 1967 in de Duitse Bondsrepubliek van
kracht geworden ,,Gesetz zur Förderung der Stabilitat und

des Wachstums derWirtschaft vom 8.6.1967″ (BGBI 1

S. 582), hierna kortheidshalve ,;conjunctuurwet” genoemd.

Deze Duitse conjunctuurwet is, zoals M. J. H. Smeets in

het januari-nummer van het fiscaal maandblad
Belasting:
beschouwingen
opmerkte, ten onrechte in de Nederlandse
literatuur verwaarloosd. In de Duitse fiscale literatuur is

deze ,,raamwet” vanzelfsprekend niet onbesproken ge-

bleven, zodat wij ons mede aan de hand van de daar ge-

geven beschouwingen hieromtrent kunnen oriënteren
3.
In mijn beschouwing zal ik voornamelijk ingaan bp de

vraag: welke instrumenten behorende tot het arsenaal van

de openbare financiën staan de overheid Ster beschikking bij

het voeren van een slagvaardig conjunctuurbeleid.
M.a,w. er

wordt hier niet meer gegeven dan een presentatie van het

instrumentarium. Hierbij zullen wij vooral – mede aan

de hand van de reeds genoemde rapporten – het instrumen-

tarium in een aantal andere landen aan een beschouwing

onderwerpen.

Hierbij zal de vraag aan de orde komen of het ook in

ons land mogelijk zal zijn, gelijk in Duitsland is geschied,

te komen tot een wettelijke regeling van het ten dienste

staande instrumentarium. Tenslotte ben ik mij er van be-.

wust dat een meer kwantitatief gericht onderzoek naar

de werking van de diverse instrumenten aan een wettelijke

regeling vooraf zal dienen te gaan, wil men tot een zinvolle
afweging komen.

Schrijver dezes is van mening dat een parlementaire

discussie in het kader van een ontwerp van wet houdende

een regeling van het conjunctuurpolitieke instrumentarium,
in belangrijke mate gevolg zou geven aan de aanbevelingen

die de OESO-commissie in haar rapport heeft gedaan.

In dat verband zouden de policy-makers zich kunnen uit-

spreken over de vraag: welke indicatoren c.q. informatie

geven ons aanleiding in tegrijpen en in welke mate; welke

instrumenten – naast de reeds automatisch ingebouwde –

* Enige beschouwingen over doel en middelen van de ,,fiscale”
conjunctuurpolitiek naar aanleiding van het rapport
Fiscal
Policy for a balanced Economy, Experience Problems & Prospects,
OESO, december 1968 (hierna OESO-rapport genoemd). Het
•begrip ,,fiscaaj” is hier – zoals in de Angelsaksische literatuur
gebruikelijk is – in zijn ruime betekenis gebruikt; heeft der-
halve mede betrekking op de overheidsuitgaven.
C. Goedhart: ,,Norriiering van het budgettaire en fiscale
overheidsbeleid”, in: Tijdschrift voor Documentatie en Voor-
lichting van de Nationale Bank van België,
decembeTr 1966, blz. 593.
2
,,L’impôt au service de la politique conjoncturelle”, Sta/is-
tiques & Etudes Financières,
april 1968, no. 232 suppi. (hierna
het Franse rapport genoemd).
H. Vogel: ,,Die volkswirtschaftliche und finanzpolitische
Bedeutung des Konjunkturgesetzes”, en K. H. Nissen: ,,Die
steuerlichen Vorschriften des Konjunkturgesetzes”, beide in:
Deutsche Steuer-Zeitung.
Ausgabe A, Nr. 13 van 1juli1967.

ESB 16-4-1969

371

kunnen worden gebruikt en in welke dosering; en vooral,

op welke wijze vergroten wij de
budgettaire flexibiliteit
op-

dat snel en doeltreffend kan worden ingegrepen, een voor

waarde voor iedere conjunctuurpolitiek. Juist met be-

trekking tot de gewenste flexibiliteit bestaat mijns inziem

de meeste behoefte aan een meer aangepaste wettelijke

regeling. Hier ligt

gelet op de hier te lande bestaande

opvattingen omtrent de werking van het parlementaire


budgetrecht –
tevens een van de zwaarste hindernissen

op de weg naar een slagvaardig beleid.

Aan het slot van deze inleidende beschouwing wil ik

duidelijk stellen dat een belangrijk uitgangspunt voor mijn

betoog de erkenning is dat iedere conjunctuurpolitiek, wil

deze niet verstorend werken op de allocatie van de ,,real

resources” en de redelijk geachte inkomensverdeling, over

een zo breed mogelijk front moet worden gevoerd. Daarbij

moet worden voorkomen de instrumenten zo te kiezen en

in zodanige mate te doseren dat slechts bepaalde groepen

belastingbetalers of genieters van overheidsuitgaven

hiervan de invloed ondergaan.

Houden wij ten naaste bij dezelfde indeling aan als in

het OESO-rapport dan komen in dit en een tweede artikel

achtereenvolgens aan de orde:


Uitgaven als conjunctuurpolitiek instrument


Belastingen als conjunctuurpolitiek instrument

Fiscale instrumenten ter regulering van de investe-

ringen

Fiscale instrumenten ter regulering van de consump-

tieve bestedingen


Debt-management en conjunctuurpolitiek


Automatische conjunctuurstabilisatoren


Coördinatie van het beleid


Bekorting van de budgetcyclus

Besloten wordt met een kort exposé van de Duitse cn-

junctuurwet en enige bouwstenen ten behoeve van het

conjunctuurbeleid in Nederland.

UITGAVEN

ALS CONJUNCTUURPOLITIEK INSTRUMENT

Een bevredigende mate van flexibiliteit in het conjunctuur-

beleid van de overheid is een voorwaarde waaraan moet

worden voldaan, wil dit beleid enig effect kunnen sorteren.

Een juiste timing en dosering bij het gebruik van het in-

strumentarium Op grond van tijdig beschikbare informatie

omtrent de economische toestand vergroten de zekerheid

dat het gekozen instrument het beoogde doel bereikt. Hier

ligt sinds
de
aanvang af een van de knelpunten in de

Nederlandse conjunctuurpolitiek.

Vooral met betrekking tot de overheidsuitgaven als

conjunctuurpolïtiek instrument is vaak gewezen op de ge-

ringe flexibiliteit in antwoord opal te optimistische be-

schouwingen van macro-economisten, die soms meenden
de uitgaven als een soort harmonica te kunnen indrukken

en uittrekken al naar de conjuncturele situatie dit vereiste.

In zijn bijdrage tot het meergenoemde Franse rapport

heeft H. Brochier

de volgende, zijns inziens aan deze

starheid ten grondslag liggende factoren opgesomd: ,,A la

baisse, elle résulte de l’importance des dépenses de person-

nel, des difficultés statutaires et sociales que susciterait

une réduction des effectifs, des difficultés pratiques que

provoquerait cette diminution des effectifs sans réduction

correspondante des tâches de l’administration”. Dit betreft

dus de starheid van de
gewone uitgaven
van de overheid
5
.

Zo men van oordeel mocht zijn dat de
kapitaaluitgaven

De Nederlandsche

Bank
]V.V..

Discount house

(ongecorrigeerd)

van de overheid daarentegen wel een grote mate van

flexibiliteit bezitten en zich derhalve gemakkelijk in een

conjunctureel begrotingsbeleid laten inpassen, dan wijst

Brochier er in zijn bijdrage met nadruk op dat: ,,Dans ce

domaine apparemment plus mobile, le changement de

rythme dans l’exécution des programmes en cours rencontre

également des obstacles et des coûts: on ne peut, du jour

au lendemain, faire cesser des travaux en cours”. Misschien

zou men bepaalde projecten kunnen uitstellen in een hausse,

doch ook hier krijgt men te maken met een grote mate van

administratieve en technische starheid. Zo schrijft Brochier:

,,Mais dans la pratique les cootrats pris avec les entreprises

responsables des travaux, certaines immobilisations de

capitaux et le coût des solutions d’attente dans l’admini-

stration, l’existence decapacités inemployées qui en résultent

dans les industries situées en aval, rendent la modulation

des investissements publics coûteuse et difficile”.

De onderkenning van de geringe flexibiliteit van de over-

heidsuitgaven is vrij algemeen onder de economisten. Zo

wijdt Goedhart
6
de starheid van de uitgaven voor een

deel aan wettelijke of andere, niet op korte termijn te

wijzigen voorzieningen. Evenzo Neumark
1
,
die wijst op

de geringe mate van elasticiteit van de overheidsuitgaven

als instrument van de conjunctuurpolitiek, veroorzaakt

door het technisch en administratief immobilisme van de

uitgaven.

Dat ook de OESO-commissie zich hiervan terdege be-

wust is geweest,blijkt uit de aanbevelingen die zij aan de

regeringen heeft gedaan om te komen tot een grotere mate

van flexibiliteit in (een deel van) het uitgavenbeleid (blz.

106-110). Wil men de uitgaven inschakelen in de fiscal

policy, dan dient men over te gaan tot:

T. Een juiste, mede op grond van conjuncturele over-
wegingen bepaalde, timing van nieuwe investerings-

projecten (zo zou men in ons land de aanpak van nieuwe


H. Brochier in: ,,Les instruments fiscaux de la politique
conjoncturelle”, o.c., blz. 610.
Cf. W. Drees Jr.: ,,Public finance policy and techniques for
economie stability and balanced economie growth”, Congres
de Budapest, Institut International de Finances Publiques, 1964,
blz. 103: ,,lnflation hits the budget hard. Salaries of the civil
service rise

perhaps even mre than tax proceeds, especially
when price control reduces the• increase of profits. Transfer
incomes are often tied to wages, and rise, too. The ‘flexible’
part of the budget, consisting
of
other expenditures mainly
for social wants, is then hit by, the rise in the price level and by
the need to follow an anticyclical policy”. In dat laatste geval
zullen de pressiegroepen reële inkrimping in deze sectoren trach-
ten te verhinderen. Hier dus voornamelijk politieke starheid.
Uit het betoog van Drees blijkt dat hier te lande het trendbeleid
inzake ambtenarensalarissen een verstarrende invloed heeft op
éen belangrijk deel van de gewone uitgaven.
6
C. Goedhart, o.c., blz. 591.
F. Neumark:
Schleichende
Inflation und Fiskalpo/itik,
Serie Kieler Vortrâge N.F. 14, 1959, blz. 14-15.

372

L~~

projecten, zoals de Schiphollijn, een tweede nationale vlieg-
veld, verplaatsing rijksdiensten, een achtste medische facul-

teit etc., mede dienen af te stemmen op de – op korte

termijn – te verwachten economische toestand
8);

Een indeling van de uitgaven naar de mate van flexibi-

liteit, d.w.z. aan te geven welke uitgaven in welke mate in

een anticyclisch beleid passen. Dit lijkt enigszins op het

bekende voorstel tot het aangeven door de vakminister

van minder essentiële posten in zijn begroting, waarop in

het kader van eventuele uitgavenbezuiniging is te snoeien.

Hier wordt m.i. meer bedoeld een tijdelijke temporisering

c.q. intensivering van met name genoemde uitgaven
9;

Het instellen van een
Emergency Investment Budget,

d.w.z. een voorraad investeringsprojecten die, indien sprake

is van een snel optredende verslechtering van de conjunc-

turele situatie, terstond tot uitvoering kan worden gebracht.

Parlementaire autorisatie van dit budget dient op voor-

hand te hebben plaatsgevonden, waarbij de regering wordt

gedelegeerd het recht het tijdstip van uitvoering van de

hierin opgenomen kapita’aluitgaven zelf te bepalen. Een-

zelfde voorstel, W. instellen van een Eventualbudget, kan

men ook, vinden in Neumark’s Kieler’ Vortrag, waar hij

voor de bestrijding van een ongewenste infiatoire ontwikke-

ling de volgende voorstellen doet (een Eventualbudget

kent W. geen spiegelbeeld): ,,Im jâhrlichen Haushaltgesetz
werden diejenigen Voranschlage, die sich nicht auf gesetz-

lich oder vertraglich fixierte bzw. soiche Posten beziehen, –

von denen Parlament und Regierung wïinschen, dasz sie

nach Möglichkeit wirklich voIl ausgegeben werden, formell

als nur
bedingt bewi/ligt
bezeichnet. Das Parlament würde

es also in diesen Fallen der Regierung überlassen, ob ‘und

gegebenenfalls in weichem Umfang sie den zustandigen

Ressorts Kassenmittel fur die fraglichen Zwecke zur Ver

fügung stellen will” (blz. 20-21). Hieruit blijkt dat Neumark

de uitgaven als instrument ter beteugeling van een onge-

wenste infiatoire ontwikkeling mede op de hierboven onder
,

II omschreven wijze wenst te gebruiken. In de •Duitse

conjunctuurwet van 1967 is m.b.t. de infiatiebestrijding

zowel gekozenvoor het blokkeren van een deel van de uit-

gaven ‘als wel voor het blokkeren van extra belasting-

ontvangsten (par. 15 Abs. 4 Konjunkturgesetz) in een

egalisatiereserve. Hieruit kan men in een recessie extra

investeringsuitgaven financieren.

Hierbij is in de conjunctuurwet de Bondsdag de bevoegd-

heid gegeven, ingevolge par. 8 Abs. 1 van deze wet, op

bepaalde uitgaven dan wel op het totaal van de uitgaven

te besnoeien, indien en voorzover het nieuwe – door de

regering voorgestelde – uitgaven betreft. Dit geldt tevens

voor de in de recessie geplande investeringsuitgaven uit de

conjunctuuregalisatiereserve. Volgens Neumark,
10
heeft

het parlement niet de bevoegdheid om met betrekking tot

de reeds lopende uitgaven in een bepaald’ dienstjaar iets

te ondernemen, indien de regering op conjuncturele gronden

besluit bepaalde uitgaven in dat jaar nog niet te doen c.q.

niet tot het maximaal ge’oteerde bedrag’ te doen. Deze

procedure is de hierboven onder II vermelde, doch nu

zonder parlementaire autorisatie. Budgetrechtelijk verdient

het bedrijven van conjunctuurpolitiek op deze wijze geen

navolging. Wil de regering snel afremmen – zonder parle-

mentaire inmenging – dan is dit middel uiteraard zeer

effectief. Gaat men ten behoeve van de conjunctuurpolitiek

over tot een snellere legislatieve procedure; dan kan de

regering door het indienen van een tussentijds begrotings-

overzicht toch slagvaardig handelen zQnder hçt budget-

recht afbreuk te doen. Op de mogelijkheid van snelle

parlementaire procedures kom ik nog terug.

In ons land is door de Commissie-Simons een doel-

treffend geachte methode ter bestrijding van administra-

tieve en legislatieve starheid genoemd: het opnemen in de

rijksbegroting van bepaalde bedragen, die slechts mogen

worden uitgegeven, wanneer dit met het oog op de conjunc-

tuur wenselijk is. Als mogelijke procedures noemt deze
commissie: (a) het opnemen in een bepaald begrotings-

hoofdstuk van een post voor zgn. aanvullende werken,

(b)’idem, van een post wegens kosten van maatregelen ter

bestrijding van eventuele conjuncturele werkloosheid
11
.

Naar het door de OESO-commissie voorgestelde

Emergency Investment Budget is
voor Nederland dus geen
grote stap meer. – Een dergelijke ,,Reservebegroting voor

aanvullende werken” kan eventueel worden gevoed met

middels verhoging van bepaalde belastingtarieven in de

hausse ontstane meeropbrengsten. Het invoeren van een

dergelijke belastingregu/ator komt nog nader aan de orde.
Naast de geringe legislatieve en administratief-technische

flexibiliteit van vele overheidsuitgaven als rem op het con-

juncturele gebruik van deze uitgaven, is vaak gewezen op

het complernentair verbonden zijn van particuliere be-

stedingen en overheidsuitgaven. Zo lezen wij bij Goe4hart:
,,Voorts leidt vaak de complementariteit tussen particuliere

bestedingen en overheidsvoorzieningen ertoe, dat in een

hausseperiode de uitbreiding van de particuliere inves-
teringsactiviteit gepaard gaat met een aandrang tot op-

voering van de complementaire overheidsvoorzieningen,

bijv. in het vlak van wegenbouw en openbare nutsbedrijven,

waaraan moeilijk weerstand blijkt te kunnen worden ge-

boden”
12
Is de aanwezigheid van complementariteit mede

een van de oorzaken van de geringe aanwendingsmogelijk-

heid van sommige overheidsuitgaven in een slagvaardig

conjunctuurbeleid, vele andere uitgaven zijn veel minder

star dan vaak wordt verondersteld. Zo lenen bijv. de over-

drachtsuitgaven (subsidies – zoals woningbouwpremies)

zich in principe zeer wel voor beperking in de hausse.

De op wat langere termijn gezien complementaire uit-

gaven op het terrein van de infrastructuur zijn op korte

termijn nog wel te variëren. Hierbij kan de overheid streven

naar een evenwichtige ontwikkeling over de conjunctuur-

cyclus. Verschuiven van aanvangsdata van nieuwe (onder-

delen van)’investeringsprojecten alsmede temporisering van

onderhanden werken is soms mogelijk (denk aan: ruil-

verkavelingen, landaanwinning, Deltaplan, etc.) met corn-

8
In dit kader zou men aan de minister van Financiën grotere
bevoegdheid kunnen geven om het tijdstip van uitgaven van reeds in de begroting geautoriseerde bedragen, mede met de
desbetreffende ressort-minister, te bepalen in het licht van het
op dat tijdstip uit- conjunctureel oogpunt gewenste uitgaven-
beleid. Deze bevoegdheid is door de commissie-Simons de
minister van Financiën slechts toegedacht m.b.t. de begrotings-
posten voor aanvullende werken en bestrijding conjuncturele werkloosheid (d.i. met betrekking tot het onder III genoemde
Emergency Investment Budget).
11
Zie voor de bezwaren verbonden aan het ,,aangeven van minder essentiële taken” door de regering:
W.
Drees Jr. en
F.
Th. Gubbi:
Overheidsuitgaven in theorie en praktijk,
Gronin-
gen
1968,
blz.
328-330.
10
F. Neumark: ,,Steigerung der Effizienz’ fiskalpolitischer
Instrumente des Stabi!itatsgesetzes”, in:
Finanzarchiv,
N.F. Band
28,
Heft 1, oktober
1968, blz.
108-109.
11
Rapport van de commissie (-Simons) tot voorbereiding van
een herziening van de comprabiliteits wee,
‘s-G
ravenhage
1960,
llz. 41-42.
42
C. Goedhart, ,c., blz,
59,

ESB 16-4-1969

373,

penserende inhaal in de recessie. .Elders werd er op gewezen

dat de typisch complementaire uitgaven bovendien vatbaar

zijn voor verschillen in de mate van betaling door de

particulier (hogere motorrijtuigenbelasting; hiermede remt

men tevens de particuliere besteding, welke de oorzaak is

van de extra overheidsuitgaaf, enigermate af)
13•

Van belang is echter dat een grote groep uitgaven, i.c.

de overdrachtsuitgaven, zich zeer wel voor conjuncturele

beïnvloeding lenen, mits hiertoe de politieke bereidheid

bestaat. Geen economisch-technische complementariteit,

doch een zekere politieke starheïd maakt dat deze in het

politieke krachtenveld centraal staande uitgaven – op
grond van de reeds vaak beschreven non-interventie-

houding van de bij deze overdrachtsuitgaven geïnteres-

seerde policy-makers – in de praktijk nauwelijks benut

worden in het kader van uitgavenbeperking in de hausse.

Dat in de recessie verhoging’van deze uitgavèn politiek

gemakkelijk ligt, is wel duidelijk. Op dit gebrek aan ,,om-

keerbaarheid” wijst Neumark zeer nadrukkelijk, waar hij

schrijft (blz. 14): ,,Ausgabe- und steuerpolitische Masz-

nahmen, die wahrend einer vorhergehenden Rezessions-

periode mit antideflatorischer Zielsetzung ergriffen worden

sind, erweisen sich infolge des Druckes politisch-ökono-
mischer Machtgruppen als nicht reversibel”. Dit te door-

breken vereist zeker politieke moed, maar zou stellig een

meer evenwichtige verdeling van de last van de bestedings-

beperking ten gevolge hebben, een last die nu vaak op de

politiek minder beschermde investeringssector van de over-

heid komt te rusten. Hier zij nogmaals herhaald: goede

conjunctuurpolitiek gebruikt vele sectoren een beetje.

BELASTINGEN

ALS CONJUNCTUURPOLITIEK INSTRUMENT

Waren de meest vooruitstrevende economisten en politici

in de jaren dertig er van overtuigd dat een actieve conjunc-

tuurpolitiek noodzakelijkerwijze moest inhouden een

grootscheeps openbare-werkenbeleid (New Deal, Plan van

den Arbeid), eventueel ingepast in een begrotingsbeleid

gericht op het handhaven van evenwicht ,,over de cyclus”

(Zweden), het is Keynes geweest die er toentertijd reeds
op heeft gewezen dat niet alleen openbare werken, doch
alle overheidsuitgaven en -inkomsten tot het instrumen-

tarium van de conjunctuurpolitiek behoren. Dat met name

belastingtarieven een geschikt instrument waren bij de be-

strijding van de grote depressie werd door polïtici nauwe-

lijks geloofd (Pres. Roosevelt: ,,It cannot be that simple”).

Niettemin bleek bij bestudering van de macro-economische

samenhangen in de tweede helft van de jaren dertig dat

Keynes een juiste analyse van de middelen tot en mogelijk-

heden van bestrijding van een depressie had gegeven. Zo

vindt men in Nederland deze samenhangen beschreven in

de bijdrage van J. Tinbergen tot het rapport
Onderzoek

naar de bij/vende werkloosheid en
haar bestrijding
1.4
.

Uit deze studies van Keynes, Tinbergen, Frisch e.a.

bleek dat onderbesteding (maar ook overbesteding) ge-

corrigeerd konden worden door meer (c.q. minder) uit-

gaven van de overheid, c.q. verlaging (verhoging) van

belastingtarieven. Het niet onderkennen van de effectiviteit
van de belastingtarieven als conjunctuurpolitiek instrument

heeft mede geleid tot onnodige ordening en een metveel

bureaucratie gepaard gaande openbare-werkenpolitiek

(New Deal) in de jaren dertig, en heeft waarschijnlijk hier

te
lande uitvoering van (een deel van) het Plan van den

Arbeid verhinderd. In Europa in de jaren vijftig, doch in

4
e Verenigde Staten pas in de
jaren
zestig, 4s 4ç iegulerende

functie van de belastingen op het gebied van dë conjunc-

tuurpolitiek door de politici aanvaard. Praktische toe-

passing gaat evenwel nog maar stroef, zodat de aan-

bevelingen van de OESO-commissie op dit terrein alle aan-

dacht verdienen van hen, die aan de vorming van het con-

j unctuurbeleid meewerken.

Bij bestudering van de belastingen als instrument voor

het conjunctuurbeleid dient men:

een wijziging in het belastingtarief;

een wijziging in de voorschriften voor de berekening

van het belastbare bedrag (d.i. de heffingsmaatstaf); en

een wijziging in het betalingstijdstip van de belasting-

schuld;

als afzonderlijke instrumenten te onderkennen.

De invloed van deze afzonderlijke instrumenten op de

hoogte van de bestedingen zal hierna aan een onderzoek

worden onderworpen.

FISCALE INSTRUMENTEN TER REG ULERING
VAN DE INVESTERINGEN

Bij het overwegen van de mogelijkheden die de overheid

heeft om in het kader van een actief anticyclisch beleid de

investeringen van het bedrijfsleven middels fiscale maat-

regelen te reguleren, dient allereerst te worden nagegaan

welke factoren de ondernemingsinvesteringen in hoofdzaak

beïnvloeden. In navolging van het OESO-rapport zien wij

als de twee belangrijkste factoren: de liquiditeitspositie van

de investerende onderneming en de verwachtingen t.a.v.

het rendement van de te ondernemen investering(en).

Wenst men de investeringen té reguleren in het kader van

de conjunctuurpolitiek dan zal men moeten onderzoeken

welke fiscale instrumenten geschikt zijn om de liquiditeit,

c.q. het rendement te beïnvloeden. Deze instrumenten

zullen dan, zoals hierboven reeds gesteld, betrekking

hebben op de berekening van de belastinggrondslag (i.c. de

fiscale winstberekening), de tariefzetting en het invor-

deringstijdvak.

Wenst de overheid via het fiscale instrument enige greep

te hebben op de liquiditeit van de ondernemingen dan is

te overwegen — aldus ook de OESO-commissie (blz. 113)-

de heffing van de winstbelastingen niet meer te regelen via

het in de meeste landen bestaande stelsel van aanslag op

aangifte, doch d.m.v. het zgn.
pay-as-you-go-systeem
15

Hierbij voldoet men de verschuldigde belasting direct bij

de aangifte. Dit zou betekenen dat de winstbelasting op

dezelfde wijze is te heffen als de omzetbelasting. Een derge-

lijke heffing van de winstbelasting zou zeker de flexibiliteit

van deze belasting in het kader van de conjunctuurpolitiek

ten goede konien. Immers bij voldoening van de winst-

belasting bij wege van aanslag ligt er vaak een periode van

2 â 3 jaar tussen het einde van het relevante boek- (belas-

tïng-)jaar en de data waarop de belastingschuld wordt

voldaan. Hierdoor kan er in een opgaande conjunctuur

een situatie van over-liquiditeit ontstaan, welke de onder-

nemer kan aanzetten tot extra investeringen. De fiscus

financiert dan voor! –

Het stelsel van voorlopige aanslagen – zoals wij die

bijv. voor de vennootschapsbelasting kennen op grond van

art.
5
van de Achtste Aanvullingsbeschikking vennoot-

13
W. Drees Jr. en F. Th. Gubbi, o.c., blz. 105.
14
Rapport van de commissie ingesteld door de Hooge Raad
van Arbeid, 1939.
15 Onder winstbelasting versta ik de belastingheffing over
de ondernemerswinst, zoals deze hier te lande in het kader van
çje ipkmtçp-
en
yennootschapsbelasting plaatsvindt.

.74

chapsbelasting ” – biedt enig soelaas. Immers de hiet

bedoelde voorlopige aanslagen, gebaseerd op driekSvart

van het bedrag dat over het voorafgaande (boek)jaar zou

zijn geheven, zijninvorderbaar een maand na dagtekening

van het aanslagbiljet, zodat ca. 8 maanden na aanvang

van het relevante boekjaar de N.V. reeds vennootschaps-

belasting gaat betalen over de in dat jaar behaalde en nog

te behalen winst. Het stelsel van voorlopige aanslagen is

derhalve al een rem.op te grote liquiditeit bij de onder-

riemingen. Daarenboven is bij tariefsverhoging dit bedrag

van de voorlopige aanslag overeenkomstig aan te passen.
Verhoogt men om conjuncturele redenen voor één jaar de

tarieven van de vennootschapsbelasting dan werkt dit in

het desbetreffende jaar reeds door.

Zou men zonder tariefsverhoging in het kader van de

winstbelasting de liquiditeit op korte termijn wensen te

beïnvloeden – zonder het heffingsstélsel ingrijpend te

wijzigen, zoals de OESO-commissie aanbeveelt – dan zou

men de minister van Financiën de bevoegdheid moeten,

geven aan de inspecteurs voor te schrijven de voorlopige

aanslagen met het oog op de conjuncturele situatie met

een bepaald percentage, tot een van te voren vastgesteld
maximum percentage, te vërhogen, c.q. te verminderen.

Hierdoor beïnvloedt de fiscus op korte termijn de liquidi-

teit, zonder dat er een algehele tariefswijziging voor nodig

is
17

Wenst de overheid enige greep te hebben op het te ver-

wachten rendement van de geplande investeringen, dan

staat ter beschikking het hier te lande reeds bekende in-

strument van de investeringsaftrek, welke men kan effec-

tueren middels een aftrek op de belastingschuld (zoals met
name Duitsland en de Verenigde Staten die kennen), voor-

taan
investinent credit
te noemen, dan wel middels een

aftrek op het belastbare bedrag (zoals Nederland die kent

in art. 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964),

hierna
investeringsaftrek
te noemen. Het spiegelbeeld is de

investeringsbelasting, c.q. -bijbetaling.

Geheel los van de belastingheffing kan men de inves-

teringen nog bevorderen middels een investeringspremie

(invest/neni grant),
zoals in het Verenigd Koninkrijk ge-

schiedt. De hier genoemde investeringsaftrekken, c.q.

-premie verminderen de mogelijkheid tot afschrijven niet

indien ze niet geactiveerd behoeven te worden.

Zowel liquiditeit als ‘rendement kunnen worden be-

invloed door een wijziging in het afschrijvingsregime. In

Nederland kennen wij in dit verband de figuur van de ver

vroegde afschrijving (art. 10 Wet I.B. 1964), als stimu-

lerend instrument. Als tegenhanger kent men in Duitsland

de mogelijkheid van een beperking van de jaarlijkse

(degressieve) afschrijvingen (wij komen hierop terug bij de

behandeling van de Duitse conjunctuurwet).

De hier reeds kort geschetste twee groepen van maat-

regelen – in de fiscale wetgeving in te bouwen ten behoeve

van conjuncturele regulering van de ondernemings-

investeringen – komen nog uitvoeriger aan de orde.

Als belangrijk nieuw instrument beveelt de OESO-

commissie in het bijzon’der de introductie van een
onbelaste

inesteringsreser’e
aan, overeenkomstig het in de Zweedse
belasti ngwetgeving bestaande 1 nvestment Reserve Fund

(blz. 112). Het belastingvrij doteren van deze reserve in

de hausse betekent een vermindering van de liquiditeit,

welke alleen slaagt indien de belastingreductie groot genoeg
is om de ondernemer vrijwillig te bewegen een deel van zijn

liquiditeiten te blokkeren. In Zweden mag de ondernemer

dan ook maximaal 40% van zijn jaarwinst in deze inves-

teringsresêrve belastingvrij oppotten. De ondernemer is

verplicht 46% van het gereserveerde bedrag renteloos bij

de Zweedse centrale bank te beleggen (deze 46% is het

percentage van de winstbelasting). Na vijf jaar mag de

ondernemer dan 30% van het op dat moment gereserveerde

bedrag deblokkeren ten behoeve van de financiering van

nieuwe investeringen (na vijf jaar verwacht men kennelijk

een recessie c.q. afname van de conjuncturele spanning).

De overige 70% van de reserve wordt – evenals onder

het regime van de Nederlandse vervangingsreserve ex art.

14 W.1.B. 1964— afgeboekt op de aanschaf-, c.q. voort-
brengingskosten van de nieuw verworven activa, mits de

Zweedse Raad voor de Arbeidsmarkt dit na machtiging

van de regering toestaat (dit is kennelijk nodig indien de

normale conjunctuurcyclus uitblijft). Goedhart
18
wijst met

name op dit laatste, waar hij stelt dat een bezwaar van de

onbelaste investerïngsreserve het feit vormt dat, indien er

na enige jaren gëen recessie op komst is, waardoor deblok-

kering van de opgepotte reserves uit conjunctureel oogpunt

ongewenst is, men toch deze deblokkering niet onbeperkt

kan uitstellen. I.h.a. kan men stellen dat dit soort schommel-,

fondsen alleen goed voldoen bij een regelmatig terug-

kerende conjunctuurschommeling, die compensatie van
maatregelen in de hausse met het spiegelbeeld van deze

maatregelen in de recessie mogelijk maakt. Men behoudt

dan – over de cyclus heen – een evenwichtige verdeling

van de belastingdruk op alle belastingplichtigen.

In Nederland is in de jaren vijftig, met name door de

huidige minister van Financiën, H. J. Witteveen, gepleit

voor de introductie in onze fiscale wetgeving van een be-

lastingvrije conjunctuurreserve voor het bedrijfsleven. Hij

achtte toentertijd deze belastingvrije conjunctuurreserve

een beter instrument ter stabilisering van de investeringen

dan met name de versnelde inning van de inkomsten- en

vennootschapsbelasting. In het algemeen achtte hij het

beter de ondernemers niet te dwingen om uit geldgebrek
hun investeringen na te laten doch hen in plaats daarvan,

door enige maatregelen gericht op vermindering van de

winstgevendheid van de voorgenomen investeringen, te

overtuigen van de wenselijkheid van enige beperking van

de investeringen. M.a.w. hij gaf de voorkeur aan beïn-

vloeding van de rentabiliteit boven het ingrijpen in de

liquiditeit van de ondernemers.

Voorts was hij van mening dat deze nieuwe faciliteit

verder moest gaan dan de bestaande investeringsaftrek en

vervroegde afschrijving, doch niet zo ver dat de billjkheid

in verhouding tot andere belastingplichtigen uit het oog

zou worden verloren. Toegestaan moest worden dat het

bedrag dat de ondernemer in de conjunctuurreserve zou

storten van zijn belastbare winst zou worden afgetrokken.

Gaat hij nu in de recessie investeren dan mag dit bedrag

fiscaal worden afgeschreven op de kostprijs van de nieuwe

kapitaalgoederen. In zoverre heeft dit dan een gelijke

werking als de vervroegde afschrijving bij onmiddellijke

‘° Voor de inkomstenbelasting kan een voorlopige aanslag
worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag waarmee de (defi-
nitieve) aanslag vermoedelijk het totaal van de voorheffingen
(i.c. loon- en dividendbelasting) zal te boven gaan (art. 13
Algemene wet inzake rijksbelastingen).
17
Inmiddels is in het ontwerp-vennootschapsbelasting
(Zitting
1967-1968, 6000,
nr.
18)
in art. 25 de minister van
Financiën de bevoegdheid verleend om voor te schrijven dat de
voorlopige aanslagen geheel of gedeeltelijk invorderbaar zijn op
een later tijdstip dan één maand na dagtekening van het aanslag-
biljet. Deze bevoegdheid kan een nuttige aanvulling zijn op het
conjunctureel instrumentarium in de recessie ter verruiming
van de liquiditeitspositie van de N.V.’s op korte termijn.
18
‘C. Goedhart, o.c., blz. 592.

ESB 16-4-1969

375

investering. Daarnaast mag men dan, aldus Witteveen, in

het desbetreffende jaar en in elk der volgende jaren telkens
4% van het in de reserve gestorte bedrag van de belastbare

winst aftrekken. Dit gaat dan door totdat men een aftrek

van 100% zou hebben verkregen
19

Hier werkt de faciliteit dus overeenkomstig de inves-

teringsaftrek. Voor verdere details van de belastingvrije

conjunctuurreserve van Witteveen, verwijs ik de lezer naar

het genoemde ESB-artikel. Opgemerkt zij dat t.a.v. die

activa, welke mede uit deze reserve worden gefinancierd,

de vervroegde afschrijving en de investeringsaftrek niet

meer van toepassing zouden zijn. M.a.w. in principe blijven

de drie faciliteiten naast elkaar bestaan, doch een cumulatie

van de onbelaste conjunctuurreserve met de andere facili-
teiten mag niet optreden, aldus Witteveen.

Tot zoverre deze wat uitvoerige beschouwing over de

belastingvrije investerings- of conjunctuurreserve die, warm

aanbevolen door de OESO-commissie, misschien ook voor

Nederland aantrekkelijk wordt nu de bestaande inves-

tringsaftrek als structurele maatregel door de invoering

van de BTW (die i.t.t. de oude omzetbelasting de investe-
ringen van
O.B.
vrijstelt, zoals past in het kader van een

verbruiksbelasting) in de toekomst gaat verdwijnen, zodat

de overheid een, mede conjunctureel aan te wenden, in-

strument zal
kwijtraken
(een week geleden is de inves-

teringsaftrek vrijwel geheel geschorst).

In zijn afscheidsrede uit 1967 heeft Smeets
20
gewezen

op enige verwantschap die er z.i. bestaat tussen de onbe-

laste conjunctuurreserve en de vervangingsreserve ex art. 14

Wet I.B. 1964. Terecht merkte Smeets op dat, nu de ver-

vangingsreserve in
elke
conjunctuurfase geldt, deze reserve

meer beschouwd kan worden als een structurele tegemoet-

koming. voor liquiditeitsmoeilijkheden bij vervanging van
oude bedrjfsmiddelen. Zij wordt door velen als een fiscale

tegemoetkoming aangemerkt, omdat consequente toe-

passing van afschrijving op bedrijfsmiddelen op basis van

de (algemene of specifieke) vervangingswaarde uitdrukkelijk

is verboden in de wet I.B. Daar wij ons eerder
21
op het

standpunt hebben gesteld dat fiscale afschrijving op basis

van de algemene vervangingswaarde (volgens het zgn.

realistisch stelsel) uit een oogpunt van ,,equity” gewenst

ware, lijkt het ons nu i.h.a. minder aanbevelenswaardig

deze reserve – dié de ondernemers tenminste nog enig

soelaas biedt tegen de directe heffing over schijnwinsten –

mede voor conjuncturele doeleinden te gaan gebruiken.

Niettemin zou ik mij kunnen voorstellen dat in een

hausse (een deel van) deze reserve zou worden geblokkeerd,

met deblokkering in de recessie. Of dit allemaal veel effect
zalsorteren is de vraag, nu sommige fiscalisten van mening

zijn dat deze vervangingsreserve in de praktijk, met uit-

zondering voor vervanging van gebouwen, van weinig be-

tekenis is, als gevolg van de snelle technische en econo-

mische veroudering van bedrijfsmiddelen. Bovendien zou

men bij cnjuncturele aanwending van deze vervangings-
reserve toch zeker een uitzondering moeten maken voor

die gevallèn, waarin als gevolg van rampen enz. nieuwe

bedrijfsmiddelen zijn verivorven. Wenst men bij introductie

van een belastingvrije investeringsreserve deze vervangings-

reserve hierin te integreren, dan zal dit zeer omzichtig

dienen te geschieden.

Nu iets meer over de hierboven reeds globaal aangestipte

andere fiscale instrumenten ter regulering van de inves-

teringen.

Ter stimulering van de investeringen in de recessie kan

men gebruik maken van:

De investeringsaftrek:
d.i. een extra afschrjving ten

laste van de fiscale winst van x % van de aanschaffings-

of voortbrengingskosten van met name genoemde be-

drijfsmiddelen gedurende één of meer jaren, welke de
afschrjvingsbasis niet verkleint;

De investment crdit:
di. een reductie op het belas-

tingbedrag met x% van de aanschaffings- of voort-
brengingskosten van met name genoemde bedrïjfs-

middelen gedurende één of meer jaren;

De investment grant:
d.i. een premie van x% van de
aanschaffings- of voortbrengingskosten van met name

genoemde bedrijfsmiddelen gedurende één of meerdere

jaren, welke geheel los staat van de belastingheffing;

De vervroegde afschrjving:
d.i. een versnelde af-

schrijving op met name genoemde bedrijfsmiddelen ge-

durende één of meer jaren tot een max. van x % van de

aanschaffings- of voortbrengingskosten (de vervroegde

afschrijving verdringt de normale afschrijving tot het

toegepaste bedrag).

Opgemerkt zij dat de onder b. genoemde vorm van be-

lastingreductie, ongeacht de hoogte van belastbaar bedrag

en tarief, duidelijk een inbreuk betekent op het systeem

van de progressieve inkomensbelasting, waarbij traditioneel

faciliteiten gegeven worden middels een aftrekpost van het

belastbaar inkomen – bijv. voor persôonljke verplich-
tingen, buitengewone lasten, giften enz. – waarvan de

hoogst belaste inkomens het meest profiteren
22

Voor het afremmen van de investeringen in de hausse

kan men:

Een investeringsbelasting heffen; bijv. door het niet

(volledig) restitueren Çan de voordruk van de omzetbelas-

ting op verworven investeringsgoederen, dan wel een aparte

belasting heffen, zoals in Zweden wel is geschied;

De jaarlijkse afschrijvingen op bedrijfsmiddelen be-

perken door afschrjvingspercentages vast te stellen, welke

lager liggen dan op grond van goed koopmansgebruik tot
dan toe fiscaal aanvaardbaar werd geacht;

De recessie-maatregelen intrekken.

In een artikel in het Duitse tijdschrift
Finanzarchiv
23
heeft

P. Swoboda nog op twee andere instrumenten gewezen,

als aanvulling op het reeds bekende arsenaal, te weten:

1. Een verruiming in de recessie van de ,,carry-back” in

het kader van de fiscale volgtijdelijke verliescompensatie,

bedoeld om de diverse investeringsfaciliteiten – uitge-

zonderd de onafhankelijk van de belastingheffing te ver-

lenen investment grant
t

in de recessie te kunnen éffec-

tueren. Het fiscale verlies wordt dan teruggerold naar

vroegere winstgevende jaren;

II. Het wijzigen van de voorschriften voor de voorraad-

waardering al naar gelang de conjuncturele situatie door:

10
H. J. Witteveen: ,,Belastingvrije conjunctuurreserves voor
het bedrijfsleven”, in:
ESB, 22
februari
1956, blz.
161.
20
M.
J. H. Smeets: Economisch beleid en belastingrecht, 1967,
blz. 11. 21
F. Th. Gubbi: ,,Naar een realistisch fiscaal winstbegrip”,
in:
M.B.B.
Belastingbeschouwingen,
febr. t/m juni
1968.
22
Vgl. K-H. Nissen, o.c., blz.
221:
,,Wenn also, wie es mit
der investitionspramie (d.i. de Duitse investment credit –
FG) geschehen ist, ein Yerfahren gewahlt wird, das von der
Höhe des Einkommens unabhangig ist, so könnte das nach
dieser Auffassung ein Abgehen vom bisherigen System bedeuten,
durch das in letzter Konsequenz das Prinzip der progressiven Einkomniensbesteuerung als solches in Frage gesteilt werden
kann”.
.23
P. Swoboda: ,,Antizyklische steuerliche Regelungen und
betriebliche Investitionsentscheidungen”, in: Finanzarchiv,
N.F.
Band
28,
Heft 1,oktober
1968,
blz.
60-62.

Urri

– in een recessie een investeringsaftrek op investeringen

in voorraden toe te laten, en

– in een hausse het afschrijven op liquide middelen toe

te staan, welke afschrïjvïngsbedragen in een conjuncturele
egalisatiereserve kunnen worden opgepot. Deze reserve is

dan in de recessie te deblokkeren, bijv. op dezelfde wijze

en met dezelfde faciliteiten, als de onbelaste investerings-

reserve.

Tot slot zij gewezen op de mogelijkheid van het intro-

duceren van een zgn.
regulalor
in de tarieven van de winst-

belastingen, welke de mogelijkheid moet bieden om binnen

van te voren vastgestelde grenzen de tarieven van deze

belastingen te verhogen of te verlagen al naar gelang de

conjuncturele situatie dit wenselijk maakt. Deze regulator

beïnvloedt zowel de rentabiliteit als de liquiditeit, tenzij

(i) bij verhoging in de recessie afwenteling van de extra

belastingdruk op korte termijn kan plaatsvinden, of (ii) het

aantrekken van vreemd vermogen op ruime schaal mogelijk

is (men bedenke dat rente op vreemd vermogen aftrekbaar

is; fiscaal voordelig in de hausse bij een progressief tarief).

Dit laatste geldt met name ook voor het afschrijven

in de hausse, zodat Swobodaons terecht waarschuwt voor

een te groot vertrouwen in de effectiviteit van de tariefs-

verhoging als conjunctuurpolitiek instrument, waar hij

schrijft: , ,Auszerdem lassen speziell Steuer(satz)erhöhungen

in Aufschwungsperioden oft kapitalintensive Investitions-

projekte vorteilhalft erscheinen, die in ihren ersten Nut-

zungsjahreii keinen oder einen negativen steuerpflichtigen

Gewinn verursachen, und wirken insofern investitions-

fördernd” (blz. 90).

Hoe werken nu globaal de hierboven genoemde instru-

menten als investeringsaftrek – zowel van belastbare winst

als belastingschuld – en vervroegde afschrjving? Zonder

extra faciliteiten kan men stellen dat onder het regime van

een progressieve winstbelasting investeren in een recessie
fiscaal onvoordeliger is dan in de hausse. Immers de door

de afschrijvingen te verminderen fiscale winst is in de hausse

hoger dan in de recessie. De ondernemer zal derhalve in

de recessie meer gestimuleerd worden door een investerings-

aftrek of een investment credit welke de afschrjvingsbasis

niet vermindert, dan door een faciliteit als de vervroegde

afschrjving.

Wel moeten we bedenken dat de stimulerende werking

van deze investeringsfaciliteiten afhangt van de aanwezig-

heid van belastbare winst, zodat door een geringe belast-

bare winst in een recessie het effect van beide instrumenten

gering kan zijn. Daarenboven zal bij een progressief tarief

het effect van de investeringsaftrek groter zijn naarmate de

belastbare winst hoger is; dit laatste speelt voor de invest-

ment credit geen rol . M.b.t. de effectiviteit van de ver-

vroegde afschrijving geldt hetzelfde als hier is gesteld m.b.t.

de investeringsaftrek. Wel is mogelijk dat bij geringe

liquiditeit en hoge rentestand de vervroegde afschrjving

voor de ondernemer gunstiger werkt dan een relatief gelijke

investeringsaftrek. Is in de rëcessie daarentegen deliquiditeit

van de ondernemingen tamelijk ruim, dan kan men zich

voorstellen dat de ondernemers de voorkeur zullen geven

aan de investeringsaftrek, c.q. investment credit, welke de

afschrjvingsbasis in latere perioden niet aantasten. Invest-

ment grants, verstrekt als subsidie in de recessie, geheel on-

‘afhankelijk van aanwezigheid en omvang van de fiscale

winst, werken uiteraard het meest optimaal, zeker indien

ze niet geactiveerd behoeven te worden.

Wij wezen reeds op de gedeeltelijk compenserende wer-

king van tariefsreductie enerzijds en investeringsaftrek en

vervroegde afschrijving anderzijds. Evenzo op de werk-

loosheid van het gehele instrumentarium bij een negatieve

fiscale winst in de recessie. Voorwaartse verliescompensatie

(carÈy forward) smeert het effect over latere winstgevende

(hausse!) jaren uit. Een ruimere achterwaartse verlies-

compensatie (carry back) kan hier enig effect sorteren.

Wat betreft het empirisch onderzoek naar de werking

van het fiscale instrumentarium ter stimulering (ont-

moediging) van ondernemingsinvesteringen, wijst Swoboda

in zijn artikel in
Finanzarchiv
op een aantal enquêtes

onder ondernemers, welke hebben uitgewezen dat deze

stimulerende, c.q. afremmende maatregelen vrijwel geen

invloed hebben op de investeringsneiging. Onderzoekingen

aan de hand van econometrische modellen geven diverse

uitkomsten te zien, en zijn bovendien op grond van een

hoge mate van abstractie voorlopig alleen geschikt het

theoretisch inzicht in de werking van het fiscaal instrumen-

tarium te verdiepen
25

In het reeds enige malen geciteerde Franse rapport wordt

een duidelijke voorkeur aan de dag gelegd voor instrumen-

ten als investeringsaftrek, vervroegde afschrjving enz.

boven een algemene tariefswijziging. Terecht wordt er daar

op gewezen dat deze laatste maatregel ook werkt t.a.v.

de niet-investerende ondernemers, en in het kader.van de

inkomensbelasting ook t.a.v. niet-ondernemers, zodat bij

een tariefsverlaging in de recessie – bedoeld ter stimulering

van de investeringen – een deel van het nuttig effect ver-

loren gaat. Beperkt men de tariefscorrectie tot de vennoot-
schapsbelastingdan bereikt men weer niet de ondernemin-

gen, welke niet in de N.V.-vorm worden gedreven, hetgeen

discrimiiierend kan werken en niet in overeenstemming is

met de algemene regels voor de conjunctuurpolitiek
26

Tegen toepassing van de globale tariefscorrectie in de

hausse pleit voorts, dat in deze conjunctuurfase de fiscale

winst veelal gedrukt wordtdoor een ruim gebruik van af-

schrijvingsfacil itei ten bij nieuwe investeringen – door in

principe uitstelbare bestedingen te doen. Door op ruime

schaal tantièmes en salarissen uit te keren, wordt, voor

zover deze aftrekbaar zijn, eveneens de fiscale winst gedrukt.

Wij wezen reeds op het fiscaal voordeliger worden van

kapitaalinvesteringen juist in de hausse. In de recessie zal

de ondernemer vaak trachten wat meer belastbare winst
tot uitdrukking te doen komen; deze is dan lager belast.
Tariefsreductie in de recessie intensiveert dit nog meer.

M.a.w. het niet geheel parallel verloop van de belastbare

winst met de ontwikkeling van de commerciële winst in de

conjunctuurcyclus, zou door toepassing van tariefsverho-

gingen, c.q. -reducties eerder bevorderd worden, hetgeen

het verwachte remmende c.q. stimulerende effect van deze

tariefswijzigingen geheel of gedeeltelijk teniet doet gaan.

Dit is mede een van de redenen dat de automatische built

24
De investrnent credit ondergaat niet de invloèd van de
hoogtë van het tarief: het bedrag van de credit wordt direct in
mindering gebracht op de belastingschuld. De investerings-
aftrek ondergaat deze invloed wel: het bedrag van de aftrek
komt indirect, als een aftrek op de fiscale winst, in mindering
op de belastingschuld. Deze vermindering zal hoger zijn naar-
mate de ondernemer een grotere fiscale winst heeft. Bij een
iiivestment credit van x% is bij een tarief van 50%winstbelas-
ting, de investeringsaftrek even groot bij 2x%. Stijgt het belas-
tingtarief nu naar 75% dan is bij een credit van x% een inves-
teringsaftrek van
11/3
x Y. even groot.
25
P. Swoboda, o.c., blz. 88. Hij wijst o.a. op: R. E. Hall en
D. W Jorgenson: ,,Tax Policy and Investment Behavior”, in:
The American Econo,nic Review,
1967 en A. Mennel: ,,Steuern
und Konjunktur im internationalen Vergleich”, in:
Deutsches
Steuerrecht,
1967.
26 Zie: H. Brochier,
0e.,
btz. 611-612.

ESB 16-4-1969

1
377

Navolgenswaardig voorbeeld

Het pleidooi voor samenwerking tussen rederijen voor

Nederland, vervat in het rapport-Oyevaar, vindt reeds

op grote schaal toepassing in Engeland. Dankzij deze

samenwerking neemt dit land, ‘met naar verhouding

meer bulkcarriers van 60.000 ton draag vermogen en
groter, in bestelling, een der belangrijkste plaatsen op

de ranglijst in. Nog duidelijker spreekt dit wellicht uit

Engelands leidende positie wat bulkcarriers met een

draagvermogen van meer dan 90.000 ton betreft. Ook

wat de vloot van kleinere schepen aangaat streeft

Engeland met succes naar nauwe samenwerking tussen

particuliere rederijen, –

Een typisch voorbeeld van deze samenwerking is
de Seabridge Shipping Ltd., waarbij betrokken zijn

de Bibby Line, C. T. Bowring inclusief Britain Steam-

ship, H. Clarkson & Co Ltd., Dciie Shipping Ltd.,

de Hunling groep, Hou/der Bros & Furness Wit/iy.

Zij brachten gedurende de afgelopen vier jare,, 21

bulkcarriers met een draag vermogen van neer clan

850.000 ton in de vaart; zij hebben tezameii bovendien
nog 13 schepen met een draag vermogen van meer dan

1,1 mln, ton in bestelling. De incest recente dezer

schepen zijn drie 166. 750-tonmiers voor drie der rede-

rijen, welke door de Swan Hunter groep gebouwd

werden, en een 135.000-tonier die door Clarkson in

Japan is besteld. De P & 0-groep (Peninsular &

Oriental Steam Navigation, de grootste rederij ter

wereld) heeft, tezamen met de Anglo Norness Shij,ping

Company, enige tijd. geleden de Associated Bulk-

carriers opgericht. Reeds zijn drie 39.000-tonners en

drie 62.000-tankers in de .vaart ter;v/jl vier 150.000-

tons bulkcarriers voor oplevering 197111972 bij de

Howaldtswerke-Deutsche Weift besteld zijn. Als

laatste voorbeeld – er zijn nog verschillende andere

combinaties – moge de Scanscot, een Schots-Noorse

combinatie van reders’ genoemd worden. Deze groep

heeft vier 27.800-tonmiers in bestelling die op de Clyde

worden gebouwd en voorts nog vier 29.200-toimers in

aanbouw bij Gamnmnell Laird. Op 31 januari jI. waren

niet minder dan 51 bulkcarriers met een draag vermogen

van 2.880.000 ton voor Engelse rekening in bestelling,

waarvan er 31 met een clraagvermnogen van bijiia 1,6

min, ton op Engelse werven gebouwd worden.
Het is duidelijk dat een dergelijk vlootuitbreidings-
programma de financiële kracht van de rederij•’ei indi

vidueel te boven ‘gaat en dat hier eens te meer de waar-

heid van het aloude ,,eendracht maakt macht” blijkt.

Na jaren van stagnatie op scheepvaart- en scheeps-

bouwgebied heeft de politiek van samenwerking tussen

rederijen in Engeland thans, zeer ten bate van beide,

kennelijk vruchten afgeworpen. Wil ons land dat, wat

het particuliere bulkcarrier- en tank vaartbedrijf aan-

gaat, toch reeds ver bij landen als Engeland, Noor-

wegen enz. achter ligt, zijn positie als scheeo vaart/and

bij uitstek niet duurzaam verspelen dan dient geen

verdere tijd verloren ‘te gaan.

Tyjerend voor de nieuwe initiatieven van Engelancis

scheepsbouw is ook dat, onder liet motto ,Demik

groot”, in verband met cle steeds groter worclemide

ina,nmnoettc,,ikers – mmmcmi spreek t thans reeds over’ cle

mogelijkheid schepem, van 1 mln, ton te bouwen –

liet geemi aanzienlijke technische problemen met zich

brengt, liet Ministerie van Technologie ccii instituut

iii liet leven heeft geroepen om deze problemen te be-

studeren. Hiervan maken deel uit Lloyd’s Register,

de British Ship Research Association, Mintech’s

National Physical Laboratory en de Na val construc-

tion Research Establishment (NCRE) van het Minis-

terie van Defensie. Mintech draagt £ 120.000 bij voor

de taak weggelegd voor de sc/ieepsbouiv en ‘de NCRE,

terwijl de scheepsbouw de helft der kosteii voor zijn

rekening neemt. Na beëindiging der studie beschikken

de Engelse werven over nauwkeurig uitgewerkte plan-

mien voor de bouw van dergelijke reuzenschepen en

kunnen zij daarvoor ook bouivopdrachten aanvaarden

en uit voeren.

Men zit in Engeland op scheepvaart- cmi scheeps-
bouwgebied bepaald miiet stil,’ het is zaak dat de be-

trokken kringen •in ons land zich hier van ernstig

rekenschap ge ven.

C. Vermey

in-stabilizer, zeker in de hausse, weinig effectief zal zijn.

Doch op dit laatste kom ik nog terug. De schommeling

in de belastbare winst, die contrair verloopt aan de ont-

wikkeling van de commerciële winst, biedt wél een goede

basis voor toepassing van de niet via tariefsreductie

werkende fiscale instrumenten. De capaciteit van deze in-

strumenten wordt hierdoor zeker in de recessie vergroot.
In de hausse zou men dan de mogelijkheid van voordelig
afschrijven (de fiscus betaalt relatief meer mee dan in de

recessie) kunnen beperken.

Tenslotte zij nôg gewezen op de mogelijkheid van af-

wenteling in de hausse van de door een tariefsverhoging

ontstane extra druk van de winstbelasting, waardoor er

een versterkte prijsstijging zal kunnen optreden, immers

de winstbelasting is dan economisch gezien gelijk aan een
omzetbelasting op geproduceerde goederen en diensten, te

dragen door de afnemers. Degenen die bezwaren hebben

tegen het verhogen van de tarieven van de omzetbelasting
in de hausse, op grond van het’ infiatoir effect (cost-push)

van deze tariefsverhoging, zullen evenzo gekant zijn tegen

tariefsverhoging van de afwentelbare winstbelasting,

vrezende dat spoedig compensatie voor de prijsstijging zal•

optreden, bijv. in de lonen. Hierdoor gaat het remmend

effect van de maatregel verloren. Anderen, waaronder

schrijver dezes, zien deze compensatie eerst met enige ver-

traging doorwerken en menen dat, mits de overheid de

resulterende extra belastïngontvangst niet gaat besteden,

het gewenste koopkrachtverminderende effect wél zal op-

treden. Is dit laatste bezwaar tegen de regulator dus niet

zo doorslaggevend, toch gaat tav. de conjunctui-ele be-

‘heersing van de investeringen mijn eerste voorkeur uit

naar de andere genoemde instrumenten, waarbij ik met

name de diverse varianten van de belastingvrije inves-

teringsreserve zou willen noemen.

F. Th. Gubbi

378

Research en ontwikkelihg (11)*

In deze tweede cifle vering van een artikelenreeks over research en ontwikke-

ling wordt ingegaan op de uitgaven voor, resp. het aantal persnen betrokken
bij de research- en oniwikkelingsactiviteiten in diverse landen.

ONTOEREIKENDHEID

BESTAANDE STATISTIEKEN EN GEGEVENS

Alvorens het bestaande cijfermateriaal te analyseren, lijkt

het ons juist erop te wijzen dat,de statistieken en verdere

gegevens over research en ontwikkeling niet alleen niet toe-

reikend zijn, maar zelfs discutabel gesteld kunnen worden.

Een en ander vloeit voort uit het feit dat de beschikbare

gegevens uit de verschillende landen geleverd worden door

meerdere instanties, welke verschillende

kostenmaten,

onderling uiteenlopende definities en clasificaties han-

teren. Tenslotte worden bij de onderverdeling van research

en ontwikkelingswerk lang niet altijd dezelfde maatstaven

gebruikt. Wat door de ene instantie ontwikkeling wordt ge-

noemd, béschouwt een andere als de toepassing van be-

staande technische kennis, terwijl nog weer een andere het

als research kwalificeert. – –

Meerdere internationale organisaties zoals de Verenigde

Naties en de OESO hebben waardevolle bijdragen geleverd

tot de standaardisatie van de internationaal gebruikte

definities en tot het publiceren van statistieken die aange-

past waren aan deze definities. Bepalen we ons tot de acti-

viteiten van de OESO te dien aanzien, dan valt te memo-

reren dat een eerste aanzet tot de standaardisatie geleverd

werd door de Frascati-conferentie van juni 1963. De, uitein-

delijke resultaten van deze conferentie zijn gepubliceerd in

Proposed standard practice for surveys
of
research and

development,
ook wel ,,Frascati Manual” genaamd. Min

of meer voortbouwend op de resultaten van genoemde

conferentie verscheen in 1965 de publikatie van C. Freeman

en A. Young:
The research and development effort in

Western Europe, North America and the Soviet Union,

betrekking hebbend op de jaren 1961 en 1962. Deze publi-

katie vermeldde als saillant punt dat de OESO-lidstaten,

die toen met betrekking tot het jaar 1962 over voldoende

uitgebreide gegevens beschikten om te kunnen komen tot

een zekere mate van vergelijkbaarheid, de Verenigde Staten,

Frankrijk, Groot-Brittannië, België en Noorwegen waren.

Daaropvolgend verschenen in 1967 en 1968 de publikaties

The overall level and structure
of
R & D efforts in OECD

memher coun/ries
en
A
study
of
resources devoted to R and

D in OECD member countries in 1963164, Statistical

Tables and Notes,
dit als resultaat van het zgn. ,,Inter-

national Statistical Year on Research and Development”

(TSY – 1964).

Zoals het reeds door ons in
ESB
van 26 maart jI. be-

sproken
Wetenschapsbudget 1969
terecht vermeldt, is de

OESO in haar opzet om te komen tot een betere vergelijk-

baarheid slechts ten dele geslaagd (,,De cijfers van sommige

sectoren, met name het hoger onderwijs en die van de man-

kracht, zijn bijzonder zwak, en de vergeljkbaarheid van de

gegevens is over het geheel slechts betrekkelijk gebleven.

Niettemin hebben de uitkomsten van het ESY, welke op de

toestand van 1964 betrekking hebben, zeker indicatieve

waarde”).

Een zeer belangrijk punt wordt gevormd door het vraag-

stuk van de definiëring van de onderscheidene begrippn.

Volgens de op de Frascati-conferentie overeengekomen

concept-definities verstaat men onder de nationale bruto

uitgaven aan research en ontwikkeling het totaal van de

lopende en kapitaaluitgaven (excl. afschrijvingen), bestemd

voor research en ontwikkeling binnen een bepaald land.

Deze definitie omvat eveneens de research en ontwikkeling

die vanuit het buitenland wordt gefinancierd, maar binnen
het bewuste land wordt verricht. Het sluit echter de buiten

het land of door interntionale organisaties verrichte

research uit. Eveneens worden uitgesloten de betalingen en

ontvangsten voorpatenten, licenties en technische ,,know

how” e.d.; eenzelfde lot ondergaan de uitgaven voor de

zgn. ,,non research” activiteiten, zoals bijv. documentatie

en het verzamelen van gegevens
1

Men heeft er tot op heden, althans in internationaal ver-

band, van afgezien om tevens de research, verricht in de

sociale wetenschappen, in de statistieken op te nemen.

Voorlopig heeft men zich beperkt tot de natuur- en tech-

nische wetenschappen. Een beweegreden hiervoor was dat

geen enkel land er tot nu toe in geslaagd was de in..het

bedrijfsleven verrichte research in de sociale wetenschappen

adequaat te registreren. Zo had de eerste in Nederland

gehouden CBS-enquête, over het jaar 1959, uitsluitend

betrekking op de .B-wetenschappen (natuur-, medische en

technische wetenschappen) terwijl bij de tweede enquêtë,
over het jaar 1964, bij wijze van proef ook het terrein van

de A-wetenschapfen erbij werd betrokken. –

Met betrekking tot research en ontwikkeling wordt

algemeen een driedeling aangehouden in a. fundamentele

research, b. toegepaste reearch en c. ontwikkelingswerk.
Overeenkomstig het ,,Frascati Manual” luiden de defini-

ties
2
van bovenvermelde begrippen als volgt:

Arbeid in de eerste plaats verricht ten behoeve van

de uitbreiding van wetenschappelijke kennis, zonder

een bepaalde praktische toepassing daarvan op het oog

te hebben.

Idem, doch met het oog op een bepaalde praktische

toepassing van deze kennis.

Toepassing van de resultaten van fundamenteel en

• toegepast onderzoek, gericht op de invoering van

* (1) in
ESB
van 9 april jl., blz. 351-353.
1
Voor een uitgebreider overzicht van wat er zoal
niet
verstaan
wordt onder research en ontwikkeling, verwijzen we naar:
Speur- en ontwikkehingswerk in Nederland
1964,
blz.
60. Centraal
Bureau voor de Statistiek, Den Haag, 1967.
2
Ontleend aan:
Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland
1964, blz. 13.

ESB 16-4-1969

379

Bruto nationale uitgaven aan research en ontwikkeling,en het aantal daarbij betrokken personen, in de OES’O-lidstaten in 1963164.


Bruto nationale uitgaven
Aantal personen dat research
aan research en ontwikkeling
en ontwikkeling verricht

In °’ van het
Uitgedrukt
NP
Jn absolute aantallen
.

per
Jn
$
10.000 inwoners
In
per hoofd

Te en
Te en
Scientists
t

s

tsts
den
Overige
Scientist
a

$
mln,
van de
bevolking
makt-
factor-
Tota
a
l
engineers
medewer-
Totaal
engineers
prijzen
kosten
teci’jci
engineers
a
tect

,ici

Verenigde Staten

……………
1963/64
21.075
110,5
3,4
3,7

696.500 496.500


35,8

Frankrijk

.
………………..1963
1.299
27,1
1,6
1,9
133.570
85.430
32.540
48.170
27,9
17,9
West-Duitsland
……………..
1964
1.436
24,6
1,4b)
1,6
187.010
105.010
33.380
82.000
32,1
18,0
Italië

……………………..
1963
291
5,7
0,6 0,7
42.660
30.280
19.410 12.380
8,4
6,0
Betgië……,……………..,

1963 137
14,7
1,0
II
20.320
15.600
5.540
4.620
21,9
16,8
Nederland

……………,..,,

1964
330
27,2
1,9
2,1
43.140
31.310
2.260
11.830 35,6
25,8

Japan

,……..,.,,,.,.,,,,,,,,

1963
.
892
9,3
1,4 b)
1,5
289.290
187.080
114.840
102.210 30,2
19,5
Groot-Brittannië
……….,,..,,

1964/65
2.160
39,8
2,3
2,6

159.538
59.415
– –
29,4
Oostenrijk

………………..,

1963
23
3,2 0,3
0,3 6.510 3.220 2.030 3.290
9,1
4,5
Canada

……………………
1963
425 22,5
1,1
1,2
37.530
23.850
13.430 13.680
19,8
12,6
Noorwegen

………………..
1963
42
11,5
0,7
0,8 5.610 3.820
2.290
1.790
15,3
10,4
Zweden
,,.,,………,..’…..,,

1964
257
33,5
1,5
1,6
24.690
16.530
6.340
8.160
32,2
21,6

Griekenland
………………..
1964
8
0,9 0,2 0,2 2.000
1.260
820

740
2,3
1,5
Ierland.,.,……..,..,.,.,,,,,,

1963
10
3,5
0,5
0,5
2.440
1.670
850
770
8,6
5,9
Portugal

……………,..,,,.,

1964
9
1,0
0,2
0,2
4.322 2.730
1,134
2.092
4,7
2,4
Spanje
……………………..
1964
31
1,0
0,2 0,2
8.390
6.480
3.860
1.910 2,7
2,1
Turkeije

……………………

1964
27
0,9 0,4
0,4
..
..
..

Niet omgewerkt tot full-time equivalent in de volgende gevallen: Canada (hoger onderwijs), West-Duitsland (bedrijfsleven), Ierland (alle sectoren m.u.v.
hoger onderwijs), Italië (alle sectoren), Portugal en Spanje (hoger onderwijs).
Het
Wefe,,schapsbutJge: 1969
vermeldt op blz. 14 voor de desbetretfende landen afwijkende percentages: West-Duitsland 1,6% en Japan 1,5% (1964).

Bron:
The overall level and structure of
R & D efforts in OECD member countries, Tabel 2, blz. 14.

nieuwe of Verbetering van bestaande bruikbare materi-
alen,• instrumenten, produkten, systemen en processen.

Met name bij het hoger onderwijs doen zich ten aanzien

van de registratie specifieke problemen
I
voor, o.m. door

het feit dat
onderwijs
en research vaak nauw met elkaar

verweven zijn. Aan een en ander is in zoverre tegemoet-

gekomen dat als nadere specificatie van research ter onder-

scheiding geldt dat de nagestreefde kennis naar zijn aard

nieuw is en qua niveau voor wetenschappelijke publikatie

in aanmerking kmt. Als onderwijs worden beschouwd

activiteiten in verband met colleges, excursies, examens,

werkstukken van studenten en promovendi, e.d.

Alvorens over te gaan tot weergave van de in deze bij-

drage aan de orde te stellen statistieken en gegevens, willen

wij er nog op wijzen, voor zover dit uit het voorgaande al

niet duidelijk geworden is, dat de internationaal vergelij-

kende gegevens overwegend betrekking hebben op de

,,input”, zijnde de financiële middelen die besteed worden

aan, en het aantal personen dat betrokken is bij research

en ontwikkeling. Tot op heden is nog altijd geen bevredi-

gende maatstaf gevonden voor het registreren van de

,,output” van research en ontwikkeling, laat staan over de

kwaliteit ervan, zodat de kwantitatieve vergelijkingen

vooralsnog gezien moeten worden als een mogelijk aan-

knopingspunt voor het verschaffen van een overigens

ontoereikend beeld.
Speur- en ontwikkelingswerk in

Nederland
1964 vat een en ander bondig samen (blz. 14):

,,De resultaten van het speurwerk kunnen statistisch

niet worden gemeten. Daarom worden als maatstaven voor

het verrichte speurwerk gehanteerd de uitgaven voor

speurwerk en het aantal personen op dit terrein werkzaam.

Dit is een gebrekkige maatstaf. Het is imm&rs mogelijk,
dat een omvangrijk en deskundig researchteam jarenlang

kostbare onderzoekingen verricht met weinig of geen

resultaat, terwijl anderzijds door een plotseling opkomend

geniaal idee met zeer weinig middelen een waardevol

resultaat kan worden bereikt”.

UITGAVEN RESEARCH EN ONTWIKKELING,

AANTALLEN BETROKKEN PERSONEN

De reeds door ons vermelde OESO-publikatie
The overall

level and structure of R & D
efforts
in OECD member

countries
bevat een overzicht (blz. 14) van de zgn. bruto

nationale uitgaven voor research en ontwikkeling, en het

aantal daarbij betrokken personen. Zie daarvoor de tabel.

Hieruit blijkt dat de bruto nationale uitgaven’ van de

Verenigde Staten voor research en ontwikkeling het hoogste

zijn, zowel absoluut als per hoofd van de bevolking en in

procenten van het bruto nationaal produkt. Daarop

volgen Groot-Brittannië
($
2.160 mln.), West-Duitsland

($ 1.436 mln.) en Frankrijk ($ 1.299 mln.). Japan is de

vijfde in absolute grootte ($ 892 mln.).

De in de weergegeven tabel vermelde uitgaven zijn tot

stand gekomen na omrekening van de in de verschillende
landen verrichte, in nationale valuta uitgedrukte uitgaven

aan research en ontwikkeling, tegen de toenmalige wissel-

koersen, in een gemeenschappelijke valuta, in dit geval de

Amerikaanse dollar. Een mogelijke vergelijking, gebaseerd

op aldus berekende cijfers, in de trant van ,,de Verenigde

Staten besteden ongeveer zes maal zoveel aan

research en

ontwikkeling dan de EEG bij elkaar” is op het eerste ge-

zicht indrukwekkend, maar voor een verdergaande analyse

weinigzeggend. Een dergelijke vergelijking gaat voorbij

aan de niet in de uitgaven tot uitdrukking komende ver-

schillen in research- en ontwikkelingskosten in de onder-
scheidene landen, en zou aldus een onjuiste indruk geven

van de middelen die voor research en ontwikkeling worden

aangewend. Met name bij de arbeidskosten bestaan er

tussen de Verenigde Staten en de overige landen verschillen.

Voor een behandeling van de verdere, niet doorons gememo-
reerde, problemen, verwijzen we o.m. naar:
Proposed standard
practice for, surveys
of
research and development,
en
The research
and development effort in Western Europe, North America and
the Sovjet Union
(in het bijzonder hoofdstuk II en de appendices).

I:Ii]

In veel van de gevallen zijn er echter voor een vergelijking

van de research en ontwikkeling in de verschillende landen

nagenoeg alleen uitgavenstatistieken voorhanden, zodat.

men zich daarmee voorlopig zal moeten behelpen, wil men

komen tot een meer zinvolle vergelijking.
Met name de auteurs van
The research and developmeni

effort in Western Europe, North America and thé Soviel

Union
meenden daartoe een mogelijkheid te zien door in

het vervolg de nationale research- en ontwikkelingsuit-

gaven niet meer om te rekenen met behulp van valuta-

wisselkoersen, maar met behulp van een zgn. ,,research

exchange rate” waarbij tenminste rekening wordt gehouden

met de
werkeljjk
grote verschillen in research- en ontwikke-

lingskosten tussen de diverse landen. Bij deze conceptie

werd het onmogelijk geacht om eveneens rekening te

houden met mogelijke tussen de landen bestaande vér-

schillen in ,,produktiviteit”
bij
de research en ontwikkeling,

aangezien die niet op bevredigende wijze gemeten zouden

‘kunnen worden. Volgens genoemde publikatie zou een

ideale ,,research exchange rate” gebaseerd kunnen worden

op indexcijfers van de representatieve research- en ont-

wikkelingsprijzen in ieder land. Deze prijzen zouden moeten

zijn samengesteld uit de prijzen van alle belangrijke

,,inputs” gewogen naar rato van hun belangrijkheid in een

bepaald basisjaar. Een belangrijk aandeel daarin zou

worden ingenomen door lonen, salarissen en andere arbeids-

kosten. Volgens onderzoekingen in verschillende econo-

mische sectoren in vier Europese landen en in de Ver-

enigde Staten zouden namelijk de arbeidskosten 40% of

meer hebben bedragen van de totale research- en ontwikke-

lingskosten.

Ten aanzien van materiaal en apparatuur werd veronder-

steld dat deze hetzelfde zouden kosten in de Verenigde

Staten als in de in genoemde publikatie behandelde West-

europese landen. Van het overblijvende relatief kleine deel

van de totale research- en ontwikkelingskosten,. zoals

administratieve kosten e.d., werd verondersteld dat die in

de Verenigde Staten meer zoiden bedragen. Met behulp

van nog een aantal in Appendix T van genoemde publikatie

uitgewerkte veronderstellingen en schattingen komen de

auteurs tot de conclusie, dat toen als zeer ruwe indicatie

mocht worden aangenomen dat de yerhouding tussen het

Amerikaanse en Europese kostenpeil voor research- en

ontwikkelingsactiviteiten waarschijnlijk zal liggen binnen
een orde van grootte van 14 tot 2 keer, hetgeen erop neer-

komt dat research en ontwikkeling in Europa voor het-

zelfde project toen waarschijnlijk de helft tot tweederde

kostten van wat zij in de Verenigde Staten zouden hebben

gekost. Hiervan uitgaande, waren de research- en ontwikke-

lingsuitgaven, zoals wel gesteld werd en inmiddels is

achterhaald, in de Verénigde Staten in 1962 niet 4 keer
I
zo

hoog als dezelfde uitgaven van België, Frankrijk, West-

Duitsland, Nederland en Groot-Brittannië bij elkaar,

maar tussen de twee en drie keer. Voor de daaropvolgende

jaren heeft men echter afgezien van verdere berekeningen

m.b.v. de reeds door ons uiteengezette ,,research exchange

rate”.

Een ander gegeven dat vaak gebruikt wordt als maatstaf

voor de research- en ontwikkelingsactiviteiten van een

bepaald land, wordt gevormd door het percentage van het
bruto nationaal produkt dat eraan besteed wordt. We zien

dan blijkens de tabel dat de Verenigde Staten bovenaan

staan, gevolgd door Groot-Brittannië. De derde plaats

wordt ingenomen door Nederland, waarna Frankrijk,

West-Duitsland, Japan en Zweden volgen
5
. Deze percen-

tages lenen zich echter minder goed voor vergelijkingen op

(I.M.)

internationale basis. Afgzien van het feiC dat de onder-

scheidene landen, zeker voor wat betreft de structuur van

de voortbrengirig, van elkaar verschillen
6
– hetgeen zoals

we in een later artikel zullen trachten uiteen te zetten, weer

tot uitdrukking komt in de omvang van de nationale

rèsearch-. en ontwikkelingsactiviteiten – brengen we in

herinnering dat de bijdragen aan internationale organi-

saties (Euratom, ELDO, ESRO, CERN, enz.) die in West-
Europa een relatief grotere rol ‘spelen dan in de Verenigde

Staten, daarbij niet in aanmerking zijn genomen. Een verge-

lijking met de Verenigde Staten zou dan ook enigszins

anders kome uit te vallen, wanneer men de hiervoor ver-

strekte bijdragen aan deze internationale organisaties erbij

betrekt. Bovendien laat het zich aanzien, dat doordat in

West-Europa de research en ontwikkeling hoofdzakelijk

nationaal georganiseerd is en een coördinatie nog ver te

zoeken is, er een overlapping plaatsvindt van de research

en ontwikkeling van de verschillende Westeuropese landen,

hetgeeh voor de Verenigde Staten, theoretisch althans, is

uitgesloten.

Een andere mogelijke vergelijkingsmaatstaf wordt ge-

vormd door het aantal ,,scientists”, ,,engineers” en tech-

nici dat research en ontwikkeling verricht. Zoals eveneens

het geval is bij de gegevens die de uitgaven betreffen, kunnen

ook hier geen uitkomsten worden afgeleid welke betrek-

king hebben op de
resultaten
van de research- en ont-

wikkelingsactiviteiten.

Ook bij deze maatstaf doet zich een aantal problemen

voor, zodat men er zich van te voren wel van moet verge-

wissen, op dit terrein vooral geen al te geprononceerde

uitspraken te doen. Verder voorbijgaand aan het feit dat

men bijv. in de verschillende landen de begrippen ,,scien-

tist” en ,,engineer” op uiteenlopende, onderling onvergelijk-

‘ Volgens
T/ze research and. development effort in Western
Europe, North America and the Sovjet Union
(tabellen 1 en 2,
blz. 71) bedroegen in 1962 de bruto uitgaven aan research en
ontwikkeling van de Verenigde Staten $ 17.531 mln. Van
België bedroegen zij $ 133 mln., van Frankrijk $ 1.108 mln.,
van West-Duitsland $ 1.105 mln., van Nederland $ 239 mln.,
van Groot-Brittannië $ 1.775 mln. (bij elkaar opgeteld $ 4.360
mln.). Zie eveneens
The OECD Observer,
februari 1966, blz. 11.
Ten aanzien van het jaar 1964 vermeldt
General report on technological gaps between member countries’
(OECD, Parijs,
1968) op blz. 7 dat de Verenigde Staten toen 3,4% van het bruto
nationaal produkt aan research en ontwikkeling besteedden, en
de Europese Economische Gemeenschap 1,3 %.
The overall level and structure
of
R & D efforts in OECD
menzber countriès
maakt in dit verband (blz. 8), de Verenigde
Staten buiten beschouwing latend, een onderverdeling in ,,size-
able industrialïsed countries” (Frankrijk, West-Duitsland,
Italië, Japan, Groot-Brittannië), ,,smaller industrialised coun-
tries” (Oostenrijk, België, Canada, Nederland, Noorwegen,
Zweden) en ,,developing countries” (Griekenland, Ierland,
Portugal, Spanje, Turkije).

ESB 16-4-1969

381

‘.

.

1 y
qi-4
¶4

••4-r. jj$
.
Li:

*

p

«
w.

•-

1

I
T

:

.

. :?•.

.•:

e

. :

-‘

-..q

— •

:

:


.

.1

*


S


=

4

– –

P_

•-•• –

:-…-;

•.,

k

3

– ‘
4h

-,•

.

.
e-
.n

4

.


S
..

:

(egeven: 13 is het einddoél: B is en stad. En me eer Amoet erheen.

JIazir meneer A is niet alleen .Me t hem zijn er mig honder(Ien, duizenden andei-en

die vandaag naar B moeten . .-\Ileniaul vanuit een andere vuurden r
flJflj.

al temaal naar deeIfde plaats op weg. Jevraagd : \\upi1t
dat niet
\it
erg druk

onderweg? Antwoord: Ja zeker. Veel le druk. Vooral als we nog een paar jaar

verciel- zijn. AII

ii
kans dat meneer A da nauwelijks meer in B kan kinen. Tenzij…

NS
ziet ‘t zo: tenzij het openbaar vel-voer zich aanpataan alle

men•ren A en alle meneren X, Y. Z. En aanpassen is eienlijk ii let eens voldoende,

want !ièt openbaar vervoer.heeffnif al een achterstand. Om Øic in te halen

heeft
NS het plan- ..Spoor naar ’75” ontworpen. Een plan, (lat om te beginnen –

integratie nasti-ëeft van bus, tram. meti-o, trein taxi en vliegtuig. Een plan
dat vei-der Voorziet in allerlei modern iseringen. structuurverbeteringen en
• –

. .

.

.

– versnellingen in het vervoer.In het belang van elke Nedei-Iahde :d ic vindt dat hij

recht heelt
op
een effieinte, conifortabèle vervuershiogelijkheid.

.

0 ik in het belang van nwneer 1 en dç dii izenden die hem. clagel i,jks op de

e’n of andere
!
1
tiiC’l’ vergezellen in het verkeer
NS
hoopt (lat er spoedig met
dit plan gewerkt kan worden. Maar bij die hi
op
al leen bliJft het n leL

NS
1€
II
18
11k
t uk
‘.
i
Imi
U
ing
at

tthi
l
it ii
vAfi
stai
t g
gaan
li
et
u
m9.ai

3S2.

.

Vaker een trein

Als basis van een nieuwe
dienstregeling die in 1970 zal
komen, zal er over heel
Nederland een totaal nieuw
intercity-net van

exprestreinen worden gelegd
tussen de 40 belangrijkste
stations van het land.

Daartussen zullen goed

aansluitende stoptreinen gaan
rijden. Daardoor kan de

frequentie op de drukke
trajecten aanzienlijk worden
vergroot. Zo zullen er dit jaar

bijvoorbeeld al 6 treinen per
uur gaan rijden op het traject

Leiden-Den Haag-Rotterdam-
Dordrecht. Dat wil zeggen
om de tien minuten!
Inderdaad: dat is bijna de
frequentie die een metro biedt!

In een nieuwe versnelling

Om de plannen voor cle
hogere treinfrequenties ook
daadwerkelijk te realiseren,
heeft NS 43 nieuwe
2-wagenstellen besteld, die al
in 1970 allemaal op de baan
zullen zijn. Deze moderne

treinen zijn er speciaal op

gebouwd zeer snel te kunnen
optrekken en afremmen,

wat vooral op de korte
trajecten veel tijdwinst
oplevert. Bovendien zijn ze
voorzien van automatische
deuren en een boordomroep,
wat voor de reiziger betekent: kortere stoptijden op de
stations en meer comfort!

SIR

INAA,875NS
BRENGT ER LIJN IN

383

bare wijze pleegt te definiëren
1
, blijkt uit de tabel dat lang

niet alle OESO-lidstaten beschikken over gegevens die

betrekking hebben op alle sectoren of op alle onderver-

delingen van de ,,manpower”. Vervolgens moesten de

activiteiten van die personen die hun werkzaamheden ver-

delen tussen research en ontwikkeling en andere activi-

teiten, op een gemeenschappelijke noemer worden gebracht,

namelijk die van ,,full time equivalent”. Ook deze om-

rekening is in de onderscheidene landen niet altijd even

consistent toegepast.

Wederom staan de Verenigde Staten bovenaan, ditmaal
gevolgd door Japan, Groot-Brittannië, West-Duitsland en

Frankrijk. Dezelfde gegevens, maar ditmaal uitgedrukt per

10.000inwoners, completeren de tabel. –

Hoe voorzichtig men wel niet moet zijn bij het vergelijken

van de research- en ontwikkelingsactiviteiten van West-

Europa c.q. de EEG met die van de Verenigde Staten – een

overigens veel gehanteerde en klaarblijkelijk ook lucra-

tieve bezigheid – blijkt uit het feit dat wanneer men de

uitgavenkant beziet een geheel ander beeld ontstaat dan

Uit de tijdschriftenmcip

Onlangs ontvingen wij van de Stichting ,,Nederlands

instituut voor studie van en informatie over Oost-West

betrekkingen”, kortweg ook wel het Oost-West Instituut
genaamd, het februari-nummer van het door haar uitge-

geven maandblad
Oost- West.
Dit nummer is gewijd aan

de ,,vraagstukken van economische ontwikkeling en samen-

werking in wereidverband”. De inhoud bestaat o.m. uit

een zevental bijdragen van Prof. Dr. J. Tinbergen, Prof.

Dr. H. C. Bos, Prof. J. Bognâr, Drs. J. P. Pronk, Jhr.

Mr. M. van der Goes van Naters, Drs. A. Th. Alkema en

Prof. Dr. J. A. Geertman.

Prof. Tinbergen behandelt in zijn artikel (,,Internationale

economische ontwikkeling en samenwerking”) o.a. de

motieven voor ontwikkelingshulp, de noodzaâk van een

mondiale benadering en de kansen voor een beoogde

wereidsamenwerki ng. Een Oosteuropese (socialistische)
benadering wordt gegeven door Prof. Bognâr, hoogleraar

in de economie aan de Boedapest School of Economics, in

zijn artikel ,,A contemporary approach to the problems of

development strategy”. ,,De visie van het Weten op de

internationale ontwikkelingssamenwerking” wordt uit-

eengezet door Drs. Pronk; ,,De economische samenwer-

king tussen Oost enWest” wordt belicht door Prof. Geert-

man.

De abonnementsprijs van genoemd maandblad bedraagt

f. 18,50 per jaar (studerendenf. 10). Dit speciale nummer
kost f. 3,50. Redactie en administratie: Van Stolkweg 10,

Den Haag.

Van dit Oost-West Instituut ontvingen wij eveneens de

brochure East- West Trade, problems and prospects,
ge-

schreven door P. J. Koerts en-J. M. G. de Vries.

Deze 41 bladzijden tellende brochure bevat, naast het

voorwoord en de conclusies, 6 hoofdstukken: achtereen-

volgens ,,The centralized national economy”, ,,The

planning and organization of foreign trade”, ,,Economic

structure and political aims as the main factors determining

the volume and structure of foreign trade”, ,,The develop-

ment of Western policy regarding East-West relations”,

384

wanneer men zich beperkt tot d ,,manpower”-kant.
The

overall level and structure of R & D
efforts
in OECD
member countries
vermeldt dat de Verenigde Staten (omge-

rekend tegen valuta-wisselkoersen) drie keer zoveel be-

steedde aan research en ontwikkeling als West-Europa en

zes keer zoveel als de EEG. Uitgedrukt in aantallen

,,scientists”, ,,engineers”, en

technici was de verhouding

Verenigde Staten: West-Europa echter 1,5: 1, en Verenigde

Staten: EEG 2,6 : 1.

Waarmee maar gezegd wil worden dat ,,de kloof” niet

overdreven moet worden. Jndianenverhalen zijn er al vol-

doende.

J. van der Burg

Onder meerhièrmee rekening houdend komt
The research
and development effort in Western Europe, North Arnerica and
the Sovjet Union
tot de conclusie dat voor het jaar 1962 de ver-
houding tussen het aantal ,,scientists” en ,,engineers” dat
research en ontwikkeling verricht in de Verenigde Staten en dat
in België, Frankrijk, West-Duitsland, Nederland en Groot-
Brittannië bij elkaar, beter wordt weergegeven door 2,2 op 1
dan door 3 op 1.

,,East-West trade-problems and prospects” eti ,,Economic

cooperation”.
Aan de conclusiës ontlenen wij o.m. dat de belangrijkste

belemmering t.a.v. de Oost-West handel gevormd wordt

door de bijzondere relatie tussen vraag en aanbod. De

Oosteuropese vraag is thans hoofdzakelijk gericht op

Westerse kapitaalgoederen en technische know how. Deze

vraag wordt mede bepaald door de produktie- en export-

capaciteit van de Oosteuropese landen zelf, welke weer

beperkt wordt door de in het algemeen lage groeiperspec-

tieven van hun traditionele exportprodukten, de gebrek-

kige kwaliteit van hun industriële produkten en,de weinig

realistische wijze van kostprijsberekening. Economische
hervormingen zullen de concurrentiepositie van de Oost-

europese landen alleen over een wat langere periode kunnen

verbeteren. –

De prijs van de brochure bedraagt f. 3; zij kan eveneens

besteld worden bij het Oost-West Instituut.

17
1119

Het laatste nummer van de
Internationale Spectato (Jaar-
gang 23, nr.
5,
8 maart 1969) is nagenoeg geheel gewijd aan

de voedselproblematiek der ontwikkelingslanden. Dit

nummer is het eerste van de vierde jaargang van de Ont-

wikkelingsserie, die wordt uitgegeven in samenwerking

met het NOVIB. Het bevat zes artikelen, van de hand van

Dr. Ir. A. H. Boerma, directeur-generaal van de FAO,

over ,,Het wereldvoedselprogramma”; van Prof. Dr.

Ir. C. T. de Wit: ,,Tussen schaarste en overvloed”; van

Dr. Ir. M. Flach over ,,Nieuwe graangewassen en het

wereldvoedselprogramma”. Een aantal medewerkers van

het Internationaal Agrarisch Centrum (Wageningen)

behandelen vervolgens de ,,Groei en spreiding van de

wereidbevolking en het voedselprobleem”. De ,,Blijvende

gevolgen van wanvoiding” worden geanalyseerd door

Dr. D M. Blankhart. Prof. Dr. W. Brand beschrijft.

tenslotte ,,De economische situatie in China”.

De prijs van de Ontwikkelingsserie bedraagt f. 8 per jaar;

de prijs van een volledig abonnement op de
Internationale

Speetator
f. 25 per jaar (voor studenten f. 15). Admini-

stratie: Alexanderstraat 2, Den Haag.

Ingezonden stuk
Te laat?

In
ESB
van 2 april jI. wordt op blz. 321 strenge kritiek

geuit op de regering wegens het te laat indienen van een

ontwerp van wet tot wijziging van de prijzenwet. Besloten

wordt met de vermaning: ,,Klaagzangen over de ,loon-

en prijsspiraal’ kan déze regering in elk geval maar beter

niet meeraanheffen”. Kritiek kan nodig zijn. Een blad van

het peil van
ESB
draagt met zijn kritisch volgen van de

sociaal-economische politiek van de regering ongetwijfeld

bij tot bezinning op uitgangspunten en instrumenten, tot

afwegen van doelstellingen en resultaten. Kritiek moet

echter altijd verantwoord zijn; scherpe kritiek kan men

beter voor zich houden tenzij er notoire fouten zijn ge-

maakt. De verwijten van dR kunnen deze toets niet door-

staan. Het uiterst gecompliceerde sociaal-economische be-

leid met iijn netelige loon- en prijspolitiek heeft veel meer

aspecten dan schrijver in zijn aanval van driekwart kolom

behandelt. En wie de regering hekelt in verband met haar

falen in het afbuigen van de loon- en prijsspiraal moet

aan een element als de loonvorming toch ook aandacht

schenken. Bovendien past bij vrije loonvorming niet direct

een stringent prijsbeleid.

In herinnering moge dan worden gebracht, dat het vrij-

laten der loonvorming door het bedrijfsleven aan de rege-

ring is afgedwongen. De Stichting van de Arbeid, die aan-

vankelijk zelf innerlijk verdeeld was, is in 1967 uiteindelijk

erin geslaagd de regering over de streep te trekken, door

plechtig en nadrukkelijk te beloven haar verantwoordelijk-
heid ernstig te nemen en bij de loonsverhogingen matiging

te betrachten. Wat de regering dus zou kunnen worden

aangerekend is haar vertrouwen in dergelijke beloften.

Maar hoe kon zij een behoorlijk sociaal-economisch be-

leid gaan voeren als zij reeds begon met het bedrijfsleven

te wantrouwen?

Het bedrijfsleven heeft geen maat weten te houden.

De vakbonden oefenden zware druk op de werkgevers

uit en de werkgevers, het onderhandelen door al die jaren

van geleide loonvorming verleerd, gaven te gemakkelijk

toe. Bovendien hebben de vakbonden in meerdere bedrijfs-

takken met het stakingswapen gezwaaid en dat deed de

animo bij de ondernemers om tegenspel te bieden volledig

verdwijnen. Aanvankelijk geneerden de werkgevers zich

dan ook wel, als zij het spel slecht gespeeld hadden en de

loonkosten boven de produktiviteitsverbetering hadden

laten uitstijgen. Zij vergaten hun eigen schuld echter gauw

en gaarne, toen de invoering van de BTW het accent der

loonstijgingen verlegde.
Toch moeten de achter de BTW verscholen prjscorrecties

juist of mede worden geweten aan de door de grote con-
tractloonstijgingen veroorzaakte paniek onder de onder-

nemers. De lichtvaardigheid, waarmee de loononder-

handelingen in vele gevallen zijn gevoerd, is wellicht te
wijten aan de snaakse bijgedachte de kosten toch wel te

kunnen afwentelen. De invoering van de BTW bood een

fraaie dekmantel. –

Het is beangstigend te ervaren hoe het bedrijfsleven met

zijn CAO-verbeteringen handelt alsof er geen rekening

gepresenteerd zal worden voor al die enorme loonkosten-

stijgingen. In naïeviteit, die soms laakbare vormen aan-

neemt, gaat men zijn gang, verwachtende dat de regering wel

zal ingrijpen als het nodig is. Tevoren heeft men de regering

echter iedere beïnvloedingsmogelijkheid ontnomen door
moord en brand te roepen als de ministers van de R.E.A.

waarschuwend de vinger opheffen. En bij de behandeling

van het ontwerp van wet op de loonvorming dreigen

sommige partijen uit de Stichting en hun woordvoerders

in de Staten-Generaal iedere afremmogelijkheid, behalve

de wel heel radicaal werkende uniforme loonstop, uit te

sluiten.

Kritiek op de loonvorming is in deze korte beschouwing

niet aan de orde. De partijen in het georganiseerde bedrijfs-

leven hebben om clementie gevraagd, omdat zij het vrij

onderhandelen en het dragen van verantwoordelijkheid

weer moeten leren. Toegevendheid wat de vrije loon-

vorming betreft mag het bedrijfsleven, verwachten, mits

het begrijpt dat het zelf op de blaren moet zitten als het

zich brandt. En daarom lijkt kritiek op de regering wegens

haar prijsbeleid niet in de eerste plaats op de weg van het

bedrijfsleven te liggen. De thans zich aandienende kosten-

stijgingen van 10 tot 12%, die de vertegenwoordigers van

de vakbonden en ‘de werkgeversorgan i sat ies zich met

allerlei plezierige verbeteringen en franjes op de hals halen,

oefenen direct of indirect, openlijk of verkapt, prijs-

opdrijvende werking uit.

Past ongeclausuleerde kritiek op de regering vanwege haar

loon- en prijsbeleid dus allerminst aan de woordvoerders

van het bedrijfsleven, de redactie van
ESB
zou haar stukjes

op de voorpagina, die zo veel op redactionele artikelen

lijken, wat genuanceerder, wijzer en meer beargumenteerd

moeten laten schrijven. Of beter nog, op die in het oog

springende plaats passen alleen redactionele beschouwingen

6f stukjes, die gecompliceerde zaken wat minder journalis-

tiek, globâal of soms zelfs vanuit een wat vooringenomen

standpunt schijnen af te doen.

N. E. H. van Esveld

Naschrift

Het is natuurlijk wat ongemakkelijk discussiëren met

iemand die je vooringenomenheid verwijt; een polemiek

wordt daardoor bij voorbaat onmogelijk. Ik geloof

trouwens ook niet dat een uitgebreide discussie op haar

plaats is. Immers, het grote middenstuk van Professor

Yan Esvelds reactie heeft namelijk als teneur (hij schrijft

het zelf ook zo vrijwel letterlijk): kritiek op de regering

ESB 16-4-1969

385

t:

wegens haar prijsbeleid ligt niet in de eerste plaats op de

weg
van het bedrjjfsleven.
Maar het feit, dat
werkgevers en
werknemers
boter op hun hoofd zouden hebben wanneer

zij de regering kapittelen op het stuk van het prijsbeleid,

behoeft
mij
toch niet te weerhouden van kritiek op het

beleid van de regering in deze?

Of ze inderdaad zoveel boter op hun hoofd hebben als

Van Esveld stelt, kan hier dan verder buiten discussie

blijven, al kom je wel in de verleiding enige vraagtekens

te plaatsen. ik vind bijvoorbeeld dat wanneer er ooit een

prijsstijging is geweest, die aan een loonstijging
voorafging,
hiervan toch zeker begin 1969 sprake is (geweest); ik her-

inner aan een uitspraak van de heer Bruynzeel dat de

loonstijgingen slechts voor een betrekkelijk klein percen-

tage voor de prijsstijgingen verantwoordelijk kunnen

worden gesteld. ik moge Prof. van Esveld ook herinneren

aan het feit dat de overheid zelf een belangrijke prijs-
s

opdrijver is en voor een groot deel (groter althans dan de’

loonstijgingen!) tot de stijging van het prijsïndexcijfer heeft

bijgedragen; ik loop daarom ook niet zo over van mede-

lijden voor die arme regering, welke het zo moeilijk heeft.

In het licht van de stijging van de winstmarges lijkt mij

ook Van Esvelds notie, dat loonstijging de produktiviteits-

toename niet te boven mag gaan, nogal aanvechtbaar (zie

bijv. ook het artikel van Prof. Dr. H. W. J. Bosman in

ESB
van vorige week).

Wat Van Esvelds eerste en laatste alinea tenslotte betreft,

nog een enkele opmerking.
ESB
is inderdaad bij uitstek

een medium voor.het bezonken en retrospectieve oordeel,

naijlend op de actualiteit. Vaak is dat een voordeel, omdat
de zaak dan kan worden losgeweekt uit de politiek-econo-

mische emoties van het ogenblik. Ik vind het echter ge-
tuigen van een zekere ivoren-toren-mentaliteit, wanneer

Van Esveld meent dat over gecompliceerde zakeh alleen op

zeer uitvoerige wijze oordeelsvornii ng mag plaatsvinden.

Naar mijn smaak moet het ook in
ESB
mogelijk zijn om,

zonder alle details in den brede in je beschouwing te ver-
disconteren, in 500 woorden een afgerond oordeel te vor

men over zaken die op dât moment spelen. Ook de lezer

heeft er behoefte aân zich met zo’n eenduidig standpunt

te kunnen identificeren of er zich flink tegen te kunnen

afzetten (deze laatste latente functie heeft mijn ,,column”

voor Van Esveld in elk geval vervuld).
Tenslotte ben ik de mening toegedaan dat veel van Van

Esvelds wrevel voortspruit uit een zeker mentaliteits-

verschil tussen ons beiden. Hij is meer goevernementeel

ingesteld, met meer begrip voor de praktisch-politieke
problemen waarmee autoriteiten worstelen. Ik heb dat

begrip ook wel, ik wil het al!een niet opbrengen. Dat vloeit

voort uit mijn overtuiging – en ik mag numezelf citeren –

dat ,,het pluche is verdwenen van de zetels onzer indus-

triële, kerkelijke en politieke leiders. Het hout zit wat

harder, doch maakt wel alerter”
(ESB,
15 november 1967).

In die zin ben ik inderdaad voorïngenomen.

dR

Mededelingen

PRIJSVRAAG KREDIETVERZEKERING

De Nederlandsche Credietverzekering Maatschappij N.V.
te Amsterdam organiseert een prijsvraag.

Gevraagd wordt een beschouwing over de taak en functie

van kredielverzekering bij de bevordering van (le verkoop

van Nederlandse goederen en diensten en/of de Nederlandse

ontwikkelingshulp in verleden, heden en/of toekomst.

Al naar gelang de studierichting c.q. belangstelling van

de schrijver heeft deze de keuze om het accent van zijn

beschouwing te laten vallen op resp. de economisch-

historische, commercieel-economische, financiële en juri-
dische aspecten. Er is geen bezwaar tegen als de beschou-

wing wordt gesteld in een ruimer internationaal kader.

Anderzijds behoeven de verschillende aspecten van het

probleem niet alle evenveel aandacht te krijgen. Het zal

op prijs gesteld worden als het onderscheid tussen particu-

1 iere kredietverzekering en Staatskredietverzekeri ng aan-

dacht krijgt.

Voorwaarden voor deelneming:

Om voor beoordeling in aanmerking te kunnen komen,

moeten inzendingen v56r 1 maart 1970 zijn ontvangen door
de secretaris van de prijsvraagcommissie.

Inzendingen dienen te geschieden onder motto, waaruit

de identiteit van de inzender niet blijkt. In een bijgesloten
enveloppe, voorzien van hetzelfde motto,moeten de naam

en het adres van de inzender worden opgegeven. Hierbij

dient een door de inzender ondertekende verklaring te

worden gevoegd dat geen auteursrechten van derden worden

geschonden.

De antwoorden moeten zijn gesteld in de Nederlandse

taal en in drievoud zijn geschreven met de schrijfmachine

op A-4 formaat papier.

De ingezonden antwoorden worden eigendom van de

N.C.M., welke ook het auteursrecht verkrjgt van de be-

kroonde inzending.

De beoordeling geschiedt door een prijsvraagcommissie,

bestaande uit de heren 1. P. Almekinders, Prof. Dr. C. D.

Jongman, Prof. S. Posthuma, Mr. 0. Vogelenzang, Mr.

G. D. Cohen Tervaert, en H. J. Eerbeek, Secretaris van de

prijsvraagcommissie, Keizersgracht 271-277, Amsterdam-C.

De uitslag, wairop geen beroep mogelijk is, zal worden

bekend gemaakt véôr 1juli1970. De prijswinnaar ontvangt

rechts&eeks bericht van de secretaris van de prijsvraag-

commissie. Voor de bekroonde inzending wordt een prijs

ter grootte van f. 5.000 ter beschikking gesteld. De com-
missie heeft het recht de prijs niet of slechts gedeeltelijk

toe te kennen, dan wel de prijs over enige inzenders te

verdelen.

(I.M.)

386

‘1


BOEKENNIEUWS

1

G. J. Kruijer: Cuba

voorbeeld en uitdaging.
Kritiese Bibliotheek, Polak & Van
Gennep, Amsterdam 1968, 146 blz., f. 6,80.

Een rustige discussie over Cuba be-

hoort zo langzamerhand tot de zeld-

zame verschijnselen in ons land. Alleen

al het noemen van Cuba geeft aan-

leiding tot emotionele discussies, die

bijna uitsluitend gaan over de vraag of

je nu – en dan zonder enige restrictie

– v66r of tégen Cuba bent. Bij de

voorstanders vinden we de dwepers,

die aan d& foto’s van Fidel Castro en

Clie Guevara al genoeg hebben om de
superioriteit van de Cubaanse sociaal-

economische orde aan te tonen .Een

fors deel van de tegenstanders knapt

af op Castro’s baard, die een symbool

is van anti -beschavi ng.

Werkelijk geïnteresseerden in Cuba

zijn er maar weinig. Belangstelling die

enige inhoud heeft, veronderstelt de

bereidheid kennis te nemen van arti-

kelen en boeken. Het ,,gevaar” is dan

wel dat het beeld wat diffuser wordt,

wat overigens een keuze, maar dan

wat genuanceerder, niet uitsluit. Maar

hoe veel gemakkelijker is het niet – in

deze warrige wereld – te werken met

een tweedeling?

Toch lijkt het me niet voor bestrijding

vatbaar dat men degenen die zich in

liet Cubaanse maatschappelijke experi-

ment verdiepen bijna uitsluitend aan-

treft bij de voorstanders. Het zijn de

sympathisanten van Cuba, die vanuit

een ja tegen Cuba de ontwikkeling

aldaar kritisch blijven volgen en daar

van tijd tot tijd verslag van uitbrengen.

Men kan hier bijv. denken aan de

Franse geleerden Dumont en Bettel-

heim en in Nederland aan de journalis-

ten Constandse, Gortzak en Stibbe.

En al jaren geleden is; onder de actieve

leiding van Mej. Snethlage, het
Cuba-

stekende wijze waar én hoe de samen-

levingis veranderd na het optreden van
Castro. Zonder dat Kruijer de pretentie

heeft een sociologische analyse te

leveren, is het zonder meer duidelijk

dat hier een socioloog aan het woord

is. Vooral de veranderingen in de

sociale structuur en de organisatie-

patronen krijgen de aandacht. Op een

evenwichtige manier gaat hij de voor-

en nadelen na van de verschillende in-

grepen die de Cubaanse samenleving

de laatste tien jaar fundamenteel heb-

ben veranderd. Als een goed weten-

schapper spreekt hij geen oordeel uit

wanneer de gegevens en inzichten on-

voldoende zijn.

Cuba is niet alleen geografisch, niaar

ideologisch en maatschappelijk een

eiland op het westelijk halfrond. Ar-

moede en analfabetisme kennierkten

de samenleving onder het door de

Amerikanen gesteunde Batista-regime.

De reële vooruitgang die de grote

massa der Cubanen onder Castro heeft

kunnen boeken, maakt dat het re-

gime kan rekenen op de steun van

het overgrote deel van de bevolking.

Kruijer is overigens niet blind voor de

op verschillende terreinen dwingende

invloed van bijv. het partij-apparaat.

Maar, zo stelt hij verder, ontwikke-

lingslanden – of zij nu tot de commu-

nistische of kapitalistische invloedssfeer

behoren – ontkonien er niet aan een

forse hoeveelheid dwang te introdu-

ceren. Tenminste als zij tot ontwikke-

ling willen komen.

1-let klinkt daarom nogal hypocriet

anneer vanuit het Westen op hoge

toon over de dwang e.d. op Cuba wordt

gesproken, terwijl men zich niet be-

kommert om de dwang die elders wordt

uitgeoefend. In de ontwikkelde landen

heeft nien de mond propvol over demo- –

cratie en gelijkheid, maar van een

solidariteit niet de armen is geen

sprake. De Verenigde Staten heeft dat
niet getoond in Cuba (dat toch in feite

een provincie was van de VS.). De

sympathie die Castro tien jaar geleden

allerwegen verwierf is niet gevolgd

door steun, niaar door een economische

boycot. Het schrikbewind van Duvalier

op Haiti wordt niet gewipt, maar in

stand gehouden.

•,,Wij kunnen er maar niet in slageti”,

aldus Kruijer, ,,die landen te begrijpen.

Als wij tekort blijven schieten, dan

zullen steeds meer mensen, niet al!een

in de ontwikkelingslanden niaar ook

bij ons, zich richten op de tot symbool
geworden Che Guevara, die de bergen

introk om de obstakels die een, betere –

toekomst in de weg staan omver te

schieten”.

Cuba is het voorbeeld voor vele

ontwikkelingslanden, die de armoede

willen opheffen. Dat geldt vooral voor

Latijns-Amerika. Of Cuba een uit-

daging voor de ontwikkelde landen is

om het ontwïkkelingsvraagstuk serieus

aan te pakken, valt vooralsnog te

betwijfelen.

Wie echter niet bang is het ,,gevaar”

te lopen enig begrip voor Cuba als

ontwikkelingsland te krijgen, doet er
goed aan het geschrift van Kruijer te

lezen. De combinatie van betrokken-

heid en distantie, gevoegd bij een helder

taalgebruik, stempelen dit boekje tot

een voortreffelijk werkstuk.

Bram Peper

Bij’ de kritische sympathisanten heeft
Prof. Dr. F. L. Polak: Prognostica. Wordende wetenschap schouwt en schept de

zich nu Prof. Kruijer gevoegd, socioloog toekomst. Kluwer, Deventer 1968, 792 pagina’s in twee banden en cassette,

aan de Amsterdamse universiteit.

L 93,60.

Kruijer is een kenner van het Caral

bisch gebied; hij deed o.m. onderzoek DOEL

meer als essentiale betrekken te zullen

op Jamaica. Zijn boekje over Cuba is

worden in het denken, aldus Polak.

het resultaat van een verblijf op dat Wat heeft Polak bij dit werk voor ogen In deze geestesvernieuwing ziet hij

eiland (begin 1968) en een uitgebreide gestaan? De huidige tijd wordt geken- gaandeweg een cesuur niet voorgaande

lïteratuurstudie. Het resultaat mag er merkt door een geestesvernieuwing, die generaties. Dit is een ontwikkeling die

zijn. voor een belangrijk deel betrekking in Europa in de jaren vijftig is begon-

Naast een beschrijving van de eco- heeft op een veranderde en veranderen- nen, maar in de Verenigde Staten met

noniische en sociale structuur van het de houding tegenover de toekonist. kracht is voortgezet, vooral na 1960.

Cuba van Batista, schetst hij op uit- De toekomst schijnt hoe langer hoe Symptomen van dit laatste zijn o.a.

ESB 16-4-1969

387

de vele Amerikaanse op toekomst-

onderzoek gerichte instituten. Europa

dreigt op dit gebied een bedenkelijke

achterstand op te lopen. Achter de

veelbesproken en in discussie gestelde

,,technological gap”, ziet Polak een

andere kloof, een ,,forecasting gap”.

Dit op zich zelf zou reeds aanleiding

kunnen vormen om ook in Europa tot

meer systematisch toekomstonderzoek

te geraken.

Veel klemmender, en van meer dan

alleen Europees belang is de vraag,

aldus Polak, ,,hoe geraken wij tot een

andere en betere samenleving?”. De

sociale wetenschappen hebben vrijwel

allerwegen een onrustbarende achter

stand opgelopen in vergelijking met de

exacte wetenschappen. Sociale ver

schuivingen welke het gevolg zijn van

de fenomenale expansie van de natuur-
wetenschappen worden voor de sociale

wetenschappen pas tot onderwerp van

onderzoek, wanneer zij tastbare reali-

teit zijn geworden. Vooruitzien doen

de sociale wetenschappen echter niet.

Een expliciete uitzondering maakt

Polak daarbij (wellicht ter geruststelling

van vele lezers van
ESB)
voor de

economie.

Polak meent dat zich gaandeweg de

contouren gaan aftekenen van een

afzonderlijk veld van wetenschappelijke

activiteit, waaraan hij de term ,,prog-

nostica” wil verlenen. Om redenen die

hij uitvoerig (op blz. 26) uiteenzet, zou

deze benaming de voorkeur verdienen

boven ,,futurologie”. De prognostica

zou een belangrijke bijdrage kunnen

leveren tot overbrugging van de kloof

tussen sociale en natuurwetenschappen.

De antithese zou dan getransformeerd

kunnen worden in een vruchtbare

synthese. Aldus in enkele woorden

samengevat hetgeen Polak voor ogen

staat. Een ambitieuze taak.

BENADERING

De auteur heeft de volgende opzet

gekozen om zijn doel te verwezenlijken.

Zijn publikatie omvat twee hoofddelen

Dogmatica
en
Prognostica.
Deze laatste

benaming is ook die van het geheel.

in heteerste deel van de uiteenzettingen
wordt getracht een verklaring te vinden

voor de uiteenlopende toekomst-

attitudes, zoals opeenvolgende geestes-

stromingen in de westelijke wereld te

zien hebben gegeven. In de loop der

388

geschiedenis zijn de accenten voort-

durend verschoven, afhankelijk van de

vraag of men een optimistische dan wel
pessimistische kijk op de toekomst had,

evenals van de aanwezig (of afwezig)

geachte mogelijkheden voor menselijke

correctie. Toekomstattitudes blijken

volgens deze uiteenzettingen herhaal-

delijk verstrikt te zijn geraakt in uiteen-

lopende vormen van dogmatisch den-

ken.

Het deel
Dogmatica,
dat geschreven

werd na voltooiing van het tweede deel,

vervult een aparte functie in het geheel.

In dit deel van de uiteenzettingen is het

Polak er namelijk hoofdzakelijk om te
doen deze dogmatiek in het toekomst-

denken nader te analyseren, teneinde

aldus beter in staat te zijn de ook nu

(nog) bestaande weerstanden tegen de

hernieuwde toekomstoriëntatie – het

onderwerp van het tweede deel – beter

te kunnen bestrijden. Wenseljker is het

daarom de aandacht in deze bespreking

te beperken tot het tweede deel.

Het centrale thema daarvan wordt ge-

vormd door een klemmend pleidooi

voor systematisch toekomstonderzoek

in Europa. Het is vooral de snelheid

van de veranderingen, die wij mee-

maken, evenals hun diep ingrijpende

effecten die tot een systematische bezin-

ning op de toekomst nopen. Het is niet

langer geoorloofd te denken in termen

van één toekomst, maar uitgegaan

moet worden van verschillende alter-

natieve tôekomsten. Het aantal daar-

van is afhankelijk van de (beperkte)

mogelijkheden van menselijk ingrijpen.

Na een summiere aanduiding van een

aantal klemmende problemen waarvoor

in de toekomstige tijd een oplossing

moet worden gevonden, gaat Polak

uitvoerig in op een aantal,

hoofd-

zakelijk in de Verenigde Staten ont-

wikkelde,

prognosetechnieken. Daarbij

maakt hij, zoals hij zelfs trouwens ook

tciegeeft, veelvuldig gebruik van een

ten behoeve van de OECD vervaardig-

de studie van Erich Jantsch:
Techno-

logica! For ecasting in Perspect ive.
Ruim

50 pagina’s van ,,Prognostica” zijn aan

dit rapport gewijd. (Het is dan ook

merkwaardig dat Polak in zijn boek,

dat medio 1968 verscheen, het nog

steeds doet voorkomen alsof het hier

gaat om een niet gepubliceerde OECD-

studie. Ruim een jaar te voren was

deze bijzonder belangwekkende studie

reeds in de boekhandel verkrijgbaar.)

in het vervolg van
Prognostica gaat

Polak in op een aantal coniponenten

waaruit deze wetenschap, of wellicht

wetenschappelijke aanpak van de toe-

komst, zou moeten bestaan. Het zijn

daarbij vooral de volgende onderdelen

die de aandacht vragen. Enerzijds het

schetsen met behulp van de verschil-

lende, eventueel onderling gecombi-

neerde, prognosetechnieken van alter-

natieve toekomsten. Anderzijds het

indiceren van toekomstige doeleinden

waarop een keuze uit de verschillende

alternatieve toekomsten gericht zal

moeten worden.

Met dit laatste stuit men weer op

het nog immer controversiële vraag-

stuk van het normatieve element in de

sociale wetenschappen. Het zal die-

genen die op de hoogte zijn van Polaks.

opvattingen hieromtrent niet verbazen

dat hij deze gelegenheid met beide

handen aangrijpt om een hernieuwde

aanval te doen op de wetenschappelijke

waardevrijheid. De door hem gehan-

teerde stijl is daarbij typerend:

,,Tot dusver is langs verschillende fron-
ten opgerukt, teneinde in de thans vol-
gende reeks een concentrische stormloop
te kunnen ondernemen op de Grote Muur.
Voor de sociale wetenschappen de Klaag-
muur, achter welk zowel gewijd als zwaar
versterkt bastion de heilige tempel van
Salonio zich bevindt. Deze wordt door zijn
in toga’s gehulde hogepriesters, weliswaar
voorzien van de meest antieke, uit een
drakerige ridder-romantiek resterende, dus
ietwat roest ige wapens, maar toch wel op
efFectieve wijze bewaakt. Deze wapens be-
staan voornamelijk uit sacrale initiatie-
riten, ideologische toverformules en ma-
gische rnachtsspreuken, esoterische gezan-
gen, deels verdovende, deels extase-ver-
wekkende kruiden en, last but not least,
ascetische abstinentie-geboden”.

KANTTEKENINGEN

Het is duidelijk dat het voorgaande een

verre van volledige schets van de inhoud

van
Prognostica
is. De opvattingen van

de schrijver zijn dan ook onvoldoende

tot hun recht gekomen.

Aan de hand van welke criteria nu

kan het werk van Polak beoordeeld

worden? Ook hier moet een keuze ge-

daan worden, gezien de veelheid van

onderwerpen die aan de orde gesteld

worden. Het zou wellicht voor de hand

liggen de aandacht vooral te richten

op de inhoudelijke problemen van de

prognostica: ,,het voer voor futuro-

logen” en de door de schrijver daar-

omtrent naar voren gebrachte opvat-

tingen kritisch te bezien. Belangrijker,

althans op dit moment, lijkt de vraag

hoeverre in ,,Prognostica” de nood-

zaak van systematisch toekomstonder-

zoek doeltreffend.en adequaat is gesteld.

Daarbij moet vooropgesteld worden

dat ik deze, door Polak bepleite, nood-

zaak volledig onderschrijf, zij het dat

ik sommige van de daaraan ten grond-

slag liggende motieven enigszins ver-

schillend waardeer. Het door Polak

naar voren gebrachte argument van de

achterstand op dit gebied in Europa

ten opzichte van de Verenigde Staten

bezit naar mijn mening zeker geldig-

heid. Zo is recentelijk door het Ameri-

kaanse bedrijfsleven opgericht het

Institute for the Future, dat als een van

de voornaamste taken heeft het ver-
richten van ,,environmental” studies

ten dienste van . de ondernemings-

planning. Anderzijds dient men zich

eçhter geen al te overdreven voorstelling

te maken van de vorderingen die op

futurologisch gebied in de Verenigde

Staten zijn gemaakt. Het is bijvoor-

beeld opvallend dat in de recente lite-

ratuur over ,,corporate planning”, na

het aanvankelijke enthousiasme, in

toenemende mate kritische stemmen
vallen te beluisteren. Duidelijk dient

hier het ,,modeverschijnsel” te worden

onderscheiden van het operationele nut.

In beginsel staat een tweetal wegen

open om de noodzakelijkheid van

systematisch toekomstonderzoek te

illustreren. De eerste daarvan is de

methode die Kahn en Wiener hebben

gevolgd in hun, zeer onlangs ook in

het Nederlands vertaalde, werk
The

Year 2000, aframework for speculation

on the next thirty-three years.
Daarin

wordt een negental alternatieve toe-

komsten inhoudelijk beschreven en een

poging gedaan om aan te geven op

welke momenten beleidskeuzen kunnen

worden gedaan. De kille analyse doet

soms huiveringwekkend aan (van de

voornaamste auteur, Herman Kahn,

wordt verteld dat, hij een kritische

vraag dienaangaande beantwoordde

met de wedervraag ,,do you prefer a

warm human failure?”). Een tweede

weg die openstaat is een systematische

beschrijving van de te volgen metho-

dologische aanpak’ van de toekomst-

problematiek. Een poging in die rich-

ting is indertijd gedaan door Bertrand

de Jouvenel in diens
I’Art ‘de la Conjec-

ture.

De in
Prognostica
gevolgde opzet
gaat meer in de richting van de laatste

aanpak. Daarbij moet het echter toch

wel als een bezwaar worden aangemerkt

dat een aantal hoofdstukken herdruk-

ken zijn van reeds eerder door Polak

elders gepubliceerde artikelen, vanuit

verschillende optiek voor verschillend

publiek geschreven. Mede daardoor

bevat
Prognostica
talrijke herhalingen,

waardoor naar mijn mening afbreuk

wordt gedaan aan de overtuigings-

kracht. Als tegenargument voert Polak

aan dat ook hier het fra’ppez-toujours

geldt. Maar toch zullen sommige lezers

zich aan het eind van
Prognostica

de vraag stellen of de tekst niet aan-

zienlijk bekort had kunnen worden.

De scheiding van de drie voornaam-

ste onderdelen waaruit een systema-

tische aanpak van de toekomstproble-

matiek zou moeten bestaan, t.w. het

schetsen van alternatieve toekomsten
en de daartoe te hanteren technieken,

het aangeven van toekomstige doel-

einden en het bepalen van een keuze

daaruit, alsmede van de wegen waar-

langs deze keuze gerealiseerd zou

kunnen worden, wordt daardoor in

Prognostica
naar mijn mening onvol-

doende gehandhaafd.

Polak gaat, aan de hand van het

genoemde OECD-rapport, uitvoerig

in op het prognostisch instrumen-

tarium. Een beoordeling van de grenzen

en mogelijkheden van afzonderlijke

technieken is, voor zover aanwezig,

uitermate summier. Naar het mij voor-

komt, ontstaat hierdoor hét gevaar dat

de lezer zich wellicht een te optimis-
tische voorstelling vormt omtrent het-

operationele nut van dergelijke tech-

nieken. Dit geldt met name ten aanzien

van die technieken die gehanteerd

kunnen worden voor ,,social fore-

casting”, waar de geboekte vooruit-

gang tot op heden ,,bescheiden” is

geweest.

De voorgaande kanttekeningen hebben

alleen betrekking op de in
Prognostica

gevolgde opzet. In een recent interview

verklaarde Polak het voornemen te

hebben, ter bereiking van een groter

publiek, een pocketuitgave voor te be-

reiden. Wellicht zou het daarbij moge-

lijk zijn de doublures te vermijden,

waardoor dan de zo gewenste over-

tuigingskracht van het pleidooi zou

worden vergroot.

Tenslotte nog een inhoudelijk punt,

dat op zichzelf expliciet vermelding ver-

dient, al was het alleen maar omdat het

in vele discussies over ,,toekomst-

vragen” wel eens over het hoofd wordt

gezien. Het betreft de toekomstige

doeleinden. Zoals hiervoor reeds werd

vermeld, zal een van de onderdelen

van een wetenschappelijke aanpak van

de toekbmstproblematiek moeten be-

staan in het opsporen van toekomstige

doeleinden. Men kan zich niet aan de

indruk onttrekken dat in vele discussies

over bijv. de ruimtelijke ordening te

veel wordt uitgegaan van de impliciete

veronderstelling dat huidige normen

ook representatief zullen zijn voor de

toekomst (zo zou men zich terecht

kunnen afvragen in hoeverre komende

generaties het inderdaad wel op prijs

zullen stellen indien regionale welvaarts-

verschillen gem inimaliseerd zouden

zijn; daaraan zou de vraag kunnen

worden verbonden of het niet veeleer
wenselijk zou zijn te streven naar een

grotere regionale differentiatie). Naar
het mij voorkomt ligt hier voor de be-

oefenaars van de futurologie een van de

belangrijkste en tevens moeilijkste

problemen. Bij de verdere ontwikkeling

van prognosetechnieken zou dan ook
vooral het accent moeten worden ge-

legd op de uitbouw en verfijning van

die technieken, welke bij het beant-

woorden van deze ‘kernvragen behulp-

zaam kunnen zijn.. –

Wetenschappelijke aanpak van de

toekomstproblematiek is dringend

noodzakelijk. Polaks
Prognostica is

een belangrijke bijdrage tot het stimu-

leren van het denken in deze richting.

Drs. J. A. Haverhals
Ph. A. Idenburg:
Ethiek van de onder-

nemingsleiding. Serie Ethische verken

ningen, Callenbach, Nijkerk 1968, 110

blz., f. 7,20.

Dr. Idenburg heeft het zich met dit

onderwerp niet gemakkelijk gemaakt

Welke richtlijnen geeft de Chnistelijk

ethiek voor het leiden van een onder-

neming? Het is een onderwerp dat no

door weinigen in Nederland op meer

systematische wijze is aangevat. Het is

tevens een onderwerp waar enkelen

vôér hem zich aan vertild hebben.

Maar Idenburg maakt het ook deze

recensent niet gemakkelijk. Zijn boekje

roept, voor mij althans, meer vragen

ESB 16-4-1969 .

.

389

op dan het beantwoordt. Op verschil-

lende punten zou ik met Idenburg een

discussie willen beginnen. De omvang

van een bespreking als de onderhavige

laat dat niet toe. Vandaar dat ik hier

wil volstaan met een aantal algemene

opmerkingen.

ldènburg verdient waardering omdat

hij het denken op dit terrein in Neder-

land heeft gestimuleerd met dit ge-

schrift. Waardering ook omdat hij dit

denken op een hoger niveau bedrijft
dan tot nu toe gebruikelijk was. Een

verklaring hiervoor lijkt mij mede zijn

kennis van de sociologie van het bedrijf.

Toch zijn er nogal wat bezwaren

tegen zijn betoog’ in te brengen. Te

weinig is geprobeerd vanuit de inhoud

van de Christelijke ethiek te komen tot

(een) model(len) voor het handelen op

het vlak van het bedrijf. Te veel is de

structurele situatie richtinggevend voor

het handelen en vindt het in die struc-

turele bepaaldheid m.i. te gemakkelijk

een rechtvaardiging. Het individu en

zijn verantwoordelijkheid staan –

merkwaardigerwijs – nog te veel in de
belangstelling. Vooral het begrip ver-

antwoordelij kheidsbesef had ‘naar mijn

inzicht ceritraler moeten staan. De

idee van gedeelde verantwoordelijkheid

had een nadere uitwerking verdiend.

Aan het eind van het boek maakt hij

daarover een aantal veelbelovende op-

merkingen.

De ethiek loopt – ook in dit boekje

– nog te veel achter de ontwikkelingen

aan. Is te veel een ethiek achteraf in

plaats van een anticiperende ethiek.

Wil de Christelijke ethiek leidraad zijn,

dan zal – en zo concreet mogelijk uit-

gewèrkt – gewerkt moeten worden aan

de vormgeving van een Christelijke,

samenleving. Op het ogenblik is het

geheel nog te vaag en ie vrijblijvend.

Zeker ook gezien de pretentie die in de
Christelijke boodschap besloten ligt.

Veel van de beschouwingen van

Idenburg zijn – hoe interessant ze

soms ook mogen wezen – onvoldoende

gerelateerd aan het hoofdthema. Dat

blijkt ook uit de opbouw van het

boekje. De vraag naar ,,Wat is ethiek?”

komt pas aan de orde nadat gesproken

is over de traditie van de ondernemers-

ethiek.

Op een aantal moeizaam geformu-
leerde stukken na, is het boekje goed

leesbaar. Eindconclusie: een wat on-

eveiwichtig en discutabel boek. Maar

wél een boek dat verdient in de verdere

discussie over dit thema een belan-

rijke plaats in te nemen.

Bram Peper

19
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening

t.b.v. de Rijksplanologische Dienst, inspectie van de ruimtelijke ordening in de provindes

Noord-Brabant en Limburg ter standplaats Eindhoven

inspecteur van de ruimtelijke ordening

De inspecteur is regionaal vertegenwoordiger van de Rijksplanologische Dienst en

bevordert de samenhang tussen het nationale planologische beleid er dat op provinciaal

en gemeentelijk niveau.

Tot zijn bestuurlijke bevoegdheden behoren om. de beoordeling en de coördinatie van

streek-, structuur- en bestemmingsplannen.

Vereist: voltooide wetenschappelijke opleiding in juridische, economische, sociale or

technische ricl’ting
;
bestuurlijke ervaring op het gebied van de ruimtelijke ordening;
leeftijd b.v.k. 35- 50 jaar.

Salaris afhankelijk van ervaring max. f3145,- per maand met mogelijkheid van uitloop
naar max. f3441,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 9-0799/0936 zenden aan de Rijks

Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.

AÖW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering

390

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

Vijf jadr geleden toonde de structuur van de balans van

de Nederlandsche Bank een ander beeld dan thans:

(in f. mln.)

ultimo maart

1964

1969

Goud en deviezen (netto)…………6.483

6.977

Kredieten aan de Staat…………..590

1.452

Bankpapier …………………..
6.385

8.715

Het verschil is gelegen in de verhouding van de omvang

van het uitstaande bankpapier enerzijds en de som van

goud en deviezenvoorraad en kredieten aan de Staat ander-

zijds. In 1964 lag de bankpapiercirculatie belangrijk onder

het bedrag van goud, deviezen en Staatskrediet tezamen,

in 1969 is het omgekeerde het geval.

Deze balansstructuur weerspiegelt de verhouding van

de centrale bank tot de banken. In 1964 had de Neder-

landsche Bank geen greep op de banken, in 1969 is dat

wel het geval. In 1964 immers werd doorde banken slechts

bij uitzondering een kredietberoep op de Nderlandsche

Bank gedaan, waardoor deze ook moeilijk voorwaarden

aan de banken kon opleggen. Het is dan ook niet toevallig

dat de Nederlandsche Bank als een der eerste centrale
banken naar het middel van de directe kredietcontrole

heeft gegrepen.

In 1969 staan de banken vrijwel steeds en voor belang-

rijke bedragen (9 april was het voor f. 597 mln.) in het

krijt bij de circulatiebank. Deze kan dus haar voorwaarden

dicteren. Dit geldt echter alleen voor de rente. In de af-

gelopen week, nI. 9 april, is het officiële disconto tot 54%

ver’hoogd, waarmede een naoorlogs record is gevestigd.

Van 16 augustus 1957 tot 24 januari 1958 heeft het dis-

conto op 5% gestaan.

Dat echter de hoogte van het disconto veel invloed heeft

op de kredietvraag gelooft vrijwel niemand meer, ook de

Nederlandsche Bank niet. De banken worden niet terug-
houdender omdat zij de verhoging aan hun cliënten door-

berekenen. De bankdebiteuren zijn weinig gevoelig vôor

een hogere debetrente. Een verschuiving door middel van

een groter beroep op de kapitaalmarkt is evenmin waar-

schijnlijk. Het bankkrediet zal thans ruwweg 7% kosten,

de rente op de kapitaalmarkt ligt al hoger en zou zeker

stijgen wanneer de vraag zou toenemen.

De greep van de cntrale bank zou onder de huidige

omstandigheden veel krachtiger zijn wanneer met discon-

teringsplafonds zou worden gewerkt. Hiermede is wel eens

gedreigd, maar het instrument is nooit gehanteerd. Uit een
vroegere periode beschikt de Bank echter over de krediet-

controlemethdde en ht is dan ook dit middel dat ons moet

bewaren voor een te grote liquiditeitscreatie.

De markt heeft nauwelijks op de discontoverhoging

gereageerd. De commissie voor.de vaststelling van de cail-

rente was er als de kippen bij om, nu het plafond voor
deze rente was verhoogd, ook de ,,officiële” renç
vn
5114% op 53/4% te brengen,

KAPITAALMARKT

Het meest opmerkelijke in de ontwikkeling van de emissie-

markt in het eerste kwartaal 1967 is de afwezigheid van

aandelenemissies. Het tweede punt van betekenis is dat

van het totale beroep van f. 695 mln, niet minder dan f. 674

mln, van de zijde van de overheid is gekomen (Staat f. 573

mln., Bank voor Nederlandsche Gemeenten f. 101 mln.).

Voor de particuliere sector blijft dus slechts f. 21 mln.

over. Ook in het eerste kwartaal 1969 is zonder twijfel

een belangrijk bedrag geïnvesteerd. Het is wel duidelijk,
dat het bedrijfsleven dit zonder de Nederlandse publieke

markt heeft kunnen doen. De markt voor onderhandse

leningen en de Euroleningen-markt zijn de belangrijkste

bronnen voor de externe financiering geweest.

Sprekende over de Euroleningen-markt blijkt uit de

jongste
cijfers,
verzameld door de Belgische Kredietbank,

dat de uitgiften zich op hoog niveau blijven bewegen.

– In het eerste kwartaal 1969 werd
$
960 mln, opgenomen

PROVINCIE NOORD-HOLLAND

Sollicitanten worden opgeroepen naar de betrekking van

Administrateur A B of C,

tevens Waarnemend Chef

van de 3de afdeling der provinciale griffie.

Tot de belangrijkste taken van de afdeling behoren de provin-
ciale financiën, de elektriciteits- en drinkwatervoorziening
(eigen bedrijven), economische zaken en provinciale eigen-
dommen.

Gegadigden voor deze functie dienen een academische oplei’
ding te hebben genoten dan wel in het bezit te zijn van het-
diploma gemeentefinanciën en zo mogelijk tevens van het
diploma gemeente-administratie II.

Vereisten: ruime kennis en ervaring op .het gebied van de
financiële en economische vraagstukken in de overheidssector,
redactionele vaardigheid en vermogen om leiding te geven.

Salarisgrenzen per 1 januari 1969

administrateur A

f
22.644,— tot
f
29.412,—;

administrateur B

f
25,188,— tot
f
31.320,—;

administrateur C

f
27.720,— tot
f
34.500,—.

Aanstelling in één der rangen boven het minimum is mogelijk.
Bi[ gebleken geschiktheid behoort opvolging (over ongeveer
6 jaar) van de tegenwoordige chef van de afdeling tot de
mogelijkheden.

De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepassing.

Op de medewerking van de provincie voor het verkrijgen van
een woning mag worden gerekend.

Sollicitaties binnen 10 dagen na het verschijnen van dit blad
te richten aan de Commissaris der Koningin in de provincie
Noord-Holland.

ESB 16-4-1969

9i

tegen
$
683 mln. in de eerste drie maanden van 1968.

Ten opzichte van het laatste kwartaal van vorig jaar is er

een kleine daling.

Verder is opmerkelijk, ,dat de emissie van converteerbare

obligaties is teruggelopen (eersté kwartaal 1968 60%,

eerste kwartaal 1969 48%). Voorts is het aandeel van

Amerikaanse ondernemingen gedaald van 75% tot ca.

50%.

30 dec.
3 april
11 april
1968
1969 1969

Aandelenkoei’sen

Kon. Petroleum …………..
f. 182,90
f. 191,95
f. 196,-
Philips

………………….
f. 163,35
f. 183,40
f. 185,40
Unilever, cert .

……………

f. 125,30 f. 123,65
f. 122,45
Zout-Organon…………….
f. 199,80
f. 195,55

f.
195,20
Hoogovens, n:r.c.

…………

f. 101,80 f. 115,70
f. 113,65
A.K.LJ …………………..

f. 123,20
f. 123,05
f. 118,85
AMRO-Bank …………….
f.

64,30
f.

62,20
f. 60,-
Nat. Nederlanden………….
800
873
890
K.L.M .

………………..

f. 212,-
f. 237,-
f. 247,75
Robeco

………………..
f. 255,50
f. 248,50
f.250,50

KOERSSTAAT

lndexcijfers aandelen
30 dec.
(1963
=
100)
1968

Algemeen…………………
121
Internationale concerns

…….
127
Industrie

……………….
119
Scheepvaart

……………..
89
Banken en verzekering

……..
98
Handel enz………………
122

H. & L.

3 april

11 april
1969

1969

1969

128-120

127

126
135- 125

134

134
129- 118

125

124
94….. 90

92

91
112- 97

107

107
133- 121

126

126

New York
Dow Jones Industrials………945

Rentestand
Langlopende staatsobligaties

6,63
Aandelen: internationalen
1

3,4
lokalen
‘ ……….
3,9
Disconto
driemaands schatkist-
papier ………………..
5

1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

927

933

7.19

5

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Prof. Dr. C. D. Jongman

De Kas-Associatie is o.a. gespecialiseerd in ver.mogensbeheer.

Een van de hierbij betrokken afdelingen verzorgt de

BELEGGINGS VOORLICHTING

Op deze interessante afdeling is plaats voor een

MEDEWERKER
lëeftijdtot35jr.

die in overleg en nauwe samenwerking met andere medewerkers

zelfstandig

zowel mondeling als schriftelijk

contact onder-

houdt met onze cliënten over beleggingszaken.

Wij zoeken hiervoor iemand met een middelbare of daarmee
te vergelijken opleiding, die beschikt over goede schriftelijke

uitdrukkingsvaardigheid en ruime effectenkennis. Eqige ervaring

op het gebied van beleggingen is gewenst.

Uw sollicitatie kunt u richten aan onze Afd. Personeelszaken;

het maken van een telefonische afspraak voor een oriënterend

gesprek is mogelijk onder tel.nr. 227 227, toestel 257 of 275.

000

T
~806

KAS-ASSOCIATIE N.V.

Spuistraat 172 Amsterdam-C.

Auteur