Ga direct naar de content

Jrg. 53, editie 2658

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 21 1968

ECONOMISCHnSTATISTISCHE BERICHTEN”

UITGAVE VAN ‘DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH ‘INSTITUUT

21 augustus 1968

Be jrg.

No. 2658

Verschijnt wekelijks

1 nflatiecorrectie
7

.

COMMISSIE VAN REDACTIE:
Het
Algemeen
Dagblad
van 15 augustus jI. heeft als ‘headline’ op de eerste
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
pagina: ,,Regering wil gevolgen van ‘inflatie wegwerken; fiscus geeft be-
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
lasting terug”. Het ochtendblad meent teweten dat de regering in de a.s.
Miljoenennota een voorstel zal aankondigen, volgens hetwelk voortaan
REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.
ieder jaar automatisch de gevolgen van prijsstijging voor de belasting-

druk zullen worden weggenomen. Dit zou dus betekenen dat men jaarlijks

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
de zgn. nominale progressie wil gaan neutraliseren. Andere dagbladen

P. A. de Ruiter.
welke ons regelmatig onder ogen komen, hebben van zo’n voorstel nog

geen melding gemaakt: Niettemin is dit krânteb’ericht belangrijk genoeg’

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGLË:
om er even bij stil te staan.

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
Wat zou zo’n maatregel nu in concreto betekenen? Naar onze smaak
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlejick
niet het invoeren van een stuk belastingverlaging, nee, slechts het ongedaan

maken van sluikse, jaarlijks terugkerende kleine belastingverhogingen, als
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
men tenminste de repercussies van de prijsverhogingen op de ontwikkeling

J. Geluck.
van het reële-inkomenspeil beziet. Eén kleine illustratie. Iemand die een be-

lastbaar inkomen van twaalf mille geniet, betaalt daarover (als hij gehuwd
is en voor twee kinderen belastingaftrek geniet) f: 1.140 belasting. Zou hij

het jaar daarop
5%
meer verdienen, maar zouden ook de prijzen gemiddeld

met
5%
zijn gestegen, dan zou hij niet quitte spelen, zoals men wellicht
•u:r.iui.
op
het eerste gezicht meent, doch er reëel gezien op achteruit gaan. Reken

maar na: ht eerste jaar houdt hij netto f. 10.860 over, het jaar erop betaalt

Inflatiecorrectie
9

………………769
hij over een belastbaar inkomen van f. 12.600 aan I.B.
f.
1.272 en houdt
aldus f. 11.328 over; teruggerekend in guldens van het uitgangsjaar wordt

Prof Mr. A. Kleijn:
dit laatste bedrag f. 10.789,
minder
dus dan het netto-inkomen dat hij in

dat eerste jaar verdiende. Door de progressiewerking van de inkomsten-
Gemeentefinanciën zonder cijfers

770
belasting (in ons voorbeeld stijgt het percentage van de gemiddelde be-

lasting van
9,5
tot 10,1 %) gaat onze man relatief meer belasting betalen

F. Stubenitsky:
over een gelijkblijvend reëel belastbaar inkomen; hij gaat in zijn netto

Annual American investment out-
inkomen er reëel 0,7% op achteruit, een ,,verlies”-percentage dat stijgt bij

een toenemend inkomen.
lays in the Netherlands

a comment 771
Op zichzelf behoeft belastingverhoging voor ons niets verwerpelijks te


hebben, mits zij maar via de normale democratische procedure (dus bij
Mr. P. H. Hugenholtz:
wet) wordt ingevoerd. Het belangrijke voordeel van de in het A.D. ver-

Nogmaals het SER-advies inzake
melde maatregel zou zijn dat het nu vigerende slinkse automatisme zal

het stakingsrecht,
met een naschrift
.
verdwijnen. Tot dusverre steeg immers stiekem ieder jaar de belastingdruk

van Prof Mr. W. J. Slagter …… 774
weer een stukje ten gevolge van de nomina/e-progressiewerking
1,
en was
voor iedere maatregel tot het ongedaan maken van zo’n stukje belasting-

N o t i t i e: verhoging een wettelijke voorziening nodig. Nu zou juist de zaak worden
omgedraaid; de uitzondering zou regel worden; jaarlijks zou automatisch

Mededeling

voor

geinteresseer-
dt deel van, de stijging’van de belastingdruk, dat aan de nominale pro-

den

in

regionale

en

stedelijke
gressie dient te worden toegeschreven, worden geneutraliseerd. Zou de

vraagstukken

……………..777
regering deze neutralisering in een bepaald jaar niet wensen (en dus in feite

belastingverhoging voorstaan), dan zou zij het waârom daarvan moeten
Ontwikkelingskroniek

778
waarmaken en motiveren.

B o e k b e s p r e k i n g e n

…….779
Winst aan
duidelijkheid
in de
openbare
financiën
is dus het belangrijke

principiële voordeel van het door het A.D. geprofeteerde voorstel.
Praktische – R e ce n te

p
u b ii katjes

…..781
bezwaren maken zo’n voorstel echter tamelijk onwaarschijnlijk; daarover

Geld- en kapitaalmarkt.. 784
een volgend keer iets meer.

dR

1
Let wel; wij laten de stijging van de belastingdruk ten gevolge van de
reële-
progressiewerking hier buiten beschouwi:g. –

769

Gemeentefinan’cien

zonder djfers

Het artikel van de heer J. Hasper in
ESB
van 7 augustus ji.

geeft mij aanleiding het volgende op te merken. Hasper

zegt terecht: er valt niet meer terug te draaien. Hoe komt

dit – los van de omstandigheid dat terugdraaien in de tijd

nu eenmaal nooit mogelijk is? Naar mij voorkomt hierdoor,

dat de gemeentelijke autonomie uit de tijd van Wibaut

definitief heeft plaatsgemaakt voor een regeling in mede-

bewind, samen met het Rijk en soms ook met de pro-

vincie, van praktischalles wat er aanbelangrjks in de
gemeenten aan de orde is. Mooier geformuleerd kan

worden gezegd, dat het Nederlandse bestuursstelsel is gaan

functioneren als één nationaal bestuursbestel, geïntegreerd

op drie onderscheiden, maar niet meer te scheiden bestuurs-
niveaus. Deze op zichzelf gunstige ontwikkeling heeft, veel

meer dan de wijze waarop de finânciële verhouding tussen

Rijk en gemeenten geregeld is, de door de heer Hasper

gesignaleerde situatie doen ontstaan,
dat de gemeentelijke
bestuurders zich meer verantwoordelijk zijn gaan gevoelèn

voor het voorzieningenpeil in hun gemeente, dan voor de

financiering daarvan.

Dit voorzieningenpeil, dat meer en meer een
Nederlands

voorzieningenpeil is geworden en niet langer het voor-

zieningenpeil van de gemeenten A, B of C, is regelrecht

voortgevloeid uit het bovengenoemde stelsel van mede-

bewind. Het correspondeert tevens volkomen met het in

onze dagen algemeen aanvaarde gelijkheidsbeginsel,

algemeen aanvaard op elk terrein, en dus ook in deze zin

dat elke Nederlander, waar en in welke gemeente hij ook

woont, zoveel mogelijk een gelijke bedeling ten deel dient

te vallen. Het is dit alom geldige gelijkheidsbeginsel,

– geldend voor de ambtenarensalarissen, de opzet van

zwembaden, de aard van de bijstand op grond van de

Algemene Bijstandswet, of wat dan ook, dat de vraag naar

de financiële consequenties van het gemeentelijk voor-

zieningenbeleid in gemeentelijke kring naar de tweede

plaats heeft verdrongen. Dit is het direct gevolg van het

feit dat de centrale overheid in de vorm van medebewind

centraal de verantwoordelijkheid aan zich heeft getrokken

voor de globale 6epaling van de hoogte van het voor-

zieningenpeil in het land. Dit leidt er automatisch toe dat

zij ook meer en meer de bewaker van dit. peil aan het

worden is. Wat de ambtenarensalarissen betreft is de strijd al

uitgestreden, gezien de koninklijke vernietiging van een

aantal gemeentelijke salarisbesluiten die tegen de rijksljn

ingingen.

Het minimum- en maximum-peil waaraan een zwembad,

een school, een wijkgebouw of wat ook maar moet voldoen,

de diploma’s die bepaalde krachten moeten bezitten om

aan het algemeen voorzieningenpeil te kunnen raken, dit

alles is op centraal niveau geregeld en van daaruit wordt

nauwkeurig geïnspecteerd of aan de gestelde normen

precies wordt voldaan. De kunst van het gemeentebesturen

is daarmee geworden binnen het kader van het centraal

globaal aangegeven voorzieningenpeil het optimale voor

de gemeente te bereiken.

De moeilijkheden van het ogenblik, die zich in het

financiële vlak openbaren, zijn in hoofdzaak het gevolg

hiervan, dat men nog altijd naarstig bezig is mét een van

ouds bestaande methodiek en een verouderd instrumen-

tarium een nieuwe toestand te reguleren. De middelen

zijn nog onvoldoende aangepast aan het doel:
een homo-

geen Nederlands verzorgingspeil,
voor zoveel mogeljk en

nodig aansluitend op specifieke plaatselijke behoeften.

Het zwaartepunt van een nieuwe regeling zal dan ook
niet, zoals ik elders onlangs heb uiteengezet
(De Neder-
landse Gemeente),
kunnen liggen in het financiële vlak –

in een verruiming van het gemeentelijk belastinggebied,

in een toch altijd te kleine vrije zoom, in een nieuwe rege-

ling van de financiële verhouding tussen rijk en gemeenten

– maar het probleem vraagt primair een andere bena-

dering. Deze zal dienen te gaan in de richting van een meer

planmatige opzet. Wat een redelijk gemeentelijk voor-

zieningenpeil is, zal moeten blijken uit per gemeente op

te zetten –
meerjarenplannen,
die evenals de begroting

hogere goedkeuring behoeven. De goedkeûrende autori-

teit zal het plan moeten toetsen aan het in verband met de

landsfinanciën aanvaardbaar geachte voorzieningenpeil.

Het wil mij voorkomen dat een oplossing in deze richting

de situatie van nu op een juistere wijze zou benaderen dan

met welke regeling in het financiële vlak ook mogelijk

zou zijn.

Prof. Mr. A. Kieijn

(De heer Klejjn is burgemeester van de gemeente Meppel
en buitengeoon hoogleraar in de bestuurswetenschap aan

de Nederlandse Economische Hogeschool. Red.)

(I.M.)

770

Ann lual American
,
investment out!ays

in the Netherlands

a comment

In ESB van 1 mei ji. schreef Dr. F. W. Botzen in een artikel over de Neder-

landse positie in de stroom van Amerikaans investeringskapitaal naar Neder-

land, dat de gegevens inzake de Amerikaanse buitenlandse investeringen

ongeschikt zijn om te projecteren tegen de investeringscijfers in vaste activa,

zoals het CBS deze berekent. Het is deze stelling welke in onderstaand artikel

wordt aangevochten door de heer F. Stubenitsky (University of California,

Berkeley). Naar zjjn mening is vergelijking tussen de omvang van de in vesterin-

gen van Amerikaanse bedrijven in Nederland en de Nederlandse investeringen

in vaste activa wél zinvol. Dr. Botzen hoopt in een volgend nummer van ESB

hiërop nog nader terug te komen.

In a recent article ,,De positie van Nederland in de stroom

van Amerikaans investeringskapitaal naar West-Europa”
1,

Dr. F. W. Botzen claims that projections of American

investment expenditures in the Netherlands on total

Dutch investments are doomed beforehand. Dr. Botzen

substantiates his claim by stating a number of real and

alleged differences between the two series of data.
My

view is that such comparisons c a mi be made, subject to

some minor qualifications. 1
will briefly discuss the niain
objections raised by Botzen, criticizing them at the same

time. Following this 1 will present the comparison of

investment data and discuss some qualifications that will

render the projections more meaningful. Before entering

the discussion, however, we may avoid confusion by

defining explicitly the
Amnerican concept of inves/ment
that

we are dealing with. It is
the amount spent by U.S. firms

abroad to acquire property, plant and equlpmnent
2

this context the outlays inciude purchases of existing assets

or leaseholds. and also refiect the entire expenditures of

the foreign enterprises, rather than only the share attri-

butable to U.S. investors. The expenditures include

replacements as wel.l as construction of new plants or

other facilities.”

MAIN ARGUMENTS BY DR. BOTZEN

(a) From the definition of investment by American flrms

abroad, as stated by the U.S. Department of Commerce,

it is dear that purchases of existing assets are included.

These concern mostly the acquisition by American corn-

panies of foreign enterprises. Dr. Botzen correctly points

out that financial investments in existing assets cannot

be regarded as investments in the sense of ,,goods produced

for use in future productive processes” (either for replace-

ment or expansion). On this ground he claims that corn-

parisons between total Dutch investments in fixed assets

and those by U.S. companies in the Netherlands are

useless. For the following reasons [doubt whether this is so.

First, 1 claim, although T cannot prove it, that the

acquisition of existing companies by American flrms

increases their productivity. Since the purpose of invest-

ment is to increase the supply of goods, an acquisition

would contribute to the same goal. But as 1 said before,

1 cannot prove this claim, and therefore wil1 turn now

to the main argument
1
. Admittedly, acquisitions of

existing companies are included in the total U.S investment

flgures,
but what is their relation to those totals?
Surely, if

acquisitions are but a minor share of these total invést-

ments, the argument by Dr. Botzen would loose much of

its weight! Table 1 contains figures of total American

investment outlays abroad and acquisitions covering four

years, 1963-1966. For the world as a whole the share of

acquisitions in total investment outlays is rather small,

6.32 percent for all sectors and 6.86 percent for manufac-

turing and petroleum in 1966. The four-year average for

manufacturing and petroleum is 4.78 percent. Of course,

the figures for Europe are higher, simply because a pre-

condition for acquisition is the existence of the firm, which

is presumably some functiori of the stage of economic

development. For the manufacturing and petroleum

industries in Europe, the four-year average of acquisitions

in total investments is 10.52 percent, with annual flgures

ranging from 7.60 percent in 1963 to 12.72 percent in 1964.

it is not dear whether a trend exists due to fluctuations

in acquisitions and the small number of observations.
1f we assume (not unreasonably) that what is true for

Europe as a whole also holds for the Netherlands, we can

sum up the argument as follows. The total investment

outlays on fixed assets by U.S. companies in the Nether-

lands are an overstatement of the
truc
investments by

around 10 percent, which represents the acquisition of

existing assets. The percentage may vary from one year

to another, but in the last few years these variations have
never amounted to more than 25 percent.

(b) Dr. Botzen’s second argument relates to the funda-

mentat, disti nguishing characteristic of direct investh

ients,

namely the
control
aspect. The U.S. Department of Corn-

merce defines direct investments as ,,all those foreign

business enterprises in which a U.S. resident person,

organization or affilïated group owned a 25 percent

interest, either in the voting stock of a foreign corporation

or an equivalent ownership in a nonincorporated foreign

enterprise”
5
. The whole investment is then termed a direct

rather than a portfolio investment, although the book

values published by the Department relate only to the

Economisch-Statistische Berichten,
1 mei 1968, No. 2642,
pp. 423-26.
2
U.S. Departrnent of Commerce,
U.S.
Business Investmnenis
in Foreigu Countries, Washington, DC., 1960, p. 63.
U.S. Department of Commerce,
ibid.,
p. 63.
‘ In my Ph. D. dissertation, now in progress at the University
of California, Berkeley, 1 have further analyzed the aspect of
greater productivity of American direct investment companies:
A
study of direct investment: the United States and the Nether-
lands.
U.S. Department of Commerce,
ibid.,
p. 76.

ESB 21-8-1968

771

„reporter’s interest in the foreign enterprise”. Manufac-

turing companies are the main direct investors, and their

objective is to acquire control over a foreign based manu-

facturing establishment. Reasons for control lie in the

fiçld of competition, financing of expansion and protection

of certain advantages in technology, management and/or

marketing
1
. In order to have
control
one does
not
need
complete
ownership of the equity capital (Eiving examples

are many large holding conipanies). Almost any share in

the equity ownership may allow determination of produc-

tion, pricing and other management decisions of the

controlled enterprise. One of the areas of decision making

relates
to
investments for replacemtent and expansion.

Therefore it is perfectly logica 1 that. . .
,,
the best indication

of inveslment activity by U.S. firms abroad
is the amount

being spent to acquire property, plant and equipment,

and reflect(s) the
entire expenditures of the foreign

enterprises,
rather than only the share attributable to

U.S. investors” ‘ (my emphasis).

(c) Lastly, Dr. Botzen alleges that the invcstment figures

for manufacturing companies inciude those of purely

trading outlets, as well as of consulting and engineering

services. 11e does not present evidence for this argument,

which would be difficult anyway as none exists. Rather,

the U.S. Department is quite explicit on this point, referring

to manufacturing
enterprises abroad, as well as retail and
wholesale companies, in separate categories
8
Further-

more, in the tables for the value of direct investments, as

well as other data, the categories listed also separate

manufacturing from tradé, finance and insurance.

Summing up the discussion 6f Dr. Botzen’s main argu-

ments, we can conciude that only the one regarding

acquisitions is acceptable. Since acquisitions represent,

however, only a small percentage of total investment

outlays (around 10 percent for Europe in the years 1963-

1966), the argument carries less weight than was indicated

by Dr. Botzen. And certainly not enough to label compa-

risons of investment data ,,useless”.

PROJECTION OF INVESTMENT OUTLAYS BY

DUTCH-BASED AMERICAN ENTERPRISES ON

THE TOTAL FIGURES FOR THE NETHERLANDS

Data on the investments by Aerican firms abroad in

plant, property and equipment have been published since

1957. The figures for the Netherlands relate to gross

inv.estments in- the manufacturing and petroleum indus-

tries
9
. Consequently, we compare the American data with

gross
investments in fixed assets for the Netherlands.

In table 2 three series of Dutch investment figures are

presented.

Column 2: The total gross investrnents in fixed assets by

government and private sectors.

Column 4: The gross investments by the private sector

in manufacturing, mining, building, utilities

and trade (realized investments).

Column
5:
The gross investments by the private sector

in those industrial sectors where
at least one

U.S. controlled company was established

by the end of 1966 (realized investments)
10
.

The reason for this subsequent reflnement in the Dutch

flgures is dear. In order to assess the magnitude of the

American controlled enterprises we have to limit the

projection to the industrial sectors in which they operate.

The comparison of American with
total
Dutch investments

(column 2) reveals that their magnitude is relatively small,

although increasing from 1.28 percent in 1957 to 3.60
percent in 1966 (column 3). 1f we, however, limit the

perspective to selected manufacturing and petroleum

industries (column
5)
the results are quite dramatic.

From 1957 to 1966 the percentage U.S. share of invest-

ments in selected industries in the Netherlands increased

from 6.65 to 16.59 percent, a growth of roughly 150

percentage points. The average share for the ten-year

period 1957-1966 amounts to 10.5 percent
11
. In a sense

these percentages are an underestimation, since the Dutch

flgures for selected industries inciude_sectors with only

one, and with many U.S. companies. Thus, the percen-

tage share for some particular industries may b quite

a bit higher than the averages calculated here. No further

refinement is possible, however, due to the aggregativc

nature of the American data.

SOME QUALIFICATIONS

The results presented in the preceding paragraph have to

be qualifled in some respects.

6
This is not the place to analyze these aspects in greater
depth. The interested reader is referred to Stephen H. Hyrner:
,,Direct Investment and the National Interest” in Peter Russel,
cd.,
Nationalism in Canada,
McGraw-Hill, Toronto 1967, pp. 191-202, and also to my own Ph.D. thesis, which will be pu-
blished sometime in 1969. U.S. Department of Commerce,
ibid., p.
63.
8
U.S. Department of Commerce,
ibid., p.
64.
Only for 1957 we have figures for the other sectors as well.
In that year the plant and equipment expenditures were in the
order of $ 44 mitlion, with petroleum $ 24 million, manufac-
turing $ 7 million, public utilities $ 10 million, trade $ 2 million and other industries $5 niitlion (U.S. Department of Commerce,
ibid.,
Table 53 on page 142).
The data on ,,depreciation and depletion” allowances relate
to:Europe as a whole. No country by country figures are available,
except for 1957. These allowances arnounted to $ II million,
rcsulting in net
investrnents in
all
sectors
of
$ 33 million in the
Netherlands.
10
To determine the industrial sectors in which Arnerican
controlled companies operate in the Netherlands, the following
publications were used: U.S. Department of Commerce,
4me-
rican Firms, Subsidiaries and AfJlliares-The Netherlands
(October
1967), which supplied the nature of business of Arnerican sub-
sidiaries; and Statistical Office
of
the United Nations, ,,lnter-
national Standard Industrial Classification of All Econornic
Activities”,
Statistical Papers,
Series M, No. 4, 1959.
11
The preliminary figures for 1967 indicate a share of almost
30 percent, which is a result of both an enormous increase in
planned
expenditures by American flrms and a likely underesti-mation of the Dutch figures.

(I.M.)

772

TABLE 1

Total investinents by American firms abroad

and acquisitions
of
existing

foreign companies: 1963-1966
(Millions of U.S. Dollars)

1963
1964
1965 1966

Mfg.
&
Mfg.
&
Mfg.
&
Mfg.
&
Total
Petrol.
Total
Petrol.
Total
Petrol,
Total
Petrol.

ll areas:
otal investments in plant, property and equipment
5,068
4,140
6,199
5,080
7,488
6,169
8,768 7,184
176
158
263
241
279
227 554
493
(3.47)
(3.82)
(4.24)
(4.74)
(3.73)
(3.68)
(6.32) (6.86)

urope:
1,903
1,749
2,179
1,973
2,670
2,479
3,293
3,038

4et acquisitions

…………………………..
.
Percentage share

………………………..

otal investrnents in plant, property and equipmnt
140
133
318
251
256 208
423
380
let acquisilions

…………………………..
..
Percentage share

………………………
(7
…36)
(7.60)
(14.59) (12.72)
(9.59)
(8.39)
(12.84) (12.51)

Source: Plant and Equipment Expenditures: U.S. Department of Commerce,
Survey
of
Current Business,
September, 1965, p. 28 for 1963; October, 1967, pp.
17-18 for 1964-1966.
Net Acquisitions: U.S. Department of Commerce,
Survey
of
Curreni Business,
September, 1965, p. 28 for 1963-1964; September, 1967, p. 49 for 1965-1966.

TABLE 2.

Gross investinenis in fixed assets:

Arnerican companies in the Netherlands

and total Dutch figures
(Millions of Dollars)

Investmenls
Total Dutch
by American
investments
controlled
Total Dutch
in selected
companies
iflvestments
industries
in the
Total Dutch
in: mining,
where U.S.
Netherlands
investmenla,
percentage
manufactur-
has al leaat
percentage (petroleum
government

ing, building
1 subsidiary
(1)
&
manufactur-
and private
of
and public by the end
of
Year
ing sectors) sectors

utilities of 1966
(5)

(1)
(2)

32
2,498
1.28
730


481

6.65
1957

……………..
.
44 2,227
1.98
588
385
,

11.43
1958

……………..
.
55
2,462
2.23
665
419
13.13

.

10

2,783
1.51
853 575
7.30 3,014
1.39
958

696
6.03

1959

……………..
.

3,207
2.00
991
702
9.12
3,421
2.66
1,107
779a
11.68

1960

……………..
42
1961

……………..
42

1964

…………….
4,276
2.57
1,425
875 12.57

1962

……………..
64
1963

……………..
86

1965

…………….
101
4,704
2.15
1,543
960
10.52

.. ..

5,276 3.60
1,787
1,144
16.59
1966

……………..
190
1967b 285
not available
1,546
987
28.88

Sources:
Column (l):U.S. Departmcnt of Commerce,
Survey
of
Current Business,
September and October issues for the years 1960-1967. Colum (2): Centraal Bureau voor de Statistiek,
Nationale Rekeningen 1966,
‘s-Gravenhage 1967, Table 21, p. 88.
Column
(4):
Centraal Bureau voor de Statistiek,
Jaarcijfers voor Nederland,
1957-1966. Uitgeverij de Haan NV., Hilversum.

a This figure for selected industries is not available for 1963. An estimate was made by averaging the ditîerence (for the years 1962 and 1964) between all manu-
facturing investmenls and the,investments in selected industries. The dilTerence amounted to 24 percent in 1962 and 44 percent in 1964. The average of these per-
centages (34 percent) was subtracted from the 1963 iigure for all manufacturing industries to arrive at the (approximate) 1963 investment in selected industries.
The error in this estimatc cannot be very large.

b The data for 1967 are preliminary; for 1968 one estimates the amount for plant and equipment espenditures of U.S. conipanies in the Nethcrlands at S 309
million (Surecy
of
Curreni Business,
May 1968, p. 14).

The American investment data iticlude purchases

of existing facilities and leaseholds, which are excluded in

the Dutch Statistics. We estimated the acqUisitions at

around 10 percent of total investments in plant, property

and equipment. As to the leasehoids, there is no way of

finding out how significant these expenditures are. Assuming

that
5
percent of the total expenditures is related to lease-

hoids, we have to correct the American figures by around

15 percent.

Whenever different agencies, in different countries,

each using different definitions, collect statistical infor-

mation, the economist who works with these data faces

a serious problern. How can he correct the published data

such that they become compatible? Usually there is no

easy way out, and he has no choice but to make do with

what is available. In our case, perfect compatibility of

statistical data will exist when Dutch agenctes collect data

on American based companies. In the meantime we have
to work with the existing information, and in this context

1 claim that the discrepancies between the two series are
– not too great.
T
am supported in my belief by an earlier

article of Dr. Botzen on the measurement of investments

in fixed assets in the Netherlands
12

12 Dr. F. W. Botzen: ,,Investeringen in vaste activa”,
Eco-
no,nische Voorlichting, No. 7, 12
februari 1964, pp. 4-6.

ESB 21-8-1968

.

773

Nogmaals het SERMadvies

inzake het. stakingsrecht

In ESB van 19 en 26 junijl. heeft Prof Mr. W. J. Slagter een uitvoerig com-

mentaar geleverd op het in maart 1968 door de Sociaal-Economische Raad
uitgebrachte advies over een wettelijke regeling van het stakingsrecht. Mr.

P. H. Hugenholtz, juridisch adviseur van het NVV, plaatst in het onder-

staande artikel enige kanttekeningen bij de bijdrage van Prof Slagter. De

laatste heeft gebruik gemaakt van de hem door de redactie geboden moge!jjk-

heid het commeitaar van de heer Hugenholtz van een naschrift te voorzien.

RECHT EN

MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELING

Een veel voorkomend euvel bij juristen is dat zij het recht

(of ,,het Nederlandse rechtsstelsel” of ,,de bestaande

rechtsorde”) meer beschouwen als een onaantastbare en

zeer heilige waarheid dan als een huipmiddeJ, dat zich als

zodanig per definitie dient aan te passen aan de ontwik-

kelingen in de maatschappij. ik vrees dat ook Slagter aan
dit bezwaar niet is ontkomen. Het is weliswaar bijzonder

nuttig dat juristen van velerlei pluimage de door de SER

voorgestelde regeling op haar juridische merites beoordelen,

opdat minister en parlement kunnen profiteren van de

daaruit voortvloeiende constructieve gedachten, maar het

artikel van Slagter heeft mij in dat opzicht wel wat teleur-

gesteld. Want wat zegt hij? Dat de SER een ,,falende

juridische constructie” geeft. Op zo’n moment gaat de

lezer met brandende interesse verder lezen, want hij ver-

wacht dat nu het aureool van de SER zal worden doorge-

prikt. Maar neen, het vervolg komt heel globaal – en ik

ben mij ervan bewust dat deze weergave voor enkele

onderdelen van het betoog van Slagter niet opgaat – neer

op deze stelling: ,,In ons huidige recht (inclusief de juris-

prudentie) is staken wanprestatie en het organiseren van
een staking een onrechtmatigedaad Nu de SER een wet-

telijke regeling bepleit welke aan het staken het karakter
van wanprestatie en aan liet organiseren van een staking

het karakter van onrechtmatigheid -ontneemt, past een

dergelijke regeling niet in ons recht en faalt dus”.

Afgezien van het feit dat we in Nederland wel vaker de

wet gewijzigd hebben, soms zelfs zeer drastisch, omdat zij

bij de maatschappelijke ontwikkeling was achtergebleven

of omdat de jurisprudentie van de Hoge Raad tot onbe-

vredigende resultaten leidde, lijkt het mij wenselijk er op

te wijzen dat de staking in juridisch opzicht een unicum
is.

In iedere denkbare overeenkomst kan op een gegeven

ogenblik één der partijen weigeren aan zijn verplichtingen

te voldoen; de wettelijke bepalingen welke voor zo’n situatie

zijn geschreven plegen in de praktijk de gevolgen van zo’n

weigering heel redelijk te regelen. Maar alleen in de arbeids-

overeenkomst bestaat naast de contractsinhoud tevens een

gezagsverhouding, een verhouding van ondergeschikte

jegens meerdere. De consequenties van dat heel bijzondere

karakter reiken mi. zelfs zover dat we ons zouden moeten

afvragen of de wettelijke regeling van de relatiè tussen

werkgever en werknemer eigenlijk wel als een overeen-

komst, temidden van alle andere soorten van overeen-

komsten in ons B.W. moet blijven gehandhaafd. Beant-

woording van die vraag valt nu echter buiten het kader,

zodat ik op dit punt uitga van de status quo.

Welnu, in die status quo hebben we de paradox ervaren,

dat het collectief weigeren door werknemers hun arbeid

te verrichten. (met het doel die arbeid te hervatten na

inwilliging van hun verlangens) een zogenaamd ,,maat-

schappelijk aanvaard” verschijnsel is, terwijl tegelijkertijd

ons recht, zoals door de rechterlijke macht geïnterpreteerd,

dit verschijnsel ontoelaatbaar vindt als onverenigbaar met

de algemene beginselen van het contractenrecht. Wat ligt

nu meer voor de hand dan dat wij die paradox willen
opheffen door het maken van een wettelijke regeling

,,sui generis”, dus speciaal en uitsluitend geldend voor dit

unieke verschijnsel? Aldus wordt de taak van het recht

een dienende, wat zij ook hoort te zijn.

Slagter bepleit een andere oplossing voor de discrepantie

tussen de maatschappelijke aanvaarding en de in het

bestaande positieve recht gelegen belemmeringen. Hij wil

geen wijziging van het materiële recht doch van het formele

recht, dus van de procedure. Hij wil de bevoegdheid van de

The investments in fixed assets by manufacturing

industries, as well as building, transportation and public

utilities sectors, are measured via the ,,direct” or ,,expendi-

ture” method. These data on reahzed expenditures are

collected by inquiry, excluding companies with less than

ten ernployees. For the latter group separate estimates

are made. The American figures relate also to realized

expenditures on fixed assets and are similarly collected

by inquiry.

In view of these observations the statistical data appear

fairly compatible, and a comparison of investment data

should yield useful and reliable insight.

Summing up the discussion we conciude that expenditures

on fixed assets by A,nerican control/ed firms in the Nether-

lands represent a sizeable percentage
of
total Dutch in vest-

inents in those industries (ten-year average, 1957-1966,

around 10 percent.) This share seems to be growing and

reflects the magnitude
of
U.S. direct investments in the

Netherlands
13

Frank Stubenitsky

13
Rainer Hellmann:
A,neiika auf dern Europamarkt,
Nomos

Verlagsgesellschaft, Baden-Baden 1966,
p. 52,
claims that the
share of American in total Dutch investnients is the highest of
all EEG countries. He estimates the percentage at around 8
for the years 1957-1963
and better than 10 percent for
1966.
There is no reference
to
the type of investment data used by
Hellmann.

774

rechter volledig uitsluiten, de juridische maatstaven laten

voor wat zij zijn, en de behandeling van alle stakings-

geschillen overdragen aan een college van arbeidsdes-

kundigen, juristen en economen. Dat college zou dan,

na de stadia van informatie en bemiddeling, zo nodig

uiteindelijk een ,,doelmatigheidsoordeel” over de staking

d.ienen te geven.

Nu wil ik op dit moment even voorbij gaan aan de vraag

of men van een dergelijk college inderdaad de oplossing

kan’ en mag verwachten van de belangenstrijd – ik heb

daar mijn twijfels over – maar ik zou aan Slagter willen

vragen hoe hij meent aldus de juridische problemen uit

de wereld te helpen. Spelen in zijn visie begrippen als wan-

prestatie, nakoming, onreçhtmatige daad en aansprake-

lijkheid plotseling helemaal geen rol meer, eenvoudig docr

een streep te halen door de competentie van de rechter-

lijke macht en de behandeling op te dragen aan redelijke
en doelmatige arbiters? Ik kan dit vooralsnog niet anders

zien dan als een verschuiving van de moeilijkheden.
.

SLAGTERS STELLINGEN

Ik wil vervolgens op enkele stellingen van Slagter wat

concreter ingaan. Allereerst is een feitelijke correctie op

haar plaats:
inESB
van 19 juni op pagina
585
(rechter

kolom, laatste zin) zegt de schrijver dat ten aanzien van de

redactie van een nieuw art. 22 van de Wet op de CAO de

SER uiteen is gevallen in een meerderheid en ,,een vrij

grote minderheid (kennelijk omvattende de vertegen-

woordigers van de werkgeversorganisaties en een deel

van de Kroonleden)”. Zoals echter uit het SER-rapport

(blz. 23) duidelijk blijkt is bedoeld minderheidsstandpunt

verdedigd door ,,enkele leden van de Raad”, hetgeen wil

zeggen: 2 â 3 leden.

Op de pagina’s
587
en 588 noemt Slagter een aantal

argumenten voor zijn bewering dat de SER-constructie
juridisch faalt. Ik heb daarover in het voorgaande reeds

iets in meer algemene bewoordingen gezegd en wil nu niet

teveel in herhalingen vervallen. Slechts één voorbeeld om

mijn kritiek duidelijker te maken: Slagter wijst op de

jurisprudentie van de Hoge Raad betreffende de uit-

lokking van wanprestatie en hij vervolgt: ,,Deze driehoeks-

constructie (te weten die tussen uitlokker, wanpresteerder

en diens crediteur, H.) heeft nog in vele andere gevallen

toepassing gevonden en is niet meer uit ons rechtsleven

weg te denken. De rechter, die over de rechtmatigheid van

een staking en een stakingsparool krijgt te oordelen zal
dit alles echter volgens het ontwerp wél uit zijn rechts-

bewustzijn moeten wegdenken.” En op pag. 612
(ESB
van

26 juni) nog concreter: ,,Aangezien men moeilijk van de

rechter kan vergen, dat hij een wanprestatie niet als wan-

prestatie en een onrechtmatige daad niet als onrecht-

matige daad kwalificeert…….. Dat laatste zou inderdaad

veel gevergd zijn maar dat doet de SER dan ook niet. De

SER wil
in de wet
vastieggen dat de staker (onder bepaalde

voorwaarden)
geen
wanprestatie pleegt en dat de vakor-

ganisatie (onder bepaalde voorwaarden)
niet
aan een

onrechtmatige daad schuldig is. Nu zal het voor de rechter

niet altijd eenvoudig zijn om uit te maken of die voor-

waarden vervuld zijn, maar het systeem vereist geen enkele

kronkelredenering. Het enige vereiste is dat de rechter

zich niet moet laten leiden door zijn eventuele heimwee

naar de situatie waarin de (collectieve) werkweigëring nog

net zo werd beoordeeld als de wanprestatie in de koop-

overeenkomst.

Van iets andere aard is de opmerking van Slagter dat een

staking altijd in strijd zal zijn met de wet (en dus ook

volgens het SER-voorstel onrechtmatig) omdat de wet

(art. 1374 B.W.) dwingend voorschrijft dat overeenkomsten

moeten worden nageleefd en niet eenzijdig kunnen worden

herroepen. Voor het formuleren van een dergelijk bezwaar

had Slâgter niet zo ver hoeven zoeken. Staat niet reeds

in de regeling van het arbeidscontract zelf (art. 1639 B.W.)
dat de arbeider verplicht is ,,den bedongen arbeid naar zijn

beste vermogen te verrichten”? Ook met de hand op dat

artikel kan geredeneerd worden dat staken in strijd is met

die verplichting en dus niet de wet. Maar als we nu, even-

eens in de wet, voor de specifieke stakingssituatie gaan

neerleggen dat de verplichting tot werken wordt geschorst,

kan er dan reële twijfel bestaan over de bedoeling van de

wetgever?

Een vergelijkbaar bezwaar heeft Slagter tegen de voor

gestelde bepaling krachtens welke de vakvereniging on-

rechtmatig handélt, indien de staking in strijd is niet de

verplichtingen van die vereniging uit hoofde van een C.A.O.

Zoals duidelijk blijkt uit de toelichting op het voorontwerp

alsook uit het SER-advies wordt hier gedoeld op de vredes-

plicht. Maar Slagter redeneert als volgt: ,,Een vakbond,

die partij is bij een CAO, dient te bevorderen dat haar

leden die CAO nakomen, dus bijv. ook de bepalingen

over de werktijden; de vakbond welke een staking organiseert

handelt in strijd met die contractuele verplichting en dus,

volgens het ontwerp, onrechtmatig”. Nu berust bedoelde

verplichting op de wet (art. 8 Wet CAO) waarin staat:
,,Een véreniging ….. is gehouden te bevorderen,
in de

mate als de goede trouw medebrengt,
dat haar leden…..

nakomen”. Mijn vraag aan Slagter: zou hij zijn stelling

te goeder trouw in rechte durven verdedigen en hoop

hebben op succes?

Een volgend punt. Slagter heeft moeilijkheden als het

gaat om de voorgestelde bepaling ,dat de vakbond on-

rechtmatig handelt wanneer de staking ,,onder zodanige

omstandigheden plaatsvindt, dat daardoor
kenneljik
in
strijd wordt gehandeld met de zorgvuldigheid welke bij de

toepassing van het stakingsmiddel betaamt”. Afgezien

van een voor mij in dit verband onduidelijk beroep op de

dogmatiek (hier m.i. ten onrechte ten tonele gevoerd) is

Slagters bezwaar mede gericht tegen het marginale karakter

van deze toetsing, welke ,,geen rol speelt en geen rol mag

spelen bij onrechtmatige daden van particulieren”. Slechts
de overheid heeft de bevoegdheid zich een ,,freies Ermes-

sen” voor te behouden. Dit is inderdaad een juiste weergave

van de bestaande jurisprudentie, zoals die ons huidige

recht interpreteert. Maar het gaat er.juist om dat ei een

voorstel ligt om dat recht ten aanzien van het stakings-

verschijnsel te wijzigen, en wel om. in deze zin, dat het

begrip onrechtmatige daad,
voor zover betreft de staking,

een specifieke inhoud krijgt.
Dat is om twee redenen noodzakelijk, in de eerste plaats
leidt een staking per definitie tot schade bij de wederpartij,

zodat de schijn van onzorgvuldigheid en dus onrechtmatig-

heid als ‘t ware ingebakken zou zijn als niet in de wetstekst

duidelijk tot uiting komt, dat slechts kennelijke onzorg-
vuldigheid destâking tot een onrechtmatige maakt. In de
tweede plaats beoogt de gekozen redactie aan de rechter

over te brengen – en hetzelfde geldt vor het verbod van

kennelijke
onevenredigheid tussen doel en gevolgen – dat

hij zich zal moeten onthouden van een oordeel over de
materiële merites van de onderliggende belangenstrijd.

Met deze doelstelling kan men het oneens zijn, bijv. uit

vrees voor een te ongebreidelde stakingsvrijheid; men kan

ESB 21-8-1968

775

zich ook afvragen of de voorgestelde wetstekst in de prak-

tijk tot bevredigende resultaten zal leiden, maar voor het

verwijt van de ondeugdelijke juridische constructie kan ik

geen aanleiding vinden.

Meer steekhoudend is de kritiek van Slagter waar hij

op pag.
590
zijn twijfel uitspreekt over de vraag of het in

het voorgestelde artikel 22 Wet CAO omschreven onrecht-

matigheidsbegrip uitsluitend geldt voor de relatie vakbond-

werkgever, dan wel tevens voor de verhouding vakbond-

benadeelde derde. Ik mag in dit verband wel verklappen

dat de SER zich heeft beraden over de vraag of in de

aanhef van art. 22 de woorden ,,jegens de werkgever”

zouden moeten worden tussengevoegd. Dat is uiteindelijk

niet gebeurd, juist omdat het de werkgever anders wat al

te gemakkelijk zou worden gemaakt om, met bijv. één van

zijn afnemers als stroman, de bedoeling van art. 22 vol-

ledig te frustreren. Of en in hoeverre de benadeelde derde

met succes zou kunnen pogen zijn schade op iemand te

verhalen, heeft de SER verder niet in studie genomen.
Er is aldus een interessante rechtsvraag onbeantwoord

gebleven. Ik ben vooralsnog geneigd te zeggen dat de

derde zich tot zijn contractpartner, dus tot de werkgever

bij wie gestaakt wordt, zal hebben te wenden en dat het

geheel van de feitelijke omstandigheden zal afhangen of

deze zich jegens zijn afnemer al dan niet op overmacht

beroepen kan.

Op blz. 609 vraagt Slagter waarom in het voorstel zulk

een verschil wordt gemaakt tussen georganiseerde en wilde

stakingen. Hij veronderstelt dat daarbij machtspolitieke

factoren een rol gespeeld hebben. Ik zou het anders willen

zeggen: de SER gaat uit van de maatschappelijke

werkelijkheid dat de vakorganisaties primair de ver-

antwoordelijkheid dragen voor wat er in collectief overleg

al dan niet bereikt wordt,. en dat het dan ook de vak-

bonden zijn die dienen te beoordelen of het eventueel niet-

bereikte door strijd moet worden afgedwongen. Zij, die

buiten de bonden om tot staken overgaan, laden de schijn

op zich dat hun staking onvoldoende gemotiveerd is.

Vandaar in hun geval de omgekeerde bewijslast.
Met betrekking tot de uitsluiting, als verweermiddel van

de werkgevers, wil ik slechts opmerken dat d SER-

meerderheid (nog) geen reden ziet tot wettelijke regeling

van dat verschijnsel. Dé
praktijkervaring
met de uit-

sluiting is minimaal en heeft tot nog toe in elk geval geei

behoefte doen ontstaan aan regeling. Daarmee is niet ge-

zegd dat het recht op uitsluiting wordt betwist.

Jn tegenstelling tot Slagter geloof ik niet dat ratificatie

van art. 6 lid 4 van het Europees Sociaal Handvest ons tot

wettelijke regeling zou verplichten. Het artikel spreekt

immers slechts van ,,erkennen” van het recht op collectief

optreden en niet over ,,regeling”.

Ik zal mijn commentaar tot het bovenstaande beperken,
enerzijds omdat ik teveel plaatsruimte in beslag dreig te

nemen, anderzijds omdat het meeste van het niet-besprokene

te detaillistisch zou worden. Ik hoop en verwacht dat ik

voldoende stof heb aangedragen voor verdere discussie.

Mr.
P. H. Hugenholtz

Naschrift

Een veel voorkomend euvel bij juristen, wier werkzaamheid

hen meer in contact brengt met het maatschappelijk leven

dan met de rechtspraktijk, is dat zij vergeten dat een

jurist zich per definitie dient aan te passen aan de moderne

ontwikkelingen in de rechtswetenschap. Ik vrees, dat ook

Hugenholtz aan dit bezwaar niet is ontkomen. Bij de

nieuwe ontwikkeling van de rechtswetenschap gaât men

er van uit, dat nieuwe wegen en nieuwe oplossingen kunnen

worden gevonden door uit te gaan van het systeem van de

weten van daaruit een analogische wetsuitlegging toe te pas-

sen (H.R. 30 jan. 1959, N.J.
1959/548,
i.z. Quint-te Poel

betr. ongerechtvaardigde verrijking), door een associatieve

rechtsvinding (Prof. Mr. G. J. Wiarda: ,,Drie typen van

rechtsvinding” in
Een bundel gedachten,
1963) en – nog

verder gaand – door de ,,tekenen te verstaan, die in het

recht verscholen liggen” (Prof. Mr. H. C. F. Schoördijk:

De verbintenis uit de wet,
1968, blz. 22, 26, 27, 31 en 34).

De scherpe scheiding tussen rechtsvinding (door de rechter)

en rechtsvorming (door de wétgever) wordt minder. Daar-

door komt de rechter vrijer tegenover de materie te

staan, de wetgever meer gebonden. In dat kader

is het geoorloofd de opmerking te maken, dat het

voorontwerp van wet betreffende het stakingsrecht de

tekenen van het recht heeft misverstaan, dat het niet past

en aansluit bij het overige recht en dat het een uitzonde-

ringspositie schept.

Natuurlijk heeft Sugenholtz gelijk wanneer hij zegt,

dat de stelling, dat een wetsvoorstel dogmatisch niet in

ons systeem past, nimmer afdoende is om de onjuistheid

of ongewenstheid van een wetsvoorstel aannemelijk te
maken. Zou dit betoog – dat Hugenholtz in mijn artikel

meent te kunnen lezen – opgaan, dan zou dé gehele

dynamiek van de rechtsontwikkeling verloren gaan.

De betwiste stelling is dus niet afdoende, maar dat is

iets geheel anders dan de bewering dat deze niet ter zake

dienende is. Ik meen, dat mijn opmerkingen betreffende

de falende juridische constructie in twee opzichten ter

zake dienende zijn. In de eerste plaats mag er de vinger op

worden gelegd, dat de ontwerpers hetzij zich niet realiseren

wat op onvoldoende inzicht in ons rechtssysteem zou

wijzen – hetzij verborgen trachten te houden – wat op

een kwaad geweten zou wijzen – dat het voorstel in allerlei

opzichten in strijd komt n

et hetgeen in alle andere rechts-

verhoudingen geldt. De afwijking van de driehoekscon-

structie (uitlokking van contractbreuk) wordt gebagatelli-

seerd, de andere door mij gesignaleerde afwijkingen worden

verzwegen.

De tweede betekenis, die aan mijn opmerkingen zou

kunnen worden toegekend, gaat verder. Als men voor één

bepaald onderwerp afwijkt van de elders geldende regeling,

dan kan men twee kanten uit: rechtvaardigt dit ene onder-
werp een zo afwijkende wettelijke regeling of zijn wij ook

op andere terreinen toe aan een, herwaardering van de

begrippen wanprestatie en onrechtmatige daad? Betekent

het wetsvoorstel een eenmalige uitzondering of een eerste

pionier? Men zal 6f de uitzondering moeten rechtvaardigen

6f de noodzaak van algehele herwaardering.

Tekenend in dit opzicht is het voorstel om t.a.v. een

vakvereniging niet langer te volstaan met ,,onrechtmatig-

heid”, maar ,,kenneljke onrechtmatigheid” te eisen.

Wanneer ik daaromtrent opmerk dat hierdoor de vak-

vereniging op één lijn wordt gesteld mt de overheid, dan

houdt dat meer in dan het betoog: dit criterium past niet

voor een privaatrechtelijke vereniging. De – opmerking

betekent tevens: in een technisch-juridisch kleed is ver-

scholen een streven om de vakvereniging in sömmige op-

zichten dezelfde positie te geven als de overheid. Ziet men

mijn opmerking in dit licht, dan krijgt men een geheel

andere associatie dan waarop Wiarda doelt, namelijk

met de mededeling van het bestuur van het NVV enkele

jaren geleden na het horen van het regeringsprogramma van

776

Mededeling voor geïnteresseerden

in regionale en stedelijke vraagstukken

Gedurende de laatste decennia is de belangstelling

ioor ruimtelijke vraagstukken aanzienlijk toege-

nomen Deze ontwikkeliiig valt niet alleen waar te

nemen in de beoefening der wetenschappen; ook iii de

praktijk van overheid en bedrijfsleven is zij waarneem-

baar.

De gang van zaken bij de regionale afdeling van het

Nederlandsch Eco,;omisc/z Instituut weerspiegelt dit.

In 1945 op bescheiden wijze begonnen met het ver-

richten van onderzoekingen voor de gemeente Amers-

foort, aanvaart deze afdeling thans opdrachten voor

een groot aantal Nederlandse gemeenten. Ook vôor

hogere overheden en bedrijven, in binnen- en buitn-

land, worden werkzaamheden verricht.

De groei van de nationale en internationale kring

van opdrachtgevers van het N.E.I. en de bestaande

samen werkingsverhoudingen met ingenieursbureaus,
stedebouwkundige ont iverpers, verkeersdeskundigen

enz., wijzen erop, dat de perspectieven voor een

verdere expansie van de regionale werkzaam/zeden

van het
N.E.I.
gunstig zij,,.

Helaas wordt deze ontwikkeling afgereind door het

probleem hoe voldoende bekwame medewerkers aan

te trekken. Zowel aan personen die leiding kunnen

geven
of
die zich op een bepaald onderdeel van de

werkzaamheden willen specialiseren als aan hen, die

pas afgestudeerd zjj,i, biedt liet N.E.I. goede mogelijk-

/zeden tot ontplooiing.

Globaal, aangeduid houdt de regionale afdeling

van liet
N.E.I.
zich bezig met het volgende:

– bestudering van de economische ontwikkelings-

mogelijkheden van gemeenten en regio’s;

– bijdragen leveren tot concrete stedebouwkumidige

planning vanuit de economische en sociale weten-

schappen;

– liet verrichten van een grote variëteit aan studies,

zoals bijv. met betrekking tot de woningbouw, de

stedelijke verkeersproblematiek, de financieel-eco-

nomische planning, de vestigingsplaatskeuze van

bedrijven en instellingen, de lokale onderwijsvoor-

zieningen enz.

Juist door de grote afwisseling in de aard van de

opdrachten en door de ruime kring van opdracht-

ge vers, bestaat voor de medewerkers van het
N.E.I.
de

gelegenh”id zowel op nationaal als op internationaal

niveau (binnen en buiten Europa) een brede ervaring

op te doen. Daarbij wordt niet alleen een beroep

gedaan op onderzoekcapaciteiten, maar ook op

representatieve en contactuele eigenschappen.

Het N.E.I. stelt daar tegenover: ruime salari-

eringsmogeljkheden en goede secundaire arbeids-
voor waardemi. Plaatsing geschiedt op het instituut

te Rotterdam
of
elders in het land.

Economen en afgestudeerden in de sociale en

technische wetenschappen met belangstelling voor de

hierboven aangeduide problematiek worden uitge-

nodigd zich te wenden tot
Prof. Dr. L. H. Klaassen,
Dr. A. J. Hendriks of Drs. P. J. Montagne. Adres:

Pieter de Hooch weg 118, ,Rotterda,n-6, telef. 010-

25 65 20.
een nieuwe, meer rechtse regering: het NVV aanvaardde

voor dit regeringsprogramma geen verantwoordelijkheid.

Uiteraard, zou men zeggen. Het was een gratuite mede-

deling: alleen de regering draagt verantwoordelijkheid voor

een regeringsprogramma. Aan geen enkele andere Organi-

satie in het maatschappelijk leven, van vakvereniging tot

kartel of andere pressure group, wordt gevraagd verant-

woordelijkheid te aanvaarden voor een regeringsprogram-

ma. Maar de mededeling van het NVV past geheel in de
gedachte van het voorontwerp van wet. Steeds meer ziet

men privaatrechtelijke vakverenigingen van werknemers en

werkgevers of vertegenwoordigers daarvan belast worden

met publièkrechtelijke bevoegdheden. Het onderhavige

voorontwerp van wet past in deze ontwikkeling. De vraag

rijst, of deze ontwikkeling is toe te juichen, zowel uit maat-

schappelijk, oogpunt als met het oog op de belangen van de

vakbeweging. Naarmate haar publiekrechtelijke bevoegd-

heden groeien, zou haar privaatrechtelijke positie wel eens

kunnen verzwakken, m.a.w. een vervreemding optreden

t.a.v. haar eigen achterban.

Er zijn inderdaad’ verschillende minderheden in het

SER-rapport aan het woord. Het is juist, dat slechts enkele

leden, met aanvaarding van het uitgangspunt van het voor-

ontwerp, in een andere redactie daaraan vorm willen

geven. Mijn opmerking (,,kennelijk omvattende de vertegen-

woordigef van de werkgeversoiganisaties en een deel

van de Kroonleden”) behoorde betrekking te hebben op

hetgeen op blz. 22 van het SER-rapport vermeld staat:

,,Een minderheid van de Raad, bestaande uit een vrij groot

aantal leden, heeft overwegende bezwaren tegen het stelsel

van het voorontwerp……

Tenslotte stelt Hugenholtz twee vragen, die ik
S
met

wedervragen beantwoord. 1. Wat maakt het voor een

verschil, of men de bevoegdheid van de burgerlijke rechter

handhaaft doch hem slechts verbiedt een wanprestatie of

onrechtmatige daad vast te stellen, of dat men hem ten

deze onbevoegd verklaart? In het eerste geval houdt men

slechts een schijnvertoning over, waarbij de juridische

aspecten van het stakingsverchijnsel overschat worden en

men niet toekomt aan het strijdpunt waar het wezenlijk om
gaat: om de lonen en andere arbeidsvoorwaarden. 2. Meent

mijn opponent, dat het in overeenstemming is met de

goede trouw, als een vakvereniging in
strijd
met de wette-
lijke en contractuele vredesplicht tot een staking uilroept?

Begrijp ik zijn vraag verkeerd of hebben wij zulke uiteen-

lopende opvaLtingen omtrent ,,goede trouw” als er blijkens

het SER-rapport ook al zijn omtrent het begrip ,,oneven-

redigheid”?

Prof. Mr.
W. J. Slagter

ESB 21-8-1968

777

On
t
w
ikk
e
li
ngs
k
ron
i
e
k*

Samengesteld door de afdeling Balanced International

Growth van het Nederlandsch Economisch Instituut

BEVOLKINGSGROEI

De voedselproblemen van de ontwikkelingslanden zijn

nauw verwant met het vraagstuk van hun snelle
bevolkings-
groei.
Een goede inleiding tot dit vraagstuk is te vinden in

een onlangs verschenen Nederlandse vertaling van een ge-

bundelde reeks radiolezingen over het wereidbevolkings-

vraagstuk door Amerikaanse economen, sociologen en

demografen’. Deze radioprogramma’s werden uitgezonden

in het bekende programma ,,Voice of America” dat, aldus

het Nederlandse voorwoord bij deze uitgave, ,,grote ver-

maardheid heeft wegens de objectieve en uiterst deskundige

voorlichting”. Objectiviteit
en
deskundigheid
zijn in ver-

handelingen over bevolkingsproblemen van het grootste

belang. Te vaak immers wordt er, zoals in het voorwoord

bij de Nederlandse uitgave terecht wordt opgemerkt, hetzij

op tamelijk ondeskundige wijze over bevolkingsexplosies

gesproken, hetzij op zeer subjectieve wijze stelling genomen

tegen vormen van bevolkingsplanning.

Het boek kan beschouwd worden als een populaire,

‘maar niettemin uiterst
deskundige
inleiding op de factoren

die de bevolkingsgroei bepalen en op de samenhang tussen

bevolkingsgroei en sociaal-economische ontwikkeling. De

opzet van het boek is zeer geslaagd: na een aantal inleidende

hoofdstukken worden enkele specifieke aspecten besproken,

terwijl de tweede helft van het boek bestaat uit een aantal

regionale of landenstudies van de bevolking van Europa,

de Sowjet-Unie, Latijns-Amerika, de Verenigde Staten,

India, Afrika, Japan en de Chinese Volksrepubliek. De

aard van het boek brengt wel met zich mee dat er nogal

veel herhalingen in voorkomen, maar dat heeft toch ook

weer het voordeel dat elk hoofdstuk afzonderlijk gelezen

kan worden.

De deskundigheid blijkt een garantie voor de
objectiviteit

(alleen het laatste hoofdstuk: ,,De bevolking van Commu-

nistisch
China’?
valt enigszins uit de toon, niet vanwege

een onjuiste voorstelling van zaken, maar wel vanwege de

polemiseréhde stijl waarin het is geschreven). Op één aspect

zouden wij echter willen wijzen. Dat bevolkingspla’nning

ee’n belangrijk onderdeel dient te zijn van een bëleid dat

gericht is op een toeneming van de welvaart, wordt in deze

lezingen terecht beklemtoond. Het spreekt vanzelf dat dit

bij uitstek geldt voor die landen waar het per capita in-
komen laag is en de bevolkingsgroei hoog. Alleen, een

dergelijk advies gegeven vanuit de rijke landen aan de

arme landen mag
niet op zich zelf
staan. Het zal gepaard

moeten gaan met vergrote inspanningen van de rijke landen

om een aantal
structurele oorzaken
van de ongelijke mon-

diale wçlvaartsverdeling weg te nemen. Het verwijt dat

bevolkingsplanning in de arme landen door de rijke landen

thans meer wordt gepropageerd dan vroeger, omdat zij

daardoor in de gelegenheid zouden zijn onrechtvaardigë

structuren te handhaven, is eenzijdig, maar, getuige de

geringe inspanningen van de rijke landen om die structuren

werkelijk te veranderen, niet zonder grond. Die geringe

bereidheid van de rijke landen zou wel eens averechts

kunnen werken op de inspanningen van de arme landen

om de bevolkingsgroei af te remmen.

De noodzakelijke complementariteit van inspanningen

komt in deze lezingen jammer genoeg niet tot uiting. Wie

dit echter ,,in het achterhoofd houdt” vindt in dit boekje

een belangrijke bron van deskundige en objectieve infor

matie die hem van dienst kan zijn bij zijn standpunt-

bepaling.

MENINGS VORMING

Aan deskundige, objectieve en bovenal geëngageerde bij

dragen tot de meningsvorming inzake de ontwikkelings-

samenwerking bestond, in Nederland een achterstand die

geleidelijk aan wordt ingelopen. Enkele van de reeds

besproken uitgaven (zie ook noot
1)
kunnen zeer zeker

als zodanig gekwalificeerd worden, maar daarnaast

zouden wij willen wijzen op enkele publikaties die speciaal

met het oog op een goede standpuntbepaling zijn geschreven.

Allereerst zij genoemd het in
ESB
reeds lovend be-

sproken boek van H. M. de Lange:
Rijke en Arme Landen
2
.

Wij mogen volstaan met verwijzing naar de boekbespreking

in het nummer van 13 maart jI.

Daarnaast zij gewezen op het boekje van J. Groot,

Overdaad en Gebrek in de Twintigste Eeuw
3
. Het is het

e’erste deeltje uit de belangwekkende reeks ,,Standpunten

in Wereldproblemen” (onder redactie van Prof. Mr. B.

V. A. Röling) waarin wetenschappelijk verantwoorde op-

vattingen inzake grote internationale problemen worden
weergegeven. Het is de bedoeling van deze reeks dat de

standpunten die verkregen zijn in de praktijk of door

theoretische studie, uiteengezet worden op een wijze die

begrijpelijk is voor een grote Iezerskring, zodat hiermee

een bijdrage geleverd kan worden tot de vorming van de

publieke opinie. In dit boekje gaat het vooral om stand-

punten die verkregen zijn in de praktijk (de auteur is als

organisatiedeskundige vele jaren in dienst geweest van de

Verenigde Naties en van nationale ontwikkelingsbanken
in Latijns-Amérika). Het boekje voldoet niet geheel aan
de doelstelling: weliswaar is het zeer helder geschreven,

*,Dit is het deel van de Ontwikkelingskroniek van 14 augustus
(blz.
758-762)
dat door ruimtegebrek niet kon worden opge-
nomen.

1
De Vitale Revolutie (Wereidbevolking: stand van zaken en
vooruitzichten),
Paul Brand, Hilversum/Antwerpen
1967.
Ver-
schenen in de reeks ,,Samen mens zijn; bijdragen tot geestelijk
gezond leven”.
2
Dr. H. M. de .Lange:
Rijke en Arme Landen,
Het Wereld venster, Baarn
1967.
Drs. J. Groot:
Overdaad en Gebrek in de Twintigste Eeuw,
J. B. Wolters, Groningen 1966. Verschenen in de reeks Stand- –
punten in wereldproblemen”.

778

maar soms is het bepaald
eenzijdig en misleidend
in de voor

stelling van zaken.

Een niet minder eenzijdig boekje is P. Recknians

Je Geld
of
je Leven I
(de titel is gebaseerd op de bekende

uitspraak van Raul Prebish: ,,Either Reforms or Your

Necks”). Het is een populaire, doch goed geïnformèerde

beschrijving van de gang van zaken tijdens de Tweede

Wereldhandelsconferentie. Zoals gezegd, het boekje is een-

zijdig, want de auteur neemt een heel duidelijk geëngageerd

standpunt in; het pretendeert echter ook héel
beiust een-

zijdig
te zijn en wij willen in deze kroniek graag onze
waardering uitspreken voor de zeer snelle reactie van

auteur en uitgever op het mislukken van deze belangrijke
internationale onderhandelingen. Dergelijke pogingen tot
een actuele bijdrage in de meningsvorming verdienen na-

volging. In dit verband zouden wij tevens de NOVIB lof

willen toezwaaien voor de uitstekende wijze waarop zij

vôér en tijdens UNCTAD-Il die informatie aan het Neder-

landse publiek heeft gegeven waarin onze pers zo schrome-

lijk tekort geschoten is.

Tenslotte zij de aandacht gevestigd op het
Rapport

Ontwikke/ingswerk
dat behandeld werd op de tweede zitting

van het Pastoraal Concilie van de Nederlandse Kerk-

provincie
5
. Het is een zeer
evenwichtig en consequent

rapport, waarvan gezegd kan worden dat het reeds een

belangrijke functie vervult in de voorlichting en menings-

vorming omtrent de problemen van de Noord-Zuid-relatie.

‘ P. Reckman:
Je Geld of je Leven,
Bosch en Keuning, 1968.
Verkrijgbaar â f. 0,75 bij Algemeen Secretariaat Pastoraal
Concilie, Raadhuisplein 5, Heemstede.

Boekbesprekingen

Niet de hoofdtitel, maar de ondertitel

geeft op juiste wijze de inhoud van

deze omvangrijke studie weer. Bij het

woord ,,salariaat” dacht ik aanvanke-

lijk aan nieuwe ontwikkelingen op het

gebied van lonen en salarissen, waarin

economische en ethische factoren van

invloed zouden zijn. Onder salariaat

verstaat Buiter echter iets anders:

Het is die groep van werknemers die

handarbeid verricht; een groep die niet

alleen qua beloning, maar ook qua

arbeidspositie en arbeidsbele ving een

snelle verandering ondergaat.
Het boek

is een diepgaande bijdrage geworden

tot de sociologie van de arbeider en

van zijn werk. In deze studie staat de

mens als individu, maar meer nog als

groep, in het centrum van de belang-

•stelling Buiter heeft bij zijn studie

niet alleen gebruik gemaakt van feiten-

materiaal, afkomstig van het onderzoek

,,Werk en betaling” dat een onder-

deel vormde van het SORAH-onderzoek

van 1961 in de havens van Amsterdam

en Rotterdam, maar ook van het


project 1,,Loonbeleid en loonbeleving”

dat door de Commissie Opvoering
Produktiviteit van de Sociaal-Eco-

nomische Raad enkele jaren’ geleden

ter hand is genomen. Beide projecten

zijn door Buiter gebruikt en aangevuld,

doch bovendien heeft hij het zwaarte-

punt van de studie verlegd van de

presentatie van het materiaal naar een

diepergaande interpretatie van alge-

mene sociaal-structurele kaders. Het

is dus van een kwantitatieve een bij

uitstek
kwalitatieve studie
geworden.

Het eerste deel van de studie geeft

een uitvoerige beschrijving en analyse

van de eerder genoemde onderzoe-

kingen, uiteenvallend in arbeidspositie

en -beleving, alsmede in loonpositie

en -beleving. Buiter komt hier o.a. tot

de slotsom dat de handarbeid aldoor

geringere verschillen met de kantoor-

arbeid vertoont, dat het aandeel van
de industriële werker in de beroeps-

bevolking daalt, en dat door de betere

scholing op technisch gebied tekorten

in bepaalde soorten ongeschoolde ar

beid zullen ontstaan. Karakteristiek

voor de werk- en loonbeleving noemt

Buiter een aantal determinanten die

positief of negatief kunnen werken. De

loonsatisfactie in relatie tot het eigen

werk wordt door de arbeidssatisfactie

gunstig beïnvloed, en zelfs oordelen de

handarbeiders gunstig over de in-

komensverhouding met de hogere be-

drijfsleiding. Maar negatieve invloed

hebben het klassebewustzijn en die

consumptie-aspiraties, die men niet

bevredigd acht met het huidige looji.

In het tweede deel van de studie

geeft Buiter een nadere sociologische

interpretatie, mede aan de hand van

gegevens en inzichten die in de uitge-

breide Nederlandse en buitenlandse

literatuur bestaan. Voor de goede

orde vermeld ik dat de lijst van geraad-

pleegde literatuur niet minder dan een

kleine honderd werken omvat en dat

de voetnoten (evenals de literatuurlijst

achter in het boek opgenomen), klein

gedrukt, ruim zestien bladzijden om-

vatten.

De
schrijver
onderscheidt drie oriën-

tatiekaders: (1) de werk- en bedrjfs-

oriëntaties, (2) de werkkring- en

marktoriëntaties en (3) de klasse- en

maatschappijoriëntaties. De
werk- en

bedrijfsoriëntaties
zijn instrumenteel;

voor het goed functioneren van een

bedrijfsorganisatie zijn zakelijke, open

en duidelijke afspraken tussen de

bedrijfsleiding en de werkers geweest.

In deze oriëntaties passen noch een

revolutionair protest, noch een uitge-

sproken apathie, maar een zakelijke

beperkte vervulling van de taak zoals

die is gecontracteerd.

Bij de ruimere
werkkring- en markt-

oriëntaties
gaat Buiter diep in op de

determinanten, zoals de economische

vooruitgang, de zekerheden en moge-

lijkh’eden ten aanzien van het werk en

het loon, de opleiding en vakbekwaam-

heid, ,en de kosten en onzekerheden

bij verandering van

werkkring. Hij

acht het traditionele beeld van de

marktgevoelige arbeider (voor één cent

loonverschil lopen zij bij mij weg!)

niet in overeenstemming met de feiten,

mede omdat de arbeidsmarkt nog steeds

versplinterd is. Hij komt in dit hoofd-

stuk tot interessante conclusies. Zo is

de slakingsbereidheid bij de arbeiders

gering en neemt de vakbondstrouw af,

in het bijzonder bij de jongeren.

,,Manpowerplanning”, waardoor de

arbeidsmarkt doorzichtiger zou worden

Dr. J. H. Buiter:
Modern salariaat in wording. Een sociologische studie

over de
posities en oriëntaties van
werknemers. Uitg. Universitaire Pers, Rotter-

dam 1968, 316 blz., ingenaaid f. 29,50.

ESB 21-8-1968

779

dan thans het geval is, heeft weinig

realiteit in Nederland en de arbeids-

bureaus zijn nog altijd perifere insti-

tuten voor de arbeidsvoorziening.

Nbg belangwekkender zijn Buiters

bevindingen ten aanzien van de
maat-

schappij-
of
klasseoriëntaties.
Hij con-

stateert een afzwakken van het agres-

sieve en revolutionaire in de arbeiders-

mentaliteit. Dit is overigens geheel in

overeenstemming met een vooroorlogse

uitspraak van Huizinga in diens bro-

chure ,,Nederland’s Geestesmerk”. Wij

zijn in aJle lagen een burgerlijk volk.

Trekken wij deze mentaliteit door naar

de huidige tijd, dan heeft zelfs het

generatieconflict van nu burgerlijke

trekken.

Zogenaamde proletarische achter-

hoedes heeft Buiter in zijn onder-

zoekingen niet kunnen ontdekken.

Wel heeft hij verschillen geconstateerd

in
arbeidsmentaliteit en -gedrag
tussen

Amsterdam en Rotterdam. De ver-

klaring die hij daarvoor geeft heeft

hij grotendeels ontleend aan Bouman
1
.

Terecht relativeert hij deze verschillen

door de Anisterdamse mentaliteit als

typisch te zien voor centra met een oude

industriële en daarmee proletarische

geschiedenis. Het Rotterdanise patroon,

dat overigens snel verandert, is in

wezen a-typisch.

In zijn algemene conclusies kan ik

Buiter niet geheel volgen. Hij stelt

daarin dat er een geleidelijke overgang

bestaat van een dynamisch naar een

statisch maatschappj/beeld,
in die zin

dat er een tegenstelling resulteert tussen

de uiteindelijke uitzichtloze positie van

de handarbeiders en de eveneens uit-

eindelijk onwrikbare positie van de

,,anderen”. Van die ,,anderen” wordt

echter in de studie verder met geen

woord gerept. Zijn de posities van die

anderen, van die grote groeiende en

sterk gelede groep van kleine, middel-

bare en hogere salaristrekkers zo

onwrikbaar, of worden ze zo onwrikbaar

ervaren, als Buiter meent? Ik heb reden

om aan te nemen dat dit niet het geval

is. Het gebruik van een uitdrukking als

,,statisch maatschappijbeeld” lijkt mij

in een tijd van uitzonderlijke dynamiek

als de huidige, uiterst gevaarlijk. Wel

kan ik met hem meegaan als hij stelt

dat de arbeidersklasse op weg is een

(deel van de)werknemersstandte worden

die de schrijver zelf met de ietwat on-

verteerbare naam van ,,salariaat” ‘aan-

duidt. Hoe dat salariaat er op de duur

zal uitzien, daarover laat hij ons in de

mist.

De belangrijkste les die men uit het

boek kan trekken is, dat noch ver-

betering van de maatschappelijke situ-

atie, noch verbetering van het markt-

mechanisme of van het vakvereni-

gingswerk de mentaliteit van de band-

arbeider ten gunste van het werk

zullen beïnvloeden.
Uitsluitend een
verbetering van de iverk- en bedryfs-

situatie, het ‘goed functioneren van de

interne bedrifsorganisaIie, zullen de

liefde voor zijn werk kunnen stimuleren.

Geen wonder dan ook dat de leer van

de wetenschappelijke bedrijfsorgani-

satie zulk een grote aandacht besteedt

aan de menselijke factor. Het is eën

uitdaging aan de leiders van onze

ondernemingen om de geleiden die

voldoening in hun werk en die be-.

staanszekerheid te gevén dat zij hun

werk als zinvol aanvaarden. Dit geldt

zeker ook voor de komende jaren,

waarin de Vrije tijd belangrijker zal

worden dan de werktijd.

Wie op de titel van dit boek en op de

introductie daarvan door de Secretaiis-

Generaal van OESO afgaat – dit

rapport wil een eerste poging zijn ,,to

analyse the agricultural aid policies

followed by the Members of DAC and

the international aid agencies” –

vraagt zich af of de heer’ Thorkil

Kristensen bedoelt dat getracht wordt

‘de lezer een indruk te geven van zowel
de problematiek van de agrarische ont-

wikkelingshulp als van de omvang

daarvan. Maar de lezer, die al moeite

heeft met een bevredigende begrips-
bepaling, wordt door deze publikatie

niet wijzer
wat
betreft het vraagstuk

van de prioriteiten, dus van de moti-

vering om een groter of kleiner deel van

de beschikbare bedragen aan de be-

vordering van de landbouw te besteden

en van de vormen waarin dit zou kun-

nen plaats vinden.

Want dit rapport heeft ,,slechts”

betrekking op de bedragen, die een

aantal – rijke landen ter bevordering

van de landbouw in arme landen ter

beschikking hebben gesteld. Buiten dit

kwantitatieve onderzoek vallen niet

alleen Rusland en andere communis-

tische landen, maar ook de particuliere

ndernemingen en fondsen, kerkge-

nootschappen en specifieke hulpacties.

Onder het begrip landbouw worden

tevens de visserij en de bosbouw, als-

mede de landbouwindustric inbegrepen

en soms ook de investeringen, die niet

uitsluitend in het belang van de land-

bouwbevolking zijn gedaan.

Ik kan de lezing van dit belang-

wekkende boek in brede kring aan

bevelen, niet in het minst bij Vertegen-

woordigers van de vakbeweging en van

dc bedrijfsleiding, en voorts bij allen

die zich voor sociale vraagstukken

interesseren. De conclusies van de

studie zijn in het slot op een heldere

wijze samengevat, in het Nederlands

zowel als in het Engels. Daarbij

valt het op dat de laatste taal een

duidelijker woordgebruik kent dan de

Nederlandse; geen wonder, want de

literatuur over het behandelde onder-

werp is voor een belangrijk deel van

Amerikaanse en Engelse oorsprong.

P. van Zuuren

1
Bouman, P. J. en W. H.:
De groei van
de grote werksiad,
Assen 1952.

Het spreekt vanzelf dat deze publi-

katie wemelt van de afkortingen. Al

moge het ondoenlijk zijn om daarbij

telkens de volledige naam te vermelden,

een lijstjè van de gebruikte afkortingen

zou wel op zijn plaats zijn geweest.

Want er zullen weinig lezers zijn, die

hiermee geen moeite hebben, hetgeen

betekent dat al deze aanduidingen de

lectuur in hoge mate storen. In de paar

bladzijden, die aan Frankrijk zijn

gewijd, is achtereenvolgens sprake van-

DOM, TOM, ORSTOM, DBPA, F1-

DES, F1 DOM, CFTD, TRCT, SATEC,

SCET, IRAM, FAC, CCE, EAM,

ENCA, COFACE, S’OMALAC, IRHO

IRAT, IEMVT en ERSAT. Voor de

andere landen worden soortgelijke

afkortingen gebruikt.

Met betrekking tot’ de
bilaterale

agrarische ontwikkelingshulp blijkt dat

het deel van de ontwikkelingshulp, dat

op de vergroting van de landbouw-

produktie is gericht, van land tot land

sterk uiteenloopt; het is heel groot in

Zweden (29 %) en heel klein in-Oosten-

rijk (1 %). Gemiddeld bedraagt dit

deel 12%. Minder bevreemdend is de

overheersende positie van de Ver-
enigde Staten, die niet minder dan

42% van de totale bilaterale hulpver-

lening aan de landbouw in ontwik-

kelingsgebieden op hun naam hebben.

De Verenigde Staten buiten beschou-,

wing gelaten, blijkt dat van alle andere

landen Frankri3k met $ 444 mln.

(32% van de USA-hulp) bovenaan

staat, waarop Duitsland volgt met

Aid to
agriculture in
developing countries
0E CD, Parijs 1968, 184 blz., 34 sh.

780

$ 402 mln., Engeland met $ 378 mln.,

Japan met $ 249 mln., Italië met $ 212

mln, en Portugal met $ 91 mln, en de

overige landen, die kleinere bedragen
hebben gevoteerd, o.a. Nederland met

$ 34 mln. Begrijpelijk is dat een land

als Noorwegen relatief meer aan vis-

serij

objecten heeft besteed, dat Cana-

da bovendien veel belangstelling heeft

getoond voor de bosbouw en dat

Oostenrijk veel minder heeft gevoteerd

ten behoeve van bodemonderzoek en

waterbeheersing dan Nederland, dat

daaraan relatief veel heeft gedaan.

Opvallend is dat met nadruk wordt

opgemerkt dat door Denemarken meer

dan de helft van het totale bedrag aan

ontwikkelingshulp in de vorm van

contributies ten behoeve van de multi-

laterale hulpverlening is uitgegeven.

Geldt ook hier dat wie zichzelf tracht

vrij te spreken, zich verdacht maakt?

Want ,,men zegt” dat Denemarken de

aan ,,international agencies” verschul-

digde contributies wel eens slechts ten

dele zou hebben betaald, onder het

motto dat de voorkeur werd gegeven

aan een bilaterale hulpverlening. Uit

de studie van de OESO blijkt dus niet

of deze aantijging gegrond is. Men

krijgt trouwens de indruk dat het

statistisch materiaal, dat de OESO

heeft verwerkt, door de betrokken

landen zelf is geleverd.
Wat de
multilaterale
agrarische hulp-

verlening betreft, moet allereerst wor-

den gememoreerd dat deze minder dan

de heift bedraagt van de bilaterale

ontwikkelingshulp ten behoeve van

agrarische objecten. Een bewijs mi.

van de relatieve vergroting van de

bilaterale hulpverlening in het algc-

meen. Helaas blijkt uit dit rapport

niet hoe de verhouding tussen deze

beide bedragen in vorige jaren is ge-

weest. Opgemerkt worde dat de gege-

vens over de multilaterale hulpver-

lening betrekking hebben op de Voed-

sel- en Landbouworganisatie van de

Verenigde Naties, op het Wereld

Voedselprogramma, op de Wereldbank,
op de Inter-Amerikaanse Bank en op de
EEG.

,Het ligt voor de hand te denken dat

in het kader van de multilaterale

agrarische ontwikkelingshulp de FAO

de grootste betekenis heeft: Dit is niet

het geval: de verdeling van de $ 1.385

mln, was in 1966: IBRD / IDA / JFC

$ 510 mln., IBD $ 341 mln.,

FAO $ 285 mJn. en EEC/FED $ 249

mln. Met nadruk wordt echter opge-
merkt, dat FAO met de uitvoering is

belast van 30% van alle UNDP-pro-

jecten. Een jaar geleden had FAO

trouwens 1.790 experts in 119 landen

gedetacheerd, waarvan het grootste

deel voor i’ekening kwam van het

UNDP.

Er is dus in dit boekje sprake van zeer

grote bedragen, die rijke landen hebben

uitgegeven ten behoeve van een ver-

betering van de landbouw in arme

landen. Over de bedragen, die elk der

ontwikkelingslanden zijn toegekend,

geeft het rapport van OECD wel

enkele bijzônderheden, maar geen to-

taal-overzichten.

Ook voor Nederland wordt deze

specificatie van de ontvangende landen

niet verstrekt, al wordt wel een gede-

tailleerde geografische aanduiding ge-

geven met betrekking tot de ,,fellow-

ships”, de experts en de assistant-

xperts. Opgemerkt worde tevens dat

,,Wageningen” een grote rol speelt cn

dat hulp, verleend aan Suriname en de

Antillen, afzonderlijk wordt besproken

Terzake van de EEG volsta ik niet te

memoreren, dat de geassocieerde Afri-

kaanse staten in de hulpverlening

voorop staan.

Aan agrarische bilaterale hulp was

op het moment van het afsluiten van

het onderzoek $ 3.303 mln, uitgegeven

of toegezegd en aan multilaterale hulp

$ 1.385 mln. Een bedrag van bijna

vier en een half miljard dollar kan

men zich nauwelijks voorstellen. Maar

het wordt kleiner, als men dit pro-

jecteert tegen de stijging van de koop-

kracht van de volkeren, die in de

OESO samenwerken. En deze bedragen

schijnen nog kleiner te worden, als

men probeert zich rekenschap te geven

van wat nodig is om de landbouw-

produktie in de ontwikkelingslanden op

te voeren. Zeker, dat is voor de lezer
van deze publikatie een onmogelijke

opgave en ook ik zou hierbij geen enkel

houvast kunnen geven. Maar wel heb

ik de indruk dat wel veel wordt gedaan,

maar lang niet genoeg. Zou dan veel

meer voedsel in natura moeten worden

gegeven? Misschien, maar over deze

‘en andere problemen wordt in dit

rapport gezwegen. De •kans lijkt mij
echter groot dat een nader onderzoek

tot de conclusie zou leiden dat hulp-

verlening in natura bezwaarlijk zou

kunnen worden gezien als een bijdrage

de ontwikkelingslanden minder af-

hankelijk te maken van het Westen. En

dat is toch het doel van de hulpver

lening?

H. J.
Frietema

Recente publikaties
J. Tinbergen: Over de optimale inter-

nationale arbeidsverdeling.
Noord-Hol-

landsche Uitg. Mij., Amsterdam 1968,

10 blz., f. 2.

Tekst van een rede gehouden in de

Verenigde Vergadering van de beide

Afdelingen der Koninklijke -Neder-

landse Akademie van Wetenschappen

op 30 maart 1968.

Bespreking van het rapport van de Com-

missie
, ,Rechter en
belastingadmini-

stratie tegenover het belastingrecht”.

Geschriften van de Vereniging voor

Belastingwetenschap, Nr. 121. )E. E.

Kluwer, Deventer 1968, 62 blz., f. 7,50.

Dit is een stenografisch verslag van

de bespreking in de vergadering van
de Vereniging voor Belastingweten-

schap van 9 december 1967 over het

‘in de titel genoemde rapport.

Rapport en debat inzake ,,Proeve van

een nieuwe
grondwet”: Geschriften van

de Vereniging voor Belastingweten-

schap, Nr. 122.. JE. E. Kluwer,

Deventer 1968, 36 blz., f. 4,75.

De van regeringswege gepubliceerde

,,Proeve van een nieuwe grondwet”

werd door de Minister van Binnen-

]andse Zaken ook aan de Vereniging

voor Belastingwetenschap voorgelegd

en om een oordeel gevraagd. Deze

publikatie bevat achtereenvolgens de

brief van de minister, het concept-

advies van de door de Vereniging

daartoe ingestelde commissie, het steno-

grafisch verslag van het op 27 april

1968 door de Vereniging daarover ge-

voerde debat, de begeleidende brief bij

en de tekst van het definitief advies

van de commissie aan de minister.

ESB 21-8-1968

781

/

Dr. J. van Santen: De marxistische

aêcumulatietheorie.
H. E. Stenfert

Kroese, Leiden 1968, 252 blz., f. 28.

Marx’ accumulatietheorie, volgens

de schrijver ,,liet meest levende onder-

deel van de economische theorie van

Marx”, vormt het’ onderwerp van dit

boek, de handelsuitgave van een dis-

sertatie, waarop de auteur onlangs
promoveerde. Deze studie wil een

kritiek op Marx zijn met de dialectiek

als maatstaf. Naar de mening van de

auteur
is
kennis van de dialectiek

onontbeerlijk voor het begrip van de

theorie van Marx. Enkele citaten uit de

Slotbeschouwing van Vin Santen:

,,Marx is een essentiële schakel in de ge-
schiedenis van het economische en niet-
economische denken. Bovendien is hij on-
ontbeerlijk voor het begrip van onze wes-
terse kapitalistische én van de socialis-
tische samenleving
……
De macro-eco-
nomische kringloopgedachte, de conjunc-
tuur- en grQeitheorie (mitsgaders de
conjunctuurpolitiek!) en de financierings-
leer (een re-integratie van de bedrijfs-
economie en de algemene economie!)
worden rijker, veelzijdiger, levendiger,
concreter door een studie van Marx. Zelfs
in enkele van zijn gebreken noopt Marx
tot een confrontatie en dwingt hij tot een
verdere theoretische ontwikkeling. De
door hem gepostuleerde dalende winstvoet is waarschijnlijk het uitgangspunt voor een
nieuwe ontwikkeling van het marxisme
niet als centraal probleem de stijgende
winStvoet”.

Inhoud:

Hfdst. 1. Inleiding en voorlopige ver

antwoording;
Hfdst. 2. De verhouding van subject en

object in het Marxisme;

Hfdst. 3. De Marxistische accumulatie-

theorie – a. De methode van Marx –

b. Accumulatie, ,Verelendung’ en kapi-

taalstructuur – c. De kringloop van

het kapitaal – d. De reproductie en

circulatie van het totale maatschappe-

lijke kapitaal – e. De critiek van

Rosa Luxemburg op de accumulatie-

theorie van Marx – f. De Leninistische

critiek op Rosa Luxemburg – g. De

dalende winstvoet;
Hfdst. 4. Accumulatie en crises;

Hfdst.
5.
Slotbeschouwing;

Literatuur; Personenregister.

H. G. M. Wardenier, H. W. Vermeulen

en J. van Dijk: B.T.W. en bedrijf.

N. Samsom, Alphen aan den Rijn 1968,

losbl., f. 19,50.

Zoals de titel reeds zegt, richt deze

uitgave zich met name op de infor-

matie over de gevolgen van de BTW

voor debedrijfspraktijk.
Nadruk wordt

daarom gelegd op de praktische toe-

passing, o.a. de administratieve as-

pecten daarvan. Indeling:

Wettelijke bepalingen (o.m. wet-

teksten en uitvoeringsvoorschriften);

Algemene inleiding (om. EEG-

richtlijnen, tarieven, vrijsteil ingen, in-
en uitvoer);

Commentaar op de BTW (artikels-

gewijze toelichting);

CENTRAAL INSTITUUT VOOR HET MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF

heeft op de afdeling Planologie vakature voor een

planoloog

voor in diensttrcding op korte termijn.

.

Vereist zijn een akademische opleiding en ten minste

enige ervaring in hetzij de toegepaste planologie,

hetzij de detailhandelsekonomie.

S

Leeftijd tot maximaal 35 jaar.

fl

Uitvoerige schriftelijke sollicitaties te richten aan:

Af d. Personele Zaken van het Centraal Instituut voor

het Midden- en Kleinbedrijf, Burgemeester Hogguer-

Straat 118311187 te Amsterdam – S/otermee.

782

Administratieve verwerking van de

BTW
(om. facturering, calculatie, in-

koop- en verkoopadministratie);
Overgangsbepalingen 1januari1969

(teruggaaf- en overgangsregelingen);

Bedrijven, beroepen en BTW (alfa-

betisch overzicht van goederen, be-
drijven en beroepen voor het
BTW-

tarief);

Vergelijkende staten van de
BTW

en de Wet op de Omzetbelasting 1954.

G.
L. S. Shackie: Expectations, invest-

ment and income.
Clarendon Press:

Oxford University Press. Londen,

tweede druk 1968, XXXVI + 130
blz.,

30 sh.

De heruitgave van een publikatie uit

1938, waarin Prof. Shackle Keynes’

theorie (twee jaar na de verschijning

van diens
General Theory
dus) tracht te

interpreteren in het licht van wat

Shackle noemt ,,perhaps the most

undervalued work of economic theory
ever written”, Gunner Myrdals
Mone-

lary Equilibrium. Op
basis van deze

interpretatie ontwikkelt hij vervolgens

een tweetal eigen conjunctuurtheo-

rieën.

Deze tweede druk bevat de onge-

wijzigde oorspronkelijke tekst, aange-
vuld met een 28 pagina’s tellend retro-

spectief artikel van Shackie.

Wij zoeken contact met gegadigdén voor de functie van

CHEF AFDELING EFFECTEN

Deze.functionaris zal worden belast met de leiding over de

afdeling Effecten, die alle effectenzaken – zowel voor de

bil onze organisatie aangesloten banken als voor de Cen-

trale Bank zelf – behartigt en momenteel circa 75 personen

telt.

Zijn taak omvat niet alleen de leiding en de interne Orga-

nisatie van deze afdeling, die zich sterk ontwikkelt, maar

ook het onderhouden van contacten met de aangesloten

banken en externe instanties. Hil dient daarom te beschik-

ken over:
• ervaring in de verschillende aspecten van het

effecten bedrijf;

• ervaring in het geven van leiding;

Q
organisatievermogen en administratief inzicht,

mede in verband met het verwerken van de.

gegevens op de computer.

Als vooropleiding denken wij aan middelbare school en

M.O. Economie of opleidingen van gelijkwaardig niveau.

Leeftijd van 35 tot 45 jaar.

Gegadigden dienen bereid te zijn zich aan een psycholo-

gisch onderzoek te onderwerpen.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de afdeling Perso-

neelszaken, St. Jacobsstraat 30 te Utrecht.

IM

COORCENTRALE

RAI FFEISEN – BAN K

ESB 21-8-1968

783

Geld- en kapitaalmârkt

GELDMARKT

Blijkens de weekstaat van 12 augustus is de bankbiljetten-

omloop weer teruggekeerd op het peil van medio juni.

In de aan eerstgenoemde datum• voorafgaande week be-‘

droeg de terugstroming f. 196 mln. Dit betekende voor de

banken echter nauwelijks een verruiming, omdat er aan-

zienlijke belastingbetalingen tegenover stonden Per saldo

bleef de positie van de banken tegenover de Nederlandsche

Bank nagenoeg onveranderd. Daarbij kan overigens worden

aangetekend, dat zij nog voor ca. f. 44 mln, aan schat-
kistpapier afnamen. Het Rijk kwam door een en ander

wat ruimer in zijn middelen te zitten, zozeer dat ook de

laatste f. 50 mln, aan schatkistpromessen, in juli krachtens
seizoenarrangement bij de Nederlandsche Bank geplaatst,

konden worden afgelost. Hierdoor staat thans de volledige

kredietruimte ad f. 400 mln, weer ter beschikking. Het

tegoed van de schatkist beliep per saldo f.
395
mln., het-

geen overigens wel wat krap was om op 15 augustus ‘de

maandelijkse betalingen aan de gemeenten ad ruim f. 300

mln., betalingen voor rènte en aflossingen ad ca. f. 50 mln. en

andere budgettaire betalingen te kunnen verrichten. Voort-

gaande belastingafdrachten en verdere afname van schat-

kistpapier door de banken zullen er echter stellig voor

hebben gezorgd, dat de schatkist deze aderlatingen ge-

makkelijk heeft kunnen ondergaan.

Het verwachte marktverruimende effect van ‘s Rijks be-

talingen leidde op 15 augustus tot verlaging van de officiële

callrentc van 4% tot 3%. Voornamelijk door nieuwe af-

name van schatkistpapier kon dit peil evenwel geen stand-
houden en reeds de volgende dag volgde een verhoging tot

3
1
2
% en op de 19e tot 4%. Deze hernieuwde afname van

schatkistpapier geschiedde overigens tegen iets minder

gunstige tarieven. Met ingang van de 15e werd voor 3- en

5-jarige biljetten de rente met
/j6%
verlaagd tot resp.

en 57/jg04 waarmee de op 18 juli ingevoerde ver-

hoging was gehaiveerd. De afgifte van 5-maands promessen

tegen
4+%
disconto werd geheel, gestaakt en vervangen
door afgifte van 4-maands promessen tegen
4/16%
dis-

conto, derhalve nog juist vervallend voor de jaar-ultimo.

KAPITAALMARKT

De afgifte van de derde serie Rentespaarbrieven Bank voor

Nederlandsche Gemeenten 1968 is op 15 augustus be-
eindigd, nadat het gevraagde bedrag ad f. 65 mln. was

bereikt. In het prospectus van 19 juli bedroeg dit nog

f. 20 mln., doch na de eerste dag van inschrijving werd het

reeds tot f. 50 mln. en nadien nog tot f. 65 mln. verhoogd.

Hoewel de vakantiestemming zich ter beurze terdege

doet gelden, wordt de levendigheid er zo nu en dan inge-

houden door voortgaande concentratieverschij nselen. Bij

een deel der fusies of overnemingen blijven de samen-

gaande ondernemingen zich op hetzelfde terrein bewegen,
bij andere is echter sprake van duidelijke basisverbi’eding.

Een voorbeeld van dit laatste vormt de deze week aan-

gekondigde overneming van Hollandsche Constructie

Groep door Hollandsche Beton
Mij.,
waarmede laatst-

genoemde aannemingmaatschappij thans ook het gebied

der staalconstructies en andere metaalactiviteiten gaat be-

treden. Op dit terrein had reeds eerder Nederhorst van zich

doen spreken, die echter thans ook het eigen aanneming-

gebied versterkt door overname van Havenwerken. Papier-
groothandelaar VRG volgt, met de overname van grafische

machinehandelaar Mahez, het enige jaren geleden gegeven

voorbeeld van de thans in Buhrrnann-Tetterode verenigde

partners. Hagemeyer heeft dezer dagen haar toch reeds

zeer veelzijdige conglomeraat van ondernemingen met

producenten van metalen huishoudelijke voorwerpen en

textiel uitgebreid. Gazelle bleef in de aangekondigde

sarnenwerkng met Junckers-Locomotief-Simplex op het

eigen terrein. Enigszins anders ligt de toetreding van Drie

Hoefijzers, evenals d’Oranjeboom een halfjaar geleden,

tot de machtige Britse Allied Breweries. Ook thans worden

in ruil voor de aandelen, converteerbire guldensobligaties

van laatstgenoemd concern uitgegeven, die t.z.t. in aan-
delen van deze laatste converteerbaar zijn.

KOERSSTAAT

Ibdexcjjfers aandelen
29 dec.
11. & L.
9 aug.
16 aug.

(1953 = 100)
1967 1968
1968
1968

Algemeen

……………….
374
426 – 359
425 423
Internationale concerns
…….
514
624- 495
621
618
Industrie
………………..
357
383 – 341
377 375
Scheepvaart

……………..
109

,
113-102
104
lii
Banken en verzekering
……..
185
205- 179
205
202
Handelenz .

……………..
168
175-160
171 173

Bron:
A.N.P.-C.B.S.,
Prijscourant.
Aandelenkoersen
Kon. Petroleum

………….
f.
155,60
f.
178,70
F.

181,20
Philips

…………………
f.
127,40
f.
142,60
f. 143,50
Unilever, cert .

……………
f. 108,40
f. 139,95 F. 134,25
Zout-Organon
……………
f. 160
f. 177,10
f. 174,80
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 125,40 f. 117,50 f. 116,90
A.K.0
…………………..
f.

66
f.

91,55
f.

90,55
AMRO-Bank

……………
f.

47,20


f,

53,10
f.

56
Nat. Nederlanden
………….
619
698
676
K.L.M
………………….
f.
276
f.
187,40
f.
184,50
Robeco

…………………
f. 228,40 f: 245,80
f.
247

New York
Dow Jones Industrials
……..
870

Rentestand
Langlopende staatsobligaties

6,27

6,55

6,54
Aandelen: internationalen 2

4,0

3,7′

3,73

lokalen

.

………

4,2

4,1′

4,1′
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..4

41/16

1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

Drs. R. L. Boissevain
28 juni.

905

924-825
886

784

‘t
.
,

1/

ONE’

ic.

[Z1

BUREAU VAN DE KIEFT

Bedrijfsadviseurs
Organisatiestructuur Recrutering

Een onzer relaties is een grote, te Amsterdam gevestigde,

internationaal georiënteerde nederlandse onderneming. Naast

de exploitatie van haar hoofdactiviteiten van oudsher is het

beleid sedert jaren mede gericht op spreiding door deelnemin-

gen in en jointventures met andere bedrijven en partners.

Voor de aan de Directie toegevoegde staf; zoeken wij – in

strikt vertrouwelijke sfeer – contact met een

JONG

BEDRIJFSECONOOM

Deze functionaris wordt betrokken bij de bewaking van de

rentabiliteit en Organisatie van de hierboven aangeduide

“overige” activiteiten, alsmede bij de beoordeling van nieuwe

projecten.

De gedachten gaan uit naar een bedrijfseconoom (pas af-

gestudeerd of met enige jaren praktijkervaring), die een goed

cijfermatig inzicht heeft. Een helder verstand en een praktische

instelling zijn geboden. De vele contacten op alle niveaus vragen

plezierige omgangsvormen. Leeftijd tot max. 30 jaar.

Belangstellenden geliein zich, bij voorkeur schrjte-

lijk, te wenden tot de heer Drs.
Y.
R. Pinkster,

Bureau van de Kieft N. V., Leidsestraat 74, Ani-

sterdam. Tel.: 020 – 65316162953. Volledige

discretie wordt gegarandeerd. Geen inlichtingen

worden ingewonnen en geen contact met opdracht-

gevers gelègd dan na overleg met de candidaat. –

• Behoeft 1Ji staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep

in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote

trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële, admini-

stratieve of aanverwante sectoren.

Advertentie-afd. E.-S.B.

Postbus 42

Schiedani

ESB 21-8-1968

785

Universiteit van Amsterdâm

vraagt ten behoeve van

ISMOG (Instituut voor

Sociaal-Economische Studie
S

van Minder Ontwikkelde

Gebieden)

wetenschappelijk

medewerker

Vereist wordt het –

doctoraaldiplomain de

economische wetenschappen

of in de econometrie.

Zijn taak zal liggen op het

gebied van toegèpast

wetenschappelijk onderzoek.

van de economie van

ontwikkelingslanden, o.m

projectevaluatie en

industrialisatie.

Ervaring in

ontwikkelingslanden strekt

tot aanbeveling.

Aanstelling zal geschieden in

het rangenstesel van de

wetenschappelijke

medewerkers.

Schriftelijke sollicitaties te

richten aan de Hoogleraar-

Directeur-van ISMOG,

Mauritskade 63;

Amsterdam -0.

Eigenlijk alles

op het gebied von
/

.

genummerd

controle-drukwerk

/

aan rollen

ROELANTS

afd waarde drukwerk

RAAD VOOR HET MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF TE

‘s-GRAVENHAGE

vraagt voor zijn secretariaat :

1 • EEN JONG CONOMIST

met ruime belangstelling voor statistisch

onderzoek, in staat leiding te geven aan

een kleine afdeling, die cijfermateriaal

bijeenbrengt en verwerkt ten bèhoeve

vèn adviezen en andere publikaties op

sociaal-economisch gebied;

Abonneert 1] op

DE ECONOMIS1

Tweemaandelijks tijdschrift onder redactie van

Prof. B. Hennipman,

Prof.. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. Th. C. M. J. van de Klundert,

Prof. P. B. Kreukniet,

.

Prof. H. W. Lambers,

Prof. E. W. Rutten,

.

Prof. J. Tinbergen,

Prof. J. Zijlstra.

*

Erevoorzitter: Prof. G. M. Verrijn Stuart.

*

Abonnenientsprijs f. 36; voor studenten f. 18.

*

Abonnementen worden aangenomen door de boek-

handel en door de uitgevers

DE ERVEN F. BOlN – HAARLEI4

2. STATISTISCH MEDEWERKER

die tot taak zal hebben onder leiding

gegevens betreffende omzetten, werk-

gelegenheid en aanverwante onderwerpen

te verzamelen, te verwerken en e ana-

1 yse ren. –

Vereist: m iddelbare-schôolopleiding, even-

tueel MULO-B; ruime belangstelling voor
statistisch onderzoek; zo mogelijk in bezit

van diploma algemene statistiek.

Leeftijd tot 35 jaar.

Sollicitaties

mt

uitvorige

inlichtingen

inzake

opleiding,ervaring, referenfies, etc., vergezeld van
een recente pasfcto te richterf tot de secretaris van

de Raad voor het Midden- en Kleinbdrijf, Stad-

houderslaan 104, Den Haag.

786

DEPOSITO-PROMESSEN

MEEs
&H0PE
Uw deposito-geklen kunnen vervroegd worden

vrijgemaakt door verhandeling tegen geldmarkt-

rente. Coupures van f. 100.000.- met een looptijd

van 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11 en 12 maanden.

Albiasserdam, Delft, Den Haag, Heerlen, Schiedam, Vlaardingen, Botlek en Europoort

NEDERLANDSCH OCTROOIBUREAU

Zwarteweg 5, ‘s-Gravenhage,

dat de belangen van een groot aantal Nederlandse en buitenlandse be-

drijven bij het aanvragen en handhaven van octrooien, het deponeren van

handels- en fabrieksmerken en van verzoeken om modelbescherming
behartigt, wenst, in verband met voortdurende uitbreiding enerzijds en

met de komende pensionering van enige chefs van belangrijke afdelingen

(waaronder personeelszaken) anderzijds, over te gaantot aanstelling van

een functionaris met de titel van

Adj unct-directeur

Aan hem zal de algemene leiding met betrekking tot alle administratieve,

boekhoudkundige en personeelszaken worden opgedragen.

Hij zal daarover aan de directie rapporteren en beleidsbeslissingen die-

nen voor te bereiden. Grote waarde wordt daarbij gehecht aan het hand-

haven van degoede sfeer onder de medewerkers.

In de eerste plaats wordt voor de vervulling van deze functie gedacht

aan een

Econoom

met voltooide universitaire opleiding, ervaring in het geven van jeiding

aan een Vrij omvangrijk personeel en goede talenkennis. Leeftijd

35 – 45 jaar.

Sollicitaties van hen, die geen universitaire opleiding hebben, maar op

grond van verkregen ervaring menen tot een adequate vervulling van de

boven omschreven taak in staat te zijn, zullen echter ook ernstig over

wogen worden.

Het salaris ligt op goed industrieel niveau en is uiteraard afhankelijk van

leeftijd en ervaring.

Aanstelling en opneming in het pensioenfonds zijn afhankelijk van de

resultaten van een medisch onderzoek.

Eigenhandig geschreven brieven met een duidelijke omschrijving

van Zevensloop, opleiding en vervulde betrekkingen te zenden aan

Dr D. Horringa, organisatieadviseur te Bilthoven, Soeâtdijkseweg 29

Noord.

ESB 21-8-1968

787

DE STICHTING

NATIONAAL ZIEKENHU.ISINSTITUUT

– onlangs opgericht door de Nationale Ziekenhuisraad en belast met onderzoek,
informatie en advies op het gebied van het ziekenhuiswezen –

vraagt voor zijn afdeling
ECONOMIE,
dor welke afdeling de werkzaamheden

van de huidige twee economische instituten der ziekenhuisorganisaties zullen

worden overgenomen,

1. een academisch gevormd econoom of

een registeraccountant

in de leeftijd van 35 tot 40 jaar.

Hoewel ook het verrichten van werkzaamheden van algemene aard tot zijn
taak zal behoren, zal hij in het bijzonder in de sector ziekenhuizen werkzaam
zijn. Het accent zal daarbij liggen op het begeleiden van werkgroepen. Deze
verkgroepen worden gevormd door economen van ziekenhuizen en beogen
door onderlinge uitwisseling van gegevens en het verrichten van vergelijkend
onderzoek de economische bedrijfsvoering te bevorderen.

Gedacht wordt aan iemand met een praktijkervaring van genoegzaam gewicht.

Goede contactuele eigenschappen zijn vereist.

Ref. nr.: ES 101.

een academisch gevormd econoom

in de leeftijd van 25 tot 35 jaar.

De hoofdtaak van deze functionaris is het verzorgen van de communicatie
tussen de werkgroepen in de sectoren ziekenhuizen, psychiatrische en zwak-
zinnigeninrichtingen en verpleegtehuizen, het bestuderen van de in de werk-

. ,’..

gr6ei’yekregen resuItten enhlpubliceren daarover.

•’.

Serieuzè n:°kr.itische studiezin alsi’éde een vlotte
peh:
zijn de voonaamste

vereisten.

Ref. nr.: ES 102.

een medewerker
met middelbare opleiding en in het bezit van S.P.D.,

in de leeftijd van 30 tot 40 jaar.

De werkzaamheden van deze functionaris bestaan voornamelijk uit het voor-
bereiden en uitvoeren – al dan niet in teamverband – van enquêtes, het
bestuderen en bewerken van gegevens, het opstellen van rapporten en de
verslaglegg ing van werkgroepvergaderingen.

Vereist zijn ervaring of belangstelling voor bedrijfseconomische onderzoeken,
alsmede een kritische inslag.

Ref. nr.: ES 103.

Voorts wordt gevraagd

een’ chef de bureau

met middelbare opleiding en in het bezit van ten minste het diploma

M.B.A., in de leeftijd van 35 tot 45 jaar.

Zijn werkzaamheden zijn voornamelil k van administratieve en intern-organisa-
torische aard.
Ervaring op het gebied van personeelszaken strekt tot aanbeveling.

Ref. nr.: ES 105.

Salaris nader overeen te komen; goede secunclaire arbeidsvoorwaarden.

Het Nationaal Ziekenhuisinstituut zal over enige jaren in Utrecht wordn gevestigd.

Eigenhandig geschreven sollicitaties te richten aan de directie, voorlopig adres Badhuisweg 72 te
‘s-Gravenhage, inet vermelding op de enveloppe van het referentienummer.

788

Auteur