Ga direct naar de content

Jrg. 53, editie 2647

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 5 1968

ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

5 juni 1968

53e jrg.

No. 2647

Verschijnt wekelijks

De winst van mei
COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
De Franse treinen beginnen weer op tijd te rijden; de aanslag
op
rust en

REDACTEUR-SECRETARIS:
orde lijkt bedwongen; alles is weer ,,normaal”. De tot de simpele tegen-

A. de Wit.
stelling ,,De Gaulle ou la gauche” te reduceren boodschap van het Franse

staatshoofd heeft aan haar doel beantwoord. Dat effect hebben simpele

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
tegenstellingen wel meer, zeker als zij allitereren. Veel politieke weekblad-

P. A. de Ruiter.
commentatoren hebben het dezer dagen moeilijk; vooral zij die even

véér de toespraak van de generaal ,,om” gingen en hem ten langen leste

COMMIS5IE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
lieten vallen. Op het moment dat de lezers hun pennevruchten onder ogen
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
krijgen, zien zij zich gesteld voor de pijnlijke taak opnieuw een flinke retouche
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
aan te brengen in het geschetste beeld. (De donderdag is

technisch ge-
zien

een slechte nieuwsdag voor de weekbladjournalistiek; staatshoofden
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
en andere nieuwsmakers zouden daar eens wat meer rekening mee moeten

J. Geluck.
gaan houden.)

Inmiddels is de vraag actueel geworden die ten grondslag ligt aan de

spotprent van een dag of tien geleden, waarop men een vieve Wilson een

zeer verkreukelde De Gaulle de eis ziet stellen dat eerst kan worden ge-
_____________________________________
sproken over Engelands toetreding tot de EEG, wanneer Franksijks interne
•u:tsiui’
situatie is verbeterd. Dat moge natuurlijk evenzeer een simplificatie zijn

(doch zonder simplificaties zou géén spotprent mogelijk zijn), de achter-

liggende vraagstelling is belangrijk genoeg. Want zelfs al wordt Frankrijks
De winst.van mei

—————–
537
binnenlandse situatie weer ,,normaal”, zelfs al komt De Gaulle krap doch

heelhuids door de verkiezingen heen, extern-politiek gesproken is de

Drs. F. W. van der Schaar:
Franse ,,grandeur” vervluchtigd met de rook van de gasgranaten. Zelfs nog

Overbesteding

en

werkloosheid:
enige jaren Gaullisme erbij kunnen de indruk niet meer wegnemen dat het

structurele zaken,
met een naschrift
huidige Franse staatsbestel een reus met lemen voeten is. Een (nii nog buiten-

van Drs. G. de Man

…………
538
parlementair) beter Frankrijk heeft zich gemanifesteerd; een sterk demo-

cratisch alternatief is aan het groeien. En dat is vooral voor Europa van

belang.
Dr. F. W. C. Blom:
Wat is er dan in intereuropees opzicht gewijzigd; zal de integratie in een
Vooral een management gap ….
540
stroomversnelling geraken; staat met name Engelands toetreding er nu

beter voor? Nee en ja. Nee in die zin dat de Franse regering waarschijnlijk

Drs. J. W. van der Dussen:
geen stap harder zal gaan lopen op het pad van de integratie. Van een
Verruiming van het gemeentelijk
bewind dat zich zozeer verkijkt op de binnenlandse situatie, dat het bij

belastinggebied

……………..
542
monde van het staatshoofd een Spontaan volksyerzet als een conSpiratie
van een totalitaire beweging afschildert en de achterliggende stromingen

T n g e
z
o n d en

s t u k:
van dat verzet niet op juiste waarde vermag te schatten, kan evenmin

Drs. B. Gozdzwaard:
De suggesties
worden verwacht in te zien dat in het Europese krachtenveld zich ver-
van Mishan: een repliek,
met een
schuivingen zullen gaan voordoen. Want dat is het Europese voordeel:

naschrift van F. Muller

……….549
het ,,l’Europe des patries” heeft mét het troebele Gaullistische nationalïsme,
waarmee het zo nauw verbonden is, een gevoelige knauw gekregen.

Zeker, we zullen voorlopig nog weinig merken van

een

Europees
B oe k bes
p
r e k

fl
g:
,,revival”; de voortgang van de Brusselse besprekingen zal ook in de
Drs. P. van Zuuren:
NIDER, Docu-
nabije toekomst bepaald blijven dooi het Franse machiavellisme, met alle
mentatie in het middelgrote bedrijf.

552
marathonzittingen en palavers van dien. Maar het, in de afgelopen periode

wel eens ontmoedigd geraakte, Europese elan heeft een nieuwe impuls

G e 1 d-

en

k a p i
t a a
l
m a r k t ..
553
gekregen, terwijl aan de, ook in de landen van de Vijf levende, door het

Gaullisme gevoede nationalistische en kleineuropese krachten een slag is

toegebracht. Dat is een hoopvol perspectief voor de

helaas niet on-
middeilijke

toekomst. Dat is de winst van mei ’68.

dR

537

‘Overbésteding ên. werkloôsheid:

structurele zaken

Kanttekening bij opmerkingen

In
ESB
van 22 mei ji. heeft Drs. G. de Man enkele opmer-

kingen gemaakt n.a.v. het jaarverslag 1967 van de Neder-

landsche Bank. Een van die opmerkingen rechtvaardigt

op haar beurt toch wel weer een kanttekening. Een en

ander is temeer actueel, omdat na de rond de jaarwisseling

plaats gehad hebbende discussies in dit blad over de con-

juncturele dan wel structurele aard der werkloosheid thans

toch wel communis opinio bestaat over de aard van de

werkloosheid op dit ogenblik. Het feit dat deze thans

wordt beschouwd van hoofdzakelijk structurele aard te

zijn – hetgeen er op wijst dat deze in het recente verleden

zowel structureel als conjunctureel is geweest – zou de

zaken wat de therapie betreft aanzienlijk moeten verdui-

delijken. Zulks is echter, te oordelen naar de discussies
rond de zojuist verschenen beleidsnota van de regering

terzake van lonen en werkgelegenheid, allerminst het geval.

Bovendien kunnen enige opmerkingen van De Man, wat

de analyse betreft, aanleiding geven tot het ontstaan van

wat begripsverwarring, iets dat op dit moment toch

allerminst wenselijk voorkomt. Over zowel analyse als

therapie derhalve hier een enkele kanttekening.

In eerste instantie knoop ik aan bij de kritische op-

merking van De Man naar aanleiding van de analyse van

Zijlstra. De Man stelt …..zijn wij van mening dat de

nadruk wel erg eenzijdig op de loonontwikkeling als bron

van inflatie is gevallen, terwijl toch – zeker in de huidige

Nederlandse situatie – de overbesteding een even grote,

zo niet grotere, rol speelt in het infiatieproces als de loon-

inflatie”, en even verder: ,,Overbesteding is een belangrijke

bron’ van de sterke loonstijging. Matiging van de loon-

kostenontwikkeling, die inderdaad nodig is, zal daarom.

moeten plaatsvinden…, door het opheffen van de belang-
rijke achterliggende oorzaak van de te grote loonstijging,

nl. de overbesteding”.

Hier nu wordt mi. de zaak toch een beetje op haar kop

gezet. Het gevolg wordt tot oorzaak, en een van de oor-

zaken tot gevolg gedegradeerd. Indien De Man het woord

,,overbesteding” echter zou willen vervangen door prijs-
stijging – het gevolg van overbesteding – zal onze moge-

lijke kip-of-ei-discussie overigens met een gemeenschappe-

lijk kuiken kunnen worden afgesloten, met name indien

wij het er over eens kunnen worden dat aan de basis van

de (te grote) loonstijging twee componenten te onder-

kennen zijn: a. compensatie voor (te grote) prijsstijging

(oorzaak: overbesteding) en b. participatie in het welvaarts-

accres. Maar dan hebben we het beiden inmiddels over de

oorzaken van inflatie, een conjunctureel verschijmel met

inderdaad welhaast structureel wordende neigingen. En

zulks is in de afgelopen twee jaar in hoofdzaak te wijten

aan hèt verloop van twee van de drie belangrijkste be-

stediigscategorieën, t.w.
consumptieve bestedingen
of uit-

gaven van gezinshuishoudingen, en de
overheidsuitgaven;

de investeringen stagneren zoals bekend reeds twee jaar
achtereen. Met het bovenstaande wordt tevens duidelijk

waarom de regering in de hierboven reeds genoemde nota

haar ongerustheid over de economische ontwikkeling van

Nederland in 1969 tot uitdrukking brengt. Het is immers

waarschijnlijk dat in 1969 ook de investeringen zullen aan-

trekken zodat een matiging van de loonontwikkeling in

1969 door middel van een ioonpauze in feite enige ruimte
voor het te verwachten accres der investeringen moet ver-

schaffen, uitgaande van de veronderstelling dat de over-
heidsuitgaven tenminste proportioneel met het nationaal

inkomen zuilen blijven stijgen.

Tegen deze achtergrond ,- reservering van bestedings-

ruimte in 1969 – lijkt de aangekondigde loonpauze dan

ook zeér acceptabel. Deze redenering wordt in bedoelde

nota evenwel niet gevolgd. Deze baseert zich in feité immers

op een nog geheel ander uitgangspunt, hetgeen ook wel in

de rede ligt, aangezien de nota ook de werkgelegenheid tot

onderwerp heeft. Nadat is vastgesteld dat de werkloosheid

hoofdzakelijk structureel van aard is, blijkt ook de bezorgd-

heid van de regering over het feit dat ,,de bestedingen na

1966 op een te hoog niveau liggen”. De regering heeft nü

beide problemen simultaan trachten op te lossen – min of

meer op basis van het motto van Zijlstra ,,wat goed is

voor de betalingsbala
t
ns (= externe bestedingsbalans) is

goed voor de werkgelegenheid” – door een loonpauze

voor 1969 aan te kondigen, hetgeen in feite neerkomt op

in totaal tussen de f. 600 en f. 800 mln. loonkostenbespa-

ring, met een iets geringer effect op de bestedingen.

Voor de werkloosheid zelf, gezien de aard daarvan,

lijkt een dergelijke
globale
maatregel evenwel niet
het meest

geëigend.
De structurele werkloosheid wordt immers, af-

gezien van de daaruit direct voortvloeiende regionale

differentiatie, gekenmerkt door verschillen tussen ,,zwakke”

en ,,sterke” sectoren. Blijkens het verloop in het eerste

kwartaal 1968 van orderontvangsten, produktie en/of

export in een aantal van de, meestal kapitaalintensievere,

sterke sectoren (chemie, metallurgie e.d.) zijn deze wel in

staat (geweest) de loonkostenstijging – althans tot nu
toe – op te vangen. Voor een aantal zwakke sectoren

(w.o. textiel, kleinmetaal, leer e.d.) geldt dit niet of in veel
mindere mate (bijv. schoeisel en kleding; industrieproduk-

tie-index eerste twee maanden 1968 t.o.v. 1967 respec-

tievelijk 92 en 97, 95 en 102). Vooral ook als gevolg van

de overcapaciteit binnen de EEG, welke door het weg-

vallen van de laatste intratarief barrières per 30 juni a.s.

de concurrentie – en daarmede de druk op de prijzen –

nog zal kunnen doen verhevigen.

De structurele, per bedrijfstak sterk verschillende, ge-

aardheid derwerkgelegenheid en werkloosheid maakt een

globale
loonmaatregel als voorgesteld door de regering
als instrument bij de werkloosheidsbestrijding dan ook

maar ten dele effectief. Het economisch beleid t.b.v. de

structurele werkloosheid lijkt de komende jaren derhalve

minder globaal, meer sectorsgewijze te moeten ingrijpen

(een loonpauze voor de zwakke sectoren alleen zou dan

een logische gedachte zijn). Het spreekt voor zich dat een

en ander met meer effect mogelijk is in de mate dat aan

538

een andere structurele onevenwichtigheid, de overbesteding,

het hoofd kan worden geboden. Gezien de noodzaak van

voor de groei noodzakelijke ruimte voor investeringen lijkt

beperking voor de andere bestedingscategorieën voorals-

nog aan de orde te blijven. De Man zal zich met deze

conclusie – gezien de teneur van zijn artikel – wel kunnen

verenigen. Zo bezien ook, en met de genoemde aanvullingen,

blijft Zijlstra’s stelling ,,Wat goed is voor de betalings-

balans, is goed voor de werkgelegenheid”, geheel overeind.

Was er iets anders te verwachten?

F.
W.
van der Schaar
Naschrift

Ter voorkoming van de begripsverwarring, waartoe mijn

artikel volgens Drs. van der Schaar aanleiding zou kunnen

geven, diene het volgende. Inflatie kan worden gedefinieerd

als een
proces van algemene prijsstijging.
Wat de oorzaken

van het ontstaan van dit prjsstijgingsproces betreft, kan

onderscheid worden gemaakt tussen bestedingsinfiatie en

inkomensinfiatie. Van geïmpofteerde inflatie en monetaire

inflatie wordt hier verder afgezien, omdat de geïmporteerde

inflatie voor Nederland niet actueel is, terwijl de monetaire

inflatie m.i. geen zelfstandige bron van
prijsstijging
vormt.

Monetaire expansie is een
voorwaarde
voor het kunnen

optreden van zowel bestedingsinfiatie als inkomensinfiatie.

Bestedingsinfiatie doet zich voor wanneer in een conjunc-

tureel evenwichtige situatie de vraag plotseling sneller toe-

neemt dan de produktie en het inkomen. Dit zal leiden tot

verslechtering van de lopende rekening van de betalings-

balans en tot stijging van het prijspeil. Dit laatste zal op

haar beurt looneisen van de vakbeweging uitlokken om

het reële loon op het bestaande niveau te handhaven.

Gezien de sterke vraag naar eindprodukten en de daaruit
voortvloeiende vraag naar produktiefactoren zullen deze

looneisen vrijwel zeker worden ingewilligd. Indien, wat

eveneens waarschijnlijk is, deze loonsverhogingen niet ten

laste van de winst komen, maar in de prijzen worden door-
berekend, is daarmee de bekende loon-prijsspiraal op gang

gebracht. Bestrijding van een dergelijk geheel op over-

besteding terug te voeren inflatiep’roces dient niet te ge-

schieden door in te grijpen in de lonen – dat is in wezen

cureren aan het symptoom – maar door het wegnemen

van de oorzaak van de prijsstijging, nl. de overbesteding.

ik kan daarom onmogelijk inzien, waarom in mijn analyse

van de bestedingsinflatie iets op haar kop zou zijn gezet,
zoals Van der Schaar beweert.

Van inkomensinliatie is sprake, indien bepaalde groepen

van de beroepsbevolking kans zien hun inkomen autonoom,

d.w.z. zonder dat prijsstijging en overbesteding daaltoe

aanleiding geven, méér te verhogen dan met de groei van

de arbeidsproduktiviteit overeenstemt. Dit doet zich oa.

voor wanneer de ene groep zich aan de andere omhoog

trekt onder het motief van het wegwerken van achterstand

in de inkomenspositie van de betreffende groep. En aan-
gezien vrijwel elke groep altijd wel een achterstand weet

te verzinnen, hebben we hier een fikse bron van inflatie.

Het zal duidelijk zijn, dat in geval van een uitgesproken

inkoniensinfiatie ingrijpen in het proces van loonvorming

wel de aangewezen weg is om de inflatie te bestrijden.
Om deze reden kan ik dan ook geen warm voorstander

zijn van een systeem van geheel Vrije loonvorming.

Het lijkt mij boven twijfel te zijn verheven, dat het in-

flatieproces waarmee we nu reeds jaren achtereen worden

geconfronteerd, zowel elementen van bèstedingsinflatie al

van inkomensinfiatie bevat. Het beleid tot bestrijding
van

de inflatie zal daarom zowel op het wegnemen van de over-

besteding (de overheid is de belangrijkste veroorzaker van

de overbesteding) als op matiging van de autonome loon-

en inkomensstijging moeten zijn gericht. Beide elementen

komen in de analyse van
Zijlstra
voor, vandaar dan ook

dat ik in mijn artikel stelde deze niet te willen aanvechten.

Mijn bezwaar richt zich dus niet tegen de analyse van het

jaarverslag, maar tegen het feit, dat de nadruk ter zake

van het te voeren beleid onevenredig zwaar op de loon-

politiek is gevallen en voorts dat aan de overbestediiig

meer betekenis wordt toegekend voor het saldo op de

lopende rekening van de betalingsbalans dan voor de prijs-

ontwikkeling. Ik wil graag instemmen met de noodzakelijk-

heid van een matiging van de inkomensontwikkeling, maar

dan als onderdeel van een evenwichtig anti-inflatie-

programma.

Van der Schaar acht beperking van de loonstijging in

1969 (loonpauze) tevens noodzakelijk om ruimte te schep-

pen voor de in dat jaar waarschijnlijk weer aantrekkende

investeringen. Als ik het goed zie, betekent dit dat de loôn-

pauze niet tot matiging van de prijzen zal leiden, maar tot

stijging van de ondernemingswinsten, waaruit dan de extra

investeringen kunnen worden gefinancierd. Maar zou het

in dit geval niet evengoed mogelijk en tevens billijker zijn

de loonpauze niet af te kondigen, doch een gedeelte van

de loonstijging tot 9paarloon te bestemmen, waardoör

toch ruimte voor de nodige investeringen ontstaat. Nog

een andere mogelijkheid zou kunnen zijn de aangekondigde

verlaging van de loon- en inkomstenbelasting anders dan
voor optrekking van de belastingvrije voet achterwege te

laten. De overheid zou dan, een geringer beroep op de

kapitaalmarkt behoeven te doen en ‘daarmee zou ruimtë
worden geschapen voor financiering van de particuliere

investeringen. Ik merk hierbij nog op, dat achterwege laten

van de verlaging van de loon- en inkomstenbelasting een

bijdrage zal leveren aan de opheffing van de door de over-

heid gepleegde overbesteding.

Tot slot een opmerking over de structurele werUoo-

heid. Ik geloof, dat de oplossing daarvan voor een groot

gedeelte niet primair een zaak is van loonkosten, zoals

Van der Schaar aanneemt. In het geval van de mij nboiiw

ligt de oorzaak eenvoudig in een structurele verandering

van de vraag, terwijl de scheepsbouw zich in veel sterkere

mate zal moeten gaan richten op serieproduktie, zoals bijv.

in Japan. In de textiel- en schoenindustrie ligt de orzâak

wellicht iets minder duidelijk en daar spelen de loonkès’ten

ongetwijfeld een grotere rol. Maar hier zal het beleid t

op langere termijn rekening mee moeten houden, dat de

produktie met name van textiel zich zal verleggen nâar d
ontwikkelingslanden. De noodzakelijke aanpassingen van

ons produktieapparaat aan de gewijzigde en zich wijzigende

omstandigheden zal over langere termijn aanzienlijke bëz

dragen vergen. Dit hoeft geen probleem op te leveren,

indien
alle
bevolkingsgroepen bereid zijn via hogere be-

lastingen daaraan bij te dragen. Deze politiek lijkt eéhter

in strijd te zijn met het streven van de huidige regering het
uitgaven- en belastingpeil naar beneden te brengen. Hierin

lijkt mij een belangrijke ,,bottleneck” voor de oplossing van

het vraagstuk van de structurele werkloosheid te liggen.

Dat de heer Van der Schaar en ik tot een ,,gemeen-

schappelijk” kuiken zijn gekomen betwijfel ik, maar het

was niettemin plezierig zijn reactie te lezen en erop te
reageren.
1

G. de Man

ESB
5-6-1968

,

539

Vooral een Management gap

De ,,Amerikaanse uitdaging” houdt twee grote waar-

schuwingen in. In verschillende bedrijfstakken moeten

Europese ondernemers verwachten onder de voet te

worden gelopen, tenzij zij er als de kippen bij zijn om van

de aanpak der Amerikanen te leren en de consequenties
te trekken. En voorts, de Amerikaanse penetratie begint

het nationalistisch sentiment in verscheidene grote en

Middeneuropese landen aan te wakkeren. Dit houdt

groot gevaar in voor de intereuropese integratie, want

xenophobie discrimineert nauwelijks tussen de ene en de

andere vreemdeling
1).

De bewering dat wij het veld moeten ruimen voor de

Amerikaanse industrie omdat Europa over het geheel
genomen een grote ,,technologische achterstand” zou

hebben, is nauwelijks houdbaar. Ten eerste is die kloof

niet zo groot. Ten tweede: Japan was in 1945 wél 15 jaar

achter bij de Amerikaanse technologie, maar dat heeft

niet verhinderd dat Japan thans een hoge welvaart heeft

bereikt en op verschillende punten de Amerikaanse con-

currentie verslaat.

Natuurlijk gaat Europa nog gebukt onder de erfenis

van een glorieus verleden niet vele kleine nationale onder-

nemingen, die tegenôver Amerikaanse concerjis ‘aak

slechts ,,small busins” ijh. Ondernemi ngsconcentrâtie

binnén de afzonderlijke landen gaat nog langzaam, inter-

europees gaat die concentratie zelfs bijna helemaal niet.

Maar binnen dat raam is toch een grote factor de

,,management gap” tussen de vooraanstaande Ameri-

kaanse ondernemingen, die Europa penetreren, en de

meerderheid van de Europese ondernemingen. Enkele

goede niet te na gesproken, laat de management van

Europese ondernemingen veel te wensen over. En daarin

falen dus de Europese ondernemers zelf. De belangstelling

voor het onderwerp is niet eens zo groot. Toen in 1966 in

Rotterdam het unieke wereldcongres van CIOS over

,,Managernent for Growth” werd gehouden, viel de belang-

stelling uit Nederlandse ondernernerskringen erg tegen.

DE MANAGEMENT GAP

De pittigste beschrijving van de management gap lijkt mij

de volgende, afkomstig van Nicolas Steinthal van de

Amerikaanse management consultants Arthur D. Little

te Brussel: –

,,Most what the Luropeans are doing comes under the heading
of scientific management, which we adopted years ago. We feel
we’ve got it under our beits. Now we’re grappling with creative
management, which Europe has hardly heard of. So niaybe
the gap is getting wider, not narrower”
2).

Met
scientfic management
bedeien wij de mechanis-

tische organisatieschool, welke van -Taylor afstamt. – Met

creative management
wordt een organisatiewijze bedoeld

die met wederzijdse verticale en horizontale communi-

catie alle geledingen in het bedrijf creatief wil maken om

de zaken beter te doen; een school waarvan Herbert

Simon een van de profeten is. Creative for change.

WAT KENMERKT MANAGEMENT?

Het belangrijkste kenmerk van management is de
stijl

waarin het wordt gevoerd. Uit die stijl vloeien organisa-

torische consequenties voort voor de directiestructuur, de

verhouding tussen lijn en staf, de vorm van de hiërarchische

piramide en de toepassing van instrumenten als budget-

tering en lange-termijnplanning. De twee extreme stijlen

zijn die van de one-man-show en die van de consultatieve

structuur.

1. O,,e-,nan-slzow.
Dit is de bekende figuur van de
auto-

crallsc/ie leiding door een genie,
die zijn zaken als een ver-

licht dictator bestuurt. Deze generaal laat zich assisteren

door een op hem persoonlijk afgestemde staf, die zijn

plannen in nadere details uitwerkt tot nauwkeurige in-

structies aan het uitvoerende personeel. Dat moet die

instructies dan getrouw en haast blindelings opvolgen.

Voor zover de generaal daaraan behoefte gevoelt, vraagt

hij wel naar de mening van bepaalde rnedëwerker, aar

zijiie6ben iiiets in trlingen.


1

Voor zover geniale ondernemingsbestiurders

baar zijn, is deze wijze van management vooral effectief (l)

voor pionierende opbouw van nieuwe bedrijven, en (2)

voor drastische reorganisatie van uit de hand gelopei’i

bedrijven. De bekende moeilijkheid is, dat een bewezen

genie niet tot troonsafstand bereid is als hij oud wordt en

gaat verstarren.

H. Consultatie ve toporganisatie onder een dirigent.
Deze

organisatiestructuur kan het meest beknopt worden toe-

gelicht aan de hand van nevenstaand schema.

Dit schema is in het geheel niet compleet, want er zullen

meer cornités zijn: in feite een hele hiërarchische ladder

van deze en bovendien nog horizontale coördinatie-comités;

in de derde plaats nog enkele comités voor speciale onder-

werpen. Enkele van de belangrijkste kenmerken zijn:

1. elke trede van de hiërarchische ladder is omkleed

met een comité bestaande uit de dirigerende functio-

Het nationalisme en de nationale trots leven de laatste
jaren overal op. De Verenigde Staten worden de laatste tijd
steeds nationalistischer en ook in bijvoorbeeld het Oostblok
worden de individuele staten dat in opvallende mate. De lange
serie artikelen ,,Ausverkauf Europas – Ausverkauf der Schweiz” in het solide Zwitserse blad
Finanz und Wirtschaft is
één Rosen-
berg-achtige halfmythologische stemmingmakerij vôör natio-
nalistische gevoelens en tégen de Amerikanen. Servan-Schreiber
appelleert voortdurend aan de Franse graddeur-ambities. In
Duitsland is het woord Uberfremdung niet van de lucht.
Dan Smith: ,,The Gap that is a Chasm”, in
h,ter,,ational
Management, mei 1968.

540



.

.

7

‘•

.-,

.

BESTUURSCOMITÉ

directeur no. 1 en no. 2

hoofd financieel-
1
hoofd ontwik.
hoofd hoofd
economische

en
stafsector kelingsafdeling
produktiesector
marketing-sector

bedrijfsleider
hoofd verkoop-
bevordering
chef

planbureau
verkoopleider
hoofd technische
dienst marketing-

controller

PRODUKTIE-
MARKETING-
COMITÉ
COMITÉ

Ommol

naris van hogere rang en de onder hem staande, één

rang lagere functionarissen.

binnen de comités vindt openhartige gedachten-

wisseling plaats over onderwerpen, waarover de

dirigerende functionaris van dat comité eventueel

stappen of beslissingen zal moeten nemen.

de comités komen regelmatig bijeen, ook al is dat

maar even bij een kopje koffie, om elkaar op de hoogte
te houden van feiten, vooruitzichten en mogelijkheden.

de comités hebben zelf geen formeel gezag, maar

zij dragen bij tot de ontwikkeling van betere besluiten

van de gezagvoerders.

Dit is dus zo’n beetje te vergelijken met de besluitvorming

bij dc besturing van een vliegtuig. De gezagvoerder be-
stuurt het vliegtuig met eigen hand, maar in vrijwel col-

legiale samenspraak met zijn navigator, zijn werktuig-

kundige en de fiight-controller van het vliegveld.

Om bruikbaar te zijn, moet deze organisatie en dus ook

de, Itiërarchische organisatie van het bedrijf aan zeer

bepaalde eisen voldoen. Die kunnen wij kortheidshalve

aanduiden als ,,een gestroomljnde tamelijk steile piramide”.

Dan biedt zij de volgende grote voordelen:

– snelle besluitkracht, aangezien door het doorlopend

vooroverleg de meeste relevante aspecten voor een be-

slissing reeds zijn overzien.

– de hogere leiding wordt van beslissingen ontlast. Door

de comitéstructuur zijn de lagere leden van een comité al

zo ingeleefd in het hogere beleid, dat zij veelal zelf de

stappen kunnen nemen die uit dat beleid voortvloeien.

– doordat de lagere functionarissen de verplichting hebben

tot inspraak in onderwerpen van hoger beleid, identifi-

ceren zij zich zozeer met dat beleid dat zij zich zoveel

mogelijk zullen inspannen daarvan iets goeds terecht te

brengen, zelfs al verlangt dat werk en inspanning van on-
aangename aard van hen.

DE VEELHOOFDIGE DIRECTIE

De beide hoofdtypen van management-stijlen veronder-

stellen een éénhoofdige of althans een zeer kleine alge-

mene directie. Vele Nederlandse ondernemingen hebben

echter door historische oorzaken nog een veelhoofdige

directie. De oorzaak hiervan schuilt in de historische

oorsprong: familiezaken met veel zoons, firma’s met veel

firmanten, fusies waarbij alle directeuren in de gefuseerde

directie werden opgenomen. Om nog maar te zwijgen van

gevallen waarin men van oordeel was dat de bestaande

directie het niet meer aankon, waarbij men de-directie

ging ,,versterken” door haar uit te breiden met een nieuwe

man.

De veelhoofdige algemene directie staat een consulta-
tieve hiërarchische comitéstructuur uiteraard in de weg.

De tijd van de directeuren gaat verloren aan directie-

vergaderingèn, waarin met veel moeite compromisbe-

sluiten worden verkregen. Zowel de tijd als de lust ont-
breekt om de comitéstructuur in te voeren. Men kan niet

de gehele dag aan het vergaderen blijven. En het heeft ook

geen zin: als het algemeen beleid toch achter de gesloten

deuren van de directiekamer wordt bepaald, hebben. de

één rang lagere functionarissen daarin toch geen inspraak.

Ik heb eens bij een bedrijf met een veelhoofdige directie

meegemaakt dat een procuratiehouders-vergadering werd

ingesteld om te participeren in het algemeen beleid. Na

korte tijd zeiden de procuratiehouders tegen de directie:

,,Houdt er mee op; dit is een schijnvertoning. Wij moeten

hier alleen komen om zogenaamd mee te praten over zaken

waarover u in werkelijkheid allang een besluit hebt ge-

nomen, en wij zijn gedegradeerd tot verplichte toejuichers

van uw wijsheid”.

De veelhoofdige algemene directie heeft eigenlijk alleen

maar bezwaren uit management-oogpunt. Daarentegen

heeft een eenhoofdige, althans zeer kleine algemene

direötie vele voordelen. Ten eerste is zij in zichzelf slag-

vaardiger, ten tweede zal zij uit zichzelf eerder geneigd zijn

,,naar onderen” comité-aansluiting te zoeken. Een een-

hoofdige of kleine directie brengt aan de andere kant wel

het gevaar mede van een te
eenzijdig
of te persoonlijk

beleid. Daarom is daarbij een effectieve – d.w.z. eveneens

een betrekkélijk kleine – Raad van Commissarissen

nodig, die tamelijk frequent met de directie bijeenkomt.

BUDGEFERING

EN LANGE-TERMIJNPLANMNG

Slechts weinig ondernemingen in ons land hebben een

effectieve moderne besturing met een goed functionerende

(I.M.)

ESB
5-6-1968

541 –

budgettering en lange-termijnplanning. Om goed te. zijn,

– moeten dat namelijk prestatieplanningen zijn van de

managers, door henzelf opgemaakt binnen het algeméen

beleid van de onderneming, uitgaande van de historische

feiten en de vermoedelijke vooruitzichten.

Ve
‘rruiming vân het

Bij exploitatiebudgettering is het nog wel mogelijk

– op basis van stafwerk, gebaseerd op de
cijfers
van voor-

gaande jaren – van bovenaf exploitatiebudgetten aan de

uitvoerende managers op te leggen, al is de vraag of die

dan niet bij voorbaat elke verantwoordelijkheid voor die

budgetten afwijzen. Lange-termijnplanning vereist echter

beslist participatie van alle hogere functionarissen om

enig realiteitsgehalte te verkrijgen. Bij rondvraag in

bedrijven kan men steeds weer constateren dat L.T.P.

onmogelijk blijkt, als een onderneming patriarchaal

wordt bestuurd.

OMSCHAKELING NAAR
MODERNER MANAGEMENT-STIJL

Op het ogenblik moeten ondernemingen met directeuren

van rond 60 jaar en afdelingschefs van rond 50 jaar – dus

opgegroeid tussen de beide wereldoorlogen – zich snel

omstellen op de management-stijl welke 1968 verlangt.
Zij willen wel, maar zij hebben er geen ervaring mee en

kennen de spelregels niet goed. In zulk een geestelijk ver-
jongingsproces is in het algemeen wenselijk in het hogere

mana”gement – in staf, lijn of hoofddirectie – menset

binnen te halen, die afkomstig zijn uit andere, moderner

bestuurde bedrijven. Dat mag gerust uit een andere

bedrijfstak zijn. Er zijn in het bedrijf toch genoeg mensen

aanwezig met goede vakkennis maar zonder management-

kennis. Bovendien heeft de intelligente manager de hoofd-

• zaken van de vakkennis toch spoedig onder de knie.

Niets werkt regressiever dan een promotiebeleid, waarin

• men uitsluitend mensen die in eigen bedrijf zijn opge-

groeid op de hogere posten benoemt. Een kleine injectie

• • met fris bloed, dat met een ander management-stijl ver

trouwd is en de geheiligde tradities van het bedrijf niet

voetstoots aanvaardt, is de beste methode• om van ander

mans management-ervaringen te profiteren.

WAT BLIJFT ER OVER

VAN DE DIRECTIE-FUNCTIE?

In de omschakeling op een management met de comité-

structuur rond het hiërarchische gezag verandert de

directiefunctie uiteraard. De oude directierol – alle

moeilijke zaken afhandelen, waarvoor de medewerkers

geen verantwoordelijkheid kunnen dragen – verandert –
in een nieuwe rol: organiseren, communiceren en diri-

geren.

Doch met systeembouw, inspirerend praten en perso-

neelskeus komt men er natuurlijk niet alleen. Soms moet

de directie toch ingrijpen, hetzij omdat er iets dreigt mis

te lopen, hetzij om vaart in de zaken te brengen. En ook
alleen maar ôm door het goede voorbeeld inspirerend te

werken. Na alle interne beraadslagingen ‘moet de directie
toch op haar eigen verantwoordelijkheid en op haar eigen

afweging en feeling de grote baanbrekende beslissingen

voor de toekomst nemen. De persoonlijke ondernemers-

eigenschappen van de directeur komen echter bij een

goede management-organisatie nog beter tot hun recht.


. Dr.
F. W. C.
B!om

VOORGESCHIEDENIS

De geschiedenis van de financiële verhouding tussen Rijk

en gemeenten is nauw verwant âan die van het gemeentelijk

belastinggebied. Wij kunnen zelfs zeggen dat de eerste uit

de tweede is ontstaan. Doordat de gemeentelijke accijnzen

de vrije uitwisseling van allerlei goederen in ons land op

een hinderlijke wijze belenmerden en ook omdat zij in

de ene gemeente veel zwaarder drukten dan in de andere,

heeft men ze in 1865 na een strijd die negen jaar duurde

afgeschaft. Ter compensatie kregen de gemeenten het

recht op viervijfde deel van de opbrengst van de door het
Rijk in die gemeente geheven Personele Belasting. Daar-

mede werd een eerste financiële band gelegd tussen Rijk

en gemeenten.-

Op deze weg is men verder gegaan. Aanvankelijk heeft

men echter gepoogd het belastinggebied van de gemeenten

op zodanige wijze te verruimen dat zij zich daarmede
zouden kunnen behelpen. Dat was ni. nodig omdât de

uitkeringen van het Rijk op grond.van de Financiële

Verhoudingswet van 1897 niet voldoende meegroeiden

met de in de loop van de tijd langzaam
stijgende
behoeften

van de gemeenten. In 1909 heeft de regering daarom een

wetsontwerp ingediend dat ruim elf jaar later, na vele

wijzigingen, het staatsblad mocht bereiken. Deze verrui-

ming bracht o.a. de straatbelasting, de baatbelasting en

de assurantiebelasting. Deze verruiming in de zakelijke

sfeer heeft niet kunnen verhelpen dat de gemeentelijke

inkomstenbelasting van plaats tot plaats zo sterk ging
verschillen dat minder gewenste situaties ontstonden.

In Purmerend betaalde men bijv bij een inkomen van
f. 10.000 meer dan elf maal zoveel als in Wassenaar.

Dit soort verschillen leidde ertoe dat rijkere inwoners van

relatief arme gemeenten verhuisden naar rijkere gemeenten

met een lagere belastingdruk.

Om deze reden is de Financiële Verhoudingswet van

1929 tot stand gekomen.

Op grond van deze wet kregen de’

gemeenten hogere uitkeringen uit ‘s kijks kas, doch tevens

werden hun bevoegdheden om belastingen naar het in-

komen te heffen drastisch beperkt. Vooral tijdens de

crisisjaren werden de gemeenten op dit gebied nog meer

ingetoomd; tijdens de bezetting werd het restant van hun

bevoegdheden om belastingen naar het inkomen te heffen

volledig opgeheven.

Na de tweede wereldôorlog was het nodig om de finan-

ciën van de gemeenten te saneren. Ter voorbereiding

hiervan werd op 18 januari 1946 een commissie ingesteld

(in de wandeling naar haar voorzitter de Commissie-Oud

genoemd). Behalve, over een groot aantal noodmaat
regelen deed zij de volgende drie voorstellen voor de

sanering van de financiën van de gemeenten.
Zij
stelde in
november 1954 een nieuwe regeling voor op het gebied

542

r

gemeentelijk belastinggebièd

Onlangs heeft de Regering een wetsontwerp ingediend tot herziening van de

bepalingen omtrent het belastinggebied van gemeenten en provincies. In

dit artikel wordt, nagegaan waarom dit voorstel wordt ingediend en wat d

feitelijke betekenis daarvan is. Voorts wordt een aantal kanttekeningen

geplaatst.

‘van de uitkeringen aan wegbeheerders voor wegen buiten

de bebouwde kommen. Dit voorstel leidde tot de Wet

Uitkering Wegen, welke’ wet in werkingtrad op 1januari

1965. Voorts deed zij in haar in september 1956 uitge-

brachte eindrapport voorstellen welke leidden tot de

Financiële Verhoudingswet 1960, alsmede voorstellen

welke weer tot een zekere verruiming van het plaatselijk
belastinggebied gouden leiden. Eerst nadat ook deze uit-

breiding haar beslag zou hebben gekregen, zouden de

gemeenten weer goed in staat zijn om met behulp van de

uitkeringen van het Rijk en de eigen fiscale inspanning

hun taken naar behoren te vervullen. Met deze verruiming

van het plaatselijk belastinggebied liep het – evenals in

het verleden – niet erg vlot. Op 14 mei 1963 werd een

wetsontwerp ingediend dat in afwachting van een defini-

tieve regeling alvast een voorlopige oplossing zou geven.
Na ruim een jaar kwam er een vrij kritisch gestemd voor-

lopig verslag. Verder is het wetsontwerp niet gekomen.

Tegelijk met het in maart jI. ingediende wetsontwerp,

dat een blijvende regeling beoogt te geven, is het oude

wetsöntwerp ingetrokken.

HET MEUWE WETSONTWERP

Volgens het nieuwe wetsontwerp zullen de Personele

Belasting en de Grondbelasting worden afgeschaft. De

gemeenten raken daardoor de opbrengsten van hoofd-

sommen en opcenten van de Personele Belasting en van de

opcenten op de Grondbelasting kwijt. De provincies

derven de provinciale opcenten op deze twee belastingen

en het Rijk de hoofdsommen op de Grondbelasting.

Voorts worden afgeschaft de gemeentelijke straatbelasting,

de rioolbelasting, de assurantiebelasting en de baatbelas-

ting. Met ingang van 1januari1969 vervalt de vermakelijk-

heidsbelasting op bioscopen en na verloop van uiterlijk –

tien jaar op alle andere objecten.

Vanzelfsprekend moeten de gemeenten voor de ver-

mindering aan inkomsten welke hieruit resulteert schade-

loos worden gesteld. Deze compensatie komt in de vorm –

van een nieuwe belasting op eigenaren en gebruikers van’

onroerend goed, alsmede van verhoogde uitkeringen uit

het Gemeentefonds. De provincies worden schadeloos

gesteld doordat zij de bevoegdheid krijgen opcenten te

gaan heffen op de motorrjtuigbelasting. ‘Dit betekent

echter in principe geen verzwaring voor de automobilisten,

want het Rijk zal de hoofdsommen van deze belasting

verlagen. Van het gehele complex geeft de aan de Memorie

van Toelichting ontleende tabel een beeld.

ENKELE OPMERKINGEN OVER

DE AF TE SCHAFFEN BELASTINGEN

Grondbelasting.
De Grondbelasting wordt geheven naâr

uit de vorige eeuw daterende waarderingsgrondslagen van

bebouwde en onbebouwde eigendommen. Voor nieuwe

percelen wordt dit gerealiseerd door na te gaan wat de

geschatte jaarlijkse opbrengst naar de maatstaven van de

periode 1892-1896 zou zijn, doordat het perceel vergeleken

wordt met iets eerder gebouwde percelen in dezelfde streek.

Gemeenten
Provincies
Rijk
Contribuabelen Maatregelen

+

+

+

+

1. Afschaffing

115,5

19,5
– –
135


68,5

26,5

49
144


gemeentelijje

belastingen

van

zakelijk

ge


personele belasting
…………………….

recht)gden tot onroerend goed
200a)
– –

– –
200


grondbelasting

……………………….



– –
65
65

Nieuwe gemeentelijke belasting t.l.v. zakelijk ge
rechtigden tot en gebruikers van oiiroerend goed
582,5


– .
– – –
582,5
Nieuwe provinciale belasting in de vorm van op-
centen op de motorrijtuigenbelasting (stel)


65
– –


65
Uitkering

aan

gemeenten

tot

zogenaamde
,schoonmaak”

genseentelijke opcenten

grond-

2. verlaging motorrijtuigenbelasting
…………….

belasting en personele belasting
……………
101,5
– – – –
101,5

(stel)

………………………………….

6. Afschaffing compensatieuitkering aan provincies



.

9
9
– –

684

384

..

65

55
9

215,5 544

647,5
Totaal van (potentiële)

baten en offers

…………

Saldo

…………….

.

…………………..
.+
300
+
10
—206,5
— 103,5

a) Globaal gesdlat (exclusief de opbrengst van rioolheffingen op grond van artikel 275 (oud) der gemeentewet).

ESB 5-6-1968

1

543

Het is duideljk dat dit op den duur tot onbevredigende

uitkomsten leidde. Bovendien heeft deze belasting voér

het Rijk als bezwaar dat men voor een relatief klein bedrag

(het Rijk. krijgt maar f. 49 mln, uit deze belasting) aan-

slagen. moet opleggen aan alle eigenaren en deze, inclusief

de verschillende opcenten, moet innen. Daarna moet men

aan provincies en gemeenten deze opcenten weer uit-
betalen. Deze belasting is qua perceptiekosten weinig

aantrekkelijk.

Nog uit een ander oogpunt is deze belasting voor het

Rijk minder aantrekkelijk. Zij wordt nI. ook geheven op

onbebouwde cultuurgronden. Op deze gronden drukken

echter ook de in de laatste jaren vrij sterk verhoogde

waterschapslasten en de ook regelmatig verhoogde ge-

meentelijke straatbelasting. Het ziet er bovendien naar uit

dat deze ontwikkeling zich zal voortzetten. Deze belasting

wordt dus lastig in die zin dat er gemor komt van de

contribuabelen en derzelver pressiegroepen. De regering

heeft nu aan deze druk toegegeven door voor te stellen de

Grondbelasting af te schaffen en tevens door de gemeenten
te verbieden hun nieuwe onroerend-goedbelasting te heffen
op cultuurgronden. Vermoedelijk zullen de bossen hier ook
onder gaan vallen (m.i. terecht; de boseigenaren hebben het
veel moeilijker dan de boeren), zodat er voor de gemeenten

praktisch geen mogelijkheden zijn voor het heffen op

onbebouwde eigendommen. Zo is het Rijk van een hoop

‘narigheid af.

Personele Belasting.
Hierover kan ik kort zijn. Zij bracht

voor het Rijk niets op terwijl Zij Vrij dutir in heffing is.

Dat een dergelijke belasting wordt vervangen door een

belasting op de gebruikers van onroerende goederen lijkt

mij beter. Uit het navolgende zal echter blijken dat er ook

andere mogelijkheden zijn.

Vermakeljkheidsbelasting.
Zoals bekend, hebben de ëx

ploitanten van bioscopen het moeilijk. Daar komt nog bij

dat zij onder de thans aanhangige nieuwe omzetbelasting

(de BTW) ca. 6 â
7%
meer moeten gaan betalen. Het is

dan ook te begrijpen dat het Rijk hen wilde steunen door

de gemeentelijke vermakelijkheidsbelasting af te schaffen.

Hierdoor ontstaat dan tevens de ruimte welke nodig is om
de BTW op te vangen. Afgezien van deze nevenmotieven

kan ik voor de afschaffing van de vermakeljkheidsbelasting

op de bioscopen toch wel voelen. Men moet deze belasting

eigenlijk zien als een soort gemeentelijke accijns op een

bepaald soort vermaak; een restantje van 1865. Iets anders

is echter het afschaffen van de
gehele
vermakeljkheids-

belasting. Economisch bezien, werden onder de naam

vermakelijkheidsbelasting drie verschillende belastingen
geheven, waarvan er m.i. twee kunnen verdwijnen, maar

wâarvan de derde uiterst waardevol is.

In de eerste plaats de vermakeljkheidsbelasting die in

feite werkt als een soort accijns. Deze zou ik willen

afschaffen.

In de tweede plaats wordt door de gemeenten in

Vrij veel gevallen belasting geheven op voorstellingen en

uitvoeringen van instellingen die van overheidswege

worden gesubsidieerd. Ik acht dit een zinloze bezigheid.

Het afschaffen van de vermakelijkheidsbelasting op de
Stadsschouwburg zal het exploitatieverlies doen dalen,

zodat wellicht de gemeentelijke subsidies omlaag kunnen.

Waarom nu ook eens niet de eenvoudige weg gekozen?
In de derde plaats biedt de vermakeljkheidsbelasting

in een aantal gevallen de mogelijkheid om de vraag naar

diensten van de overheid door middel van het prijs-
mechanisme enigszins te reguleren, of om bepaalde

particuliere activiteiten die voor de overheid vrij hoge

kosten veroorzaken via de vermakelijkheidsbelasting

te belasten. Ik denk hierbij aan de exploitatie van grote

vermakelijkheidsinstellingen zoals de Keukenhof of

de Efteling in Kaatsheuvel e.d. Deze instellingen trekken

Vrij veel verkeer aan, waardoor de gemeenten allerlei

maatregelen moeten nemen die veel geld kosten. Via de

vermakelijkheidsbelasting hebben de gemeenten thans

een mogelijkheid deze kosten daar te laten drukken

waar ze behoren te drukken, nI. op de bezoekers van

deze instellingen en niet op de algemene belastingbetaler.

Het is daarom wel merkwaardig dat een regering die

voorstander is van een voorzichtig toepassen van .het

prijsmechanisme bij collectieve voorzieningen
1)
‘deze

derde vorm van de vermakelijkheidsbelasting wil af-

schaffen. Ik zou er daarom sterk voor willen pleiten

dat er toch nog een mogelijkheid blijft om desnoods

onder een andere naam – dagbezoekbelasting – een

belasting als de vermakeljkheidsbelasting te blijven

heffen op belangrijke instellingen van vermaak, waarvoor

de overheid Vrij kostbare aanvullende voorzieningen

tot stand moet brengen.

Baatbelasting.
Om dezelfde reden betreur ik het dat de

gemeentelijke baatbelasting wordt afgeschaft. Ook hierin

zat een gezond stuk prjsmechanisme. De gemeente legde

een weg aan; doordat de daaraan gelegen percelen beter

bereikbaar worden,
stijgen
deze in waarde. Is het nu zo

onredelijk om een gedeelte van de waardevermeerdering

af te romen ten bate van de gemeenschap? De regering

vindt kennelijk van wel. Helpt men trouwens de land-

bouwers door het afschaffen van deze belasting? Beslist

niet degenen wier boerderij thans nog moeilijk bereikbaar

is, want het wordt voor de gemeente minder aantrekkelijk

of moeilijker om naar hun eigendom een weg aan te leggen;
Straat-, riool- en assurantiebelasting.
Deze drie belastingen

gaan in feite op in de nieuwe belasting ter zake van or-

roerend goed. Tot nu toe belastten de gemeenten bijna
uitsluitend de eigenaars van alle onroerende goederen,

waarbij zij zich vaak baseerden op de Rij ksschattingen voor

de Grondbelasting. Wij zagen dat het Rijk geen kans zag

deze schattingen redelijk up-to-date te houden. Deze taak

wordt nu op elke afzonderlijke gemeente gelegd. Het beste

zou natuurlijk zijn wanneer de gemeenten het schatten

van de – eigendommen gezamenlijk zouden verrichten.

Behalve dat dit doelmatiger is (en wellicht kan men dan

tevens de belastingheffing zelf centraliseren) is er ook nog

een ander voordeel aan verbonden.

Formeel krijgt onder de nieuwe regeling elke gemeente

– dus de gemeenteraad – de bevoegdheid om naar de

waarde van de percelen, of naar andere grondslagen, een

belasting ter zake van het onroerend goed te gaan heffen.

Hoe zal dit lopen in een kleine, gemeente waar maar één

fabriek, één groot buitenhuis of één militair terrein aan-

wezig is? Wil men de eigenaren of gebruikers ontzien dan

worden de schattingen laag; het omgekeerde kan ook.

Ik vrees dat hier merkwaardige dingen zullen ‘gebeuren.

Ook voor een gemeenteraad in een kleinere gemeente is

het niet prettig om dit soort zaken te regelen. Veel ge-

makkelijker is het wanneer iemand anders zo objectief

1)
Zie de inleidende hoofdstukken van de Miljoenennota’s
van de laatste jaren.

44

mogelijk de waarderingsgrondslagen voor alle eigen-
dommen opstelt, en dat de gemeenteraad alleen maar

behoeft te bepalen hoeveel procent men van de som van de

waarderingsgrondslagen zal heffen. Ook de gemeentelijke

fiscus handelt dan zonder aanzien des persoons. Veel
beter zou dus zijn dat het Rijk alle eigendommen zelf

opnieuw taxeert en de gemeenten en de waterschappen

– ook die hebben hun taxatieproblemen – in staat stelt

op deze objectieve grondslagen hun belastingen te baseren.

Voor zover het Rijk niet daarvoor zou voelen – wat ik

zou betreuren – hoop ik dat de gemeenten via gemeen-

schappelijke regelingen dit gevaar zullen voorkomen.

WAT WORDT ER NU EIGENLIJK VERRUIMD?

Hierboven zagen wij dat bij aanneming van het nieuwe

wetsontwerp het Rijk van een aantal vervelende problemen

wordt verlost. Dit is naar mijn mening de hoofdreden van

het wetsontwerp. Worden daarnaast de gemeentelijke

bevoegdheden ter zake van het heffen van belastingen
verruimd? De gemeenten moeten van de onbebouwde

eigendommen afblijven; de vermakelijkheidsbelasting raken

zij kwijt. Daarvoor in de plaats krijgen ze een nieuwe

heffingsmogelijkheid op bebouwde eigendommen in plaats

van de huidige mogelijkheden ter zake van onroerend goed.

Ook daarbij zijn ze niet volledig vrij. Van de gezamenlijke

eigenaars mogen zij niet meer heffen dan overeenkomt

met 15% van de uitkeringen uit het Gemeentefonds.

Wanneer zij meer geld nodig hebben, moeten zij de ge-

bruikers (lees huurders) treffen. Voor de eigenaars die

tevens gebruikers zijn maakt het weinig uit of zij als eige-

naar of als huurder worden getroffen (hoewel eigenaars-

heffingen aftrekbaar zullen zijn voor de inkomstenbelasting,

gebruikersheffingen niet), maar voor de gebruikers is het

belang veel groter. M.i. zullen vrijwel alle gemeenten ertoe

moeten ‘overgaan ook de huurders van de perceteninde

belastingheffing te betrekken. Hierbij worden alle inwoners

van de gemeente betrokken bij het financieel beleid van

de gemeente hunner inwoning. Ik acht dit zeer waardevol.

In zoverre is er dus toch een verruiming, ni. in de kring

der belastingplichtigen.

De regering vermoedt dat deze nieuwe heffing f. 200 mln.

meer zal opleveren. Meer dan wat? Meer dan wat nu
kan

worden geheven? Mijns inziens niet. De gemeenten kunnen

met ‘de-straatbelasting en de nioolbelasting e.d. behoorlijk

uit de voeten. Dit blijkt wel uit het feit dat de opbrengsten

daarvan sinds 1960 gemiddeld met 15 % per jaar zijn ge-

stegen. Wat dat betreft kunnen wij niet zeggen dat een

verruiming nodig is.

Tot nog toe heb ik mij weinig positief uitgelaten over het

onderhavige wetsontwerp. Is er niet meer positiefs te ver-

melden? Toch wel. Op het ogenblik worden de gemeenten

sterk gehinderd door een aantal verouderde bepalingen

die het in enkele gevallen niet alleen zeer lastig maken om

bepaaldebelastingen en rechten te innen, maar die soms
ook dwingen minder efficiënte methoden’ te gebruiken.

De regering heeft daarom reeds in 1952 een commissie

ingesteld dië moest onderzoeken hoe verbeteringen Zouden

kunnen worden aangëbracht. De voorstellen van deze

commissie zijn voor een groot deel in dit wetsontwerp

verwerkt.

Daarnaast konden de toeristengemeenten alleen belasting.

heffen op overnachtingen die tenminste zeven dagen

aaneengesloten hadden plaatsgevonden. Dat wordt nu voor

elke overnachting. Mijns inziens terecht, het betreft ook

hier een stukje prijsmechanisme. Bezoekers en exploitanten

in deze gemeenten profiteren niet alleen van het natuur-

schoon, maar ook Van de vrij kostbare gemeentelijke voor-

zieningen die nodig zijn omdat er zoveel bezoekers komen.

De A.N.W.B. heeft inmiddels al geprotesteerd. Misschien

gaat het dus niet door; pressiegroepen zijn nu eenmaal

machtig. Het is voor de leden van een pressiegroep prettiger

dat het uit de grote staatsportemonnaie komt dan recht-

streeks uit hun eigen beurs!

Financieel betekent het wetsontwerp voor de gemeenten

in ieder geval een verruiming: De gemeenten gaan er volgens

de regering f. 300 mln, op vooruit. Van de contribuabelen

komt f. 100 mln.; het Rijk offert f. 200 mln., waarvan

f. 100 mln, door verhoging van de uitkeringen uit het

Gemeentefonds. Alleen deze laatste post betekent een

echte verruiming, want de gemeenten zouden die andere

bedragen ook nu al kunnen heffen. De opbrengsten van de

eigen belastingen stegen immers de laatste jaren reeds

met f. 50 â f. 60 mln.

VOORLOPIGE CONCLUSIE

Door aanneming van dit wetsontwerp zou het Rijk van

een aantal vervelende en vrij kostbare belastingen worden
verlost. De gemeentelijke bevoegdheden worden op som-

mige punten wat verruimd (toeristenbelasting, betere

technische mogelijkheden, betere mogelijkheden om

gebruikers van onroerend goed aan te slaan), maar op

andere gebieden beperkt (onbebouwde eigendommen,

vermakelijkheidsbelasting, baatbelasting, begrenzing van

dc heffing op eigenaren van bebouwde eigendommen).

Het saldo wôrdt door de regering afgekocht met f. 200 mln.

WAT IS HET BIJZONDERE NUT

VAN HET EIGEN BELASTINGGEBIED

VAN DE GEMEENTEN?

Men zou kunnen zéggen dat men met het beperken van het

gemeentelijk belastinggebied nog verder kan gaan dan

reeds is geschied, en dus ook nog verder dan in het thans

voorliggende wetsontwerp wordt beoogd. Ik merk op dat

het toch wel nodig, is dat op de een of andere, wijze het

onroerendgoed belast blijft; volledige afschaffing van een

dergelijke belasting zou een ongerechtvaardigde verrijking

betekenen van de huidige eigenaars. Een eigen gemeen-

telijk -belastinggebied is toch wel gewenst. Daarvoor

kunnen de. volgende redenen worden aangevoerd:

– Het grootste deel, van hun inkomsten ontvangen de

gemeenten thans via uitkeringen uit het Gemeentefonds

én doeluitkeningen van het Rijk. Hoewel, steeds getracht

wordt de verdeelsieutels zoveel mogelijk aan te passen aan

objectieve omstandigheden, kan men zeker op dit moment

niet alle noden opheffen: Door verhoging vande eigen

ontvangsten hebben de gemeenten een aanvullend correc-

tief op onyoldoènde inkomsten van Rijkswege.

– Vrijwel’ alle ‘belangrijke collectieve voôrzieningen zijn
tot stand gekomen door gemeentelijke initiatieven. Eerst

nadat in gemeentelijke kring iets was uitgebroed en deug-

delijk was bevonden kwam er een algemene regeling. Deze

,,laboratoriumfunctie” van de gemeenten is juist in onze

dynamische samenleving van groot belang. Daarom moèten

:de gemeenten een v.rije -zoom aan inkomsten- hebben ‘dm

nieuwe experimenten tot stand fe brengen. ‘Dit is de’goed-

koopste iianier om nieuwe ôollectieve voorzierfingen op

hun waarde te’ beproeven.

ESB
5-6-1968

.

545

LEVENSVERZEKERING
Productie

t 2213

t 3541
Verzekerd bedrag

f13950

121051

TECHNISCHE VERPLICHTINGEN
t 3280
t
4707

EIGEN VERMOGEN
Kapitaal, geplaatst en gestort
f

56
t
75
Extra Reserves
f

240
t
381
t

298
t
456

WINST EN WINSPIERDELING
Winst vôôr aftrek van belasting

t

50

t

Be

Gereserveerd voor belastingen

t

13

t

18
In bedrijf gehouden ,

t

30

t

35
S

•7

S

4.7

5 jaâr Nationale

ENIGE FEITEN UIT HET JAARVERSLAG 196

‘S

DE GROEI IN DE LAATSTE 5 JAAR

SAMENSTELLING VAN HET CONCERN

.1963 1967

PREMIE-INKOMEN

In miljoenen gulden.

Levensverzekering

f 382

t 556

Schadeverzekering

..

t 259

t 404
Aandeel In niet-geconsolt.
deerde maatschappijen

t

18

t

30
_f 659

f 990

LEVENSVERZ. MIJEN EN SPAARKAS
SCHADEVERZI

BINNENLAND
BINNENLAND

NATIONALE LEVENSVERZEKERING.
BRANDVERZEKERING MAATSCHAPPIJ
BANK
VAN DE NEDERLANDEN VAN 1845
Rotterdam
‘s-Gravenhage

LEVENSVERZEKERING MAATSCHAP-

LABOR BEDRIJFSVERZEKERING MIJ.
PIJ VAN DE NEDERLANDEN VAN 1845
1

VAN DE NEDERLANDEN VAN 1845
‘s-Gravenhage
ravenhage

VERZEKERINGSBANK VICTORIA
EERSTE ROTTERDAMSCHE, MAAT-
Amsterdam
.
SCHAPPIJ VAN VERZEKERING
Rotterdam

F
,VESTA” MAATSCHAPPIJ VAN
FATUM ONGEVALLENVERZEKERING

C
1

LEVENSVERZEKERING
MIJ. VAN DE NEDERLANDEN VAN 1845

[

Arnhem
‘s-Gravenhage

DE NEDERLANDSCHE SPAARKAS
/
TRANSPORTVERZEKERING Mli. VAN

1
Amsterdam
1

DE NEDERLANDEN VAN 1845
‘s-Gravenhage

ASSURANTIE COMPAGNIE
1

HAAGSCHE VAN 1805
Is-G
ravenha
g
e

VERZEKERING MAATSCHAPPIJ
,MERCURIUS”
‘s-Gravenhage

LEVENSVERZEKERING
A

NEDERLANDSCHEBRANDVERZEKERIN(

‘s-Gravenhage

SCHADEVERZEKERING
,.

VERZEKERING MAATSCHAPPIJ
DE NEDERLANDSCHE PHOENIX

S

I.’lVIU.7I

.

.

H. VAN VEEREN
Dlvldendpercentage

13% t 18%

LEVENSVERZEKERING EN

Amsterdam
SCHADEVERZEKÉRING

0

‘S-GRAVENHAGE – DELFT- ROTTERDAM

t


Nederlanden

1

NATIONALE-NEDERLANDEN N.V.

6
MAATSCHAPPIJEN
LEVENS- EN SCHADEVERZ. MUEN
HERVERZEKERING
MAATSCHAPPIJ

BINNENLAND
BUITENLAND BINNEN. EN BUITENLAND
NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ VAK
ASSURANTIE MAATSCHAPPIJ

D
NÂTIONALE.NEDERLANDEN

0
BRANDVERZEKERING
DE NEDERLANDEN VAN 1845
HERVERZEKERING MAATSCHAPPIJ
Utrecht
‘s-Gravenhage
‘s-Gravenhage

IJTRECHTSCHE ALGEMEENE BRAND.
AGDER ASSURANCESELSKAB

Dl
VERZEKERING MAATSCHAPPIJ
Trondhelm
Utrecht
1
FINANCIELE INSTELLINGEN
BINNEN- EN BUITENLAND

1

VERZEKERING-MAATSCHAPPIJ.
ASSOCIATED NATIONAL INSURANCE

0
ARNHEMSCHE HYPOTHEEKBANK
1

VESTA

.
COMPANY
VOOR NEDERLAND
JAmsterdam_
Sydney

67% (Orion 33%)
Arnhem

DE NATIONALE ZEE- EN BRAND. THE COMMERCIAL LIFE ASSURANCE
t

‘S-GRAVENHAAGSCHE ASSURANTIE MAATSCHAPPIJ
COMPANY

.
HY

1

POTHEEKBANK
Amsterdam
Toronto

74% (Orion 250/0)
L_’s-Gravenhage

DE NEDERLANDSCHE ASSURANTIE.
THE HALIFAX INSURANCE COMPANY

D
NATIONALE SCHEEPSHYPOTHEEK-
MAATSCHAPPIJ ,N.A.M.”
1

Halifax

74% (Orion 25%)
BANK
Utrecht
Rotterdam

ALGEMEENE ZEEUWSCHE
NEDERLANDSE ASSURANSIE MAAT-

0
BOUWFONDS
VERZEKERING MAATSCHAPPIJ
SKAPPII VAN SUID-AFRIKA
NATIONALE-NEDERLANDEN
Middelburg
Johannesburg

59% (Orion 9%)
Delft

HOLLANDSCHE ASS. SOC. VAN 1841
BASTION INSURANCE COMPANY

D
NATIONALE Mli. VOOR
EN DE NEDERL. BRAND- EN ZEEASS.
Johannesburg

59% (Orion 9%)
VESTIGINGSFINANCIERING MIJ. VAN 1842

‘s.Gravenhage

Utrecht
Rotterdam
SCHADEVERZEKERING MAATSCHAP.
THE ORION INSURANCE COMPANY Cl
NEDERLANDSE STICHTING PIJ VICTORIA-VESTA

.
Londen

45%
VESTIGINGSCREDIET VOOR DE
,

Amsterdam
MEDISCHE BEROEPEN
.
s-Gravenhage



DELTA-UNION

u
AUSTRALIA NETHERLANDS
Caracas

14%
HOLDINGS Pl)’. LTD.

I
L
Canberra

DE
VADERLANDSCHE

0
AUSTRALIA NETHERLANDS
Antwerpen

.
INVESTMENTS Pl)’. LTD. Sydney

DE NIEUWE VADERLANDSCHE

0
AUSTRALIA NETHERLANDS
Antwerpen
PROPERTIES PTT’. LTD.
Melbourne



Eveneens In het buitenland werkzaam

-=
—-

– Via de gemeentelijke belastingen kan ook een stukje

prijsmechanisme worden gerealiseerd. Dit geldt niet alleen
voor bepaalde voorzieningen die alleen voor een groep van

de bevolking – of voor groepen uit andere gemeenten –

van belang zijn, maar ook voor de afweging van nut en

offer van allerlei andere collectieve voorzieningen. Wanneer

de representanten van de gemeente, dus de gemeenteraad,
een uitbreiding van de collectieve voorzieningen tot stand

willen brengen zonder afbreuk te doen aan andere voor-

zieningen, dan moet het mogelijk zijn de benodigde

middelen via eigen heffingen bijeen te brengen. De gemeen-

ten willen net als ieder gewoon burger steeds meer. En

natuurlijk vooral als een ander, in casu het Rijk, het

betaalt. Door een eigen belastinggebied kunnen zij zeggen:

,,Wij willen meer en betalen het zelf”.

Het -nieuwe wetsontwerp realiseert deze gedachtengangen

op een aantal punten.

DE WOONPLAATSBELASTING

Om soortgelijke redenen heeft destijds de reeds genoemde

Commissie-Oud voorgesteld om een
woonplaatsbe/asting

in te voeren: Dit zou een-gemeentelijke belasting op het

inkomen moeten worden waarbij men, gezien het geringe

bedrag waar het hier om gaat, met een paar inkomens-

klassen zou werken. Daarnaast is ook wel gespeeld met
een soort
koppengeld,
d.w.z. een belasting per hoofd van

de bevolking. Tegen de eerste vorm is als

voornaamste

bezwaar aangevoeld dat men dan voor alle contribuabelen
voor wie de loonbelasting tevens als eindheffing fungeert,

toch weer afzonderlijk het inkomen zou moeten vast-

stellen, terwijl het tweede systeem uit een oogpunt van

draagkracht weinig aantrekkelijk zou zijn.

In verband hiermede heb ik destijds in een artikel in het
maandblad
Gemeentefjnanciën
2)
een suggestie gedaan om
de gemeenten belasting te laten heffen op basis van enkele

opcenten op de Loon- en Inkomstenbelasting. De ge-

meenten zouden volgens mijn voorstel bevoegd zijn om

resp. 0, 1, 2, 3 of 4% te heffen van de betaalde Loon- en
Inkomstenbelasting. Voor de nadere uitwerking moge ik

verwijzen naar genoemd artikel. De regering bestrijdt

in de Memorie van Toelichting bij het thans ingediende

wetsontwerp deze suggestie met de volgende argumenten:

Mijn voorstel zou een onaanvaardbare verzwaring

betekenen van de progressie van deze belastingen. Daarom

moet men niet de belasting op het onroerend goed verlagen,

maar de ergste progressie-knelpunten wegnemen, zo stelde..

ik destijds al. Men zou echter aan dit bezwaar ook tegemoet

kunnen komen door het bedrag van de gemeentelijke

heffing aan een bepaald maximum te binden.

Elke wijziging van de inkomstenbelasting zou door-

werken op de gemeenten. Akkoord, maar voor slechts heel

weinig. Desgewenst kan men – ik acht dit niet nodig –

nog een tijdelijke toeslag uit het Gemeentefonds geven.

Een belangrijk deel van de belastingplichtigen zou

twee aanslagen ontvangen, nI. één ter zake van het totaal

van de voor hen ingehouden loonbelasting en één ter zake

van de definitieve aanslag voor de inkomstenbelasting.

Ik kan voor dit bezwaar wat voelen. Daarom zou ik than’s

willen voorstellen om de gemeentelijke, opcenten op de

Inkomstenbelasting tegelijk te regelen met de aanslag van

Rijkswege. Met de moderne administratieve techniek vlt

dat allemaal nog wel mee.

Mijn belangrijkste argument was destijds dat elke burger

via een beperkte aanslag naar de mate van zijn draag-

kracht (afgeleid niet uit zijn inkomen, maar uit de ver-

schuldigde belasting, zodat buitengewone lasten, kinder-

aftrek, burgerlijke staat, invaliditeitsaftrek e.d. allemaal

tot gelding kunnen komen) wezenlijk betrokken raakt bij

het ïinancieel beleid van zijn gemeente. Ik acht dit beter

dan wanneer dat geschiedt naar de waarde van het door

hem gebruikte onroerend goed; het is ni. algemener. Ik
geef echter gaarne toe dat er een zekere parallelliteit is

tussen beide voorstellen. Immers, personen met een hoger

inkomen zullen over het algemeen duurdere percelen

bewonen. Het lijkt mij echter dat een procentuele toeslag

op de Loon- en Inkomstenbelasting eenvoudiger is. De

Rijkscomputer, die toch reeds alle gegevens heeft, kan als

bijprodukt ook alle gemeentelijke aanslagen maken.

Bovendien past een belasting naar het inkomen zich beter

aan veranderde prijsverhoudingen aan. Bij een gebruikers-

belasting van onroerend goed moet men steeds de’ grond-

slagen aanpassen aan de veranderde omstandigheden.

Hierbij zij opgemerkt dat ik er destijds vanuit ging dat er

ook een belasting zou blijven ten laste van de eigenaren van

onroerend goed. Daarbij had ik het oog op een straatbelas-

ting, maar dan op basis van verbeterde landelijke taxaties.

BESLUIT

Over
,
mijn..suggestie van’
destijds,
waar ik nu ‘nog wel

achter sta, kan men verschillend denken. Wanneer men

echter ook van de gebruikers van percelen een belasting wil

heffen naar een maatstaf die is gelegen in het gebruikte

onroerend goed, dan is het nog meer noodzakelijk dat de

grondslagen voor deze heffing (en voor de eigenarenheffing)

gemeenschappelijk dan v’el door het Rijk worden vast-

gesteld. Daarzonder voel ik weinig voor het voorliggende

wetsontwerp.

Overigens zâl wel duidelijk zijn dat, behalve wat betreft

de in dit artikel aangeduide technische verbeteringen,

dit wetsontwerp voor de gemeenten echt niet in een grote

behoefte voorziet. Die f. 100 mln., die ze meer uit het,

Gemeentefonds krijgen, zou men ook zonder dit wetsont-

werp kunnen geven. Kennelijk moeten zij dit bedrag zien

als een soort afkoopsom voor het gehele complex waarbij

zij een aantal fiscale bevoegdheden -verliezen, maar op

andere gebieden iets meer armslag krijgen.

J. W. van der Dussen

2)
Geineentejinanciën,
17e jairgang, nr. 7/8, juli/augustus 1963,
blz. 113 e.v.

(I.M.)

548

Ingezonden stuk

De suggesties van Mishan:
een repliek

In het ESB-nummer van 24 april heeft de heer F. Muller

een interessante nabeschouwing gegeven op de Economen-

conferentie 1968. Daarbij zijn door hem ook enkele

notities geplaatst bij het toen door mij gehouden betoog,
althans bij dat deel van het betoog dat betrekking had op
Mishans suggesties en de mogelijkheid en wenselijkheid

van de praktische uitvoering van deze suggesties. Graag

ga ik op enkele onderdelen van zijn commentaar nog een

ogenblik in. Daarbij beperk ik me echter bewust tot die

punten, die van méér dan puur-theoretisch belang zijn.

DE INTERPRETATIE

VAN
MISHANS SUGGESTIES

Tot die punten behoort wel in de eerste plaats de vraag, wat

nu eigenlijk de bedoeling en de draagwijdte is van Mishans
suggesties, met name van zijn suggestie tot het creëren van

,,separate facilities”. Muller oppert namelijk in zijn

commentaar de mogelijkheid, dat Mishan met deze ,,sepa-

rate facilities” toch iets anders heeft bedoeld dan wat in
mijn betoog daaronder verstaan is. Kort gezegd zou het
onderscheid tussen de afgezonderde en de overige leef-

gebieden niet bestaan in het feit, dat in de eerste gebieden

niet en in de overige gebieden wél tegen geldelijke compen-
satie inbreuk mag worden gemaakt op de reeds in de samen-

leving erkende ,,leefbaarheidsrechten” (mijn interpretatie),
maar in het feit, dat in de eerste gebieden een
L-wetgeving,

en in de overige gebieden een L-wetgeving is toegepast,

waarbij overigens in beide gevallen geen mogelijkheid zou
bestaan tot het treffen van compensatiemaatregelen
1).

Ik wil beginnen met op te merken, dat Mullers inter-

pretatie van Mishans voorstel zeker niet onjuist kan

worden genoemd. In Mishans artikel in de
Oxford Econo-

mic
Papers –
waarnaar Muller ook verwijst – vinden

we deze interpretatie, althans voor wat het onderscheid

tussen
L-
en L-wetgeving betreft, welhaast letterlijk terug.

Maar daarmee is echter nog niet alles gezegd: want in zijn

boek – met name de blz. 84-86 – geeft Mishan er blijk

van ook ruimte te hebben voor een bredere en meer

algemene interpretatie. Die meer algemene interpretatie

van ,,separate facilities” kan wellicht het best worden

omschreven als: een
de facto
bestaan (of creëren) van
afzonderlijke leefgebieden waarin het berokkenen van

bepaalde externe effecten van meet af aan verboden is,

ter onderscheiding van overige gebieden, waar dit strikte

verbod niet geldt.

Nu is het boeiende dat – wanneer men van deze

algemene en meer op de praktijk gerichte interpretatie

uitgaat – het bij deze creatie van afzonderlijke leefgebieden

alleen nog maar van het karakter van de op dt ogenblik

bestaande wetgeving afhangt, welke interpretatie zich als

de juiste zal voordoen: die van Muller bf die van mij.

Veronderstel bijv., dat in de volkshuishouding als geheel

een L-wetgeving heerst. Worden in zo’n situatie aparte

leefgebieden geschapen, ‘dan zal in de praktijk de interpre-

tatie-Muller (en die uit Mishans artikel) worden benaderd:

want terwijl
buiten
deze gebiedei ten gévolge van ‘dé J-wt’

niet of nau’ieIjks compensatie voor veroorzaaktè schade-

effecten zalplaatsvinden, zullen
in
de±e gebieden deze …

ESB 5-6-1968

effecten van meet af aan uitgesloten zijn: een situatie die

men als
,,L-wet
zonder compensatiemogelijkheid” kan

omschrijven.

Heerst daarentegen in de uitangssituatie een L-wet-

geving – d.w.z. een wetgeving waarin de leef baarheids-

rechten van allen zijn erkend, zodat daarop alleen tegen

compensatie inbreuk mag worden gemaakt – dn betekent

de creatie van deze afzonderlijke leefgebieden, dat de door

mij gevolgde interpretatie bewaarheid wordt: want terwijl

in de afzonderlijke leefgebieden de inbreuk op de leef-

baarheidsrechten zondermeer verboden is, kan op deze in

de overige gebieden alleen tegen compensatie inbreuk

worden gemaakt. Mijns inziens heeft Mishan deze situatie

ook zelf voor ogen, wanneer hij op blz. 83 van zijn boek

(The Cosis
of
Economic Growth)
opmerkt dat ,,if amenity

rights could be enforced by law, the ordinary working

of the market would tend to establish separate facilities”.

Hierbij gaat hij immers impliciet uit van het bestaan van

een voor
alle
leden van de volkshuishouding geldende

L-wet, en daarbinnen plaatst hij een spontaan proces van

vorming van ,,separate facilities”. Gezien de grote waarde,

die Mishan in zijn boek aan de erkenning van leef baar-

heidsrechten – en daarmee aan de totstandkoming van

L-wetten – hecht, sluit de door mij gegeven interpretatie

mi. dan ook zeer wel aan bij de meer
volgroeide
vorm van

Mishans
praktische
suggesties
2).
Wat uiteraard niet weg-

neemt, dat ik er wellicht beter aan had gedaan, ook de

andere interpretatie als mogelijkheid in mijn betoog op

te nemen.

DE WENSELIJKHEID

VAN
MISHANS SUGGESTIES
3)

In hoeverre is het gewenst, met name door het creëren van

leef baarheidsrechten, de feitelijke compensatie van aan

anderen berok,kende schade in onze samenleving meer

kansen te geven? En in hoeverre is de creatie van ,,separate

facilities” gewënst? Mijn opmerking, dat het sociale ver-

keer grenzen stelt aan de invoering van breed-gespreide

compensatiesystemen, is mij door Muller niet in dank

afgenomen: ,,De prijs, die wij voor zijn hooggestemde

Ter herinnering: onder een L-wet mogen zonder een wette-
lijke plicht tot schadevergoeding nadelige externe effecten op
anderen worden afgewenteld; onder een L-wet mag dit niet,
qmdat aan de individuele burgers zgn. ,,leefbaarheidsrechten”
zijn toegekend.
VgI. ook Mishans opmerking op blz. 85, dat de waarde
van separate gebieden voor hun potentiële bewoners kan worden
geschat.,,as the minimum sum required to compeosate them in
forgoing their legal rights to amenity”.
Ten aanzien van de
mogelijkheid
tot uitvoering van Mis-
hans suggesties wil ik alleen opmerken, dat ik bij mijn op-
merkingen daarover eveneens van het bestaan van
erkende
leef-
baarheidsrechten (L-wetgeving) ben uitgegaan. In die situatie is
dus niet aan veroorzakerAdekeus, om al of niet op compensatie-
voorstellen van B als gedupeerde in te gaan, maar is B in staat
A te dwingen tot ôfwel compensatie éfwel beëindiging van het
storende effect. Het aantal voor compensatie in aanmerking
komende gevallen lijkt mij hier inderdaad oneindig toe, omdat
onder een L-wetgeving B’s potentiële winstkansen in vrijwel alle
gevallen groter zullen zijn dan zijn beslissingskosten: B kan
immers, zich beroepend op zijn leefbaarheidsrechten, bij een
z.i. te kleine compensatie A dwingen tot een ander handelings-patroon (waarbij A niet langer elektrisch gras mag maaien, niet langer ijzeren melkkratten kan gebruiken, niet langer met trage
1 .vkhtauto’s mag rjden,enz.).-In hetvlak van de inkomens-
veiioudingei leidt één L-wetgeving (die Mishan hjer dan ook
Wel niet zal wensen) zelfs totabsurditeiten; en het in mijn be-
‘-‘toôg gegeenyodbéeldhaddë bedoéling Uit duidelijk te maken.

549

1

norm betalen, wordt gevormd door èen niet-optimale,

allocatie”. Deze reactie is mi. niet geheel adequaat.

Uit de tekst van mijn verhaal blijkt immers, dat ik hier

niet dacht aan compensatievoorstellen zoals die onder de

thans bestaande wetgeving reeds plaatsvinden, maar aan

de compensatievoorstellen die zich zouden gaan voordoën

bij een bewuste ,,uitbreiding van de markt”. En de wijze

waarop Mishan zich die uitbreiding voorstelt, is deexpli-

ciete erkenning van leefbaarheidsrechten: op basis daarvan

kan immers elke benadeelde van de veroorzaker van een

effect ,,schadevergoeding” eisen, op straffe van het nalaten

van het effect. Ik blijf nog steeds van mening, dat in het

vlak van de externe effecten in de consumptiesfeer een

algemene doorvoering van
dit
principe zou leiden tot een

uitholling en/of desintegratie van het sociale verkeer.

En het lijkt mij toe, dat ook Muller dit wel zal willen be-
amen. Om het probleem een ogenblik ,,ad absurdum” ‘te
stellen: het recht, compensatie te mogen eisen voor eens

anders gebruik van een elektrische grasmaaimachine, is

praktisch wellicht nog wel te verwezenlijken. Maar wan-

neer iemand op grond van een ,,leefbaarheidsrecht op

stilte” zelfs het gebruik van een grasknipschaar door zijn

buurman wil blokkeren (of daar geld voor wil hebben),

dan voelt iedereen dat dit te ver gaat. Maar zodra men dit
erkent, geeft men m.i. toe, dat hier uit hoofde van sociale

omgangsnormen aan de mogelijkheid tot erkenning van

leef baarheidsrechten – en van dâârop stoelende com-

pensatievoorstellen – toch kennelijk een zekere grens

moet worden gesteld. Zulke ,,grenzen” kan m.i. een econo-

mist niet wegwuiven met de stelling, dat hem alleen een

optimale allocatie interesseert. Want het gaat hier om de

vraag, in welke
context
het vraagstuk van de optimale

allocatie pas reëel gesteld kan worden. Niet het al of niet

hooggestemd zijn van sociale regels is hier dus ter dis-

cussie, maar de vraag of sociale regels al a priori irrelevant

mogen worden verklaard voor het kader, waarbinnen de

economist zijn allocatieproblemen stelt.

• Een ander punt is de praktische wenselijkheid van het

doorvoeren van ,,separate facilities”. Wanneer deze worden

gerealiseerd, terwijl in de volkshuishouding L-wetten

bestaan (dit is dus het ,,00rspronkelijke” geval van Mishan

in de aanduiding van Muller) kan daarvan in bepaalde

omstandigheden een gunstig resultaat uitgaan. Maar die
omstandigheden zijn m.i. toch wel zeer beperkt, omdat:

het aantal externe effecten, dat de één als positief en de

ander als negatief aanmerkt, veel geringer is dan het aantal

waarop vrijwel iedereen negatief reageert, vooral wanneer

de intensiteit van deze effecten (denk buy, aan lawaai)

toeneemt; voor separate
bestrijding
t.b.v. bepaalde

bevolkingsgroepen is dan nauwelijks reden meer
4);

er vanuit het gezichtspunt van de overheid volksbe-

langen zijn (bijv. het belang van de volksgezondheid), die

op iedere
staatsburger betrekking hebben, en bij hun aan-

tasting – denk aan gezondheidsschade door vuile lucht,

vuil water, geluidsoverlast – dan ook een algemene, niet-

discriminatoire bestrijding vergen. Al is het duizend maal

(I.M.)

waar, dat sommige mensen ongezonde lucht ,,lekker”
vinden, toch doet dat nog niets af vn de eigen verant-

woordelijkheid van de overheid, ook voor die mensen
uit een oogpunt van volksgezondheid soortgelijke be-

schermende maatregelen te nemen – in weerwil van alle

exclamaties over paternalisme
5).

De bezwaren die ik heb geopperd wanneer ,,separate

facilities” onder de vigeür van een nationale L-wetgeving

worden toegepast, zijn door de bestrijding van Muller

in feite niet weggenomen. Het auto-verbod vind ik (vgl.

noot 4) niet voldoende typerend voor de ,,separate facili-

ties”-voorstellen in het algemeen; in vrijwel elk ander

voorbeeld van ,,separate facilities” zal de aantrekkelijkheid

van gebieden zénder verstoring van leef baarheidsrechten

op zichzelf beschouwd groter zijn dan van gebieden mét

verstoring van leefbaarheidsrechten. Vandaar ook de figuur

van compensatiebetalingen in de verstoorde gebieden,

waardoor de mogelijkheid wordt geopend om de hand-
having van leefbaarheidsrechten voor geld in te ruilen.

Het lijkt mij voor weinig betwisting vatbaar, dat de minder

gesitueerden voor het gebruikmaken van deze mogelijkheid

het meest vatbaar (en daardoor ook het meest kwetsbaar)

zullen zijn en derhalve de beter gesitueerden in de afge-

zonderde gebieden de meerderheid zullen vormen. Frappant

is in dit verband dat ook Mishan zelf in zijn boek uit-

drukkelijk stelt, dat ,,in comparing different types of

residential areas
….
there should be no objection to

guidance by market forces” (blz.
85,
noot).

4)
Autoverkeer neemt
m.i.
een bijzondere plaats in, omdat men
als autogebruiker niet alleen van anderen nadeel ondervindt,
maar ook zelf aan anderen nadelen berokkent. Daarom liggen
hier separate voorzieningen eerder voor de hand dan bij een-
zijdig veroorzaakte externe effecten (bijv. lucht- en water-
verontreiniging). Wel overschat Mishan m.i. de voordelen van deze aparte voorziening, omdat hij zo te zien niet de verliezen
incalculeert, die autobezitters in niet-beschermde gebieden onder-
gaan, wanneer zij niet langer met hun auto personen in de af-
gezonderde gebieden kunnen bereiken.
) In dit verband moet er op worden gewezen, dat Mishan
in zijn betoog op de Economenconferentie soortgelijke restricties
heeft ingevoerd – bijv. wanneer in compensatievoorstellen het
lot van toekomstige generaties niet voldoende in acht is genomen.

staalconstructies

DE VRIES ROBBEc0

metalen ramen en déuren

GORINCHEM

550

ALTERNATIEVEN

Maar zijn er alternatieven? Ik geloof van wel; tot beJuit

volgt een puntsgewijze opsomming van enkele van clie

alternatieven:

een wettelijke plicht tot eliminering van bepaalde

schadelijke externe effecten, namelijk in de mate waarin zij

algemeen aanvaarde tolerantiegrenzen overschrijden;

een wettelijke plicht tot compensatie van veroorzaakte

schade aan goed en gezondheid, volgens in de
wet
vast-

gelegde
algemene
maatstaven;

het instellen van een ,,overlastheffing” op fabricage-

processen met schadelijke neveneffecten (een alternatief

voor 2), waarvan de opbrengst gebruikt kan worden voor

stimulering van bedrijven met positieve neveneffecten

– o.a. nieuwe industrievestigingen in achtergebleven

Iandsdelen en in ontwikkelingslanden;

een verbetering van het geschade milieu door middel

van de aanleg van recreatieterreinen, waterzuiverings-

installaties, uitbreiding van het wegennet, en wat dies

meer zij.

B.
Goudzwaard

Naschrift

Bij de beantwoording van de repliek van de heer Goud-

zwaard zou ik om te beginnen een beroep willen doen op

de volgende uitspraak van Mishan (zie zijn boek, blz. 82):

,,Clearly the net social gain may be greater yet if the

movement to the separate-facilities solution is not from

an existing constrained optimum but, as in most cases it

will be, from an existing non-optimal solution”.
Hieruit blijkt duidelijk dat Mishan bij het instellen van

de separate faciliteiten de
bestaande
situatie als uitgangs-

punt neemt, omdat dit vaak grotere voordelen biedt en

de bestaande situatie in de meeste gevallen een niet-optimale

situatie betekent. Indien de heer Goudzwaard zegt dat

Mishan uitgaat van een situatie van compensatiebetalingen

(dit is het ,,constrained optimum”), is dit dan ook
niet
juist.
Goudzwaard zoekt bij zijn interpretatie steun in de

opmerking van Mishan: ,,if amenity rights could be en-

forced by law the ordinary working of the market would

tend to establish separate facilities”. We moeten deze op-

merking van Mishan echter verstaan in de
theoretische

opzet van zijn boek die, uitgaande van de bestaande (niet-

optimale) situatie, de voordelen noemt van ,,amenity rights”

boven de bestaande situatie en
vervolgens
.van separate

faciliteiten boven ,,amenity rights” (deze voordelen kunnen

voor de potentiële bewoners inderdaad geschat worden

,,as the minimum sum required to compensate them in

forgoing their legal rights to amenity”). Mishans opmer-

king beoogt niets anders dan de overgang van het ene

onderwerp (,,amenity rights”) naar het andere -(,,separate

facilïties”) in te luiden.

De heer Goudzwaard zal er goed aan doen iïa te gaan

of zijn bezwaren, die ook bij zijn eigen interpretatie van

het begrip ,,separate facilities” voor mij al onduidelijk zijn,

nog geldigheid bezitten indien de bestaande situatie als

uitgangspunt gekozen wordt. Met het volgende voorbeeld

wil ik hem daarbij behulpzaam zijn. Ten aanzien van een

eventuele benadeling van minder goed gesitueerden bij een

separate-faciliteitenoplossing kan het volgende opgemerkt

worden. Inderdaad is het zo dat deze oplossing alleen voor-

delen biedt boven ,,amenity rights”, indien er dusdanige
externe effecten zijn dat deze op verschillende wijze op

In ESB van 15 mei ii. schreven wjj dat de studie ,,Bouiv-pemspectief” f 35 kost. De uitgever, de Universitaire Pers
Rotterdam, die nu overstelpt wordt – zeggen ze – door
orders, tegen die prijs uit te voeren
(of
ESB ook gelezen wordt!), zou graag aangetekend zien dat de prjjs van deze
publikatie f 45 bedraagt. Dat is dan
bij
deze gebeurd.
Voor.de UPR is het maar le hopen dat de pr(jselasticiteit
van de vraag niet zo hoog zal blijken te zijn als de das-
ticiteit van de redactie voor wat betreft het inwilligen van verzoeken tot rectificatie.

verschillende personen inwerken, met dien verstande dat

deze effecten door sommigen positief en door anderen

negatief ervaard worden. Dit houdt echter tevens in dat

degenen die in een bepaald gebied (gaan) wonen niet ge-

compnseerd
behoeven
te worden, omdat er in dat geval

voor hen geen nadelige gevolgen bestaan (dit ongeacht of

er in feite wel of geen compensaties
mogelijk
zijn, d.w.z.

dat het voor dit probleem zelfs geen verschil maakt of van

mijn interpretatie vanMishans separate faciliteiten wordt

uitggaan, of van die van de heer Goudzwaard).

Goudzwaards citaat (,,in comparing different types of

residential areas … there should be no objection to guid-

ance by market forces”) is hier niet relevant, omdat deze

marktkrachten door Mishan alleen maar genoemd worden

als leidraad voor de vaststelling van de
omvang
van de

separate faciliteiten. Mishan begint de voetnoot waaruit de

heer GoucLzwaard zijn citaat gehaald heeft met: ,,There

should be no great difficulty in determining the right size

of and the number of any particular type of separate

facility”.

Tenslotte nog een opmerking over het sociale verkeer.

Ik stelde dat ,,de prijs die wij voor zijn hooggestemde

norm betalen, wordt gevormd door een niet-optimale

allocatie”. Dit wil geenszins zeggen, dat ik ontken dat er

sociale (of andere) normen kunnen zijn die een grens stellen

aan het economisch kader. Met hooggestemd bedoelde ik

wél, dat deze normen niet voor ieder gelijk zullen zijn.

Bovendien is men volkomen vrij om na te gaan wat het

economisch offer is dat we moeten brengen om an een

bepaalde boveneconomische norm te voldoen; misschien

blijkt daardoor zelfs wel dat dit offer de naleving van

andere boveneconomische normen belemmert.

F. Muller

(I.M.)

onroerend goed

•beheer

• beoordeling van bouwplannen’

• contiole op uitvoering

^AX

. advies bij koop en bouw

MAATSCHAPPIJ VOOR

KAPITAALSGOEDEREN N.V.

Keizersgracht 634-Anisterdam-C. Telefoon 020-237133

ESB
5-6-1968

551

Boekbespreking

Documentatie in het middelgrote bedrijf.
Samengesteld door het Nederlands Instituut

voor Informatie, Documentatie en Registratuur (NJDER). N. Samsom N.V.,

Alphen aan den Rijn 1967, 158 blz., f. 8,90.

Documentatie beoogt de aldoor toe-

nemende stroom van technische en

wetenschappelijke gegevens te ver-

zamelen, te selecteren, te bewerken, op

te slaan en toegankelijk te maken in het

belang van de Organisatie waarvoor men

deze werkzaamheden verricht. Ziedaar

een van de vele definities van het begrip

,,documentatie”. Het is duidelijk dat

de huidige explosie van kennis en van-

de uit die kennis resulterende infor-

matje, met name in de onderneming, geen

kanalisatie behoeft, willen wij althans

chaos en frustratie vermijden. Voor de

grote onderneming kan nien de over-

stelpende stroom van meestal gedrukte

gegevens beheersen door een goed

geoutilleerde documentatie-afdeling. In

de kleine onderneming ontbreken de

middelen en de lust daartoe maar al te

dikwijls. Het gevolg is dat de onder-

neming niet voldoende bijblijft, kansen

mist en de bestaansstrijd eerlang zal

moeten staken.

Met dit ‘boekje heeft het NIDER de

middelgrote onderneming inNederland’

een beknopte gids in handen wiUerÇ

ge’en,’ waaruit niet’ alleen liet belang’

an een goede documentatie blijkt,

maar
,
waarin vooral oôk een aantal

voorbeelden zijn gegeven om tot een

goède -bedrijfsdocumentatie te komen.

Nog niet zo lang geleden was de docu-

mentatie een vrij steriel lijkende bezig-

heid, die al of niet door hobbyisten

werd uitgeoefend.’ Een zekere ,,l’art

pour l’art”-nientaliteit kon men deze

functionarissén niet’ ontzeggen. In de

laatte tijdHs men de documentatie

meer, en meer gaan zien als een hulp-

middel bij het nemen van.beslissingen,

wat- de kern van – de ondernemings-

activiteiten vormt. Een onlangs ge-

houden congres van de Nederlandsche

Miatschappij voor Nijverheid en Han:

del heéft deze functie van de documen-

tatie nog eens duidelijk aangetoond
1).

Van deze geest is dit boekje, waaraan

niet minder dan zestien deskundigen

hebben meegewerkt, doortrokken.

Achtereenvolgens behandelt het de’

drie functies van het bedrijfsarchief

(bewijsfunctie, historische functie en

documentaire functie), de speciale bi-

bliotheek (een magazijn van kennis)

en het openbreken van de literatuur

(de eigenlijke documentatie in engerè

zin, die een aldoor actievere functie is

gaan vervullen). Daarna krijgen vraag-

stukken als de kosten van de documenta-

tie de aandacht, waaronder ook de vraag

of centralisatie dan wel decentralisatie

de voorkeur verdient. Vervolgens pas-

seren.de
vele soorten van documenten

de revue, waarna de ordenings- en

classificatiesystemen worden beschre-

ven. Grote aandacht besteedt het boekje

aan de universele decimale classificatie

(UDC), die een wereldwijde aanvaar-

ding heeft gekregen. Bovendien wijdt

het boekje aandacht aan de zgn. repro-

gratie, del reproduktie- of vermenig-

vuldigingsmethoden, waarbij ,men

tegenwoordig een keuze heeft uit een

zeer veelzijdige apparatuur. Men wijst

– er overigens op dat de reprografie een

eigen vakgebied is geworden, dat in

deze publikatie slechts een vluchtige

behandeling heeft gekregen. Er be-

staan diepergravende publikaties op

dït gebied’
2)
De laatste twee hoofd-

stukken zijn gewijd aan de informatie-

bronnen en aan praktijkvoorbeelden
uit een zevental Nederlandse onder-

nemingen. Helaas kan men slechts

enkele van deze ondernemingen tot

de middelgrote rekenen, tenzij men zeer

ruime maatstaven aanlegt.

Uit de beschreven documentatie-

afdelingen blijkt duidelijk dat het

documentatiewerk in elke onderneming

verschillende accenten kent eh– op ver-

schillende plaatsen in de Organisatie

is ingepast. Dit doet niets af aan het

feit dat men dikwijls dezelfde prin-

cipes toepast. Dit verschijnsel behoeft

ons niet te verwonderen, want niets lijkt

ons gevaarlijker dan confectie bij de

informatie en documentatie. Bovendien

is gebleken dat de documentatie in vele

gevallen diep in de Organisatie van de

onderneming ingrijpt. In één van de
beschreven voorbeelden ressorteren

onder de documentatie-afdeling de

postkamer (inclusief de huispostdienst),

de telexdienst, het bedrijfsarchief, de

documentatie in engere zin, de bedrijfs-

bibliotheek, de centrale typekamer en

de reprografische afdeling. Een bewijs

hoe groot de waarde is die men soms

hecht aan de beheersing van de papier-

stroom in de onderneming.

Het door ons besproken boekje be-

oogt niet meer dan de middelgrote

onderneming te attenderen op een

maar al te dikwijls verwaarloosd

onderdeel van het totale bedrijfs-

gebeuren. Dat het daarin niet ten volle

is geslaagd, moet aan de beknoptheid

worden geweten en ook deels aan het

gebrek aan goede voorbeelden uit het
middelgrote bedrijf. Ter wille van het

compromis hebben niet alle vraag-

stukken voldoende accent gekregen.

In het slot verwijst het boekje dan oôk

naar speciale literatuur over• archieve,

bibliotheken, classificatie, documen-

tatie en reprografie, die in Nederland

in ruime mate aanwezig is.

P. van Zuuren

Informatie en documentatie, stafkaa,-t
voo,’ de ondernemer. Haarlem 1968.
Reproduktie- en druktech,,iek voor
kantoorgebruik.
Nederlands Instituut voor
Efficiency, ‘s-Gravenhage 1957.

(15f.)

sinds 1917

sinds 1917

STEN 0 G RA FENB U REA Ii

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Lieven de Keyslr. 7, tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook

‘NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOU DERSVERGADERI NGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
,discrete wijze.

552

Geld- en kapitaalmarkt

De banken hebben in de periode van 20 t/nl 27 mei oç-

nieuw geprofiteerd van een overschot van betalingen door

de Staat boven ontvangsten, waardoor voor
J
229 mln.

aan middelen naar de bankkassen is gevloeid. De banken

hebben de ter beschikking komende liquiditeiten gebruikt

om de ultimo-stijging van de bankpapiercirculatie op te

vangen. Daarnaast konden zij de bij de Nederlandsche
Bank opgenomen voorschotten voor meer dan dé helft

aflossen en de eigen kassen nog wat versterken.
Men voorzag echter klaarblijkelijk toch binnen afzien-
bare tijd een richtingverandering in de liquiditeits-

beweging, want op 24 mei werd de daggeidrente van 4%
op 4 % gebracht. Inderdaad zette in de week voor Pink-

steren, mede in verband met de door velen geplande korte

vakantie, de stijging van de bankpapieromloop zich voort

en verlegde de geldstroom zich ten gunste van de Schatkist.

De daardoor ontstane krapte leidde tot een verdere ver-

hoging van de cailgeidrente tot
43/4%
op 29 mei.

In het Nederlandse betalingssysteem bestaan verschil-
lende circuits, namelijk die van het chartale verkeer, die

van de postgiro, van de genieentegiro van Amsterdam, en
die van de bankgiro. Tussen de algemene spaarbanken

begint zich eveneens een aparte kringloop te ontwikkelen.

De chartale en girale circuits zijn gekoppeld, doordat de

banken zowel bij de post- als bij de gemeentegiro rekenin-

gen aanhouden. Daardoor kan elke houder van een giro-

rekening via de girorekening van een bank elke houder

van een bankrekening bereiken, en omgekeerd. Tussen

chartale en girale kringlopen bestaat geen constante

koppeling. Slechts wanneer banken en postkantoren open

zijn, kan men chartaal geld op girorekeningen storten of

van zijn rekening opnemen. Wat betreft de storting is het
bankwezen echter op vele plaatsen tot opstelling van
nachtsafes overgegaan, waardoor men ook buiten de

kantooruren chartaal geld op zijn bankrekening kan

overbrengen.
Aanvankelijk bestond nog de moeilijkheid dat, wat de
banken betreft, men slechts chartaal geld kon verkrijgen

op het kantoor waar men zijn rekening aanhield. Op

andere kantoren kon dit ook wel, maar dit ging niet

altijd even vlot. Na de introductie van het spaarbank-
boekje door verschillende handelsbanken, bemerkte men
dat sommige houders dit ook gebruikten om, wanneer zij
bijv. tijdens hun vakantie contant geld nodig hadden, een
bepaald bedrag ter plaatse op te nemen. De Rotterdamsche
Bank vond voor het probleem destijds een oplossing door-

ELLE

I
••

j

.

,

Internationaal gericht concern op het gebiecLvan opslag

‘I –

en vervoer, met hoofdkantoor in
Rotterdam en vestigin-

gen in vele Nederlandse en Europese steden

zoekt:

ECONOOM

met

• een opleiding op academisch niveau,

• minimaal 5 jaar ervaring in marktonderzoek,

• bij voorkeur ervaring ophet gebied van vervoersecono-

mie.

Hij zal, in nauwe samenwerking met een operation-

research specialist, zelfstandig bepaalde projecten moe-

ten kunnen onderzoeken, economische modellen op-

zetten en daarover uitputtend kunnen rapporteren.

C

Belangstellenden wordt vrzocht zich schrif-

______ telijk in verbinding te stellen met de heer C. G.

Sandberg, hoofd
personeelsafdeling
Pak-

huismeesteren N.V., Postbus 863, Rotterdam.

Mfl

ESB
5-6.1968

553

KOERSSTAAT

Indexcjjfers aandelen
29 dec.
(1953
=
100)
1967

Algemeen

……………….
374
Internationale côncerns
…….
514
Industrie
…………………
357
Scheepvaart

……………..
109
Banken en verzekering
……..
185
Handel enz .

……………..
168

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoeraen a)
Kon. Petroleum

………….
f. 155.60
Philips

…………………
f. 127,40
Unilever, cert .

……………
f. 108,40
Zout.Organon
……………
f. 160
Hoogovens, n.r.c .

…………
f. 125,40
A.K.0

……………….
f.

66
AMRO-Bank

……………
f.

47,20
Nat. Nederlariden
…………
619
K.L.M
………………….
f. 276
Robeco

…………………
f. 228.40

New York
Dow Jones Industrials
……..
905

Rentestand
Langlopende staatsobligaties b)

6,27
Aandelen: internationalen b)

4,0
lokalen b)
………
4,2
Disconto driemaanda schatkist-
papier
………………..
4f

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

L.
24mei
31 mei
1968
1968 1968

414-359
406 402
611 -. 495
594
587
360-341
357
354
113-107
107 107
201

179 197
192
171

160 167 165

f. 167,30 f. 166,50 f. 139,20 f. 139,50 f. 134,65 f. 132,40
f. 172 f. 171
f. 117,20 f. 115,90
f. 83,35 f. 80,90

f. 49

f. 49

700k

680

f.199

f.194
f. 235,70 f. 235.80

895

899

6,43

6,45

41

45

Prof. Dr.
C. D. Jongman

Vooi de Directeui van ons Pensioenfonds zoeken wij – zo mogelijk
op korte termijn – een

– –


BELEGGINGSADVISEUR

Zijn taak zal zijn: het op een zo breed mogelijk vlak assisteren bij en adviseren ten aanzien van het
beheren
van een
vermogen
van rond
100 miljoen,
dat voor een belangrijk deel in aandelen en onroerend goed is belegd.
Van deze functionaris verwachten wij, dat hij tenminste een middelbare schoolopleiding heeft voltooid en een voortgezette studie
in
economische richting
heeft gevolgd.
Gewenst is, dat hij reeds ervaring heeft verworven op het
het analyseren van aandeelbeleggingen.

De functie biedt aan een jongere econoom een uitstekend
. mogelijkheid om ervaring op te doen met alle facetten va
vermogensbeheer.

Belangstellenden nodigen wij uit, hun brief met vermeldir
opleiding en ervaring te richtenaan de Centrale Dienst
Personeelsbeleid, Postbus 593 te Amsterdam.

.

KONINKLIJKE PAPIERFABR

VAN GELDER ZONEN

gebied van

te
n het

igvan

lEKEN

N
.V.

554

*

Erevoorzitter:

Prof. G. M. Verrijn Stuart.

*

Abonnementsprijs f. 36; voor

studenten f. 18.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandl

en door de Uitgevers

DE ERVEN F.,BOHN

TE HAARLEM

Tweemaandelijks tijdschrift
onder redactie van
Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. Th. C.
M. J.
van de
Klundert,
Prof.
P. B.
Kreukniet,

Prof. H. W. Latnbers,

Prof. F. W. Rutten,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. J. Zijlstra.

het versirkken van een disposit je-pas, welke recht
gaf
op
het opnemen van chartaal geld tot een bepaald bedrag.

Omdat in de regeling ook de grenswisselkantoren waren

opgenomen, verkreeg men tevens een bijkomend voordeel,

namelijk dat men ook buiten de openingstijden van de
• Rotterdamsche Bank op verschillende plaatsen chartaal

geld kon verkrijgen.

De postgiro loste de eertijds bestaande moeilijkheid, dat

men slechts contant geld per cheque kon opnemen nadat

het centrale kantoor had geverifieerd of men voldoende

saldo had, op door kascheques ter beschikking te stellen.

Hierop kn bij elk postkantoor chartaal geld tot een

maximum bedrag worden verkregen.

Dit alles vormde aanzienlijke verbeteringen in de kop-

peling van de chartale en girale circuits, doch voor bepaalde

uren kon omwisseling’ toch nog niet tot stand komen. In navolging van het buitenland hebben thans drie handels-
banken en de postgiro op enkele plaatsen geldautomaten

geplaatst. Bezitters van een bepaalde kaart kunnen van

deze automaten gebruik maken: wanneer zij op een

toetsenbord een bepaald nummer aanslaan, kunnen zij
maximaal
f.
500 opnemen. Deze methode, mits over het
gehele land toegepast, kan tot gevolg hebben dat het

j5ubliek minder chartaal geld op zak gaat dragen en meer
op bank- resp. postgirorekening laat staan.

Abonneert U op

DE, ECONOMIST

III

De
PROVINCIALE PLANOLOGISCHE DIENST IN ZUID-HOLLAND

onderscheidt in haar taak drie hoofdaspecten, t.w.

– het planologisch onderzoek

– het opstellen van regionale plannen

– het doorlichten en begeleiden van gemeentelijke plannen

waartoe men over een staf van gespecialiseerde onderzoekers beschikt.
Ter bevordering van het creatieve samenspel zowel binnen de Dienst
als met externe belanghebbenden wordt contact gezocht met
belangstellenden voor de functie van:

directie – secretaris

Toegevoegd aan de directeur zal deze voor de P.P.D. geheel nieuwe

functionaris 6nder meer de volgende werkzaamheden moeten verrichten:

– opstellen en programmeren van de procedures der onderhanden

regionale en gemeentelijke plannen

– bewaken van de voortgang

– leggen en onderlouden van contacten met overheidsinstanties

en particuliere adviesbureaüx

– secretariaatswerkzaamheden ten behoeve van vergaderingen

en werkgroepbesprekingen.

Hij zal tevens de leiding krijgen over de afdeling Algemene Zaken

alsmede het toezicht op de archivering.

Deze zelfstandige functie, welke aan het eigen initiatief hoge eisen stelt,

zou men gaarne vervuld zien door een

jonge academicus

(econoom, jurist of civiel ingenieur).

Brieven met uitvoerige gegevens onder nr. T 108 te zenden aan:

topkader

voor recrutering en opleiding van

mr h. tuijk
leidinggevend personeel

adviseur voor directie-organisatie
n.v. gemeenschappelijk instituut

rapenburg 8, leiden

dr
ir
m. g. ydo
tel. (01710) 4 21 76

adviesbureau voor bedrijfsorganisatie

S

‘•
1

– –

ESB 5-6-1968
555

PROVINCIE NOORD-BRABANT

NEDERLANDSE ECONOMISCHE
HOGESCHOOL
Hogeschool voor
Maatschappijwetenschappen

Bii de Faculteit der Economische Wetenschappen bestaat de vacature
van

HOOFD VAN HET FACUTEITSBUREAU

voor welke functie de voorkeur uitgaat naar een jurist of economist,
doch ook academici met een andere opleiding komen in aanmerking.
Hij zal tot taak hebben het faculteitsbestuur bij te staan bij de voor-
bereiding en uitvoering van het beleid van de faculteit en haar
organen.

De hiermede in verband staande werkzaamheden worden tot dusverre
voor een groot deel verricht door hoogleraren. Het werk heeft o.a.
betrekking op de voorbereiding van ontwikkelingsplannen op het
terrein van onderwijs en orderzoek en op de coördinatie van cle
activiteiten van faculteitscommissies, secties, werkgroepen e.d.

De aard dezer werkzaamheden maakt in het proces van de te ver-wachten ontwikkelingen een belangwekkende, goed gehonoreerde
carrière mogelijk.

De bezoldiging, die geheel zal zijn aangepast aan het grote belang
van deze functie, zal, afhankelijk van opleiding, ervaring en leeftijd,
geschieden overeenkomstig de rijksregeling. Opname in het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds bij indiensttreding, terwijl de AOW-premie voor rekening is van de Hogeschool.

Eigenhandig geschreven brieven dienen v66r 20 juni 1968 te worden
gericht persoonlijk aan Prof. Ir. T. J. Bezemer, decaan van de faculteit,
Pieter de Hoochweg 112, Rotterdam.6, bij wie ook inlichtingen over
deze functie kunnen worden ingewonnen (telefoon 010- 235000).

Bij de
provinciale planologische dienst
te
‘s-Hertogenbosch kan
op de afdeling ,,Onderzoek” worden geplaatst een

MEDEWERKER

met een voltooide academische opleiding, die hoofdzakelijk zal
worden belast met het verkeersonderzoek.

De voorkeur gaat uit naar een sociaal.geograaf met belang-
stelling voor de verkeersproblematiek. Ervaring strekt tot aan-
beveling.

Inpassing in een der rangen voor academici is afhankelijk van
leeftijd en ervaring.

Uitvoerige sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van
dit blad te zenden aan de directeur, Lekkerbeetjestraat 2 te
‘s-Hertogenbosch.

Overweegt U eens ook
E.-S.B.

in Uw publiciteit te betrekken ii!

Bij de staf van de

Doctor Abrahcim Kuyperstichting

– het wetenschappelijk instituut van de Anti-Revôlutionaire Partij-

kunnen enkele medewerkers worden geplaatst,

van wie één gedetacheerd zal worden bij de

TWEEDE- KAMERFRACTIE VAN DE A.R.P.

Gegadigden dienen afgestudeerd te zijn in één van de volgende studie-
richtingen: politicologie, sociologie, sociale geografie, economie, rechts-

wetenschappen.

Gevraagd wordt: belangstelling voor de achtergronden van het politieke

gebeuren
;
zich snel kunnen oriënteren in uiteenlopende onderwerpen;

uitdrukkingsvaardigheid
;
vermogen in teamverband te werken.

Leeftijd tot omstreeks 30jaar.

Aan sollicitanten zal eventueel gevraagd worden mee te werken aan

een psychotechnisch onderzoek.

Sollicitaties te richten aan de directeur van de Doctor Abraham Kuyperstichting,

Dr. Kuyperstraat 5, Den Haag.

556

Auteur