Ga direct naar de content

Jrg. 54, editie 2686

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 12 1969

ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT-

12 maart 1969

54e jrg.

No. 2686

Verschijnt wekelijks


Kapitaalverkeer en liberalisatie

COMMISSIE VAN REDACTIE:

H. C. Bok; L. H. Klaassen;
Vaste
ESB-,,columnist”
Prof. Dr. C. D. Jongman laat in het nummer van
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
januari
ii.
van het door de Nationale Bank van België
1
uitgegeven
Tijdschrift

voor Documentatie en Voorlichting
zijn licht schijnen over de liberalisatie
REDACTEUR-SECRETARIS:
van het kapitaalverkeer in de EEG.
A. de Wit.
De

voorwaarden,

zegt Jongman,

waaronder

in het

internationale

goederenverkeer egalisatie van de prijzen der produktiefactoren optreedt,
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
worden in de EEG niet alle gelijktijdig verwezenlijkt. Bedoelde egalisatie
P. A. de Ruiter.
zal derhalve niet optreden. Eerste globale conclusie kan dan zijn dat libera-

COMMISSIE VAN ADvIEs VOOR BELGIË:
lisatie van het kapitaalverkeer een zelfstandige bijdrage kan leveren tot een

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
betere allocatie der produktiefactoren en daardoôr tot een hoger nationaal

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
produkt in de Gemeenschap. Het effect van zo’n vrij kapitaalverkeer kan

echter niet zo groot zijn, omdat tussen de landen van de EEG de verschillen
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
niettemin relatief klein zijn, waardoor de tendentie tot egalisatie van de

J. Geluck.
factorprijzeni toch vrij groot is. De betekenis voor de welvaartsvergroting
van een Vrij kapitaalverkeer tussen de Westeuropese landen mag daarom

niet worden overschat.

Zou liberalisatie van het kapitaalverkeer een bijdrage tot de voorziening
in de grotere kapitaalbëhoefte kunnen leveren? ,,Nee” zegt Jongman, om-
dat liberalisatie op zichzelf het totale aanbod binnen de Gemeenschap niet
•u:r.iui.
doet stijgen; het beschikbare bedrag kan hoogstens geherdistribueerd

worden.

Jongman heeft enige bezwaren tegên bedoelde liberalisatie; hij deelt

deze in twee rubrieken in. In de eerste plaats rdgeert het autonome kapitaal-
Kapitaalverkeer en liberalisatie

– .
-.

245
verkeer in de private sector niet in de eerste plaats op de produktiviteit van

de investeringeii die het helpt realiseren, doch op het te ma’ken rendement.
Mr. H. Versicot:
Beide vallen niet samen, omdat het gedrag der beleggers mede wordt be-
Rotterdams havenstudies: twee af-
paald door onzekerheden, o.a. door risico’s van pariteitswijzigingen. In de

zwaaiers en één wijd………….246
tweede plaats zijn er bezwaren van economisch-politieke aard. Door de

integratie verdwijnen instrumenten van economische politiek, althans tussen

Dr. A. Mans: de zes landen. Zo vreest men o.a. dat door liberalisatie van het kapitaal-

verkeer de grens wordt overschreden, waarbij nog voldoende conjunctuur-
Het Brusselse landbouwpJan-1980
politieke instrumenten overblijven voor de individuele regeringen. Anderen
.
……………………..
248
stellen dat

een vrij

internationaal

kapitaalverkeer

monetaire

effecten

kan hebben, die de wenselijk geachte binnenlandse monetaire politiek

Dr. H. M. H. A. van der Valk: doorkruisen. In veel gevallen

Jongman noemt er een aantal

leidt

Het particuliere kapitaal in ontwik-
een autonome kapitaalbeweging namelijk niet tot een comj,enserende

kelingslanaen

………………252
wijziging in de lopende rekening van de betalingsbalans. Ook wanneer

tendenties tot compensatie bestaan, zal volledige compensatie afhangen

van het functioneren van het aanpassingsmechanisme. Die vormen van
Dr. H. Roeien:
kapitaalvrkeer, waarbij géén compensatie optreedt, zullen onder over-

De bieraccijns, een fiscale tragedie
255
heidscontrole moeten blijven, aldus een van Jongmans conclusies.

Liberalisatie van het Europese goederen- en dienstenverkeer moge een

Ge 1 d- e n

k a
p i
t a a 1 m a r k

..
259
groot goed zijn, het is kennelijk toch niet zo dat zij zich tot alle vormen


van kapitaalverkeer mag uitstrekken. Waaruit maar weer blijkt dat je zelfs

M e d e d e 1
i
n g e n ……….247, 260
in ,,Europese” zaken niet altijd tot de uiterste consequentie mag gaan.

dR

‘ Wanneer komt de Nederlandsche Bank nu eens met haar kwartaalpublikaties voor de draad?

245

S.

Rotterdams havenstudies:

twee afzwaaiers en één wijd

Drie schoten voor de boeg van het regeringsschip. Zo

noemt in het geleidewoord van het
Plan 2000
+ de burge-

meester van Rotterdam de drie studierapporten die binnen

twee maanden achtereenvolgens door de ,,Coolsingel”
werden gepubliceerd. Het rapport-Harris
(The greater

Delta Region, an evaluation of development and adminis-

tration, 13
december 1968), het rapport-Van Tilburg

(Verkenning van de toekomstige werkgelegenheid in het

‘Rotterdamse haven- en industriegebied,
januari 1969) en het

rapport Plan 2000 + (Ontwikkeling noordelijke Delta,

februari 1969) zijn onder dit geleidewoord door de hoge-

drukbatterijen van Rotterdam op de publieke opinie af-

gevuurd. In dezelfde beeldspraak kan de waarnemer van

dit salvo melden: twee afzwaaiers en één wijd.

De toelichting op dat oordeel kan nog even wachten;
er is eerst nog enige informatie te geven over de strate-

gische en tactische toestand, waarbinnen zich dit merk-
waardige haastige, militante en agressieve optreden van

Rotterdams gemeentebestuur afspeelt.
Strategisch:
de voor

uitbreiding van ‘het Rotterdamse havengebied in aanleg

zijnde terreinen hebben grotendeels al een bestemming ge-

vonden; wil men ‘produktie en afzet van haventerreinen

in hoog tempo kunnen voortzetten dan moeten nu nieuwe

projecten aan snee komen.
Tactisch:
het Overlegorgaan

Zeehavenontwikkeling Zuid-West-Nederland publiceerde

op
5
januari. 1968 een rapport
(Verkenning van enkele

aspecten van de ontwikkelingsmogelijkheden voor Zeehavens

in het Delta gebied) waaruit een neiging blijkt restricties

toe te passen op de Rotterdamse havencomplexen. De uit-
werkingsstudies zijn op gang gekomen, in een elftal werk-

groepen, studiegroepen, werkcommissies en voorbereidings-

commissies. Hun gezamenlijke, gecoördineerde resultaten

moeten twee bestuursorganen van het Overlegorgaan en de

bestuurscolleges van de vijf partners (Zuid-Holland, Rijn-

mond, Rotterdam, Zeeland en Noord-Brabant) passeren;

een’ tijdschema is voor deze optocht niet bekend gemaakt.

Voorts is onlangs een door de regering ingestelde Com-

missie Zeehavenoverleg operationeel geworden, die moet

adviseren terzake van het zeehavenbeleid van de regering.

Door Rijnmond en Rotterdam is een verkeers- en econö-

misch onderzoek opgedragen aan de firma Freeman, Fox,

Wilbur-Smith and Ass.; de vertraagde publikatie van het

resultaat is najaar 1969 te verwachten. De voor dat onder

zoek overeengekomen beleidsuitgangspunten vertonen

enkele restrictieve elementen. Tenslotte stond op
13
februari

1969 op de agenda van de Tweede Kamer de Zeehaven-

nota, met evenzeer enkele ‘duidelijke elementen van

spreiding, afleiding naar andere havens en restricties voor

Rotterdam.

Voegt men bij dit alles de nogal negatieve begroeting,

die het Rijnpoortproject voor een containerhaven op de

noordelijke oever van de Waterweg ontving, en het strijd-

rumoer rondom de bedreiging van Voornes natuur-

gebieden door eventuele uitbreiding van de Maasvlakte,

dan is het begrijpelijk dat Rotterdams gemeentebestuur

zich aan het hoofd ziet staan van een belegerde vesting, en

met het nu te beschouwen salvo een uitval deed naar de

belegeraars. Intussen hangt de kruitdamp zo dicht dat het

niet iedereen duidelijk is wie nu precies belegert en wie

belegerd wordt. Enkele gebieden in het Rotterdamse

schootsveld voelen zich door de high-pressure-sales-

technieken van Rotterdam evenzeer bedreigd, en het

publieke klimaat lijkt nog aanzienlijk meer verontreinigd

dan het meteorologische.

HARRIS

Het rapport-Harris valt uiteen in een kennelijk prognostisch

bedoeld gedeelte: ,,The physical port” en een organisatie-

deel: ,,Organisation, Structure and Management” dat in

dit verband minder aandacht vraagt en kreeg. Het eerste

deel introduceert ,,The potential port in 1980, 1990 and

2000″, en definieert dit begrip als: ,,to day’s port, fully

developed … if everything possible were done to develop

it, and no restraints or constrictions were imposed. It is

based on using the upper limit of forecasts”, ni. de door ge-

bruikers en toekomstige gebruikers opgestelde plannen

t.a.v. grondgebruik, investering en vraag naar werknemers.

Het rapport is,’ met andere woorden, een marktanalyse

inzake de vraag naar haven- en industrieterreinen, waarbij
de bovenste limiet van deze geënquêteerde vraag
is vast-

gesteld. Aan de rest van de definitie is verder geen aandacht

meer besteed, met name niet aan de vraag welke beperkin-

gen de term ,,if everything
possible
were done” inhoudt,

noch aan de vraag welke ,,restraints and constrictions are
imposed” door politieke, economische en technische ont-

wikkelingen buiten de macht van Nederlandse autori-

teiten.
Uiteraard geeft deze werkwijze, waarbij de bovenste

limiet van de geconstateerde vraag naar havenfaciliteiten

(I.M.)

P
l
e

246

gladweg betiteld en gebruikt wordt als streefdoel voor een
mogelijke (potentiële) havenontwikkeling, aan het rapport

een mooi onstuimig en optimistisch karakter. De ver-

moedelij k Amerikaanse rapporteurs hebben zich kennelijk

niet geheel vertrouvd kunnen maken met continentale

toestanden (blz. 109: ,,Reliable telephone communications

are vital. However telephone lines are known to be knocked

down bystorms”, enz.) en zij hebben met name vergeten

dat hun enthousiaste libretto gespeeld zou moeten worden

op een Nederlands economisch toneel van beperkte af-

metingen. Hun investeringsprogramma voor de eerst-

komende ii jaar eist f. 37,4 rnrd., te investeren door onder-

nemingen, dus rond f. 3,5 mrd. per jaar. De publieke

investeringen worden geschat op rond f. 0,35 mrd. per jaar,

maar de daartoe gebruikte verhouding tussen publieke en

private investeringen van 1 : 8 is, mede gezien de inderdaad

dringende eis tot inhalen van een nu al enorme achterstand

in openbare voorzieningen (blz. 100: de industrie zal niet

komen als deze achterstand blijft bestaan!), stellig veel

te laag en kan beter geschat worden als 1 : 4 leidend

tot f. 0,7 mrd. aan infrastructuur per jaar. Daarbij komt
dan nog de woonvoorziening voor rond 900.000 aan te
trekken nieuwe inwoners, welke zeker rond f. 1,0 mrd.

per jaar vergt. Een elfjarenplan dus voor rond
5
mrd.

guldens anno 1967 per jaar. Stelt men dit tegenover het

Nederlandse i nvesteringsbeeld van 1967:

Particuliere investeringen …. f. 6,8 mrd.
Overheidsinvesteringen . . . . f. 3,4 mrd.

Woningbouw
………….
f.
3,5
mrd.

Totaal
……………….
f. 13,7 mrd.

dan legt Harris hierop beslag in de particuliere Sector voor

circa
50%
en in de overheidssector voor circa
25%.

Het is duidelijk dat zo’n programma muurvast loopt,

ofwel op de kapitaalmarkt en in de betalingsbalans, ofwel

als dit programma zou leiden tot drastische beperkingen

elders in ons land, op de evidente politieke bezwaren. De

dadels van Harris zijn eenvoudig groter dan.ze zijn: de

,,potentiële haven” van Harris voor 1980 beho6rt niet

tot het rijk der mogelijkheden. De enige nuttige conclusie

uit het eerste deel van dit uitvoerige rapport is een louter

negatieve: de groei van de Rotterdamse havn zal niet

afgeremd worden door gebrek aan vraag naar haventerreinen.

VAN TILBURG

Het rapport van de commissie-Van Tilburg beweegt zich

in het zelfde vlak. De commissie werd ingesteld als reactie

op een plotselinge (later tijdelijk gebleken) werkloosheid

van 600 havenarbeiders, en beveelt aan 140.000 extra

arbeidsplaatsen te scheppen. Het rapport berekent de

werkgelegenheid voor twee hypotheses: enerzijds restrictie

van het havenareaal tot het nu beschikbaar komende, en

anderzijds Vrije voortzetting van de tot nu toe gevonden

statistische ontwikkelingstrends. Onder de eerste hypothese

bereikt het voor 1990 een geschatte werkgelegenheid voor

528.500
werknemers tegenover een beroepsbevolking van

506.000 uit natuurlijk accres. Het overschot aan werk-

gelegenheid is dan nog iets groter dan nu – terwijl de

situatie van vandaag in dit gebied als een overspannen

arbeidsmarkt moet worden aangemerkt! (Er is in Rijnrnond

een sinds jaren onbevredigd blijvende’ vraag in de metaal-

sector naar 3.000 tot 5.000 werknemers op een totaal van

rond 60.000 arbeidsplaatsen in die sector.)

Onder de tweede bypothese (rechtlijnige extrapolatie

van trends op deelmarkten) neemt de werkgelegettheid in

Mededeling
DISCUSSIE CENTRAAL ECONOMISCH PLAN 1969

Van harte welkom is een ieder die de door Panta Rei

belegde bijeenkomst over het
Centraal Economisch Plan

1969 wil bijwonen.

Deze
bijeenkomst
vindt plaats op woensdag 19 maart

a.s. in zaal A 2, van de Nederlandse Economische Hoge-

school, Kralingse Dreef
50,
Rotterdam,
aanvang 7.30 uur.

Een viertal medewerkers van het Centraal Planbureau

(Drs. H. Emanuel, Drs. H. den .Hartog, Drs. J. Koopman

en Drs. A. J. Middelhoek) zal, tezamen met Prof. Drs.

C. J. van Eijk, Prof. Dr. F. W. Rutten en Drs. W. Siddré,
in een paneldiscussie het C.E.P. 1969 ,,doorlichten”, dat

dan enkele dagen oud is.

Wie vooraf enige informatie over het nieuwe C.E.P. wil

hebben kan bij ESB (tel. 010-23 80 40) een samenvatting

van het Plan aanvragen.

1990 toe tot 669.000 arbeidsplaatsen, dat is rond 40.000

minder dan Harris voor 1990 extrapoleert uit de vraag-

schattingen per 1980. De terreinbehoefte calculeert de
commissie-Van Tilburg op 20.000 ha zeehaventerrein,

ongeveer hetzelfde areaal als Harris, zodat de beide be-

rekeningen van de maximale limiet een vergelijkbaar beeld

schetsen. Uiteraard lijdt dan ook de maximale limiet van

Van Tilburg aan hetzelfde euvel als die van Harris: de dadels

van Van Tilburg zijn even groot.

Ernstiger is nog dat de commissie-Van Tilburg de beide

limieten voorstelt als een alternatieven-paar waartussen

geen mogelijkheden zouden liggen, of, zoals de burgemees-

ter van Rotterdam dat in het voorwoord van het
Plan 2000 +

plastisch weergeeft, als een T-kruising: we kunnen slechts

6f naar links 6f naar rechts. Het argument daarvoor is

(blz. 25): Rotterdam heeft reeds de strengst mogelijke

selectie toegepast en het effect daarvan is in de gecon-

stateerde en geëxtrapoleerde trends ,,ingebouwd”. Als men
ook deze zeer geselecteerde industrieën nog wil verdrijven

uit de Rotterdamse haven, gaan zij naar het buitenland.

De vraag waarom zij daar dan geen diepzeehaven nodig

hebben en hier wel, blijft onbeantwoord.

Bovendien blijft onbeantwoord hoe deze commissie op

de volgende bladzijde van haar rapport kan stellen, dat zij

buiten het Rij nmondgebied 30.000 ha zeehaventerreiru

niogelijk acht als rest van de door haar geschatte ontwikke-

ling in geheel Nederland (= 50.000 ha minus 20.000 ha voor

Rijnmond). Dat van alle zeehaventerrein 40% gebonden

zal moeten zijn aan een diepe ingang en 60% dat niet nodig
heeft, is een stelling waaraan op zijn minst enige argumen-

tatie gewijd had mogen worden, vooral nu zij als een toe-

vallig rekenkundig resultaat tevoorschijn rolt uit ver

schillende nogal lange termijnen overspannende extra-

polaties. Ook dit rapport biedt overigens althans één

nuttige conclusie: als de groei van de haven nu zou worden

beëindigd, blijft de werkgelegenheid ook in 1990 kwanti-

tatief volledig gewaarborgd.

PLAN 2000 +

Kennelijk nemen ook de Rotterdamse gemeentelijke

diensten het rapport-Van Tilburg op het punt van de

alternatief-constructie niet serieus. Het rapport
Plan 2000 +

ESI3 12-3-1969

247

zegt vriendelijk het maximum van Van Tilburg als beleids-

doel te aanvaarden (het zgn. ,,expansie-alternatief”, in

tegenstelling tot het ,,consolidatie-alternatief” = de

minimum hypothese). Echter niet als beleidsdoel voor

1990: zij beschouwen het als een – misschien – haalbaar

doel na 2000, stel in 2010. Dan zal het tevens de slotfase

zijn van de ontwikkeling van de Rotterdamse havens,

aldus dit ambtelijke rapport, omdat dit het maximum is

dat nog harmonisch kan worden ingepast in een verant-

woorde planologische indeling van de noordelijke Delta

(blz. 2) inclusief Goeree-Overflakkee. Het rapport
Plan

2000 + is met deze nogal nuchtere taal in feite de anti-

climax op de ,,great expectations” van Harris en Van

Tilburg. Het ontwikkelingstempo dat het over een 40-jaars

periode maximaal voorstelt, is ongeveer drie maal lager

dan dat van Harris, en daarmee nationaal-economisch

althans binnen de sfeer gebracht van discutabele mogelijk-

heden. Voor 1990 mikt het op een werkgelegenheid van

600.000 arbeidsplaatsen: het gaat dus op de T-kruising
rechtdoor, noch naar 530.000 noch naar 670.000. Toe-

valligerwijze is die 600.000 dan weer de beleidsverondër-

stelling die Rotterdam en Rijnmond meegaven aan het

onderzoek van Wilbur-Smith – een beleidsveronder-

stelling die Rotterdam in het rapport Van Tilburg eenzijdig
scheen te verlaten.

Hiermee is nu definitief in Rotterdam aan de orde gesteld

het probleem van de komende consolidatie van de haven-

omvang, hetzij op het door de commissie-Van Tilburg ver-

worpen niveau voor 1990 (van 5.000 naar 8.000 ha bruto,

van 440.000 naar 530.000 arbeidsplaatsen), hetzij op het

– volgens
Plan
2000
+ misschien bereikbare – niveau

voor 2010 (van 5.000 naar 25.000 ha bruto, van 440.000

naar 670.000 arbeidsplaatsen), hetzij op enig tussen-

liggend niveau. Tevens is een criterium aangegeven voor

het maximale niveau van deze consolidatie: een verant-

woorde harmonische planologische indeling van de noor-

delijke Delta. Het is in elk geval de verdienste van
Plan

2000
+, dat het daarmee de discussie haalt uit de sfeer

van het elkaar toespreken vanuit belegerde vestingen met

geluidsversterkende middelen zoals kanonschoten en mega-

foons.

Dat het
Plan
2000
+ zijnerzijds als eindfase een situatie

verantwoord en harmonisch acht, die anderen, waaronder

schrijver dezes, eerder als planologische misgeboorte

zullen kenmerken, is vergeleken bij de nu geopende dis-

cussiemogeljkheid een gebrek van geringe orde. Op dat

punt zal wel een communis opinio kunnen ontstaan zonder
al te grote emoties, evenals over de vraag of de stellers van

Plan
2000
+ toch niet veel te optimistisch zijn geweest,

zowel over de directe kosten van hun plan als over de

sociale kosten. Dat ook dit laatste punt een criterium op-

levert voor het bepalen van het consolidatie-niveau en het

daartoe te kiezen tijdstip, mag overigens nog wel eens
onderstreept worden: de stellers van het
Plan
2000
+

blijven ten aanzien van de sociale kosten van hun plan

toch wel ontstellend vaag.

Twee volslagen missers en één schot wijd over het doel

hebben althans bereikt dat, ook voor Rotterdam, de rich-

ting van de verdere discussie is bepaald. Het woord is nu,

begeleid door vele belangstellenden, aan het overlegorgaan

Zuid-West-Nederland en aan de Commissie Zeehaven-

overleg.

Mr. H. Versloot

Het Brussels

1. Het structuurbeIei

Tn het rapport over de hervorming van de landbouw-

structuur in de EEG wordt een uitvoerige beschrijving en

analyse gegeven van de situatie waarin de landbouw in de

EEG zich bevindt. De landbouw dus in een economisch

ontwikkeld gebied, die geconfronteerd wordt met de

structuurvraagstukken als gevolg van de technische voor-

uitgang en de economische groei. De diagnose waartoe de

Commissie gekomen is, zou men als volgt kunnen weer-

geven. In alle zes landen van de EEG heeft als gevolg van
de gewijzigde prjsverhoudingen van de produktiefactoren
een sterke mechanisatie plaatsgevonden, welke gepaard is

gegaan met een grote exodus van arbeidskrachten uit de

landbouw. Door de enorm gestegen bewerkingscapaciteit

per man is de rationele arbeidsbehoefte evenwel zo zeer
teruggelopen, dat nog steeds aanzienlijk te veel arbeids-

krachten in de agrarische bedrijfstak werkzaam zijn,

terwijl door de steeds voortgaande toepassing van op-

brengstverhogende technieken ook meer dan voldoende

grond in produktie is. Dit geldt voor de landbouw als ge-

heel gezien; letten we echter op ieder bedrijf afzonderlijk

dan is er sprake van een tekort aan grond bij een minimale

arbeidsbezetting. De conclusie waartoe de Commissie komt
kan dan ook niet anders luiden dan dat er nog meer mensen

uit de landbouw weg moeten, vooral bedrjfshoofden, en

dat de bedrijven aanzienlijk moeten worden vergroot. Op
zichzelf zijn dit natuurlijk geen opzienbarende resultaten,

maar het is wel nuttig dat het rapport dit nog eens uit-

voerig gedocumenteerd laat zien. – –

Wat betreft de richting waarin de agrarische structuur

zich moet bewegen, zal er dan ook wel weinig verschil van

mening bestaan en zal het rapport niet op grote weer-

standen stuiten. .De discussies zullen zich vooral richten

op de wijze waarop de afvloeiing van arbeidskrachten,

met name van bedrjfshoofden, gestimuleerd moet worden

en op de mate waarin en de wijze waarop de bedrijven

vergroot dienen te worden.

DE VERMINDERING
VAN

AGRARISCHE ARBEIDSKRACHTEN

Hoe wil de Commissie nu dit vertrek uit de landbouw

stimuleren en in welk tempo? De Commissie stelt zich

en doel om in de periode 1970-1980 de agrarische beroeps-

bevolking te halveren (van 10 naar S miljoen). Dit komt

dus neer op een gemiddeld jaarlijks dalingsperce’ntage van

bijna 6. Wanneer men let op de ontwikkelingen in het

verleden dan moet deze taakstelling ambitieus worden

genoemd. Het jaarlijkse dalingspercentage heeft zich voor

de Westeuropese landen in de periode 1950-1968 tussen

3 en 4 bewogen. Hierbij dient men te bedenken dat het

‘in deze periode vooral landarbeiders en boerenzoons zijn

geweest die de landbouw verlaten hebben. Om verschillende

248

and bouwplan- 1980

In dit tweede artikel over enkele hoofdpunten van het Plan-Mansholt wordt

het structuurgedeelte van het Brusselse memorandum behandeld. De auteur,
Dr. A. Mans, gaat hierin tevens in op enkele opmerkingen van Ir. H. Vredeling

(in diens artikelen in ESB van 12 en 19 februarijl.). –

redenen zullen de weerstanden tegen afvloeiing bij de

bedrijfshoofden groter zijn dan bij de andere categorieën.

Maar laten we aannemen dat deze weerstanden geen

knelpunt zullen vormen, dan rijst éen tweede vraag:

zal er voldoende niet-agrarische werkgelegenheid ge-

creëerd kunnen worden om deze agrariërs in dit tempo op

te vangen? Het aantal werkplaatsen moet ieder jaar reeds

toenemen door de groei van de beroepsbevolking en deze

agrariërs worden er dus extra aan toegevoegd.

Het zijn slechts vraagtekens die geplaatst worden om

met ds te meer belangstelling uit te zien naar de maat-

regelen, die de Commissie voorstelt om het vertrek uit de

landbouw te stimuleren.
Allereerst wordt voor landbouwers die er mee ophouden

en de grond ter beschikking stellen een
structuurverbeterings-
premie
voorgesteld ter grootte van acht maal de pacht-

waarde van de grond. Vanzelfsprekend blijven zij dan nog

eigenaar van de grond. De grond moeten zij daarna ver-

kopen of in pacht uitgeven aan moderne landbouw-

bedrijven. Ook kunnen zij de grond bebossen en dan in

aanmerking komen voor de daartoe speciaal getroffen

voorzieningen. Deze maatregelen gelden voor alle land-

bouwers, ongeacht hun leeftijd.
Voor bedrijfshoofden ouder dan
55
jaar, die hun bedrijf

beëindigen en de grond ter beschikking stellen wordt over-

wogen om deze als
schadeloosstelling
een jaarlijks bedrag

te geven van ruim 800 rekeneenheden tot 60 jaar en 1.000

rekeneenheden van 60 tot
65
jaar om daarna dit bedrag te

verminderen met het jaarlijkse ouderdomspensioen vol-

gens de sociale wetgeving van het betreffende land. Voor

vaste landarbeiders en bepaalde medewerkende gezins-

leden kan, onder zekere voorwaarden, dezelfde regeling

gelden. (Eén rekeneenheid = $ 1).

Om de beroepsmôbiliteit te vergroten en de beroeps-

overgangen te vergemakkelijken, worden voorstellen ge-

daan tot
beter basisonderwjjs,
aanpassingen van de beroeps-

opleiding zodat het inslaan van een andere richting tijdens

de opleiding mogelijk is en tot oprichting van centra voor
voorlichting bij beroepskeuze. Voorts acht de Commissie

het noodzakelijk om omscholingsmogelijkheden te scheppen

voor hen, die tot het inzicht komen dat een niet-agrarisch

beroep meer perspectieven biedt. Ook het voorstel om alle
agrarische arbeidskrachten in de gelegenheid te stellen ge-

bruik te maken van een studiebeurs voor hun kinderen ter
grootte van 600 rekeneenheden per jaar kan men tot deze

categorie van maatregelen rekenen.

Als sluitstuk van deze maatregelen en als noodzakelijke

voorwaarde om het vertrek uit de landbouw metterdaad

mogelijk te maken, kan men beschouwen de voorstellen tot

bevordering van de werkgelegenheid
en wel in het bijzonder

de regionale werkgelegenheid. Hieraan hecht de Commissie

terecht grote waarde. Zij laat er ook geen twijfel over be-

staan dat deze regionale industrialisatie veel geld zal kosten.

Maar het is nu eenmaal noodzakelijk om het welvaarts-

niveau in deze achtergebleven plattelandsgebieden op te

krikken èn
gelijktijdig
de afvloeiing uit de landbouw

mogelijk te maken. De Commissie gaat er van uit dat per
jaar in de agrarische en semi-agrarische gebieden 80.000

werkplaatsen moeten worden gecreëerd: Overheidsgelden

worden beschikbaar gesteld voor stimulering van inves-

teringen door particuliere ondernemingen; hierbij wordt

gedacht aan een subsidie van
10-25
%. Veruit de belang-

rijkste bedragen zullen evenwel besteed worden aan de

verbetering van de infrastructuur.
In totaal worden de uit-

gaven voor de verbreding van de economische structuur

en de verbetering van de infrastructuur in de plattelands-

gebieden geschat op 2 miljard rekeneenheden per jaar.

Het voorgaande overziende, moeten we constateren dat de

Commissie met een indrukwekkend geheel van maat-

regelen is gekomen welke beogen de mobiliteit van grond
en arbeid te vergroten en de niet-agrarische werkgelegen-

heid uit te breiden. Dit laatste punt is niet alleen van be-

tekenis voor de landbouw maar voor het gehele platte-

land; met deze maatregelen wordt immers het welvaarts-

niveau van alle inwoners in de betrokken gebieden ver-

hoogd.

Ten aanzien van één voorstel, dat betrekking heeft op

de oudere bedrijfshoofden (boven
55
jaar), moet men zich

afvragen of hier de betekenis van het landbouwbeleid niet

wordt overtrokken. Het gaat m.i. te ver om in het kader

van een- agrarisch structuurbeleid de oudedagsvoorziening

voor één bepaalde beroepsgroep te willen regelen. Zulk een

regeling behoort ingebed te worden in de sociale wet-

geving van de betrokken landen. Bovendien rijst de vraag
waarom de Commissie voor oudere bedrijfshoofden extra

maatregelen wil nemen; het structurele effect van zulke

* (i) in
ESB
van 5 maart ji., blz. 223-225.

ESB 12-3-1969

249

maatrôgelen is immers gering. Wanneer het om bepaalde

redenen niet strikt nodig is kan men oudere boeren beter

-met rust laten.

Een maatregel die
wél
veel zoden aan de dijk kan zetten,

zou genomen kunnen worden bij de bedrijfsbeëindiging

van oudere bedrijfshoofden. Volgens de Commissie is

50 % van de bedrijfshoofden ouder dan 57 jaar. Uit onder-

zoekingen blijkt dat op vele van deze bedrijven geen

opvolger binnen gezinsverband aanwezig is. Wanneer nu

binnen eigen kring geen animo bestaat voor voortzetting

van het bedrijf, verdient het ernstige overweging om bij

beroepsbeëindiging van het zittende bedrjfshoofd deze

bedrijven niet meer als zelfstandige gebruikseenlieid te laten

voortbestaan. Het voordeel van zo’n regeling is bovendien

dat bij andere potentiële opvolgers geen verwachtingen

worderf gewekt..

Tenslotte kan de grondmobiliteit bevorderd worden

door verstarrende elementen uit dë pachtwetgeving weg

te nemen en door nieuwe financieringsvormen voor grond

te scheppen, waardoor de financiering geen knelpunt meer

vormt bij areaalvergroting.

DE BEDRIJFSV1RGROTING

Het doel dat de Commissie voor ogen staat bij de her-

vorming van de landbouwstructuur is het verkrijgen van

efficiënt geleide bedrijven (d.w.z. bedrijven met een boek-

houding, een ontwikkelingsplan en een voldoende omvang),

waarop degenen die er werken een, inkomen en levens-

omstandigheden vinden welke vergelijkbaar zijn niet die

van de overeenkomstige sociale en beroepscategorieën.

Deze bedrijven zullen naar het oordeel van deCommissie

ook beter in staat zijn de marktontwikkeling te volgen,

zodat het ontstaan van structurele overschotten kan worden

voorkomen. De te treffen maatregelen zullen uitsluitend

worden toegepast, wanneer ontwikkelingsplannen aanwezig

zijn waaruit blijkt dat het doel na een bepaalde periode

kan worden bereikt. Het zonder onderscheid bevorderen

van investeringen houdt nl. het risico in dat een aantal

landbouwers een uitzichtloze toekomst tegemoet gaat.

Door middël van het vormen van produktie-eenheden

(P.E.) of van moderne latidboiiwondernemingen (M.L.O.)

wil de Commissie de landbouwei’s in staat stéllen de

modernisering van de produktiestructuur met meer zeker-

heid te ondernemen. Twee vragen zijn bij dit plan essentieel.

Ten eerste aan welle onvang, denkt de Commissie bij de

M.L.O., ‘en ten tweede op ‘welke wijze rnoét deze worden

berëikt.

a.
Mate van bedrijfs vergroting

Wat de omvang betreft stelt de Commissie dat de verschil-

lende bedrijfstakken of bedrijfsonderdelen aan de volgehde

,,drempehaarden” moeten beantwoorden, welke ongeveer

met het economisch optimum overeenkomen:
akkerbouw:

‘ .

80-120 ha

melkproduktie:

.

.40- 60 melkkoeien

‘rttndvleesproduktie: « 150-200 runderen

varkensvleesproduktie:
450-600
varkens

eierproduktie: ‘ 10.000 legkippen

Wanneer deze bedrijfstakken als zelfstandige bedrijven

worden gevoerd, kunnen naar onze mening deze cijfers als

globaal richtsnoer worden aanvaard bij het streven, naar

bedrijfsvergroting. Het zal evenwel duidelijk zijn dat bij een

250

moderne bedrijfsvoèriiig op deze, bedrijven slechts
ééI
tt

enkele arbeidskrachten werk kunnen vinden. Deze be-

drijven verschillen niet veel van de door mij voorgestane

e’n betitelde modern opgezette, aanzienlijk vergrote gezins-

bedrijven.

Hiermee nu blijkt
Ir. H. Vrede/ing,
blijkens een tweetal

artikelen in
ESB van 12 en 19 februari 1969, geen vrede

te hebben. Hem staan voor ogen bedrijven met 10, 20 of

150 arbeidskrachten, zo niet meer. Dit is uiteraard zijn

goed recht, maar de vraag mag dan worden gesteld:

waarom deze mammoetbedrijven en hoe denkt Vredeling

deze te bereiken? Welke sociale, economische of andere

criteria liggen aan Vredelings visie ten grondslag. De door

mij aangevoerde argumenten worden door hem uitvoerig

gewogen en tenslotte niet zwaar genoeg bevonden. Wat

stelt Vredeling hier echter tegenover? Afgezien van enkele

citaten die meer suggereren dan bewijzen, is zijn visie in de

eerste plaats gebaseerd op het aanwezig zijn van het groot-

bedrijf in de industrie en de middenstand. Alleen het feit

dat deze grootbedrjven in de genoemde sectoren reeds lang

geaccepteerd
zijn,
is voor Vredeling aanleiding om mee te

delen dat de discussies over de persoonlijke ondernemings-

vorm en het gezinsbedrijf eigenlijk een anachronisme zijn

en niet meer dan een achterhoedegevecht. Dit zijn mci.

weinig indringende argumenten en, naar ik gepoogd heb

aan te tonen, voor de landbouw ook weinig relevante.

Vervolgens wijst Vredeling op de voorbeelden van collec-

tieve bedrijven in Oost-Èuropa, nadat hij de door mij als

voorbeeld genoemde gezinsbedrijven in Amerika als een

bewijs uit het ongerijmde heeft veroordeeld. Toch wil ik’

nog even in Amerika blijven en wel bij de econoom Heady.

Deze zegt ergens dat liet een mythe is om te geloven dat
het gezinsbedrjf in de aan de grond gebonden produktie-

richtingen zal verdwijnen. En waarom ook? voegt hij er

aan toe. De wijze waarop in Amerika het agrarische

produktieproces is georganiseerd heeft tot grote resultaten

geleid. Met ongeveer
5%
van de beroepsbevolking werk-

zaam in de landbouw, wordt in Amerika meer dan vol-

doendé voedsel voortgebracht, terwijl in Oost-Europa met

eén veélvoud werkzaam in de landbouw nog tekorten voor-

komen. Hieraan zou ik kunnen toevoegen dat enkele

landen in West-Europa Amerika al vrij dicht benaderen.

Deze opmerkingen vormen natuurlijk geen sluitend bewijs,
dat alleen het kleine bedrijf als persoonlijke ondernemings-

vorm in de landbouw
,
tot grote resultaten kari leiden,

maar zij ‘geven toch wel te denken. Bovendien zijn in het

door Vredeling aangehaalde artikel nog verschillende

andere argumenten naar voren gebracht, waarom in de

landbouw een bedrijfsgroottestructuur met modern op-

gezette, vergrote tweemansbedrijven en voorlopig ook nog

een groot aantal eenmansbedrijven economisch en sociaal –

verantwoord kan zijn. Hierbij merk ik nog op dat doör

mij nergens een voorkeur is uitgesproken voor het eenmans-

bedrijf; het is alleen een praktische noodzakelijkheid om

ook aan de groei vandeze bedrijven aandacht te besteden.

Dat op deze bedrijven alleen werkezels en loonslaven
zouden voorkomen, vind ik geen vrolijke belichting van

de huidige’ situatie; men moet hiervoor toch wel een

bijzondere bril op hebben. Ik heb de indruk dat de be-

trokkenen in het algemeen hun situatie iets zonniger

ervaren.

Tenslotte wijst Vredeling nog op een onderzoek van het

Landbouw-Economisch Instituut, waarvan de resultaten

verbluffend worden genoemd. Naar mijn mening heeft dit

beperkte onderzoek. weinig ‘nieuws opgeleverd. Er blijkt

alleen uit – en dat is toch wel bekend – dat het op kleine

bedrijven moeilijk is het arbeidsaanbod preëies af te stem-

men op de arbeidsbehoefte. Hierdoor
is
op deze bedrijven

de arbeidsproduktiviteit en dientengevolge het netto over-
schot per ha lager dan op grotere bedrijven. Maar hiermee

is nog niet gezegd dat er in het grootte-traject boven

ongeveer 1,3 arbeidskracht grote rentabiliteitsverschil ten

zouden zijn. Dus voor de stelling van Vredeling dat we

naar
bedrijven
moeten met een groot aantal arbeids-

krachten, mogen de resultaten van genoemd onderzoek

niet worden gebruikt. Overigens wordt op een andere

plaats nog op dit LEI-onderzoek teruggekomen.
b. Wijze van bedrj/fsvergroting

Maar laten we terugkeren tot het landbouwplan-1980.

Op welke wijze wil de Commissie de moderne landbouw-

ondernemingen bereiken? In het kader van dit artikel

zullen we ons niet bezig houden niet de produktie-

eenheden. In feite kunnen deze alleen maar een gedeel-

telijke oplossing betekenen voor de gemengde bedrijven,

en bovendien is de wijze waarop deze gevormd moeten

worden in beginsel niet anders dan bij de M.L.O.’s.

Uit het memorandum krijgt men de indruk dat bij de

uitvoering van liet plan het accent komt te liggen op

samenvoeging van bedrijven, op een fusie dus van een

aantal bedrijven. Deze gefuseerde bedrijven kunnen dan

op basis van een ontwikkelingsplan in aanmerking komen

voor steun. In de eerste plaats investeringssteun tot een
gemiddelde hoogte van 30% (rollend materieel en vee-

stapel zijn hierbij uitgesloten) en bovendien het geven van

garanties bij het aangaan van leningen. Voorts wil de

Commissie aan de M.L.O,’s een aanvangssteun geven van

5.000 rekeneenheden. Tenslotte wil de Commissie de wet-

geving en de van overheidswege ingestelde regelingen aan-

passen om de oprichting en de exploitatie van de M.L.O.’s

te vergemakkelijken; ook hinderpalen van fiscale aard

dienen Üit de weg te worden geruimd.

Uit deze aanpak zal duidelijk zijn dat het samenvoegen

van bedrijven maar een eerste stap is op weg naar de

hervorming van de landbouwstructuur. Uiteindelijk gaat

het natuurlijk om een optimale combinatie van produktie-

factoren en een efficiënte bedrijfsoutillage. Na de samen-

voeging komen dus de problemen van afvloeiing van

arbeidskrachten en modernisering van het bedrijf.

Dit alles wil de Commissie bereiken op basis van vrij-

willigheid en aangepast aan de regionale situaties. Hierbij

zal de uitvoering, hoewel de opzet communautair moet

zijn, in ruime mate gedecentraliseerd worden. Deze drie

beginselen-gelden voor liet gehele plan tot hervorming

van de landbouw.

De vraag rijst of deze voorgestane aanpak wel het meest

doelmatig is en het snelst tot resultaat zal leiden. In ieder

geval zal het een weg zijn met veel weerstanden. In de

eerste plaats zullen bij de betrokkenen de weerstanden tot

samenvoeging waarschijnlijk groot zijn. Daarna krijgt

men de moeilijkheden die een gezamenlijke exploitatie

met zich meebrengen en tenslotte dient men intussen ook

nog de afvloeiing van het teveel aan arbeidskrachten te

regelen. Een andere aanpak zou kunnen zijn om, gelijk-

tijdig met het stimuleren van de afvloeiing, de vergroting

van bedrijven na te streven vanuit bestaande levensvatbare

één- en tweemansbedrijven. Aan deze benadering is inherent

het tot ontwikkeling brengen van bedrijfsoverkoepelende

vormen van arbeidsorganisatie. Voordelen van schaal-

vergroting worden op deze wijze vrijwel direct gereali-

seerd, terwijl de kosten hiervan voor de overheid zeer ge-

Mededeling

Directeuren dden met genoegen mede, dat zij de heer

Drs. E. H. Mulder hebben benoemd tot adjunct-directeur

van het Nederlandsch Economisch Instituut. De heer

Mulder is speciaal belast met de zorg voor projectstudies

in het buitenland.

Directie

Nederlandsch Economisch Instituut

ring kunnen zijn. Opmerkelijk is dat de Commissie aan

deze weg, die in feite in Nederland al geruime tijd wordt

gevolgd, geen aandacht besteedt. Bij de Commissie is

eigenlijk bedrjfsvergroting identiek met schaalvergroting,

terwijl toch de praktijk duidelijk heeft aangetoond, dat

voordelen van schaalvergroting ook op andere manieren

zijn te bereiken. Er is natuurlijk geen enkel bezwaar tegen

als bedrijfshoofden besluiten om een fusie aan te gaan,

maar naar onze mening is de kans op succes van zulke

fusies.groter alseerst het aantal bedrjfshoofden sterk is

verminderd en de resterende bedrijven aanzienlijk zijn

vergroot.

Wat het tempo van bedrijfsvergroting betreft, lijkt ons

een jaarlijks dalingspercentage van het aantal bedrijfs-

hoofden met 6 reeds hoog gegrepen. Een hoger percen-

tage zal moeilijk haalbaar zijn (er moeten ook voldoende

niet-agrarische arbeidsplaatsen zijn), maar is waarschijnlijk

ook economisch niet verantwoord. Tegenover de kosten-

voordelen van schaalvergroting staat immers het nadeel,

dat de investeringen in gebouwen en werktuigen die ver-

dwijnen slechts een geringe restwaarde hebben. Bovendien
is ook ‘de financieringsruimte om de landbouw te moderni-

seren beperkt. Dit geldt te meer omdat eveneens veel geld
nodig is voor maatregelen om de afvloeiing te stimuleren,

voor het scheppen van niet-agrarische werkgelegenheid

en voor de verbetering van de cultuurtechnische onistan-

digheden.

Aan dit laatste punt wordt in het memorandum weinig

aandacht besteed. .Wanneer het rapport van de Commissie

beschouwd moet worden als een voor-ontwerp voor de

,,troonrede”, die straks de Raad van Ministers over de

landbouw zal uitspreken, verdient het aanbeveling om ook

aan de betekenis van cultuurtechnische omstandigheden
in het kader van een hervormingsplan voor de landbouw

wat meer aandacht te besteden.

De Commissie ziet het gepubliceerde memorandum als een

discussiestuk. Zij wil duidelijk niet het rapport de discussie
en de gedachtenvorming over de hervorming van de land-

bouwstructuur in West-Europa versnellen en verdiepen. De

bedoeling van deze artikelen was hiertoe een bijdrage

te leveren.

Dr. A. Mans

ESB
12-3-1969

251

Het particuliere kapitaal

in ontwikkelingslanden

In de problematiek van de ontwikkelingshulp is in de
laatste tijd een uiterst interessante ontwikkeling op te

merken, namelijk een toenemend streven tot een grotere

bijdrage van het particuliere kapitaal in de financiering

van de economische ontwikkeling van ontwikkelings-

landen. Talrijke voorbeelden van deze grotere belang-

stelling zijn te noemen. Om eerst dicht bij huis te blijven

zij vermeld het ingediende wetsontwerp voor oprichting

door de Staat met anderen van, een Nederlandse Finan-

cieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden, en ‘de

besprekingen die op initiatief van Minister Udink en

onder auspiciën van de Verenigde Naties
I
twee weken

geleden in Amsterdam hebben plaats gevonden tussen

hoge regeringsfunctionarissen uit ontwikkelingslanden en

vertegenwoordigers

van het bedrijfsleven uit een aantal

geïndustrialiseerde landen. –

Het idee van vermeerdering van particuliere investeringen

in ontwikkelingslanden leeft al geruime tijd bij de Ver-

enigde Naties, de OESO, de Wereldbank en de Interna-

tional Finance Corporation (IFC). Laatstgenoemde instel-

ling is zich in de loop der jaren intensiever in die richting

gaan bewegen. Zo heeft zij in juli 1968 besloten derol van

promotor voor investeringsobjecten te aanvaarden. De

vice-president van deze instelling heeft haar nieuwe functie

zelfs vergeleken met die van een ,,banque d’affaires” .

Ook de Wereldbank heeft in de loop der jaren haar acti-

viteiten tot dit, gebied uitgestrekt, onder meer door een

lening van $ 400 mln. aan de IFC en indirect door de

bereidverklaring om overheidsontwikkelingsbanken te

financieren
1
. Het aantal van dergelijke banken i§ in de

loop der jaren âanzienlijk toegenomen. Behalve inter-

nationale en regionale financiële instellingen hebben in een
aantal gevallen ook particuliere kapitaalverstrekkers daarin

deelgenomen. Parallel en soms in samenwerking met ge-

noemde financiële instellingen opereren particuliere finan-

cieringsmaatschappijen, zoals dein 1947 door de gebroeders

Rockefeller opgerichte 1BEC, de in 1965 door financiële

instellingen en ondernemingen uit een groot aantal landen

opgerichte ADELA Investment Company
4
en de onlangs

opgerichte PICA
1
.

Daarnaast kan genoemd worden het vele werk dat in de

laatste jaren gedaan is door de Verenigde Naties en OESO,

activiteiten die indirect de stroom van particulier kapi-

taal naar ontwikkelingslanden bevorderen. Wat eerst-

genoemde betreft kan onder meer gewezen worden op het

United Nations Development Program (UNDP), dat het

voorbereidende werk voor particuliere investeringen doet,

en op de recente oprichting van de United Nations Indus-

trial Development Organisation (UNJDO), die vooral de

promotorsfunctie op industrieel gebied zal gaan uit-

oefenen, door het geven van advies zowel aan regeringen

als aan particuliere ondernemingen.
Twee ontwikkelingen vallen dus in dit decenniurn waar

te nemen: verbreding van de activiteiten van internatiorale

en andere -fiuianciële instellingen op het gebied van de

particuliere kapitaalverstrekking aan ontwikkelingslanden,

en oprichting van een aantal nieuwe instellingen, die zich

met deze financiering bezighouden. Hierdoor is een be-
langrijk financieel apparaat ontstaan, dat de stroom van

kapitaal naar de particuliere sector van de ontwikkelings-

landen kan leiden.

Tenslotte en zeker niet van de minste betekenis, zijn de

nieuwe denkbeelden in de Verenigde Staten over parti-

culiere investeringen in ontwikkelingslandeii, waarover

aanstonds nader. Dit vraagstuk zelf is niet nieuw. Er zijn

na de oorlog talrijke rapporten in de Verenigde Staten

verschenen, waarin deze problemen zijn behandeld. De.

redenen dat dit vraagstuk thans niet alleen in de Verenigde

Staten maar ook elders internationaal meer op de voor-
grond komt zijn van velerlei aard. Zonder aanspraak te

maken op volledigheid kunnen genoemd worden: de teleur-

stelling internationaal en in de Verenigde Staten over de

resultaten van de ontwikkelingshulp, de hechtere econo-

mische basis waarop in verschillende ontwikkelingslanden’

particuliere investeringen kunnen worden verricht, de

voorbeelden van geslaagde ontwikkelingshulp en de lang-

zaam aan veidwinnende overtuiging dat goed management

een zeer belangrijke factor is voor economische ont’ik-

keling
1
.

1
Tot de documentatie voor deze bijeenkomst behoren twee
belangrijke rapporten van de Verenigde Naties. Het eerste is het
rapport van Mr. D. U. Stikker:
The role of private enterprisc
in invesUnent and promotion of exports in developing countries;
het tweede is het rapport:
Foreign invest,nent in developing
countries
(New York 1968).
2
Zie de rede, die de vice-president, de heer Martin M. Rosen,
op 4 december ji. in Parijs heeft gehouden. Voor Nederland is
het belangwekkend, dat de heer Rosen in deze rede als een
klassiek voorbeeld van IFC-financiering in ontwikkelingslanden
uitvoerig heeft stilgestaan bij de financiering van Enka de
Columbia en hoe deze financiering door IFC, ondanks de
moeilijkheden, die deze dochtermaatschappij van de A.K.U.
heeft ondervonden, toch geslaagd is, mede dank zij de uitste-
kende management-inbreng van de A.K.U.
Zie de rede van de heer McNarnara voor de ECOSOC op
5
december 1968 in New York. Ook kan in dit verband genoemd
worden de oprichting van het International Centre for Settiernent
of Investment Disputes. Deze instelling werkt onder auspiciën
van de Wereldbank en bevordert indirect de particuliere kapi-
taalverstrekking aan ontwikkelingslanden.
‘ Dit is een internationale particuliere financieringsmaat-
schappij, die evenals IBEC in Latijns-Amerika werkt.
Deze financieringsmaatschappij gaat in Azië werken.
In dit verband wijzen wij op een weinig bekend onderzoek
van het U.S. Department of Commerce:
U.S. Business Invest-
ments in Foreign Countries,
Washington D.C., 1960, waaruit
blijkt, dat de Amerikaanse dircte investeringen in Latijns-
Amerika 10% van het nationale inkomen opwekten, tot 20%
van de totale belastingen bijdroegen en 30% van de totale exporten
voortbrachten.

252

LESSEN VOOR HET VOLGENDE

ONTWIKKELINGSDECENNIUM

Hoe men ook over het huidige ontwikkelingsdecennium
moge denken, vast staat dat de lessen die uit de ervaring

met ontwikkelingshulp in deze periode zijn te trekken, voor

een aanzienlijk deel toegepast zullen worden in het komen-

de ontwikkelingsdecennium. De resultaten van het onder-

zoek van de Commissie-Pearson zullen op dit gebied van

veel belang kunnen zijn
1
. Het benutten van de ervaring,

d.w.z.
het leren van de gemaakte fouten, is op dit gebied

van het grootste belang. In tegenstelling met tien jaren ge-

leden heerst er in vele ontwikkelingslanden een gevoel van

pessimisme en frustratie. Dit is onder meer ontstaan door-

dat de stroom van kapitaal naar de ontwikkelingslanden

vergeleken met de behoeften in dit decennium aanzienlijk

is verminderd. Wat de Wereldbankgroep betreft, tien jaar

geleden was er nog voldoende kapitaal, maar was er een
tekort aan projecten. Thans zijn er voldoende projecten,

maar zijn er niet genoeg middelen om deze te financieren.

Ook de stroom van particulier kapitaal naar ontwikke-

lingslanden is bij de verwachtingen ten achter gebleven.

Deze teleurstellende ontwikkeling vond plaats ondanks de

verbetering van bepaalde elementen, die van belang zijn

voor ondernemers voor investeringen in genoemde landen.

Als zodanig kunnen worden genoemd de verbetering van

de infrastructuur in vele ontwikkelingslanden, vooral door

de leningen van IBRD, IDA en regionale ontwikkelings-

banken. Verder zijn in de loop der jaren verschillende

nieuwe instellingen op dit gebied werkzaam geworden,

zoals de reeds genoemde particuliere internationale finan-

cieringsmaatschappijen. Voorts hebben verschillende

industrielanden maatregelen genomen voor verzekering van

risico’s van onteigening, nationalisatie, transferbelem-

meringen enz. In dit verband kan worden gewezen op het

door de Nederlandse Regering ingediende wetsontwerp

inzake herverzekering door de Staat van bepaalde niet-

commerciële risico’s, verbonden aan nieuwe investeringen

in ontwikkelingslanden
8
Weliswaar heeft de Wereldbank

een ontwerp gemaakt voor een Internationaal Investerings

Verzekeringsinstituut en hebben de bewindvoerders dit in

studie genomen, maar het is niet zeker, dat hiervoor de

medewerking van een voldoend aantal landen te verkrijgen

is. Wel heeft deze internationale instelling, zoals reeds

vermeld, opgericht het ,,Centre for the Settlnient of

Investment Disputes”. Dit lichaam zal faciliteiten ver-

lenen voor het oplossen van geschillen die kunnen ont-

staan uit investeringen in het buitenland, langs de weg van

bemiddeling of arbitrage of van beide.

Het blijkt dus, dat er gewerkt wordt aan vermindering

van risico’s van ondernemingsinvesteringen in ontwikke-

lingslanden en aan nieuwe ideeën voor additionele finan-

cieringsbronnen. Desondanks blijft het investeringsklimaat

in vele ontwikkelingslanden ongunstig. Dit vindt plaats

in een periode, dat er grotere behoefte is aan kapitaal voor

ontwikkelingsdoeleinden dan tien jaar geleden. De redenen

hiervoor zijn, dat in het lopende decenniuni vele landen

hun onafhankelijkheid hebben gekregen, dat – als gevolg

van studies van internationale en overheidsinstellingen en

van particuliere instituten – veel meer goede projecten

voor uitvoering aanwezig zijn en dat dit aantal in de komen-

de jaren nog zal toenemen, mede door de uitwerking van

een nieuw strategisch plan voor economische ontwikkeling

in de jaren zeventig.

Van uitzonderlijk belang voor het bereiken van een

grotere omvang van de ontwikkelingshulp in de vorm

van een bredere stroom van kapitaal naar de particuliere
sector, blijft de houding van kapitaalverstrekkers en van
ontwikkelingslanden ten opzichte van buitenlands parti-

culier kapitaal en de plannen van de nieuwe Amerikaanse

regering. Wat het eerste betreft is het uiterst nuttig dat er

een dialoog tussen regeringsvertegenwoordigers van ont-

wikkelingslanden en financiers en ondernemers uit indus-

triële landen op gang is gekomen door de genoemde

conferentie, die twee weken geleden in Amsterdam is ge-

houden. De uitwisseling van gedachten over een zo precair

vraagstuk zal in de eerste plaats zonder twijfel verhelderend

voor beide groepen werken.

Het reeds genoemde rapport van Mr. Stikker is een

uitstekend begin voor• deze dialoog. Deze deskundige
heeft onder de auspiciën van de UNCTAD gesprekken

gehad met de autoriteiten van een aantal ontwikkelings-

landeh en met leiders van internationale ondernemingen en

financiële instellingen. Mr. Stikker heeft daardoor kennis

kunnen nemen van de bezwaren en van de klachten van

beide groepen. We kunnen niet beter doen dan hieronder

zijn algemene conclusie in haar geheel weer te geven °.

,,it is well understood by private enterprise that business
activities must now follow different patterns from those tra-
ditionally associated with the laissez faire doctrines of the nine-
teenth century, and that governments have a legitimate interest
in exercising control over private enterprise so as to prevent
abuses, and ensure that it operates within the framework of
national economic and social policies. On their side, govern-
ments must recognize that there is need for incentives as well
as controls in order to make sure that private enterprise op-rates efflciently within that framework. Without reasonablc
profits the source of private investment would quickly run dry.
At the same time the question arises of what is a fair division
of profits between an investor and the people aniong whom,
and from whom, the profits are earned. In view of the conditions
posed bij the DCs, governments and investors alike need to
adôpt a flexible approach to the private enterprise system.
A situation in which there is a good working partnership
between State and private enterprise is not easily attained and
it is important that there should be a continuing dialogue between private enterprise and national and international
authorities.
These problems are certainly not ignored by foreign private
enterprise, and some companies have made substantial contri-
butions to the development of the DC in which they operate,
and have adapted their activities to fit in with the country’s
objectives. More must be done and, in the author’s firm convic-
tion, will be done. At the same time, however, it is clearly not
realistic for governments to welcome foreign private enterprise
only on condition that it ceases to be either private or foreign.”

Het is te hopen dat deze besprekingen zullen worden ge-

volgd door nieuwe. Het vraagstuk is zo omvattend en be-

vat zoveel delicate aspecten dat deze besprekingen niet

meer dan als een inleiding tot dit gecompliceerde vraag-

Het doel van deze commissie is ,,to examine the progress
and problems experienced in the fleld of international aid and
developnient assistance over the past 20 years, and to make
recommendations on the best policies and methods to promote
the economie growth of the developing world in the years to
come” (uit een persbericht van de I.B.R.D. van augustus 1968).
De vroegere president van deze instelling, de heet Woods, had reeds in een rede, gehouden in 1967 in Stockholm, dit idee ge-
opperd, waarbij hij onder meer wees op de wenselijkheid ,,to
study the resuits of 20 years of development assistance, assess
the resuits, clarify the errors and propose the policies which
will work better in the future”.
Inmiddels is dit wetsontwerp door de Tweede Kamer aan-
vaard.
T.a.p., blz. 19.

ESB 12-3-1969

253

stuk zijn te beschouwen. Het is daarom een gunstig resul- –

taat, dat deze dialoog zal worden voortgezët
10
.

WAT GAAT AMERIKA DOEN?

werkende, min of meer onafhankelijke, federale instelling.

In dit opzicht vallen deze denkbeelden vrij aardig samen

met de opzet van de door onze Regering voorgestelde

Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikke-

lingslanden.

Over de plannen van de nieuwe Amerikaanse regering op

dit gebied valt thans weinig te zeggen. Wel zijn er enige

verschijnselen die de aandacht verdienen. Zoals bekend, is

oud-president Johnson er niet in geslaagd om zijn aan-

bevelingen voor hulpverlening aan ontwikkelingslanden in

hun geheel door het Democratische Congres te krijgen.

In de laatste jaren zijn de door hem aanbevolen bedragen

voor hulpverlening door dit lichaam drastich besnoeid.

Daarom kunnen twee recente semi-officiële aanbevelingen

voor

meer particulier initiatief in de ontwikkelingshulp

van belang worden
11
. Beide rapporten gaan voor een deel

in dezelfde richting, door het voorstel voor de oprichting

van een federale financieringsmaatschappij. Het eerst-

genoemde rapport geeft aanbevelingen voor een nieuwe

opzet op het gehele brede terrein van de ontwikkelingshulp,

het andere rapport bepaalt zich geheel tot een uitwerking

van het voorstel tot oprichting van wat het noemt: U.S.

Overseas Private Enterprise Development Corporation.

Het eerste rapport uitgebracht aan de oud-president

geeft als aanbeveling een krachtig lichaam voor econo-

mische ontwikkeling te handhaven, maar de huidige

AID te stroomlijnen, een Development Cooperation Fund

in het leven te roepen, aan wie bepaalde taken van de

AID zullen worden overgedragen en daarnaast een Overseas

Investment Corporation op te richten. Alvorens op dit

laatste onderwerp nader in te gaan, zij nog vermeld dat de

commissie een verhoging van de buitenlandse hulp-

verlening• voorstaat, het aandeel van deze hulpverlening

dat door multilaterale kanalen gaat, wil vergroten, en

vooral bij de ontwikkelingslanden wil aandringen op aan-

vaarding van het beginsel zich meer zelf te helpen. In

overeenstemming hiermede zou ook de hulp aan afzonder-

lijke landen kunnen worden vergroot resp. verminderd,

naarmate zij beter of slechter de door dit nieuwe lichaam

goedgekeurde programma’s, waarvoor steun wordt ver-

leend, uitvoeren, aldus genoemd rapport.

Deze denkbeelden liggen in de lijn van de Republikeinse

ideologie. Daarom verdienen zij onder het nieuwe bewind

van een Republikeinse president de aandacht, evenals de

aanbeveling voor een Overseas Investment Corporation.

Deze corporatie zou van de AID het huidige investerings-

garantiebeleid en de functie van investeringspromotor

moeten overnemen. Bovendien – wat AJD niet is toe-

gestaan – zou de nieuwe corporatie de bevoegdheid moeten

krijgen om direct te lenen aan Amerikaanse investeerders,

investeringsmaatschappijen en particuliere investeerders in

ontwikkelingslanden. Haar zou ook moeten worden toe-

gestaan minderheidsbelangen in het aandelenkapitaal van

ondernemingen in die landen te nemen. Deze corporatie

zou ook eigen effecten met regeringsgarantie moeten kun-

nen uitgeven en direct van de U.S. Treasury moeten kunnen

lenen, zoals de Export-Import Bank.

Het andere rapport neemt als uitgangspunt de oprichting

van een overheidsrnaatschappij, op de basis waarop de zo

juist genoemde bank werkt. Ook de in dit rapport voor-
gestelde nieuwe maatschappij zou actief de particuliere

investeringen in ontwikkelingslanden moeten steunen. In

het algemeen lopen de gedachten in de twee rapporten

voor oprichting en functionering van een dergelijke maat-

schappij parallel. In het kort komt het neer op de vervanging

van een bureaucratisch apparaat door een meer soepel

De wereld is niet zo ver meer af van het begin van het

achtste decennium van deze eeuw. Vergeleken met het

einde van het vorige decennium vallen op het gebied van

de ontwikkelingshulp enkele verschillen op te merken.

Het optimisme, dat aan het einde van het laatste decennium

heerste, is.niet alleen verdwenen, maar heeft plaats gemaakt

voor eenzeker pessimisme. Ten onrechte! En wel omver-

schillende rejenen. De wereld heeft in deze periode door
ervaring geleerd, dat economische ontwikkeling niet een

snel en eenvoudig proces is. Daardoor heeft het ongemoti-

veerde optimisme plaats gemaakt voor een nuchterder

beoordeling. Dit is een belangrijke vooruitgang omdat

overoptimisme, als het tegenloopt, zo gemakkelijk leidt tot

teleurstelling en frustratie, zoals in de laatste jaren is

gebleken.

Een ander voordeel is, dat velen een (meer) open oog

hebben gekregen.voor de fouten die gemaakt zijn; aan

beide kanten. Verwacht mag worden dat het rapport van

de Pearson-commissie op dit gebied zo duidelijk zal zijn,

dat er uit het verleden ten aanzien van dit omvattende

vraagstuk goede lessen voor de toekomst zullen kunnen

worden getrokken. Voorts is thans voor het eerst een

dialoog tussen het westerse particuliere kapitaal en autori-

teiten van ontwikkelingslanden op gang gebracht.

Tenslotte zouden, vooral als de genoemde denkbeelden

in de Verenigde Staten verwezenlijkt mocht&n worden, in

dit decennium de grondslagen zijn gelegd voor een om-

vattend raamwerk van financiële lichamen
12,
die een aan-

zienlijke bijdrage kunnen leveren in de uitvoering van een

strategisch ontwikkelingsplan in de jaren zeventig. Dit is

een reden te meer om, gezien andere belangrijke resultaten,

die in de afgelopen jaren op ontwikkelingsgebied zijn be-

reikt
13,
niet pessimistisch te denken over het bijna ten

einde lopende ontwikkelingsdecennium.

v. d. V.

10
De resultaten van deze conferentie, genaamd ,,Foreign
investment Panel’, schijnen zeer bevredigend te ziju. Men leze daarvoor het interview met Dr. P. Kuin, een deskundige op dit
gebied en deelnemer aan deze conferentie, in de
NRC
van 22
februari ji.
” Het eerste is het rapport van de ,,President’s General
Advisory Committee on Foreign Assistance Programs” van 25
oktober
1968,-
herdrukt door de Agency for International
Development (A1D, het uitvoerende lichaam voor buitenlandse
hulpverlening). Het andere rapport is van The International Private Investrnent Advisory Counciï (E.P.I.A.C.), getiteld
The Case for a U.S. Overseas Pripate Enferprise Developinent
Corporatio,,.
qenoemde organisatie is in
1966
door het Congres
in liet leven geroepen op grond van The Foreign Assistance
Act van
1966.
Dit rapport is in december
1968
uitgebracht aan
genoemde AID.
12
Hierbij wordt gedacht aan de variëteit van financiële instel-
lingen – internationaal, regionaal en nationaal – en aan de
in de laatste 5 â 10 jaren nieuw opgerichte instellingen en nieuw
verworven functies van bestaande instellingen.
11
Indien de maatregelen en beslissingen die in de laatste tien
jaren zijn genomen tezamen niet nieuwe plannen enz. zouden
worden opgesomd, dan zou duidelijker blijken wat in dit decen-
nium op ontwikkelingsgebied is bereikt, niet alleen wat de directe
toepassing en uitvoering betreft, maar ook als voorbereiding
voor de toekomst.

254

De bieracdjns,
een fiscale tragedie

INLEIDING

In de titel van dit vertoog is eigenlijk een aprioristisch

oordeel vervat. De Hollanders – misschien wel de contri-

buabelen over de hele wereld – foeteten altijd tegen de

fiscus. Is er dus wel sprake van een fiscale tragedie en voor

wie? Wij wagen het reeds op deze plaats onomwonden uit

te spreken, dat de gang van zaken met betrekking tot de

bieraccijns inderdaad is uitgedraaid op een fiscale tragedie

voor de Nederlandse brouwindustrie en dat wij ter ad-

structie van deze stelling niet beter kunnen doen dan de

historie laten spreken. Zonder enige twijfel zal daaruit

reeds een bevestiging van ons oordeel naar voren komen,

zelfs zonder verder commentaar. Dat wij toch nog een

nadere toelichting geven, vindt zijn oorzaak in onze wens

buitenstaanders zo volledig mogelijk de implicaties van de

gevoerde fiscale politiek voor ogen te houden.

BIERACCIJNS EN OMZETBELASTING NA 1945

V66r de oorlog bedroeg de bieraccijns f. 1,50 per hl°, het-

geen voor het thans voor het meest gangbare bier, het

Pilsener met een stamwortgehaite van 12% Plato en een

alcoholgehalte van
5
%, neerkomt op ca. f. 7,70 per verkoop-

hI. Tijdens de oorlog dreef de Duitse bezetter de accijnslast

steeds verder op, o.a. door een zgn. ,,Kriegszuschlag”

van 100 opcenten. V66r 16 juli 1951 luidde het tarief

f. 3,70 per hl°, d.w.z. ca. f 19,10 per hi.

Intussen waren er reeds sinds 1944 besprekingen gaande

tussen Nederland, België en Luxemburg over een econo-

mische unie en in het kader daarvan over accijnsunificatie.

Men bereikte een akkoord over de volgende tarieven: voor

een produktie van 0-50.000 hl° : f. 1,88 per hl°; 50.001-

1.250.000 hl° : f. 2,26 per hl° en meer dan 1.250.000 hl°

f. 2,51 per hl° (vgl. art. 16 van het unificatieverdrag van

18 februari 1950, aangenomen door het Belgische parle-

ment op 19 maart 1951 en te onzent geratificeerd bij de

wet van 15juni1951). De wet van 15juni behelsde evenwel

het noodiottige artikel 43, volgens hetwelk het geünifi-

ceerde tarief pas in werking zou treden op een nader vast

te stellen tijdstip. Deze bepaling was destijds onvermijdelijk

om op het gewijzigde systeem te kunnen overgaan. Het be-

wuste artikel is echter tevens een uitnemend redactioneel

middel gebleken om een door de fiscus feitelijk ongewenste

ontwikkeling ad calendas graecas uit te stellen. Maar aan-

vankelijk leek de gang van zaken nogal hoopvol voor de

brouwindustrie. Per 16juli1951 werd ter tegemoetkoming

aan de verlangens der Belgische brouwerijen een getrapt

accijnstarief ingevoerd met de volgende tarieven: minder

dan 50.000 hl° : f. 3,07 per hl°; 50.000-1.250.000 hl°

f. 3,45 per hl°; meër dan 1.250.000 hl° : f. 3,70 per hl°

(= gemiddeld ca. f. 18,50 per hi). Hierbij fungeerde dus

het bestaande niet getrapte Nederlandse tarief van f. 3,70
als de hoogste trap, m.a.w. èr was reeds sprake van enige

verlaging als anticipatie op de unificatie. Doch verder dan

deze anticipatie is het nimmer gekomen. De unificatie bleef

afstuiten op bezwaren van…. de Belgische brouwers en

later op het argument van de ,,veranderde omstandigheden”

die natuurlijk steeds verder veranderden naarmate de over-

heden de unificatie langer uitstelden. Indien het de Neder-

landse fiscus ernst ware geweest met de unificatie, dan had

hij de bieraccijns
autonoom op
het unificatietarief kunnen

brengen, zoals wél geschiedde met de gedistilleerdaccijns.

Deze werd eerst in 1949 verhoogd van f. 320 per hI ad
50%

tot f.
475
en vèrvolgens op 14 januari 1957 tot f.
596,50.

Inmiddels geschiedde er eveneens vreemde dingen m.b.t.

de omzetbelasting op bier. Bier was tot 1957 belast met het

gewone tarief, d.w.z.
5%
sinds 1januari1955. Réeds in

1950 deed de overheid de toezegging, dat bier .niet eerder

onder het hogere tussentarief zou worden gebracht dan

wanneer de- accijnsunificatie een feit zou zijn geworden

(vgl. het K.B. van 27 december 1950, Stb. K. 649, art. 3, en

de Wet Omzetbelasting 1954, art.
53,
2e lid). Desalniette-

min zag bier zich niet ingang van 1 augustus 1957 belast

met hetvan 8 tot 10% verhoogde tussentarief (vgl. de Wet

Tijdelijke Wijziging van de Omzetbelasting, Stb. 283 van
31juli1957).

Hierna begint een
bijzonder
verwerpelijk ,,haasje over”

van accijns- en o.b.-tarief. Per 1januari1966 werd de accijns

verhoogd tot resp. f. 3,67, f. 4,05 en f. 4,30 per hl°, d.w.z.

een verhoging met ca. 17% tot gemiddeld f. 21,57 per hi.

In juli 1967 volgde eén verhoging van het o.b.-tarief voor

de groothandel van 0,75 % tot 0,9%. Als sluitstuk werd de

brouwindustrie per 1januari 1968 geconfronteerd niet een

verhoging van het o.b.-tarief met 40 opcenten.

Het lijkt ons welhaast uitgesloten, dat zelfs niet-belang-

hebbenden geen ernstige kritiek op de in het bovenstaande

geschetste gang van zaken zouden hebben. Reeds van for-

meel staatsrechtelijk standpunt bezien bestaan hiertegen

ernstige bezwaren, gezien het accijnsunificatieverdrag der

Benelux-partners en het Verdrag van Rome. Materieel ge-
zien heeft de gewraakte politiek geleid tot een uitzonderlijk

zware belastingdruk op bier, gepaard met fiscale discrimi-

natie, met tot gevolg een verzwakking van de concurrentie-

positie van bier ten opzichte van binnen- en buitenlandse

rivalen.

STRIJDIG MET DE ACCIJNSUNIFICATIE

IN BENELUX-KADER

Zowel de accijnsverhoging van 1januari 1966 als de o.b.-

verhoging van 1januari1968 vallen al heel slecht te rijmen

met de in het Benelux-verdrag voorziene harmonisatie en

unificatie van de indirecte belastingen. Volgens de accijns-

ESB 12-3-1969

255

unificatiewet had de accijns verlaagd .dienen te worden

van ca. f. 18,50 per hi zwaar bier tot ca. f. 12. In plaats

daarvan is het paradoxalerwijze tot een accijnsve’rhoging

met ca. f. .3 per hi gekomen. Ten aanzien van de o.b.-ver-

hoging geldt iets dergelijks. Volgens de bijlage van het

Protocol dd. 16 oktober 1949 zouden voorts de drie rege-

ringen geen fiscale maatregelen nemen, welke de bestaande

verschillen zouden vergroten. Van nog veel ernstiger aard

beschouwen wij het negeren van de belofte van 1950, een

belofte, die bovendien in de wet verankerd lag. Wij kunnen

hier niet voorbij gaan aan de gang van zaken met betrekking

tot de gedistilleerdaccijns. Deze werd autonoom op uni-

ficatieniveau gebracht, maar dat betekende dan ook een

fikse
verhoging.

In de troonredes en in de begrotingen van Buitenlandse
en Economische Zaken zijn reeds enige malen, en ook dit

jaar, hooggestemde woorden gewijd aan de samenwerking
der Benelux-landen en aan allerlei nieuwe projecten in dit

kader. Wij vragen ons echter af of het niet beter ware het

bestaande geratificeerde unificatieverdrag uit te voeren,

of het anders maar in te trekken om aan een zeer onwaar-

achtige situatie een einde te maken.

STRIJDIG MET HET VERDRAG VAN ROME

De fiscale politiek van de Nederlandse overheid m.b..

bier is zeer bepaald in strijd met geest en doelstelling van

het EEG-Verdrag. Wij mogen bekend veronderstellen,

dat de Europese Commissie ingevolge art. 99 van het ge-

noemde verdrag voorstellen uitwerkt tot harmonisatie en

unificatie van de indirecte belastingen in de EEG. Ook in

dit verband is afgesproken, dat de partners geen fis-

cale maatregelen zullen nemen, die de bestaande ver-

schillen mochten vergroten. In dit licht bezien druisten de

gewraakte accijns- en o.b.-verhoging volkomen in tegen

de fiscale paragraaf van het Verdrag van Rome.

Merkwaardig genoeg motiveerde de regering destijds’ de

accijnsverhoging met een verwijzing naar de noodzaak in

het kader der Europese Gemeenschap een verplaatsing van
de fiscale druk van de directe naar de indirecte belastingen

te bewerkstelligen. Doch hieruit volgt nog geenszins, dat

alle
indirecte belastingen in ons land verhoogd zouden

moeten worden. Het gaat immers om aanpassing van rela-

tief lage belastingen aan een gemiddeld niveau voor de

lidstaten. Maar dan is ook de conclusie gewettigd, dat

juist accijns en omzetbelasting op bier allerminst voor ver-

hoging in aanmerking komen, integendeel. Uit het nu

volgende zal overduidelijk blijken, dat het Nederlandse

bier in de EEG toch reeds het zwaarste wordt belast.

NEDERLANI)S BIER

HET ZWAARST BELAST IN DE EEG

De fiscale politiek heeft er toe geleid, dat de Nederlandse

brouwindustrie behoort tot de zwaarst belaste bedrijfs-

takken’ en zeker tot de zwaarst belaste brbuwindustrie in

de Europese Economische Gemeenschap. Wij zullen dit
adstrueren met cijfermateriaal ontleend aan de Commu-

nauté de Travail des Brasseurs du Marché Commun

(C.B.M.C.) te Brussel.

Nederland:

Bieraccijns: volgens de produktieomvang

variërend van f. 3,67 tot f. 4,30 per hl°,

hetgeen neerkomt op gemiddeld per ver-

koop-hectoliter:
…………………
ca. f.
21,57

BTW (Omzetbelasting): 12 % der factuur-
waarde

………………………
. ca. f. 10,50

Totaal per verkoop-hi: ca. f. 32,07

Duitsland:

Bieraccijns: volgens de produktieomvang

variërend van DM 12 tot DM 15 per hI,

hetgeen neerkomt op gemiddeld per vèr

koop-hectoliter:
…………………
ca. f. 12,76

Omzetbelasting: Mehrwertsteuer: 11 %

der factiiurwaarde
……………….
ca. f. 8,19

Totaal per verkoop-hI: ca. f. 20,95

België:

Bieraccijns: volgens de produktieomvang

variërend van Bfrs 21,60 tot Bfrs 35,40

per hl°, hetgeen neerkomt op gemiddeld

per verkoop-hectoliter
……………
ca. f. 12,30

Taxe de transmission: Bfrs 6,00 per kg ge-

storte grondstof, gemiddeld per verkoop-

hectoliter

……………………..
ca. f.

8,35

Totaal per verkoop-hI: ca. f. 20,65

Luxemburg:

Bieraccijns: als België
…………….
ca. f. 12,30
Omzetbelasting: 3% der factuurwaarde: . ca.
f.
3,-

Totaal per verkoop-hl: ca. f. 15,30

Frankrijk:

Bieraccijns: Fr. Frs. 2,50 per hl
…….
ca. f. 1,85

Omzetbelasting: taxe sur lâ valeur ajouté:

19% der factuurwaarde
(mcl.
de belasting) ca. f. 15,-

Totaal per verkoop-hi: ca. f.16,85

Italië:

Bier’accijns: 400 lires per saccharometer-

graad van de wort, hetgeen neerkomt op

gemiddeld per verkoop-hectoliter
……
ca. f. 24,92

Omzetbelasting: 7% der factuurwaarde:. ca. f. 4,38

Totaal per verkoop-hi: ca. f. 29,30

Hierbij zij nog het volgende aangetekend. De omzet-

belasting wordt ook berekend over de
accijns.
Ook in de

nieuwe omzetbelasting blijft de accijns deel uitmaken van

de heffingsmaatstaf, zodat er toch weer
belasting over

belasting
zal worden geheven, terwijl de BTW toch wordt

gepresenteerd als een
netto
belasting. Daar men mag aan-

nemen, dat de Nederlandse brouwerijen stellig geen soelaas

vinden in lagere
directe
belastingen, integendeel, stellen

wij vast, dat zij de zwaarst belaste in de Gemeenschap zijn.

DISCRIMINATOIRE BEHANDELING

Op betrekkelijk willekeurige wijze werden en worden een

paar goederen, waaronder bier, tot ,,minder noodzakelijk”

bestempeld en derhalve extra belast, in casu bier met een

relatief hoge accijns en eeno.b. van 14% (tot 1 januari

1969). Bovendien worden deze goederen steeds opnieuw

door lastenverzwaring getroffen, zoals wij reeds zagen.

Deze eenzijdige selectie betekent een fiscale discriminatie,

die bij onze ondernemingsgewijze produktie, gepaard met

consumptievrjheid, neerkomt op een ongewenste beïn-

vloeding van produktie en verbruik, oftewel op een niet

optimale aiocatie van de produktiefactoren. Wij willen op

dit vraagstuk nog wat dieper ingaan. Belasting op een

256

produkt is een be1asting op een bedrijfstak; ongeacht de

doorberekening wordt zij getroffen in de winst en/of in

de afzet(ontwikkeling). De laatste lastenverzwaring voor

bier – verhoging van de o.b. met 40 opcenten – vloeide

voort uit de wens van het parlement de aftrekregeling voor

ziektekosten en buitengewone lasten niet verslechterd en
de eis van de regering een dreigend gat opgevuld te zien.

Nu kan men met reden de stelling poneren, dat voor een

regeling, welke in het belang van alle contribuabelen is

of kan worden, het hele volk dient op te komen en niet een

paar ondernemers en een groep verbruikers.

Hoe ‘komt men eigenlijk in de praktijk tot die ,,uitver-

kiezing”? Het ligt tamelijk voor de hand, dat het Dejarte-

ment van Financiën, dat een belastingverhoging voor-

bereidt, zal uitgaan van de overweging, dat een oude be-

lasting beter is dan een nieuwe, en dat de verhoging van een

belasting met een klein draagvlak, zoals de paar goederen

in het tussentarief, weinig verzet wekt en zeker minder

dan een verhoging, die bijv. ook de eerste levensbehoeften

treft. Op een dergelijk verzet zou een Minister van Finan-
ciën kunnen struikelen. Het geringe verzet valt niet alleen

maar te verklaren uit het relatief geringe aantal bij de

brouwnij verheid betrokken ondernemers. Nog altijd

wordt het Nederlandse openbare leven min of meer be-

hèerst door een puriteinse mentaliteit, echt of geveinsd, die

het moeilijk maakt in het openbaar een lans te breken voor

een produkt uit de sectoralcoholica, tabak, luxe, etc. Hoe

dit ook moge zijn, in elk geval blijkt er aan het imago van

goederen als bier, gedistilleerd e.d., wat te haperen met als

resultaat, dat er ook aan de positief gerichte belangstelling
voor de brouwindustrie wat hapert.

Wij achten deze gang van zaken juist van principieel

standpunt bezien zeer verwerpelijk. Wij kennen in het

Westen de ondernemi ngsgewijze produktie, gepaard met

consumptievrijheid der voor zichzelf veraniwoordelijke

burgers; wij aanvaarden in meerderheid deze organisatie-

vorm nog steeds. Door middel van de prijsvorming doet

de maatschappij uitspraak over de gewenstheid, in kwalita-

tief en kwantitatief opzicht, van de produkten. Hiermede

wil geenszins gezegd zijn, dat de overheid in onze westérse

samenleving nimmer restrictieve maatregelen zou behoren

te nemen. Als een produkt per se schadelijk wordt geoor-

deeld, dient zij produktie en verkoop kort en goed te
ver-

bieden.
Restrictieve beïnvloeding is ook aanvaardbaar in

een nationale noodtoestand, zoals in geval van oorlog,
hongersnood, overstroming, enz, wanneer de overheid

produktieve krachten
zo snel ,nogeljk
vrij moet maken om

de catastrofe op te vangen. Eveneens kunnen wij ons nog

voorstellen, dat er in het genoemde systeem uit sociaal-

hygiënisch of nog andere motieven een traditionele extra

last drukt op sommige goederen, al komt hier reeds het

element van discriminatie in het spel. Onzes inziens gaat

de fiscus echter de materiële inhoud van de consumptie-

vrijheid uithollen als hij die extra last op enkele goederen

voortdurend verder opvoert. Curieus genoeg heeft ook

de Minister van Financiën zich in zeer misprijzende zin

uitgelaten over maatregelen, die discriminatie in de belas-

tingheffing zouden impliceren (vgl. Rijksbegroting van

Financiën 1968, M.V.T. aan de Tweede Kamer, blz. 12).

Voor zover een verplaatsing van de druk van directe

naar indirecte belastingen gewenst is, lijkt ons daartoe een

verhoging van het algemene tarief der o.b. de aangewezen

weg (vgl. ook de rede van Baron H. van Lawick, hoofd

der Directie Algemene Fiscale Politiek van het Ministerie

van Financiën voor de Nederlandse Maatschappij voor

Handel en Nijverheid in maart 1966).

Kan men nu echter niet zeggen, dat met de invoering

van de Wet Omzetbelasting 1968 (BTW) per 1januari1969

het leed geleden is? Bier valt dan immers onder het alge-

mene tarief van 12%. Geenszins, want de bieraccijns blijft

gehandhaafd en de voornemens van de fiscus t.a.v. deze
heffing beloven voor de brouwindustrie niet veel goeds.
Reeds in de Miljoenennota 1969 wordt gepreludeerd op

een
,,bijstellen”
van de specifieke accijnzen in verband met

de voortschrijdende geldontwaarding (blz. 23). Dit kan ge-

schieden door een rechtstreekse tariefsverhoging of door

indexering van de bestaande tarieven, gebaseerd op de

stijging van het
prijsniveau
(66k op de
daling?).
Hiertegen

valt o.i. nogal wat aan te voeren. Stijgt het prijsniveau
sneller dan de bierprjs (de realiteit), dan moet het bier

a.h.w. ,,boeten” voor de rest. Anders gezegd: deze methode

houdt geen rekening met de specifieke marktpositie van

het belaste artikel. Drukt men de accijns uit in een percen-

tage van de bierprjs zelf, dan gaat de heffing omhoog met

elke kostenstijging voor bier.

Erger en ergerlijk is het, dat deze voornemens wederom

volstrekt onverenigbaar zijn met de âccijnsunificatie, welke

voortvloeit zowel uit het Benelux-verdrag als uit het Ver-

drag van Rome. Natuurlijk is de mate van infatie niet voor

alle partnerlanden gelijk, zodat indexering der tarieven

tot een verschillende accijnsdruk leidt.
Ook laat de voorgenomen accijnspolitiek zich allerminst

rijmen met het koene plan per 1 januari 1970 de grenzen

tussen de Benelux-landen te doen vervallen. Hierbij komt

nog, dat de inflatie, die de ,,,bijstelling” van de accijnzen
gewenst doet lijken, niet als een fatum over de mensheid

is gekomen, doch mede uitvloeisel is vn de financieel-

economische politiek. Accijnsverhoging brengt prijsstijging

met zich, die op haar beurt weer gaat contribueren aan de

inflatie. Onwillekeurig denkt men hierbij aan Wallenstein:

,,Das eben ist der Fluch der bösen Tat, dasz sie fortzeugend

immer Böses musz gebaren”. –

VERSTORING VAN DE CONCURRENTIEPOSITIE

a. Nationaal.
De extra belasting op slechts enkele goederen

verstoort vanzelfsprekend de nationale concurrentiever-

houdingen ten opzichte van andere goederen, ongeacht of

de lastenverzwaring tot uiting komt in een prijsverhoging,

die de afzetontwikkeling remt, of in de besnoeiing van de

winstmarge, welke de investeringen en/of de research

bemoeilijkt. Het behoeft nauwelijks betoog, dat niet slechts

de industrie, doch ook de volgende schakels in de bedrijfs-

kolom de nadelen hiervan te voelen krijgen. Voor zover

heffing, c.q. verhoging van een indirecte belasting dienst-

baar is aan de bestrijding van inflatie, treedt er een dis-

crepantie op tussen de beweging van het algemeen prijs-

niveau en die van de prijs van het belaste produkt. Deze

laatste zal wel stijgen met ongeveer het belastingbedrag,

tenzij de ondernemer de verhoging voor zijn rekening wenst

te nemen.

De concurrentieverstoring is des te sterker, omdat op

verschillende consumptieverwante dranken lagere lasten

drukken, zoals uit de volgende accijnscijfers moge blijken:

bier: f. 21,57 per hl; koffie, thee, limonades: nihil. Om elk

misverstand te vermijden voegen wij hier onmiddellijk aan

toe, dat wij met ons betoog geenszins beogen drang uit’ te

oefenen de rivaliserende artikelen ook hoger te gaan

belasten; de cijfers dienen slechts- ter adstructie van het

feit ‘van de verstoring van de concurrentieverhoudingen.

Deze verstoring vormt een bedreiging voor de gezonde

expansie van de getroffen bedrijfstakken. .

ESB 12-3-1969

257-

b. Internationaal.
Ook internationaal wordt de concur-

rentiepositie van bier verstoord, meer in het bijzonder ten

aanzien van de EEG-partners. Deze distorsie wordt niet

weggenomen door restitutie van accijns en omzetbelasting

bij uitvoer. Ook de overmatige
binnenlandse
belasting tast

de internationale concurrentiepositie aan, want zij remt de

afzet en/of versmalt de winstmarge, zoals wij reeds zagen.

De totstandkoming van de EEG brengt voor de Neder-

.landse brouwindustrie bepaalde gevolgen met zich ten aan-

zien van (a) de kosten, de opbrengst en/of de afzet, (b) de

vermogensbehoefte.

Ad a.
Er
zij
hier gewezen op de hogere prijzen voor gerst,

mout en hop als uitvloeisel van de marktordening, res-

pectievelijk de hogere rechten op invoer uit derde landen.
Hiertegenover staat juist een verlaging en afschaffing van

de rechten op bier uit de partnerlanden, welker concurren-

tiepositie nog een verdere verbetering heeft ondergaan

door de vergemakkelijking van de vestiging van nieuwe
afzetpunten sinds 1 november 1967 onder vigeur van de

nieuwe Drank- en Horecawet (verdwijning van het maxi-

mumstelsel). Tevens krijgt het fiessenbier van onze partners

beter kansen in de levensmiddelenwinkels, ook al omdat

het verbruik thuis steeds toeneemt en steeds meer detail-

listen bier in hun assortiment opnemen. De Nederlandse

brouwerijen tenslotte met hun groeiende uitvoer naar

EEG-landen (1967: 345.456 hI = 33 % van de bierexport)
gaan de restitutie van agrarische heffingen bij export naar

deze landen kwijt raken.

Dit alles ware als te voorziene gevolgen van de EEG
aanvaardbaar, indien de brouwerijen ook de redelijker-

wijze te verwachten voordelen, in. casu lastenverlaging

of althans geen verhoging, zouden genieten. Tot nog toe

blijkt alleen het tegendeel. Deze gang van zaken wekt des

te meer bevreemding gezien de zorgvuldigheid waarmee
de Nederlandse autoriteiten het EEG-Verdrag naleven en

toepassen zodra er geeh fiscale belangen in geding zijn,

een zorgvuldigheid, welke sommige partners ten ene male

ontbreekt.

Ad b.
De brouwindustrie kent reeds een extra vermogens-

behoefte met het oog op de gevoelige afzet, de riskante

investeringen in het distributieapparaat en de in wezen

labiele export, die een uitzonderlijk groot deel van de

totale afzet uitmaakt (1968: 18%; vgl. Duitsland: 1,6%).

Deze min of meer gevaarlijke situatie eist een goed

rendabele binnenlandse afzet als ruggesteun. De EEG doet

de vermogensbehoefte nog toenemen met het oog op de

vereiste investeringen voor modernisering (continu-brou-

wen), vernieuwing van het flessenpark (Eurofles), uitbreiding

van laboratoria (research voor kwaliteitsverbetering),

enz., en ook gezien de noodzakelijke reclame voor het

merkprodukt.

CONCLUSIE

Gezien het bovenstaande komt het ons voor, dat een

lastenverlaging
voor een bedrijfstak, die alle zeilen zal

moeten bijzetten om haar aandeel zowel op de binnen-

landse drankenmarkt als op de wereldmarkt te handhaven,

volkomen gemotiveerd zou zijn.

Dr. H. Hoelen

(De heer Hoelen is adjunct-directeur van het Centraal

Brouwerij Kantoor te Amsterdam.
Red.)

258

Uw bedrijf en

kantoor

is welkom in Nijmegen,

want Nijmegen heeft:

Een nieuw industrieterrein van 100 ha

met havens in-aanleg.

Aantrekkelijke terreinen voor handels-

bedrijven en kantoren in centrum.

Goede weg-, trein- en waterverbindin-

gen met binnen- en buitenland.

Ruim aanbod van gespecialiseerde en

administratief geschoolde arbeidskrach-

ten.

Maar ook uw personeel

is
welkom
in Nijmegen,

want het vindt er:

Ruim assortiment van woningen

Stad met een rijk verleden en oud

stedeschoon, gelegen in fraai rivier- en

heuvel landschap.

Uitgestrekte natuurreservaten, bosen,

heide in directe omgeving.

Mogelijkheden tot recreatie in elke

vorm : schouwburg, concertgebouw,

sporthallen, ere-divisievoetbal.

VOOR INLICHTINGEN:

Wethouder

van Publieke Werken en

Stadsontwikkeling,

Stadhuis. Tel. (08800) 2 81 00.

Geld- en kâpitaalmarkt

GELDMARKT

Ondanks een toevoer van de Schatkist naar de geldrnarkt

van niet minder dan f. 317 mln, bleef de markt in de op

3 maart eindigende week krap. De oorzaak hiervan was

dat tegenover cle liquiditeitsversterking van de kant van

de Staat het publiek een groter bedrag aan bankpapier op

zak kreeg. De toeneming van de bankbiljettencirculatie

was in de laatste dagen voor eind februari f. 288 mln.

‘De banken konden daardoor geen verandering brengen in

hun positie ten .opzichte van de Nederlandsche Bank. De

daggeldrente handhaafde zich op het maximum niveau.

in de afgelopen week is de bankpapiercirculatie weder-

om, zoals gebruikelijk, gaan dalen. Er staat echter nog een

zo grote schuld uit, dat van een werkelijke ontspanning

van de markt nog geen sprake is.

KAPITAALMARKT

Transacties in effecten en directe investeringen hebben in

liet achter ons liggende jaar 1968 grotendeels de uitkomst

van het Nederlandse internationale kapitaalverkeer be-

paald. Vergeleken met 1967 heeft er zowel in de handel in

buitenlandse als in binnenlandse effecten een belangrijke

activiteit geheerst. De cijfers zijn in beide gevallen sterk

opgelopen, doch hun effect op de betalingsbalans was

tegengesteld. De transacties in buitenlandse effecten hebben

nl. tot een grote kapitaalexport geleid. ingezetenen, waar-
onder ook de beleggingsmaatschappijen, hebben op grote

schaal buitenlandse effecten aangekocht. Hiertegenover is

de belangstelling van niet-ingezetenen voor Nederlandse,

effecten eveneens toegenomen, hetgeen een omvangrijke

kapitaalinvoer tot gevolg heeft gehad.

Particulier kapilaalverkeer
(in f. mln.)

1967

1

1968

Transacties buitenlandse effecten

158
-962
Transacties binnenlandse effecten
145
1.086
Directe investeringen

…………..
-594 -306
Kredieten op lange termijn
343
.
73
Kort kapitaal

…………………..
259

96
Overige verkeer
………………..
.-
37

II

Totaal
……………………….1

– 42

1

-216

Een nadere splitsing van het effectenverke& leidt tot een

onderscheid tussen transacties ,in het beursverkeer, waar-
onder de handel van zich reeds in het verkeer bevindende

effecten wordt verstaan, en het overige effectenverkeer

(emissies, aflossingen e.d.). Tnteressant is verder een onder-

verdeling in het beursverkeer naai obligaties en aandelen.

Transacties in:
(in f. mln.)

Buitenlandse

Binnenlandse
aandelen

obligaties

aandelen

obligaties

1967

…………..

..-258

59

-116

126
1968

………..

-749

-135

320

26

Het totaalbedrag van het beursverkeer in binnenlandse

effecten heeft in 1968 f. 346 mln. bedragen, terwijl de totale
transacties in deze stukken het cijfer f. 1.086 mln, bereikten.

Het verschil moet voor een belangrijk deel worden toege-

schreven aan emissies van Nederlandse ondernemingen op

de Euroieningenmarkt.

De belangstelling voor aandelen heeft in het beurs-

verkeer overheerst. Nederlanders kochten voor f. 749 mln.

aan buitenlandse aandelen, buitenlanders voorf. 320 mln.

aan Nederlandse aandelen. Een soort stuivertje wisselen

dus.

KOERSSTAAT

Indexcijfers aandelen
30 dec.
H.
&
L.
28 febr.
7 mrt.
(1963 = 100)
1968
1969
1969
1969

Algemeen
………………..
121
128- 120
124
123
Internationale concerns

……..
127
133 – 125
128 126
Industrie

……………….
fl9
129- 118
124
123. Scheepvaart

……………..
89
94 – 90
93
92
Banken en verzekering
98
112- 97
107 104
Handel enz
………………
122
133-121
128
126

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
f.
180,25
f.
180,65
Philips

………………….
f. 163,35 f. 171,65 f. 168,25
Unilever, cert .

……………
f. 125,30
f.
123,40
f. 120,50
Zout-Organon
…………….
f. 199,80
f. 194,75
f. 194,40
Hoogovens, n.r.c .

…………
f. 101,80
f. 105,40
f. 105,10
A.K.0
…….. ……………
f. 123,20 f. 122,95
f. 120,-
AMRO’Bank

…………….
f.

64,30
f.

63,40
f.

58,30
Nat. Nederlanden
………….
800
855
846
K.L.M .

………………..
f. 212,-
f.241,65
f.
234,50
Robeco

………………..
f. 255,50
,
f.
253,20
f. 255,50

New York Dow Jones Tndustrialn
………
945
905
911

Rentestand
Langlopende staatsobligaties

6,63
6,91
6,94
Aandelen: internationalen
1
,
3,4
lokalen
2
39
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
5


.

1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen,
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prf. Dr. C. D. Jongman

Bij de Provinciale Planologische Dienst voor Zeeland te
Middelburg kan op de afdeling sociaal-economisch onder-.
zoek worden geplaatst een

PLANOLOOG

Taak: het verrichten van onderzoekingen op planologisch,
economisch en sociologisch gebied in het kader van de
ruimtelijke ordening in de provincie Zeeland.
Vereist: academische vorming.

De voorkeur gaat uit naar een jong econoom niet kennis van
planologische problematiek.

Salarisgrenzen f1216,- – f1887,- per maand (excl. 6%
vakantietoelage).

Verplaatsingskosten overeenkomstig de Verplaatsingskosten-verordening 1962.

De provincie Zeeland is aangesloten bij de Interprovinciale
Ziektekosten Regeling (I.Z.R.).

Sollicitaties onder opgave van referenties te richten aan de
directeur van voornoemde dienst, Nieuwstraat 27 te Middel-
burg, binnen 14 dagen na verschijnen van dit blad.

ESB 12-3-1969

1

259

Mededelingen

ECONOMIENCONFERENTIE 1969

In het tropenmuseum te Amsterdam wordt 27 en 28 maart

1969 de Landelijke Economenconferentie belegd onder het

motto:
CONFRONTATIE MET CONCENTRATIE.

Programma:

donderdag 27 maart

9.30 ontvangst der deelnemers

10.00 dpening: Prof. Mr. W. F. de Gaay Fortman

10.15 Sociale aspecten (met discussie): Z.E. B. Roolvink.

11.30 Motieven voor concentratie: Ir. J. Bosma.

13.30 Technologie en research: Prof. Dr. H. B. G. Casimir.

14.15
Antitrust- en kartelwetgeving, vennootschaps- en

fiscaal recht: Prof. Mr. P. verLoren van Themaat.

15.15
Forum o.l.v. Prof. Dr. J. Wemelseifder. Leden:

Prof. Dr. H. B. G. Casimir, Drs. H. W. cle Jong,

Prof. Mr. P. verLoren van Themaat, W. J. L. Spit,

Prof. Dr. H. van Zuthern

17.00 ontvangst Heineken
vrijdag 28 maart

10.00 Fusietechniek: Ir. N. R. A. Krekel

11.15 Bankwezen en concentratie: Dr. J. R. M. van den

Brink

13.45 Scheepsbouw: Prof. Mr. Drs. H. Langman

14.15 Overheid en concentratie: Drs. J. M. den Uyl.

15.15
Forum o.l.v. Prof. Dr. Th. C. M. J. v. d. Klundert.

Leden: Dr. J. R. M. van den Brink, Prof. Dr.

C. Goedhart, Prof. Mr. Drs. H. Langrnan, Drs.

J. M. den Uyl.

20.00 Feest met cabaret, enz.
De kosten bedragen voor studenten: f. 15,00
mci.
2 diners,

2 hinches, 1 nacht logies + ontbijt, feest; f. 7,50 irtcl.

2 lunches, feest; f. 2,50 extra voor introducés tijdens

het feest.

Opgave en nadere inlichtingen bij: Commissie L.E.C. 69,

F. D. A. L. Faber, Uilenstede 82, kamer 549, Amstelveen.

-1

GEMEENTE (?)GRONINGEN

De ECONOMISCH-TEOHNISCHE AFDELING TNO heeft vacatures voor economisch gevormde
wetenschappelijke medewerkers
van gevarieerd ni-
veau, ervaring en oriënteriing:

een academisch bedrij,fseconooni
met enige jaren
ervaring in industriële en marketing problema-
tiek die zelfstandig onderzoek kan verrichten,
met goede talenkennis, in staat en bereid ook in
het buitenland – waaronder ontwikkelingslan-
den – surveys uit te voeren en voorstellen te
formuleren voor technologisch onderzoek. Ge-
hele of gedeeltelijke nevenopleiding of ervaring
in een technisch vakgebied zal het werk ten
goede komen. ‘

een
bediijfseconoom,
bijv. met MO-akte econo-
mie, bacc. of cand. economie met all round
statistische vorming, die zowel economisch-sta-
tistische documentatie kan verzorgen, als case
studies kan uitvoeren, in het bijzonder betreffen-
de verkeersproblematiek, van analytische, sta-
tistische en compilatorische aard. Kennis van
mathematische statistische technieken, naast ge-
zond verstand’ bij ‘interpretatie van niet-coherent
of weinig doorzichtig materiaal zijn wenselijk.

economisch assistent
in staat tot bijeenbrengen, ordenen en presenteren
van economische, statistische gegevens op
uit-
eenlopende gebieden. Middelbare opleiding, .met
aansluitende studie (bijv. statistisch analist) en
enige praktijkervaring ‘zijn hiertoe voorwaarden.

Gegadigden voor boveigenoemde functies worden
uitgenodigd sollicitaties, voorzien van uitvoerige
gegevens van antecendenten, te zenden aan:
Economisch-Technische Afdeling TNO
Koningin Marialaan 21
‘s-Gravenhage
tel. (070) 81 4481

De Nederlandse Organisatie voor Toegepast-Na-
tuurwetenschappelijk Onderzoek – die meer dan
40 instituten omvat – behoort tot de grootste
non-profit research-centra van de wereld. Het werk
in de Economisch-Technische Afdeling geschiedt
tegen deze brede achtergrond in contact met over-
heid en industrie.

Bij het Economisch Sociografisch Bureau van de gemeente.
secretarie van Groningen kan worden geplaatst

EEN STATISTISCH ANALIST

(92.8)

Functie.informatie
De aan te stellen functionaris zal in staat moeten
zijn om zelfstandig statistische gegevens te groe-
peren en hieruit conclusies• te trekken, o.a. met
gebruikmaking van mathematische verwerkings-
methoden. Tevens zal hij leiding moeten geven aan
een groep assistenten bij de verzameling en verwer-
king van het materiaal.

Vereist
Ten minste diploma Statistisch Analist (bij voorkeur
economisch toepassingsgebied) dan wel gelijkwaar-
djge opleiding.
Ervaring met betrekking tot toepassing van methoden
en technieken, alsmede met groepering van gegevens
op het terrein van planologisch of sociaal-economisch onderzoek is noodzakelijk.

Aanstelling
Afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring kun-
nen de volgende rangen worden geboden
hoofdcommies
: f 1205,—
tot
f 1577,— p.
mnd. of
hoofdcommïes A:
f 1355,—
tot
f 1776,— p.
mnd.

De salarisherziening per 1 januari
1969 is
in bovengenoemde
bedragen niet begrepen.

De gebruikelijke gemeentelijke rechtspositieregelingen zoals:
vakantietoelage van
6
procent, ZA. ziektekostenverzekering en
geen inhouding premie A.O.W./A.W.W. zijn van toepassing.

Sollicitaties binnen 14 dagen, onder vermelding van het
vacature-nummer
92-8,
aan burgemeester en wethouders, Grote
Markt 1, Groningen. –

260

HAVENS IN DE DELTA

Op dinsdag 18 maart a.s. ‘zal in de Aula van de T.H. Delft

(Mekelweg) een congres plaatsvinden, gewijd aan het

onderwerp Havens in de Delta.

Inleidingen zullen worden gehouden. door Mr. J. van

Aartsen, L. Delwaide en W. Thomassen. Tevens vindt een

forumdiscussie plaats, o.l.v. Jr. S. A. Posthumus, waaraan

behalve de drie ‘inleiders ook meewerken: Drs. M. C.

Verburg, Drs. J. W. Kurstjens, G. van den Daele en Er.

J. de Ranitz.

Nadere inlichtingen bij de organisatoren: het Gezelschap

,,Practische Studie”, vereniging van studenten aan de

Afdeling der Weg- en Waterbouwkunde van de T.H.

Delft, Oostplantsoen 25, tel. (01730) 3 32 22 –
5486/5465.

GROOTHANDELSDAG 1969

Het Verbond van de Nederlandse Groothandel organiseert

op vrijdag 28 maart a.s. de
Groothandelsdag 1969
in het

Nederlandse Congresgebouw te ‘s-Gravenhage.

Dr. G. H. J. Abeln, bekend als directeur van Econo-

mische Voorlichting en Exportbevordering van het Minis-
terie van Economische Zaken, heeft voor het Verbond van

de Nederlandse Groothandel een preadvies geschreven,

getiteld: Het Nederlandse internationale handelshuis en de

groei,
dat vele aanknopingspunten bièdt voor discussie

over de vraagstukken die voor de handel van wezenlijke

betekenis zijn.

‘s Morgens zullen vertegenwoordigers van bekende

handelsôndernemingen uit de buurlanden hun commentaar

Ib
de

vraagt

voor de Belastingdienst

jonge juristen en economen

(bij voorkeur niet ouder dan 30 jaar)

– –

die gedurende ongeveer 15 maanden aan het Rijksinstituut Belastingen te Leiden zullen

worden opgeleid tot inspecteur van ‘s Rijks belastingen.

Tijdens deze opleiding wordt een salaris toegekend van f1344,- per maand.

Bij succesvolle beëindiging van de opleiding worden de kandidaten benoemd tot

adjunct-inspecteur, op een aanvangssalaris van f1407,- per maand, waarop een stage

volgt van 2 jaar. Na deze stageperiode heeft ben6eming plaats tot inspecteur van s Rijks

belastingen (salaris max. f2610,- per maand). Het normale verloop van de carrière leidt
tot functies waaraan een max. salaris van f3145,- per maand is verbonden.
Verdere promotie is niet uitgesloten.

Inspecteurs van s Rijks belastingen kunnen behalve met de uitvoering van de

belastingwetgeving ander meer worden belast met werkzaamheden van wetgevende,

organisatorische, persaneelstechnische en leidinggevende aard.

De genoemde salarissen zijn exclusief 6 % vakantieuitkering.

Premie AOW voor rijksrekening.

Kandidaten die tot de opleiding worden toegelaten, moeten zich verbinden om na afloop

daarvan een benoeming tot adjunct-inspecteur van ‘s Rijks belastingen te aanvaarden en
binnen 7 jaar geen ontslag uit de Rijks belastingdienst te vragen. Daartegenover

verbindt het Ministerie van Financiön zich bij benoeming tot adjunct-inspecteur een

tegemoetkoming van f12500,- te betalen.

Op telefonisch verzoek onder nr. (070)51 4001, toestel 08, worden nadere mondelinge of

schriftelijke inlichtingen verstrekt.

Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 8-4626/0936 (in linkerbovenhoek van
,brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,

s-Gravenhage.

ESB 12-3-1969

261

‘S

51

geven op het preadvies. ‘s Middags zullen vooraanstaande
vertegenwoordigers van handel en industrie in een forum-

discussie vragen van deel nemers beantwoorden.

Inlichtingen: Verbond van de Nederlandse Groothandel,
Zeestraat 78, Den Haag, tel. (070) 63 49 07.

BRADFORD EXECUTIVE PROGRAMMES

Op 31 maart a.s. zal Bernard Taylor, Directeur van de

Management Programma’s van de Universiteit van Brad-
ford, Yorkshire, des morgens om 10 uur een uiteenzetting

geven voor belangstellenden ten kantore van de Britse

Kamer van Koophandel in Nederland. Hij zal daarbij

bijzondere aandacht besteden aan twee nieuwe cursussen

welke in principe één maal per jaar zullen worden gehouden

door de faculteit van Bradford:

The Senior Executive Programme

Duur 4 weken, in samenwerking met hoogleraren van

Amerikaanse Business Schools.

The European ExecutiveProgramme

Duur 6 weken, in samenwerking met continentale Europese

Business Schools.

Aan deelname van deze bijeenkomst zijn geen kosten
verbonden. Aanmelding uiterlijk 24 maart bij het secre-

.tariaat van de Kamer, iel. (070) 18 46 68.

STICHTING

HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

te

ROFERDAM

De afdeling Macro-Economisch Onderzoek van het Insti-

tuut houdt zich bezig met kwantitatief gerichte onder-

zoekingen op het gebied van de conj’unctuurbeweging, de

economische groei, sparen en investeren, in!ternationale

economische betrekkingen, monetaire en financiële vraag-

stukken enz.

Op deze afdeling is plaats voor een

ERVAREN ECONOMIST OF ECONOMETRIST

almede voor een

JONGERE ECONOMIST OF ECONOMETRIST

De aanvangssalarissen voor deze wetenschappelijke

medewerkers liggen resp. tussen
f
1900,— en
f
2700,-

en tussen
f1500,—
en
f
1900,— per maand (exclusief
,

o. m. akantietoeslag).

Sollicitanten vorden verzocht hun cupricula virtae toe te

zenden aan de Mgemeen Secretaris van de Stichting Het

Neiderlandsch Economisch Instituut, Pieter de Hoochweg

118, Rotterdam-6.

– _

Universiteit van Amsterdam

Bij de Faculteit der Sociale Wetenschappen

bestaat plaatsingsmogelijkheid voor twee

economen

ter assistentie van de hoogleraar in de
economie.

Taken zijn het geven van werkcolleges

aan candidandi en kandidaten, het leiden
van hun studie en het verrichten van

wetenschappelijk onderzoek.

Vereist is ten minste het doktoraaldiploma

in de economische wetenschappen,’

waarbij voor een van de twee posten

AU
ruime kennis van de wiskundige economie

en de econometrie zeer gewenst is.
Belangstelling voor politieke en sociale

vraagstukken is noodzakelijk.

Gelegenheid wordt geboden
tot
de

voorbereiding van een proefschrift.

Aanstelling zal geschieden in het

rangenstelsel voor de wetenschappelijke
medewerkers.

Inlichtingen bij Prof. dr. H. A. J. F. Misset,
telefoon (020)21 7878, toestel 3347.
Schriftelijke sollicitaties aan het Hoofd

van de Dienst Personeelszaken der

Universiteit, Spui 21 te Amsterdam-C.

1

262

Auteur