Ga direct naar de content

Jrg. 53, editie 2643

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 8 1968

INHOUD

One man, one vote? ………………437

Drs. A. Pais:

5mei 1818-5 mei 1968: 150 jaar Marx
428

Prof. Dr. R.’SIot:

Hoogovens in

1967: herstel van de
rentabiliteit

……………………
441

Drs. W. J. van Braband:

Economische-toekomststudies

…….
444

Ir. G. A. van Houteji:

Het agrarisch arbeidsvolurne van 1950
totl98O

………………………
446

Ingezonden

stuk:

Dr. A. J. Vermaat:
Houwinks wet van
de inflatie,
met een naschrift van Dr.
Ir.

R.

Houwink

………………
449

Mededelingen

…………………..
451

Prof. Dr. C. D. Jong,na,z:

Geld- en kapitaalmarkt

………….
452

B o e k b e s p r e k i n g :

F.

S.

Brooman:

Macroeconomics
(bespr.

door F.

Muller)

…………
453

Recente Publikaties

………………
453

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

ECONO

MISCHmSTATISTISCRE BERICHTEN.

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

8 mei 1968

53e jry.

No. 2643

Verschijnt wekelijks

One man, one vote?

Iij moet tenminste vijfendertig jaar zijn, in de Verenigde Staten zijnS ge-

boren en daar minstens Veertien jaar hebbengewoond. Zie hier de eisen

waaraan moet worden voldaan, aleer men zich President van de Verenigde

Staten mag noemen. Daar komt natuurlijk nog een kleinigheid bij: men

dient zich bij de presidentsverkiezingte hebben verzekerd van de meerder

heid der stemmen. Vn welke stemmen eigenlijk? Niet noodzakelijk van-

de meerheid der stemmen van de
kiezers.
Het is namelijk heel wel mogelijk

dat een kandidaat die de meeste stemmen krijgt toch wordt verslagen.

Tot dusverre is dat weliswaar pas twee maal geschied (in 1876 en 1888),

de theoretische mogelijkheid dat zulks opnieuw zal gebeuren, blijft bestaan,

vooral wanneer het gaat om twee kandidaten die elkaar weinig krimp

geven, zoals in 1960. De presidentsverkiezing in de Verenigde Staten is in

feite een Soort ,,getrapte” verkiezing. Al
.
staan zij in dé meeste staten zelfs

niet op het stembiljet genoemd, het zijn de kiesmannen
waarop de stem-

gerechtigden eigenlijk hun stem uitbrengen.

Het systeem werkt aldus. Iedere staat heeft recht op een aantal kies-

mannen gelijk aan het aantal afgevaardigden dat inhet Huis van Afgevaar

digden en in de Senaat tezamen die staat vertegenwoordigt. Iedere staat

stuurt twee man naar de Senaat en een met het inwonertal variërend aantal

afgevaardigden naar het Huis. Zo wordt Alaska, de kleinste staat wat het

aantal inwoners betreft, door één man vertegenwoordigd in het Huis,
0
Nw York daarntegen als grootste staat in inwonertal met 41 man. M.a.w.,

het aantal kiesmannen per staat varieert van drie tot drieënveertig. In totaal

zijn er 538 kiesmannen; net zo veel dus als het aantal leden van Huis en

Senaat tezamen. Het college van kiesmannen kiest formeel de president;

de kiesmannen zijn uiteraard gehouden die kandidaat te kiezen die in hun

staat de meerderheid van de stemmen der individuele kiezers ofi zich heeft

weten te Verenigen. Dit houdt in dat hij president wordt, die minstens 270

stemmen heeft behaald. Wie de discussie ten onzent in het afgelopen jaar

heeft gevolgd over een vekiezingsstelsel gebaseerd op het districten-

systeem, behoeft de nadelen daarvan niet te worden uiteengezet. In het Ame-

rikaanse stelsel doorkruist echter nog een factor het ,,one man, one vote”

beginsel. Uit de tabel (op blz. 438) valt d.m.v. een klein rekensommetje af

te leiden dat per staat het aantal stemmers per kiesman nogal uiteenlo6pt.

Zo weegt de stem van een kiezer uit Alaska in dit opzicht ongeveer vijf maal

zo zwaar als die van een New Yorkse of Californische kiezer. Alaska heeft

immers ca. 75.000 stemmen per kiesman, New York en Californië ongeveer

400.000 per kiesman. –

De tabel geeft ook het aantal afgevaardigden aan, die de twee grote

partijen sturen naar hun
partijco’nventies,
die dit jaâr op
5
(R) resp. 26

augustus (D) worden gehouden. De Demociatische kandidaat zal daar

minstens 1312 stemmen, de Republikeinse kandidaat voor het president-

schap 667 stemmen op zich moeten verenigen. De betekenis van de voor-
verkiezingen, de zgn. ,,primaries”, voor de partij-conventie is betrekkelijk

gering. Zeker wat stemmenbinding betreft. Slechts in vier van de vijftien
voorverkiezingen (Wisconsin, Massachuseits, Indiana’ en ‘Oregon) wordt

de daar gebleken voorkeur van de leden van de partij bindend voor de
desbetreffende afgevaardigden. Dat betekent dat voor de Democraten

slechts 229 van de 2622 en van de Republieken 108 van de 1333 stemmen

ter conventie bij voorbaat zijn ,,vastgelegd”; in beide gevallen nog geen

.

-.

437

COMMIS

SIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. -. Mertens de Wiimars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:

J. Geluck.

taat

Aantal
inwoners (volkstelling
1960)

Aantal
stemmen
op Dem.
Conventie

Aantal
stemmen
op Rep.
Conventie

Aantal
stemmen
in college
van kies-
mannen

3.266.740
32
26
.10
226.167
22
12
3
1.302.161
19
16
5
1.786.272
33
18
6
15.717.204
174
86
40
1.753.947
35
18
6
2.535.234
44
16
8
Delaware
446.292
22
12
3
4.951.560
63
34
14
3.943.116
43 30
12
632.772
26
14
4
Idaho
…………..
667.191
25
14
4
10.081.158
118
58
26
4.662.498
63
26
13
2.757.537
46
24
9
2.178.611
38
20
7
3.038.156
46 24
9
3.257.022
36
26
10
969.265
27
14
4
3.100.689
49
26
10
Massachusetts
5.148.578
72
34
14
7.823.194
96
48
21

Alabama

…………

3.413.864
52 26
10

Alaska

…………..
Arizona

………….

2.178.141
24 20
7

Arkansas
………….

4.319.813
60 24
12

Colorado

………..
Connecticut
……….

674.767
26
14
4

Florida

…………..

Minnesota

……….

1.411.330
30
16
5

Georgi’s

………….
Hawaii

………….

Nevada
285.278
22
12

3

Californie

………..

New Hampshire

.
606.921

..

26
8
4

Indiana

…………
Jowa

…………….

6.066.782
82
40
17

Kansas

…………..
Kentucky
…………

New Mexico
……..
951.023
26
14
4

Louisiana
…………
Maine
……………

16.782.304
190
92
43

Illinois

…………..

Maryland
…………

North Carolina
4.556.155
59
26
13

Michigan

………..

North Dakota
632.446
25
8
4

Mississippi
………..
Missouri

………..

9.706.397
115
58
26

Montana

…………
Nebraska

…………

Oklahoma
……….
2.328.284
41
22

8
1.768.687
35
18
6

New Jersey

……….

11.319.366
130
64
29
Rhode Tsland
859.488

..

27
14
4

Ohio

…………….

South Carolina
2.382.594
28
22
.

8

Oregon

…………..

South Dakota
680.514
26
14
4

New York
………..

Tennessee
3.567.089

..

51
28
II
9.597.677
105
56
25
890.627
26
8
4

Pennsylvania

………

Utah

…………….
Vermont
389.881
22
12
3
3.966.949
54
24
12
2.853.214
47
24
9

Texas

……………

West Virginia
1.860.421
38
14 7

Vir-ginia

…………

3.951.777
59
30
12
330.066
22
12
3

Washington
……….

V,’isconsin

………..
Wyoming
…………
District
of
Colunibia
763.956
23
9
3

179.323.175
2.622 a)
1.333 b)
538

Hierbij inbegrepen 5 stemmen voor de Panama Kanaal Zone, 5 voor
Guam, 8 voor Porto-Rico en 5 voor de Maagdeneilanden.
Hierbij inbegrepen
5
stemmen voor Porto-Rico en 3 voor de Maagden-
eilanden.
Bron: U. S. Informalion Service
10 pCt. Maar ook los van deze geringe stemrnenbinding,

bepaalt,,,de voorverkiezing’eigenlijk meer wie afalt dan

wie wint”
(NRC).

Wie zal er gaan winnen? Dat valt op dit moment met geen
mogelijkheid te voorspellen. Dezer dagen vindt de belang-

rijke voorverkiezing in Indiana plaats. Voor het eerst

zullen daar rechtstreeks McCarthy en Kennedy het tegen

elkaar opnemen. Wellicht zal de afloop daarvan wat meer

duidelijkheid brengen in de krachtenverhouding in het

Democratische kamp.

Niet dat het er veel toe doet, maar we geven toch nog

graag even onze eigen voorkeur voor de uitslag van de

Amerikaanse presidentsverkiezing: direct achter elkaar in

volgorde van onze voorkeur McCarthy, Kennedy, Rocke-

feller, vervolgens een hele tijd niets, dan Humphrey en

ten slotte – na een nog langere tijd niets – Nixon. De

eerlijkheid gebiedt ons te zeggen dat we ons oordeel over

de laatste nog altijd baseren op het onvergetelijke t.v.-

debat tussen hem en Kennedy in 1960. Hij schijnt ,,intussen

veel te hebben geleerd”. Maar dat moet dan wel zéér veel
zijn om hem in onze ogen enigszins acceptabel te maken.

dR.

S mei 1818 = S mei1968:

In 1824 verschafte de in Trier wonende advocaat Herschel

Levi, zoon van de rabbijn Marx Levi, zich het toegangs-

bewijs tot de samenleving van zijn dagen: hij liet zich

dopen en trad als Heinrich Marx tot de Evangelische Kerk

toe
1
). Op 5mei 1818 werd zijn zoon Karl Heinrich geboren,

de man, die als 28-jarige in zijn Stellingen over de filosofie
van Ludwig Feuerbach zou schrijven: ,,de fliosofen hebben

de wereld, tot nu toe enkel op verschillende wijzen ge-

interpreteerd, het komt er nu op aan haar te veranderen”.

Het kan niet worden ontkend, dat Karl Marx naar ver-

mogen heeft getracht deze stelling waar te maken.

,,Jedermann bekannt ist die ungeheure Wirkung Marxens

Da ist nun das Merkwürdige, dass jede einzelne seiner

Theorien fehlerhaft ist”, heeft Othmar Spann
2)
eens over

Marx’ economische theorieën geschreven. Het is niet

moeilijk dit citaat met vele andere van gelijke strekking

aan te vullen. En ook over Marx’ op ander wetenschaps-
gebied gelegen activiteiten is veelvuldig negatief geoor-

deeld. Wat zijn samen met Friedrich Engels opgestelde

sociologirche theorieën betreft stelt bijv. Sorokin:

,,there is nothing in their theory that was not said by

earlier authors; second, what is really original is far from

being scientific; third, the only merit of the theory is that

it in a somewhat stronger and exaggerated form generâ-

lized the ideas given befôre the time of Marx”
3).

Het eclectische karakter van Marx’ schrifturen is on-

miskenbaar. ,,He collected his bricks from many masons’

yards; but he used them to construct a building which

was very much according to his own design”, constateert

Gray
4).
En al moet men Isaiah Berlin
5)
toegeven, dat ,,er

geen enkele onder zijn ideeën is, waarvan het embryo niet
bij een of andere voorafgaande of contemporaine schrijver

kan worden gevonden” – van meer wezenlijk belang is
uiteraard of in het door Marx opgetrokken bouwsel de

diverse . elementen consistent zijn verwerkt en welke de

merites van het geheel zijn.

Een van de meest kenmerkende aspecten van Marx’

theoretisch bouwwerk is wel gelegen in de integratie van

thans veelal gescheiden behandelde, sociale kennisge-
bieden. Dit herirmert aan Auguste Comtes ideaalbeeld

ener ,,sociale fysica” – een basiswetenschap van het maat-

schappelijk leven, waarin alle sociale verschijnselen zouden

kunnen worden bestudeerd. Dit integrerende aspect van

Marx’ arbeid is met name door Schumpeter benadrukt:

,,in the Marxian argument sociology and economics

pervade each other. In intent, and to some degree also in

actual practice, they are one”
6
). De bezwaren en gevaren
van de door Marx gevolgde theoretische benaderingswijze
zijn overigens door Schumpeter duidelijk geïllustreerd. Zo

heeft het feit, dat in Marx’ analyse verschillende facetten

van één begrip, bijv. het economische en het sociologische,

met één term worden aangeduid en onvoldoende worden

onderscheiden, niet zelden tot gewrongen constructies

aanleiding gegeven. Bij dit alles is echter fundamenteel,
dat deze sociaal-wetenschappelijke synthese tot stand is

gebracht ,,with a view to -bending everything to a single

purpose” (Schurupeter). En dat doel is door Marx in talrijke

438

SO
jaar Marx

meer of minder polemische geschriften duidelijk geformu-

leerd: het veranderen van de maatschappelijke werkelijk-

heid van zijn dagen. Zijn theorieën zouden daarbij het hulp-

middel zijn, door diegenen op wie de taak rustte maat-

schappelijke veranderingen door te voeren, het nood-

zakelijke inzicht in hun historische roeping te geven.

,,Om de wereld te veranderen moet men eerst het materi-

aal begrijpen, waarmee men moet werken”
7).
Het behoeft

weinig betoog, dat dit onverhuld ,,politieke” aspect van zijn

theoretische werkzaamheden er niet toe heeft bijgedragen

een objectieve beoordeling van Marx’ denkbeelden te ver-

gemakkelijken. Talrijke, weinig genuanceerde afwijzingen

zijn mede te herleiden tot afkeer van de maatschappelijke

omwenteling, die hij heeft bepleit. Wellicht is de term

,,bepleit” iii dit verband niet geheel juist. Immers, Marx’

streven is erop gericht geweest de onverbiddelijke wet-

matigheden te formuleren, volgens welke de historische

ontwikkeling plaats vindt. In zijn gedachtengang volgen de

verschillende historische fasen krachtens een innerlijke

logica elkaar op. Is er volgens zulk een zienswijze dan nog

ruimte voor een vrije persoonlijke keuze, ‘voor zinvolle

actie ter bereiking van bepaalde sociaal-politieke doel-

einden? Uiteraard slechts tot op zekere hoogte: inzicht

in de in een gegeven historische fase werkzame fundamen-

tele krachten kan leiden tot een positie kiezen, welke de

historisch onvermijdelijke ontwikkeling hetzij vertraagt,

hetzij versnelt. Met zijn wetenschappelijke activiteiten
heeft Marx, die van de – op ,,het” kapitalisme volgende
historische fase grote, doch weinig scherp omschreven

verwachtingen had, dan ook beoogd de z.i. historisch

onontkoombare gang van zaken te bespoedigen.

DE HISTORISCHE CATEGORIE

Het besef van de tijdgebondênheid’ van het menselijk

handelen, van de historische relativiteit ook van maat-

schappelijke wetmatigheden, is de ,,rode” draad door het

uvre van Marx. Hoeveel hij op economisch-theoretisch

gebied bijv. ook ontleend mag hebben aan grootmeesters

van de Klassieke School als Ricardo (en evenmin als deze

kon hij de arbeidswaardeleer redden), scherp bekritiseerde

hij de geneigdheid der Klassieken-op economisch terrein

wetten te formuleren, die qua algemeen-geldigheid met

natuurwetten poogderi te concurreren.
Bekend is, wat dit betreft, zijn kritiek op de bevolkings-

wet van Malthus
8).
Waar Malthus een min of meer uni-

versele tendentie onderkende, krachtens welke het tempo

van dé menselijke procreatie de mogelijke groei van de pro-

duktie van bestaansmiddelen dreigt te overtreffen, en aldus

een verklaring meende te hebben gevonden voor het wel-

vaartstekort, stelde Marx de Organisatie van de kapita-

listische ‘produktie aansprakelijk voor het werklozenleger,

dat vrijwel permanent rond het bestaansminimum zou ver-

keren. Tegenover de natuurwetmatigheid van Maithus

stelde Marx zijn historische wetmatigheid. Zoals overigens

in theoretische discussies wel meer het geval is, blijken
bij nadere beschouwing beide standpunten niet zo radi-

caal uiteen te liggen als bijv. door Marx in het eerste deel

van
Das Kapital
wordt gesuggereerd. Zo heeft Malthus

– zeker in zijn latere beschouwingen over bevolkings-

problematiek – wel degelijk oog gehad voor de sociaal-

culturele aspecten van de bevolkingsontwikkeling, terwijl

anderzijds Marx wat betreft de zuiver demografische in-
zichten (die grotendeels impliciet in zijn beschouwingen

zijn verwerkt) niet veel van Maithus verschilt
9).

Maar, hoe ook de merites van deze controverse zijn,

wezenlijk verschillend van veel maatschappelijk getheoreti-

seer in zijn dagen is wel Marx’ uitgangspunt van het maat-

schappelijk gebeuren als historische categorie geweest. Zijn

historische visie was, zoals bekend zal zijn, gefundeerd op

de dialectische aanpak van Hegel
10).
De Hegeliaanse

opvatting, dat de historische ontwikkeling te beschrijven is

als een opvolging van fasen, ontstaan uit onderlinge strijd

(,,negatie”) van aan elkaar tegengestelde krachten, is

eveneens voor de marxistische geschiedbeschouwing ken-

merkend. Hetzelfde geldt voor de door Hegel geponeerde

samenhang tussen individuele uitingen in een bepaalde

cultuurfase en de voor die fase beheersende algemene

karakteristiek. Zo lijkt het dan ook billjk te stellen, dat de

kennissociologie in het werk van Hegel niet in mindere

mate haar wortels heeft dan in dat van Marx. Terecht is

door Pos het Hegelianisme ,,een ferment van het heden-

daagse leven” genoemd
11).
Waar Hegel de gang der mens-

heid echter zag als een ,,Stufengang wodurch der Geist das

Selbstbewusstsein über sich selbst erlangt” (,,de Idee op

weg naar haar hoogste bewustwording”), was voor Marx

en Engels ,,de geschiedenis van alle vroegere maatschap-

pijen de geschiedenis van klassenstrijden”
12)

Het maatschappelijk zijn, d.w.z. de plaats van het

individu in het maatschappelijk proces van welvaarts-

verzorging, is in Marx’ visie bepalend voor het menselijk

bewustzijn en de door de mens na te streven doeleinden.

Mogelijk heeft deze geloofsovergang reeds in 1816 of 1817
plaatsgevonden. Zie bijv. W. Blumenberg:
Karl Marx,
1962.
In 1824 zijn de kinderen van Heinrich Marx, w.o. Karl, gedoopt.
Het gebruik van de achternaam Marx dateert reeds uit een
vréegere periode.
Die Hauptiheorien der Volkswirtsc/zaftslehre,
blz. 153.
Contemporary sociological theories,
blz, 545.
The socialist tradition,
blz. 299.
Geciteerd naat de – onlangs verschenen – vertaling van
zijn boek
Karl Marx,
blz. 20. De vertaling is overigens niet geheel vlekkeloos.
Capitalism, socialism, democracv,
blz. 45.
Berlin, t.a.p., blz. 122.
Zie bi. R. L. Meek:
Marx and Engels on Malthus,
passim.
,9)
Talrijke voorbeelden zouden trouwens nog kunnen illus-
treren, dat in het werk der Klassieken begrip voor historische
categorieën niet geheel ontbreekt.
-10)
De meergenoemde studie van Berlin heeft vooral de ver-
dienste een fraaie schildering te geven van het geestelijk klimaat,
waarin Marx’ gedachtenwereld is gevormd.
“) Zie diens bijdrage over het Hegelianisme in
Handboek van
het moderne denken.
12)
Aldus de formulering in het
Co,nn,unistisch ,nan,fest.

E.-S.B. 8-5-1968

1

439

In dit ,,historisch matérialisme”
13)
wordt met narhe het

primaat van de economische verhoudingen t.o.v. de

,,ideologische bovenbouw” (wetten, opvattingen

e.d.)

gesteld. Volgens Marx’ ,,economische interpretatie van de

geschiedenis” bestrijdt de in economisch opzicht onder-

liggende groep de machthebbers, zal deze tenslotte over-

winnen en op haar beurt weer verslagen worden door de

;,underdogs” in de nieuwe situatie, enz. enz.

Voor de op de kapitalistische produktiewijze gebaseerde

samenleving schilderde Marx een somber toekomstbeeld,

o.m. gekenmerkt door toenemende verpaupering van de

grote massa der bevolking (,,het proletariaat”), steeds

heftiger wordende economische crises, het verdwijnen

van het kleine en middelgrote bedrijf, en het steeds ongelijk-

matiger worden van inkomens- en vermogensverdeling.

Tegen zoveel narigheid zou de kapitalistische samenleving

uiteindelijk niet bestand zijn, de proletarische klasse zou

de klassenstrijd’in haar voordeel beslissen en de chiliasti-

sche verwachtingen; vastgekoppeld aan de na-kapitalistische

fase,.gaan waar maken.

Zinvoller dan nogmaals uiteen te zetten op welke punten

Marx’ profetieën niet in vervulling zijn gegaan, lijkt het

ons nog enkele opmerkingen te wijden aan dat onderdeel

van Marx’ theorieën, dat ook door bijv. de zeer kritische

Sorokin wordt aangeduid als ,,perhaps the most valuable

part”
14),
t.w. de economische interpretatie van de ge-

schiedenis.

HET HISTORISCH MATERIALISME

Laat ons vooropstellen, dat het niet eenvoudig is uit Marx’

geschriften een afgerond beeld te verkrijgen van hetgeen
het historisch materialisme inhoudelijk precies betekent.

Verspreid over talrijke publikaties zijn elementen an te

treffen, die soms ook in zekere mate accentverschillen

vertonen. Daar komt nog bij, dat Engels bepaalde modi-

ficaties van de theorie heeft aangebracht, met name t.a.v.

wat in feite moet worden verstaan onder de voor de maat-

schappelijke ontwikkeling fundamentele economische fac-

toren en de relaties tussen ,,onderbouw” en ,,bovenbouw”.

De kern van de gedachtengang lijkt intussen te zijn, dat

veranderingen in de produktietechniek, die tot andere

eigendoms- en kiasseverhoudingen leiden, de maatschappe-

lijke dynamiek veroorzaken.

Veel kritiek op de economische interpretatie van de ge-
schiedenis komt voort uit het feit, dat wel is gemeend, dat

deze geschiedbeschouwing onlosmakelijk verbonden is met

de marxistische politieke en maatschappelijke visie en voor

spellingen. Dit behoeft echter niet het geval te zijn. De

gedachte, dat het bezit van produktiekrachten ertoe leidt,

dat de mensen in bepaalde relaties tot elkaar komen te

staan bij het streven hun bestaan te verzekeren, en dat deze

gegevenheid van fundamenteel belang is voor allerlei

cultuurverschijnselen – deze gedachte kan als analytisch.

instrument worden gehanteerd los van allerlei politiek

getinte interpretaties, waarmee men het wel of niet eens

kan zijn. In de formulering van Gray: ,,the materialist

conception of history has thus, in the general Marxian

presentation, provided us with the key to the understanding

of the world’s history: the doctrine of the class war shows

us the mechanics of the theory”
15).
Bepalen wij ons verder

tot de economische interpretatie als analytisch instrument.

Een viertal kritische opmerkingen moge volgen, waarmee

overigens geenszins de waarde wordt ontkend van het toe-

kennen ‘van en belangrijke verklarende rol kân ,,econo-

mische factoren” in maatschappij

analyses.
Van veel belang voor de analytische waarde van de

economische interpretatie is wat moet worden verstaan
onder de veelgenoemde economische factoren. Zijn dit

de produktiekrachten of ook de ruilverhoudingen

(zoals door Engels gesteld), de natuurwetenschappelijke

kennis e.d.? De niet eenduidige formulering van het

theorema zou in beginsel tot tautologieën of theoremal’s

met geringe verklarende waarde kunnen leiden.

Zelfs indien men zich bepaalt tot een meer enge inter-

pretatie van wat in het historisch materialisme onder

economische factoren wordt verstaan, is de vraag ge-

wettigd of de identificatie van ,,ecoriomisch” met

,,technisch-materieel” wel juist is. De economisch

wetenschap, zoals deze zich in de afgelopen eeuw heeft

ontwikkeld, beschouwt de teçhnologie veeleer als een

van de gegevenheden in de economische analyse. Ook

de opvatting, dat de economische wetenschap zich zou

bezighouden met specifiek materiële middelen of be-

hoeften, is een overwonnen standpunt. Hiermee is nog

geen uitspraak gedaan over de juistheid van ae ,,eco-

nomische” interpretatie van de geschiedenis; wel volgt
hieruit, dat de moderne economie, ook bij aanvaarding

van de historisch-materialistische gedachtengang, niet

kan gelden als de ,,basiswetenschap” van het sociale

leven
16)

Het stellen van het primalat der produktieverhoudingen

,is in wezen een deductief principe, dat door feiten-

onderzoek al dan niet gestaafd kan worden. Het is wel

van belang erop te wijzen, dat Marx (en Engels) geen

volledige reductie van boven- tot onderbouw poneerden:
het best’aan van wisselwerkingen werd door hen erkend.

Maar dan
rijst
de vraag, in welke mate van deze wissel-

werkingen sprake is. Inductief onderzoek zal dan moeten

uitmaken of het determinisme, dat toch altijd wordt

geïmpliceerd door het prirhaat van een bepaalde groep

factoren te poneren, gerechtvaardigd is.

Waar het sociale leven juist door allerlei interacties

wordt gekenmerkt, met onderscheiden gewicht dat in

bepaalde situaties aan bepaalde factoren moet worden

toegekend, lijkt het een weinig vruchtbare werkwijze om

zich in de analyse a priori vast te leggen op het deter

minerende belang van een factor of groep van factoren.

Nogmaals: dit standpunt laat onaangetast de grote

betekenis van’ produktieverhoudingen voor de maat-

schappelijke ontwikkeling. Doch onbevooroordeeld

wetenschappelijk onderzoek in het maatschappelijke

vlak zal onderkennen, dat ,,everything is cause to.

everything else in an interlocking circular manner”
17).

De werkhypothese is te verkiezen boven het dogma.

Drs. A. Pais

De termen ,,economische interpretatie van de geschiedenis”
en ,,historisch materialisme” worden hier als synoniemen ge-,
bruikt. Laatstgenoemde term duidt aan, dat bij de maatschappij-
analyse wordt uitgegaan van de dingen, niet van de ideeën
(vandaar ,,materialistisch”); voorts worden niet geanalyseerd,
onveranderlijke natuurwetmatigheden, maar de maatschappij, die
een historische dimensie heeft (vandaar ,,historisch”).
T.a.p., blz. 543. T.a.p., blz. 308.
Zie bijv. L. Robbms:
An essay on the nature and significance

of
economic science,
blz. 45; W. Eucken:
Grundlagen der National

ökono,nie,
blz. 183.
G.
Myrdal:
Econounic iheory and under-developed regions,
blz. 19.

440

De resultaten die H000vens over 1967’behaalde waren

opvallend gunstig. Men heeft ze zelfs wel als ,,formidabel”

TABEL t.

bestempeld
1).
Dit is niet verwonderlijk, daar de jaren zestig

Geconsolideerde winst- en verliesrekening
a)

een vrijwel voortdurende teruggang van

de rentabiliteit

van dit concern te zien hadden gegeven (tot en met 1966)

en wel als gevolg van in hoofdzaak structurele factoren.


Ook voor 1967 waren de verwachtingen een tijd lang

niet al te hoog gespannen. Nog in de zomer van het vorige

jaar werd, mede op grond van uitspraken van Hoogovens’

Raad van Bestuur, de voorspelling gedaan dat de winst

over 1967 weliswaar hoger zou liggendan die over 1966,

maar dat zij het niveau van 1965 zeker nog niet zou over-

schrijden
2).
Uit tabel 1 blijkt dat de resultaten achteraf

belangrijk beter zijn uitgevallen.
\I……

1965
1966
1967

1.134
1.201
1.237
.
944
1.039
1.035

190
162
202
Diverse baten en lasten c)
5
12 14
Bedrijfsresultaat

………………

195
174
216

Omzet

…………………….
Kosten b)

…………………

Betaalde rente
………………
22
28
21

172 146
195

Totaal resultaat

………………

Winst v66r belasting

………….
74

..


66
88
Belasting
……………………

Winst na belasting

…………..
98 80
107

Recente jaarverslagen

Hoogovens in 1967:

he’rstel, van le

V
lui
1
JUO WUIUL UUUI
oogovens een
V’l U’l
1 LUVIICilIlIlg

van de winst verwacht (mede door enige verbetering van

ii)
Ontleend aan de gepubliceerde jaarverslagen, maar doör ons gehergroe-
peerd en afgerond in miljoenen guldens.
het prijspeil op de staalmarkt) en wel een stijging met

b) Exclusief rente over eigen en vreemd vermogen.

10 pCt. Aan een opgewekte viering in dat jaar van het

mu

niet-geconsolideerde deelnemingen, –

vijftigjarig jubileum staat dus in zoverre niets in de weg.

TABEL2.

RENTABILITEIT TOTAAL VERMOGEN

.

Rentabiliteit van het totale ver/nogen

De ontwikkeling van omzet, bedrijfsresultaat en winst

sinds 1965 is door ons weergegeven in tabel 1. Het jaar

1965 is als uitgangspunt gekozen omdat de jaren daarvoor, –

in verband met de overneming door Hoogovens van

Breedband in het begin van 1965, minder goed vergelijk-

baar zijn. De gevolgen, die de in tabel 1 samengevatte ont-

wikkeling had voor de rentabiliteit, zijn uitgewerkt in

tabel 2. Hieruit blijkt dat ondanks het fraaie winstcijfer

over 1967 de rentabiliteit van het totale vermogen (RTV)

in dat jaar weliswaar een belangrijk herstel te zien gaf’ten

opzichte van het voorafgaande jaar, maar dat het niveau
a) in miljoenen guldens.
t,) Dit is het gemiddelde van de stand per 1januari en 31 december, exclusief

van 1965 toch nog niet werd gehaald. Men neme hierbij
het bedrag van de niet-geconsolideerde deelnemingen en leningen daaraan.
in de zin van bedrijfsresultaat als percentage van totaal vermogen.

-.
teens in aanmerking dat het jaar
1965
ook bepaald geen
In de zin van bedrijfsresultaat als percentage van de kosten van de omzet.

topjaar was; zoals reeds werd aangeduid vertoonden de
Berekend als quotiënt van kosten van de Omzet en totaal vermogen.

.

bedrijfsresultaten sinds het topjaar 1960 en tot en met 196
.

een nagenoeg ononderbroken achteruitgang.

Wat de beide componenten van de RTV

de winst-
minimum van gemiddeld 78 pCt.(West-Duitsland 72,5 pCt.,

marge en de omloopsnelheid

betreft, is opmerkelijk dat
Frankrijk 80 pCt., Nederland bijna 100 pCt.). Ongunstig

de winstmarge zich in 1967 ten opzichte van 1966 goed-
op .de winstmarge werkte ook de voortgaande kosten-

deels herstelde (dit herstel vond vooral in de tweede helft
stijging en met name de toeneming van de loonkosten.

van het jaar plaats), maar dat de omloopsnelheid van het
In 1967 lagen de personeelskosten per man 11 pCt. boven

totale vermogen duidelijk lager kwam te liggen. Het herstel
die van 1966. De gemiddelde kosten per werknemer in de

van de winstrnarge werd bereikt ondanks een lichte daling
Nederlandse ijzer- en staalindustrie zijn thans de hoogste

van ‘de opbrengstprijzen. De overcapaciteit bij vele staal-
van de. Europese Gemeenschap.

industrieën, die reeds sinds 1960 deze prijzen ongunstig

heeft beïnvloed, bleef ook in 1967 een prjsdrukkende

werking uitocferen. De capaciteitsbenuttingsgraad van de
Nieuwe Rotterdamse Couraizt
van 10 april 1968, blz. 17.
produktie-installaties in de EGKS bereikte in 1967 het
Het Financieele Dagblad
van 1 augustus 1967.

E.-S.B.
8-5-1968

441

/

,1

S

1965
1966
1967

1.134


1.201
1.237
Koste

a)

………………….
n
944
1.039 1.035
Omzet a)

………………….

Bedrijfsresultaat a)
……………..
190 162
202
rotaal vermogen a) b)
2.008
2.169
2.350

Rentabiliteit

van

het

totale

ver-
mogen (RTV) c)

………….
7,5
8.6
Winstmarge d)

……………..
20,1 15,6 19,4
Omloopsnelheid

van

het

totale

.9,5

vermogen e) ………………
0,47
0,48
0,44
Omzetanelheid

…………….
3,7
4,0

4,2

Dat niettemin de winstmarge in 1967 belangrijk ver-

beterde, is hieraan toe te schrijven dat de ,,staalmeesters”

te IJmuiden kans hebben gezien de kostprijzen van hun

produkten niet onbelangrijk te verlagen. Deze kostprijs-

verlaging werd verkregen door een hoge bezettingsgraad

– in vrijwel alle bedrijfsonderdelen kon de beschikbare

capaciteit ten volle worden benut—, door kostenbeheersing,

een groot aantal technologische verbeteringen en een

daling van de grondstoffenkosten.

Het effect dat de margeverbetering had op de RTV,

werd ten dele ongedaan gemaakt door de verlaging van de

omloopsnelheid van het totale vermogen. Deze was niet

het gevolg van een toeneming van de voorraden; de omzet-

snelheid nam juist toe (zie tabel 2). Daar stond echter

tegenover dat in 1967 zeer omvangrijke investeringen

plaats vonden en wel voor het recordbedrag van f. 335 mln.

De lage omloopsnelheid van het in deze – ten dele nog

in aanbouw zijnde – duurzame activa geïnvesteerde ver

mogen heeft blijkbaar de totale omloopsnelheid per saldo

doen dalen. Zoals wij reeds bij de bespreking van het

jaarverslag van Philips
3)
opmerkten, oefent anderzijds de

opvoering der kapitaalintensiteit een gunstige invloed uit

op de kostprijs en daarmede op de winstmarge, zodat

– vooral over een wat langere periode gezien – gesproken
kan worden van een zekere verschuiving tussen de beide

componenten van de RTV.

RENTABILITEIT EIGEN VERMOGEN

Voornamelijk door de belangrijke verbetering van de

RTV kwam ook de rentabiliteit van het eigen vermogen

(REV) in 1967 op een aanzienlijk hoger niveau dan een jaar

tevoren (tabel 3). Dat de REV vôér belasting ruimschoots

boven de RTV ligt, impliceert dat ook bij Hoogovens het

hefboomeffect in sterke mate werkzaam is. In 1967 was dit

kennelijk in nog sterkere mate het geval dan in 1966. Dit
is hieraan toe te schrijven dat het verschil tussen de (stij-

gende) RTV en het (dalende) percentage van de betaalde

rente op het vreemde vermogen belangrijk groter werd,
terwijl bovendien in 1967 relatief nog iets meer vreemd

vermogen in de onderneming werkzaam was (zie tabel 6).

In tegenstelling tot de RTV kwam’ hierdoor de REV vôôr
belasting in dit jaar zelfs nog hoger te liggen dan in 1965

het geval was.

Dit laatste geldt ook voor de REV na belasting, welke

overigens – doordat de belastingfactor sterker werkte

dan het hef boomeffect – steeds beneden de RTV lag.

WINST PER AANDEEL

EN WINSTBESTEMMING

Het vrloop van de winst per aandeel blijkt uit tabel 4.

Daar het aandelenkapitaal ultimo 1967 vrijwel gelijk was

aan dat van een jaar tevoren, werkte de toeneming vân de

winst vrijwel evenredig door in de
stijging
van de winst

per aandeel. In 1968 gaat het aandelenkapitaal evenwel

omhoog (van f. 156 mln, tot f. 201 mln.) doordat én de nog

uitstaande converteerbare obligaties worden omgezet in

aandelen én een agiobonus van 10 pCt. wordt verstrekt.

Indien de winst over 1968 inderdaad 10 pCt. hoger uitvalt

en dus op f. 117 mln, komt, zou hieruit per eind 1968 een

winst per aandeel resulteren van circa f. 11,70.

De beurskoers van het aandeel Hoogovens heeft de

laatste jaren een zeer sterke schommeling doorgemaakt.

In 1966 liep hij terug tot iets meer dan f.
50;
in het jaar

TABEL 3.

Rentabiliteit van het eigén vermogen

1965
1966
1967

RTV volgens tabel 2
9,5
7,5
8,6
rotaal resultaat (tabel 1) a)

. . .
195
174
216
Fotaal vermogen, gecorrigeerd a) b)
2.247
2.423
2.604
RTV, gecorrigeerd
c) …………
7,2
8,3
REV vôôr belasting

…………
.8,7
12,4
10,2
13,3
REV na belasting
……………
.7,1
5,6
7,3

In miljoenen guldens.
D.w.z. inclusief niet.geconsolideerde deelnemingen en leningen daaraan.
Totaal resultaat als percentage van totaal vermogen, gecorrigeerd.
In deze zin zal de RTV hier verder worden opgevat. De niet-geconsolideerde
deelnemingen brengen ca. 4 pCt. per jaar op. Voornamelijk omdat de ont-
vangen interest in 1966 en 1967 belangrijk hoger was dan in 1965, is het ver.
schil tussen RTV volgens tabel 2 en RTV gecorrigeerd, veel kleiner geworden.

TABEL 4.
Winst per gewoon aandeel van
f.
20

1965
1966
1967

Winst per aandeel
……………
f. 12,76 f. 10,27 f. 13,70

TABEL 5.

Bestemming van de netto winst
(in f. mln.)

1965
1966
197

50 32 57

Tantièmes
……………..

1,6
1,4
17
.

0
15
17

Reservering
……………..

(Dividend

…………….
31
31
/
Personeel
……………….
.1,6

98

..

80
107
Netto winst
……………..

Pay-out: 2. als percentagè van 3.

.
49
60 47

daarop werd een niveau van f. 122,50 gehaald, dankzij een

koersstijging welke sterker was dan die van één der overige

internationals; thans wordt ca. f. 123 genoteerd (ex dividend

en ex agiobonus). Gerelateerd aan de zoëven gènoemde

winst per aandeel van f. 11,70 levert dit een koers/winst-
verhouding op van
10,5.
Dit lijkt niet aan de hoge kant.

De winsttoeneming over 1967 heeft niet geleid tot een

hogere dividenduitkering, evenmin als de winstdaling in

1966 een dividendverlaging tot gevolg had (zie tabel
5).

Sinds een tiental jaren keert Hoogovens onveranderd

20 pCt. dividend uit. De verwachte hogere winst over

1968 zal voldoende zijn om – bij dezelfde reservering en

rekening houdend met de winstuitkering aan het perso-

neel – over, het vergrote aandelenkapitaal wederom dit-

zelfde dividend uit te keren.

SOLVABILITEIT EN LIQUIDITEIT

De relatief omvangrijke winstreservering (vooral in 1967)

heeft niet kunnen voorkomen dat de expansie van Hoog-
ovens de laatste jaren zeer overwegend met vreemd ver-

mogen gefinancierd is. Het eigen vermogen nam sinds

eind 1965 per saldo toe met
5
pCt. (zie tabel, 6), het vreemde

vermogen met 33 pCt. Ongunstig op de ontwikkeling van

het eigen vermogen werkte vooral de in 1966 ten laste van

de reserves gebrachte waardedaling van activa (val.

de deelnemingen in Hoesch en Demka). De solvabiliteit

is door dit verloop gedaald van 261 tot 227 pCt. (tabel 6).

3)
Zie het nummer
van 17 april ji. van dit blad, bl,z. 366-369.

442

In
Amerika wordt voor overeenkomstige ondernemingen

een solvabiliteit van ongeveer 300 pCt. normaal geacht.

Intussen kan aangenomen worden dat ‘1968 wederom

een belangrijke stijging van de solvabiliteit te zien zal geven.

Aan converteerbare obligaties immers wordt dit jaar voor

f. 138 mln, in aandelen omgezet. Deze conversie heeft

inmiddels reeds plaats gehad. Voorts laat de verwachte
winst wederom een reservering toe van circa f. 60 mln.

Afgezien van herwaardering neemt hierdoor het eigen

vermogen toe met circa f. 200 mln., d.i. met ruim 13 pCt.

Daar het tempo van de expansie van het totale vermogen

wel lager zal liggen (vgl. tabel 6), resulteert hieruit een

verbetering van de golvabiliteit tot naar schatting 240 â

250 pCt.

Het verloop van de liquiditeit – gemeten aan de ,,current

ratio” – is weergegeven in tabel 7. De zoëven vermelde

relatief sterke toeneming van het totale vreemde ver-

mogen
(+
33 pCt. sinds
1965)
betrof
blijkbaar
vooral het

vreemde vermogen op korte termijn
(+
56 pCt. sinds 1965).

Daar anderzijds het vlottend actief naar verhouding minder

toenam dan het totale actief (toenemende kapitaalintensi-

teit) onderging de ,,current ratio” een sterke daling. Met
2,6 bleef zij intussen ruimschoots boven hetgeen wel als

minimaal aanvaardbaar geldt
4).

De hierboven genoemde sterke toeneming van het

vreemde vermogen op korte termijn is onder andere ver-

oorzaakt door het feit dat de helft van de nog resterende

schuld aan de Staat uit hoofde van de overneming van

Breedband, zijnde f. 27,5 mln., eind 1967 werd overge-

bracht van de schulden op lange termijn naar crediteuren,

omdat dit bedrag in 1968 vervalt. De nog overblijvende

f. 27,5 mln, moet in 1969 worden afgelost.

VOORUITZICHTEN

In het najaar van 1965 besloot Hoogovens zijn produktie-
capaciteit uit te breiden van het toen geldende niveau van

2,8 mln, tot ruim 4 mln, ton staal per jaar. Eind 1967 werd

de tot dit plan behorende zesde hoogoven in gebruik ge-

nomen, de grootste hoogoven in de EGKS. In 1968 t/m

1970 volgen verdere uitbreidingen (o.a. in 1969 een warm-
bandwalserij, alsmede een blokwalserij welke ,,de zwaarste

ter wereld” zal worden) waarmede het vier-miljoen-ton-plan

zal zijn afgerond. Als uiteindelijke jaarcapaciteit van het

bedrijf aan de IJmond werd reeds in 1965 echter genoemd

7 h 8 mln, ton staal. De nieuwe, grotere installaties zullen
behalve ee’n grotere, ook een zuiniger produktie mogelijk

maken.

Naast deze schaalvergroting en niodernisering werkt

Hoogovens aan een intensievere, kostenbesparende samen-

werking met andere staalbedrijven (Hoesch) en aan een

TABEL 6.

Solvabiliteit
(inT. mln.)

Toeneming
Ultimo
Ultimo Ultimo
ultimo 1967

1965
1966
1967
sinds
ultimo 1965
in pCi.

Eigen vermogen ..
1.431
1.423
1.498
5
vreemd vermogen
889
1.103
1.182
33
Totaal vermogen..
2.319
2.527
2.680
16

SolvabiIiteit

(3.

:
2.)
x 100 pCt
261
229
227

TABEL 7.

Liquiditeit
(in f. mln.)

Toeneming
Ultimo

Ultimo

Ultimc

ultimo 1967
ultimo 1965

1965

1966

1967

sinds

in pCi.

vlottend actief . . .

645

759

713

II
vreemd vermogen
op korte termijn..

174

186

271

56

,,Current ratio” = 1. : 2.

1

3,7

4,1

2,6

verbreding van zijn basis: via belangen bij de produktie

van aluminium, nikkel, bauxiet, olie en aardgas wordt

gewerkt aan een zekere diversificatie van het concern. Dit
beleid moet gezien worden tegen de achtergrond van de in

de afgelopen jaren sterk toegenomen wanverhouding

tussen de totale produktiecapaciteit der Europese ijzer-

en staalproducenten enerzijds en het staalverbruik ander-

zijds. Slechts grote en modern geoutilleerde ondernemingen
zullen zich in de felle concurrentiestrijd kunnen handhaven.

Hoogovens heeft kennelijk het vertrouwen, mede gezien

de relatie tussen ,,fattest” en ,,fittest”, in deze ,,survival

of the fittest” niet aan het kortste eind te trekken
5
). Reeds

thans bezet deze onderneming als staalproducerend bedrijf

op één vestigingsplaats de tweede plaats in de EGKS.

De combinatie Hoogovens-Hoesch neemt onder de groe-

peringen van staalbedrijven binnen de EGKS zelfs de

eerste plaats in.
6)

R. Slot

Enigszins geflatteerd is dit cijfer overigens wel, daar in
tabel
7
in het vreemde vermogen op korte termijn niet de kort-
lopende voorzieningen zijn begrepen (omdat deze per eind
1965
niet gepubliceerd werden). Hiervoor gecorrigeerd komt de
,,current ratio” eiiid
1967 op 2,2.
AmRo-beursnieuws
van 8 juni
1967.
Het Financieele Dagblad
van
21juli1967.

E.-S.B. 8-5-1968

443

Economische

toekomststudies

INLEIDING

De toekomst op middellange en zelfs op lange termijn staat

tegenwoordig Vrij sterk in de belangstelling, ook bij de

economen. In Nederland zijn er, behalve een aantal af-

zonderlijke sector- en projectstudies (ruimtelijke ordening,

– ruilverkaveling, drinkwatervoor±iening, Deltaplan enz.),

ook enkele studies verschenen die hun blik over een breder

terrein doen gaan. Als zodanig kunnen worden genoemd

De Nederlandse economie in 1970
van het Centraal Plan-

bureau en de mede daarop geënte
Nota inzake groei en

s1ructuur van onze economie
van het Ministerie van Econo-

mische Zaken, beide publikaties van najaar 1966. Terwijl

de publikatie van het C.P.B. een voorwaardelijke prognose

is, d.w.z. steunt op veronderstellingen omtrent buiten-

landse conjunctuur en binnenlands beleid, doet de nota van

Economische Zaken heel schuchter een volgend stapje in
de richting van verdere normativering. Het woord ,,taak-

stelling” is daarbij welbewust vermeden omdat het nog niet
gaat om ,,kwantitatief exact te verwezenlijken doeleinden”

maar eerder om ,,aanduidingen van de richting waarin wij

ons zouden moeten bewegen” (blz. 4 van de nota). Deze

karakteristiek is eveneens van toepassing op de publikaties

die het resultaat waren van een aantal soloverkennings-

vluchten
1)
over het territoir van onze toekomstige natio-

nale economie.

Terzelfdertijd of eerder zijn in enkele andere landen

studies in teamverband ondernomen, waarbij de stap naar

kwantitatief

geformuleerde sectordoelstellingen wèl werd

gezet. Voorbeelden zijn het rapport
Réflexions
pour 1985
2)2

van een door de Franse regering ingestelde werkgroep ter

voorbereiding van het Vijfde, plan, en de hier nader te

bespreken Amerikaanse publikatie van de National Plan-

ning Association
3).
De in de teams opgenomen leden zijn
niet de vertegenwoordigers van bepaalde pressiegroepen,

maar specialisten die elk voor hun eigen vakgebied aan-
geven wat op grond van de huidige inzichten in redelijk-

heid kan worden verlangd.

De sociale wetenschappen, zo zegt Gerhard Colm in zijn

voorwoord voor laatstgenoemd boek, zijn niet in staat op

het probleem van de nationale prioriteiten het laatste ant-

woord te geven. Deze antwoorden komen in de praktijk

tot stand op grond van de waardeoordelen (value judgments)

van miljoenen mensen zowel op de markten voor goederen

en diensten als in het politieke proces
4).
Niettemin kan

het wetenschappelijk onderzoek naar de nationale doel-

stellingen (goals research) behulpzaam zijn bij de totstand-

koming van weloverwogen waardeoordelen door het ver-

helderen van de problemen en het verschaffen van relevante

informatie, met name over de waarschijnlijke gevolgen bij

alternatieve beslissingsmogelijkheden.

GESCHIEDENIS VAN DE NATIONALE
DOELSTELLINGEN IN DE VERENIGDE STATEN

Colm geeft een interessante uiteenzetting over de his-

torische ontwikkeling\’an het Amerikaansedenken met be-

trekking tot de nationale doelstellingen. Deze werden onder-

werp van onderzoek, zo zegt hij,’nadat men zich van hun

aanwezigheid bewust was geworden. Deze bewustwording

voltrok zich ‘ruwweg in vier fasen.

mde
eerste
fase zijn de doelstellingen nog niet expliciet

geformuleerd. De cônsument streeft naar verhoging van
zijn levensstandaard door middel van salarisverbetering;

prijsstijgingen zijn niet in zijn belang. Het bedrijfsleven

tracht de omzet te vergroten door verbetering van appara-

tuur en werkmethode. Geen van beide categorieën is zich

ervan bewust dat men nationale doeleinden nastreeft als

full employment, prijsstabiliteit en economische groei.

De
tweede
fase wordt gekarakteriseerd door een crisis.

Uit de crisis van de jaren dertig en de tweede wereldoorlog

kwamen de zojuist genoemde doelstellingen alsmede

betalingsbalansevenwicht expliciet naar voren. Dit waren

zgn.
,,performance goals”,
dat wil zeggen gericht op

herstel van een bevredigend peil van economische activiteit.

De
derde
fase treedt in wanneer men zich gaat realiseren

dat niet alleen het peil van de economische activiteit van

belang is, maar ook de samenstelling van het geproduceerde

goederenpakket. Wederom was echter een schok nodig

om tot dit besef te geraken en aldus te komen tot de op-

stelling van zgn. ,,achievement goals”,
de zoveel mogelijk

in kwantiteiten uitgedrukte prestatiedoelstellingen voor
diverse sectoren van de nationale economie. Lange tijd

had men in de Verenigde Staten namelijk aangenomen dat

een democratische samenleving ôp alle terreinen, dus ook
op het gebied van onderwijs, wetenschappelijk onderzoek

en techniek, superieur was aan die van enig ander maat-

schappijtype. Het was de lancering van de Spoetnik in

1957 waardoor dit v’rtrouwen ernstig werd geschokt.

In de
vierde
fase, de fase waarin men in Amerika thans

verkeert, worden de ,,achievement goals” hoe langer hoe

meer algemeen aanvaard. De discussie gaat meer over cle

vraag in welk tempo en met welke middelen deze doel-

Bijv. de bijdrage van Dr. de Galan aan
De Nederlanders in
het jaar 2000,
preadviezen voor de 184e algemene vergadering
van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en, Handel
(juni 1967). Voorts
in
Tien voordrachten over toekornstplanning
(Studium Generale 1967-1968 Rijksuniversiteit Utrecht, in
samenwerking met de Stichting Werkgroep 2000) de bijdrage van
Prof. Geertman.
Verschenen
in’La Documenlation Française,
Parijs 1964.,
Het boekje bevat 138 bladzijden en een aantal statistische bij-
lagen. Andere buitenlandse toekomststudies zijn: T. J. Gordon en Olof Helmer:
Report on lang-range forecasting study
(Rand
Corporation, Santa Monica 1964),
The World in 1984
(ed. by
M. Calder, Londen 1965), de serie
Modelle für eine izeue We/t,
München – Wien – Basel 1964.
Dr. L. L. Lecht
: Goals, Priorilies and Dollars 1/ze Next
Decade,
The Free Press, New York 1966, 365 blz. Dit boek is
eveneens bes’proken in The American Economic Review
van
juni 1967 door V. L. Bassie.


Vgl. Prof. Dr. Th. A. Stevers: ,,Welke factoren bepalen de veranderingen in het niveau en de structuur van de belastingen
in de 1e en 20e eeuw?”, opgenomen in de
Smeetsbundel,
1967.

444

stellingen zullen worden nagestreefd dan 6ver de doel-

stellingen zelf. Men geraakt tot het inzicht dat ,,perfor-

mance goals” (vooral de economische groei) en ,,achievé-

ment goals” elkaar wederzijds beïnvloeden. Een behoorlijk

groeitempo maakt dat’,,achievement goals” op velerlei ter

rein realiseerbaar zijn Omgekeerd dragen verbeteringen

op het gebied van onderwijs, research, industriële ont-

wikkeling e.d. bij tot de economische groei, echter in ver-
schillende mate zodat er behoefte is aan nader onderzoek.

Na de Spoetnik werd door President Eisenhower de

Commission on National Goals benoemd die in 1960 haar

rajport
5)
uitbracht. De opzet van dit rapport was nog

tamelijk primitief; onder andere werd geen aandacht be-

steed aan de kosten, noch in geld noch in hoeveelheden

produktiemiddelen. Voorts was de verenigbaarheid van

de verschillende doelstellingen niet onderzocht, evenmin

als de prioriteit waarmee ze zouden moeten wordeti nage-

streefd. Sindsdien zijn door diverse instellingen een groot

aantal sectorstudies gepubliceerd. De
National Planning

Association
(N.P.A.) onderkende evenwel de behoefte aan

informatie over het totaalbeeld en de onderlinge relaties
tussen de doelstellingen. Vandaar de oprichting van een

Center for Priority Analysis
(C.P.A.).met als eerste r&sultaat

na twee jaar studie de genoemde putilikatie onder ver-

antwoordelijkheid van Dr. Lecht.

EEN CONFRONTATIE VAN HET WENSELIJKE
MET HET MOGELIJKE

In het boek van Dr. Lecht wordt nagegaan in hoeverre de

Amerikaanse economie in de periode van 1962 (het laatste

jaar waarover op dat moment cijfers beschikbaar waren)

tot 1970 resp. 1975 in staat zal zijn een aantal met behulp
van kwantitatieve standaarden
6)
geformuleerde ,,achieve-
ment goals” in verschillende sectoren te realiseren. Daarbij

gaat men uit van de veronderstelling dat het bruto nationaal

produkt in deze periode jaarlijks met 4 pCt.
7)
zal toe-

nemen. Dit betekent een
stijging
van $
556
mrd. in 1962

tot $ 981 mrd.
8),
dus tot bijna één biJjoen dollar in 1975.

De sectoren waarvoor ,,achievement goals” ‘zijn gefor-

muleerd, zijn dezelfde als die waarop het rapport van de

Commission on National Goals betrekking had; alleen de

sector ruimtevaart is er aan toegevoegd. Het boek bevat

aldus, behalve het êerste hoofdstuk waarin het totaalbeeld

wordt gepresenteerd, de volgende 16 hoofdstukken: Con-

sumer Expenditure and Savings, Private Plant and Equip-

ment, Urban Development, Social Welfare, Health,

Education, Transportation, National Deferi’se, Housing,

Research and Development, Natural Rèsources, Inter-

national Aid, Space, Agriculture, Manpower Retraining,

en tot slot Area Redevelopment.

Voor elk van deze sectoren worden tweeërlei kosten-

schattingen gemaakt. De ene schatting is gebaseerd op

ongewijzigd beleid
(,,preempted benchmarks”), zodat de

kostenstijgi ng uitsluitend voortkomt uit bevolkingsgroei

en andere demografische factoren. Bij de tweede schatting

zijn de ,,achievement goals” afgestemd op het
aspiratie-

iziveau
(,,aspiration goals”). Het aspiratieniveau geeft aan,

wat de diverse specialisten oji het gebied van onderwijs,

volksgezondheid enz. voor hun sector. wenselijk achtèn.

Het totaal van de eerste. schatting beloopt, na correctie

voor dubbeltellingen
9),
in 1975 S 770 nird. (hetgeen

6vereenkomt met een jaarlijks stijingspercentage van 2,5),

zodat er $ 211 mrd. ter beschikking is voor verbetering

van het voorziëningspeil. Het totaal van de tweede schat-

ting overtreft het bruto nationaal produkt in 1975 echter

met
S
150 rnrd. (dus met ongeveer 15 pCt.), hetgeen dè

schrijver een opmerkelijke conclusie noeiit voor een land

waar wel eens in termen wordt gesproken van ,,affluent

society”, ,,society of abundance” enz. Het betekentin

ieder geval ‘dat het nodig zal zijn prioriteiten te bepalen.

Verder dan deze constatering gaat het boek niet. Hoe een

dergelijke afweging dient te geschieden, wordt niet verder

uit de doeken gedaan, wellicht tot teleurstelling van de

lezer die dit op grond van de titel van het boek meende

te mogen verwachten. De schrijver zelf merkt op dat zijn

studie moet worden beschouwd als een noodzakelijke

eerste stap op de weg naar verdere informatie, waartoe

nog veel nader ondçrzoek nodig zal zijn. Overigens dient

ook deze eerste benadering van tijd tot tijd te worden

herzien en bijgesteld.

Bij de N.P.A. is een tweede studie in voorbereiding

waarin de kosten niet alleen zijn uitgedrukt in geidsbe-

dragen, maar eveneens in aantallen benodigde produktie-

middelen (o.a. arbeidskrachten). Het is namelijk heel goed

mogelijk dat, wanneer alle prestatiedoelstellingen tegelijk

zouden worden nagestreefd, de ,,bottlenecks” zich jüist

hier het eerst zullen voordoen. Voorts dient verdere studie

te worden ondernomen inzake de interdependentie van de

doelstellingen voor de verschillende sectoren. Zo zoü

kunnen blijken dat bijv. uitbreiding van het onderwijs of
van de gezondheidszorg weliswaar in eerste instantie de
beschikbare middelen voor andere sectoren vermindert,

maar dat op wat langere termijn de produktiviteit daar-

door dusdanig wordt verhoogd dat ook voor deze andere

sectoren meer middelen beschikbaar komen dan zonder

genoemde uitbreidingen het geval zou zijn geweest. Daar-
om inoet het prioriteitenonderzoek deze relaties analyseren

en alternatieve combinaties opstellén met verschillende

tijdshorizon.

Voorts is in deze eerste-studie nog
voorbijgegaan
aan

de vraag of de verschillende uitgaven door de particuliere

sector dan wel door de centrale of lokale overheid dienen

te worden verricht. Gemakshalve heeft men voorlopig

aangenomen dat dit geen belangrijke invloed op de kosten

heeft. Ondanks deze beperkingen, die overigens in het

boek zelf uitdrukkelijk zijn vermeld, is deze studie een

interessant voorbeeld van de wijze waarop men zich tegen-

woordig op kwantitatieve wijze met de toekomst bezig-

houdt
10)

W. J. van Braband

Goals for Aniericans,
The Report of the President’s Corn-
mission on National Goals, Prentice-Hall 1960.
Bij het onderwijs bijv. aantal onderwijzers per 1.000 leer-
lingen.
Het C.P.B. verwacht voor Nederland in de periode 1965-
1970 een trendmatige groei van 4,8 pCt. per jaar (middenalter-
natief belastingdruk).
Gemeten in constante prijzen.
Deze treden op doordat bijv. de uitgaven van de consu-
ment voor onderwijs en gezondheidszorg, die met een zeer groot
deel van de kosten van deze sectoren overeenkomen, eveneens
onder het hoofdstuk ,,Consumptieve uitgaven” zijn opgenomen.
Een andere kwantificerende toekomststudie is het door
Servan-Schreiber in zijn
Le défi Americain
aangekondigde rap-
port van Herman Kahn en Anthony J. Wiener, beiden ver-
bonden aan het Hudson Instituut. Dit is inmiddels in boekvorm
verschenen als The .year 2000. A fran7ework for speculation on
the next thirty-three years.
The Macmillan Company, New York-
Londen, 431 blz. Het houdt zich bezig met de wereldin het jaar
2000, wanneer in een aantal landen (waaronder de Verenigde
Staten) het zgn. post-industriële stadium zal zijn ingetreden.

E.-S.B. 8-5-1968

.

445

He
‘t agrarisch.
van 1950
tot

BEROEP EN BEDRIJF

arbeidsvolu me

1980

die van een vroegere schatting in verband met wijziging

der omrekeningsnormen
3)

Al vertoont de ontwikkeling van de agrarische beroeps-

bevolking veel verwantschap met die van het agrarisch

arbeidsvolume, toch mogen beide niet worden vereen-

zelvigd. Door het seizoenkarakter van de agrarische pro-

duktie brengen namelijk heel wat personen met een agra-
risch hoofdberoep een deel van hun arbeidstijd buiten het

agrarisch bedrijf door. In sommige perioden van het jaar

zijn er daarentegen weer zoveel handen nodig, dat vele

niet-agrariërs tijdelijk tewerk moeten worden gesteld.
De personen, die volgens de Volkstelling van 1947 een

hoofdberoep in land-, tuin-, bosbouw of visserij hadden,

konden meer arbeid aan dan er in deze bedrijfstakken

nodig was. Inmiddels is de verborgen weridoosheid van
destijds verdwenen. Zelfs indien de arbeidsbehoefte het
hele jaar door constant zou zijn geweest, dan hadden de

agrarische beroepspersonen van 1960 de vraag naar arbeid

nog niet volledig aangekund. Behalve voor nevenwerkzaam-

heden van andere werkers is er tegenwoordig bovendien

plaats voor scholieren en huisvrouwen, die niet als beroeps-

persoon worden aangemerkt.

Zowel van mannelijke als van vrouwelijke arbeids-
krachten wordt het arbeidsvolume, nogal onhoffelijk,

uitgedrukt in zgn. manjaren. Een manjaar is een hoeveel-

heid arbeid equivalent aan de volledige arbeid van één

persoon per jaar. In sommige publikaties wordt hiervoor
de term arbeidsjaareenheid gebezigd, waarbij echter in-

tussen vervangen omrekeningsnormen zijn toegepast.

Ter voorkoming van verwarring wordt in dit artikel de

voorkeur gegeven aan de eveneens neutrale term arbeids-
jaâr.

Naar schatting had in 1965 de agrarische arbeid van ande-

ren een volume van 55.000 arbeidsjaren, terwijl de door

agrariërs in de overige sectoren verrichte’ arbeid rond

30.000 arbeidsjaren vergde. Van de 100 op agrarische

bedrijven gepresteerde arbeidsjaren waren er aldus toen

vermoedelijk ruim
85
afkomstig van agrarische beroeps-
personen. Deze
85
arbeidsjaren werden door ongeveer

93 agrariërs voor hun rekening genomen, waarvan er

omstreeks 16 gedeeltelijk buiten de agrarische sector

werkten.

Wat de totale ontwikkeling betreft, zijn de gebruikte
gegevens ontleend aan een recente publikatie
1)
Voor

sommige bijzonderheden werden de tellingen arbeids-

krachten in de land- en tuinbouw
2)
aangevuld met schat-

tingen. De hier vermelde cijfers verschillen enigszins van

ZELFSTANDIGEN EN AFHAM(ELIJKEN

Gedurende de eerste helft van deze eeuw bleef het aantal

afhankelijken van dezeJfde orde van grootte, terwijl door

het stichten van kleine bedrijven op ontginningen en elders

het aantal zelfstandigen belangrijk toenam. Zo waren er

rond de eeuwwisseling per 100 zelfstandigen ruim 200

afhankelijken, maar in 1930 was dit aantal tot even onder

de 150 gedaald en in 1960 werkten op agrarische bedrijven

nog slechts 85 afhankelijken per 100 zelfstandigen. Deze

ontwikkeling heeft zich ook daarna voortgezet. Tabel 1

geeft hiervan een indruk. –

Terwijl het loontrekkersaandeel in de land- en tuinbouw

van 20 tot 16 pCt. verminderde, nam dat van bedrijfs-

hoofden toe van 52 tot 57 pCt. Bij beide categorieën

daalde het percentage van hen, die een gedeelte van hun

arbeidstijd agrarisch werk deden. Degenen die bleven, zijn

dus sterker aan het agrarische bedrijf gebonden. Dit in

tegenstelling tot sommige zoons, wier bedrijfsbinding juist

zwakker werd.

Vrijwel alle bedrijfshoofden werden tot nu toe uit de

medewerkende zoons gerecruteerd. In 1965 werkten naar

schatting ongeveer 30.000 zoons mee op veehouderij- en

akkerbouwbedrijven. Gezien de verhoudingen in het ver-

leden waren dat voldoende opvolgers voor 80,000 bedrijven.

Er waren toen evenwel 145.000 dergelijke bedrijven. Al

zou de genoemde verzwakking van de bedrijfsbinding

geen voorspel zijn van latere afvloeiing dan is er wegens

gebrek aan aspirant-bedrijfshoofden met praktijkervaring

toch niet te ontkomen aan samenvoeging. Op den duur

zal dan het aantal afhankelijken t.o.v. het aantal zelf-

standigen weer gaan stijgen. Bedrijfstechnisch en bedrijfs-

economisch heeft vergroting van de hoeveelheid arbeid
per bedrijf nieer voor- dan nadelen, terwijl er in de per-

soonlijke sfeer, vooral met betrekking tot vervanging bij

ziekte, in de weekends en tijdens de vakantie, alleen maar

voordelen schijnen te bestaan.

C.B.S.:
Arbeidsvolume en geregistreerde arbeidsreserve
1947-1966.
C.B.S.: Landbouwtelling 1950 en 1960; Statistiek arbeids-
krachten voor land- en tuinbouwwerkzaaniheden, 1962 en 1965.
G. A. van Houten: ,,De toekomst van de landbouwarbeid”
in E.-S.B.
van 23 juni 1965.

(I.fJ1.)

446

DE BEDRIJFSTAKKEN

De aanpassing van de agrarische sector aan de’ gewijzigde

omstandigheden werd gedurende de afgelopen decennia

gekarakteriseerd door een aanzienlijke inkrimping van het

arbeidsvolume en een ongekende uitbreiding van de hoe-
veelheid produkt. Zoals uit tabel 2 kan worden afgelezen

bestaan er tussen de bedrijfstakken binnen de agrarische

sector overigens markante verschillen ten aanzien van de

arbeidsontwikkeling.

Op de wéidebedrijven hebben in de meikveehouderij

zowel de vermindering van het aantal werkers als de uit-

breiding van de produktie de ontwikkeling gekenmerkt.

De melkproduktie nam tussen 1950 en
1965
met ca. 25 pCt.

toe; hiervan was de helft te danken aan toeneming van de

veestapel en de helft aan verhoogde produktie per koe.

Werd in 1950 nauwelijks een op de tien koeien machinaal
gemolken, in 1965 was dat met slechts een op de tien nog

niet
het geval. Vroeger moest de helft van de geboren

kalveren nuchter worden geslacht; tegenwoordig is dat

dank zij het kunstmelkvoeder vrijwel niet meer.nodig.

Tot in de jaren vijftig werden de zgn. gemengde bedrijven

gekenmerkt door gemengd grondgebruik, ni. gras- èn
bouwland. Nu onderscheiden ze zich evenwel van de

weidebedrjven door gemengde veehouderj: varkens en/of

kippen naast rundvee. De arbeid voor de verschillende

produktierichtingen is hier zodanig verweven dat de ge-

mengde veehouderj het beste als één geheel kan worden

bezien. De rundveehouderj verschilt er hoegenaamd niet

van de weidebedrijven, maar er wordt naar verhouding meer

produkt met minder mensen verkregen, doordat in de var-

kens- en pluimveehouderij dank zij rationalisatie minder

arbeid nodig is voor de sterk toegenomen hoeveelheid

produkt. Ook was er per kg produkt aan het eind van deze
periode 10 pCt. minder voer nodig dan in het begin.

De vermindering van het akkerbouwareaal werd meer

dan gecompenseerd door de toeneming van de produktie

per ha. Ondanks de sterk gedaalde hoeveelheid arbeid

kon de totale akkerbouwproduktie zo toch nog iets groeien.

Precisiezaad zorgde voor belangrijke veranderingen bij

de suikerbietenteelt en de graantank bracht het maai-

dorsen tot een heel korte veldperiode terug.
De zeer grote produktie-uitbreiding in de tuinbouw ging

behalve met een kleine vermindering van de hoeveelheid

arbeid ook gepaard met een steeds kleiner wordend ver

bruik van goederen cii diensten. Het tuinbouwinkomen

kon zo met ongekende snelheid toenemen, wat mede

mogelijk werd door de belangrijke structuurverandering.

In de groenteteelt nam de betekenis van tomaten, sla en

komkommers toe. Van de door rooiing van onrendabele

boomgaarden verkleinde oppervlakte kwam veel meer

fruit. De produktie van bloemen en planten vertoonde een

spectaculaire groei. Het glasareaal verdubbelde en het

areaal verwarmd glas nam nog meer toe.

In de bosbouw bleef de vraag naar arbeid betrekkelijk

constant. Door mechanisatie en vergroting van de recrea-

tieve functie werd intussen de produktie per persoon uit-

gebreid. De besomming die de visserij wist te behalen,

nam enigszins toe door met minder mensen meer vis te

vangen.
Voor toelevering van veevoer, kunstmest en andere

produktiemiddelen en voor verwerking van de verschillende

agrarische produkten was in 1965 bijna net zoveel arbeid
nodig als in 1950. Ook het werk ten behoeve van de con-

sumptie. der gezinnen, welke voor hun levensonderhoud

afhingen van de agrarische en direct daarmee samen-

TABEL 1.

Procentuele verdeling arbeidsvolume land- en
tuinbouw a)
mannen

vrouwen

volledig

gedeeltelijk

volledig en
gedeeltelijk

werkzaam in land- en tuinbouw
1
werkzaam in
land- en tuinbouw

1959
1
1965
1
1959
1
1965

1959
1
1965

bedrijfshoofden

43

49

8

7

1

1
meewerkende gezins-
led(

.15

12

1

2

12

13
loontrekkers

13

12

6

3

1

1

a) Dus zonder bosbouw en visserij.

TABEL 2.

Agrarisch arbeidsvolume (bosbouw en visserij inbegrepen)

1950
1965 1980

(x 1.000 arbeidsjaren)

249

204

140

meewerkende gezinsleden
184

91

65
149

93

95

bedrijfshoofden

…………….

loontrekkers
………………..

totaal agrarisch arbeidsvolume
. . .
582
388
300

waarvan in:
veehouderij en akkerbouw
405
250
175
81
75
70
bosbouw ………………..
6
6 6
12
8
7

tuinbouw

………………..

andere agrarische bedrijven
78 49
42
Visserij
…………………..

en wssrvan in:
33 19
13
46
27

. 19
39
24
17

Groningen

……………….
Friesland

…………………

64
44
33
92
59
47 20
14
11

Drenthe

…………………

53

40
33

Overijssel a)

……………..

go
63
54

Gelderland b)

……………
Utrecht

…………………

26
17
12

Noord-Holland c)
………….
Zuid-Holland
……………..

85
53
39
Zeeland

…………………..
Noord-Brabant

……………
Limburg

………………..
44
28
22

Met inbegrip van de Noord-Oostpolder.
Met inbegrip van Oostelijk Flevoland. Met inbegrip van Zuidelijk Flevoland.

hangende produktie, is in deze periode waarschijnlijk gelijk
gebleven. Globaal genomen steeg hierdoor de met elk agra-

risch arbeidsjaar direct of indirect verbonden hoeveel-

heid arbeid in andere sectoren vaneen tot ruim anderhalf

arbeidsjaar.

SPREIDING OVER DE PROVINCIES

De ontwikkeling van het arbeidsvolume der afzonderlijke

provincies wordt bijna uitsluitend bepaald door de ver

houding, waarin de verschillende bedrijfstakken tot het

provincietotaal bijdragen. Bij elke bedrijfstak is waar

schijnlijk tussen 1950 en 1965 de ontwikkeling in het gehele

land vrijwel gelijk geweest. Gedurende deze periode ver-

anderden de onderlinge verschillen tussen de provincies

namelijk betrekkelijk weinig vergeleken met die tussen de

jaren. Een opvallende uitzondering vormt de graanteelt in

de jaren vijftig, toen de maaidorser in het zuidwesten reeds

algemeen werd gebruikt, maar in Groningen vanwege de
strokartonfabricage nog vrijwel niet. Dit verschil behoort

inmiddels tot het verleden, omdat de indust’rie nu ook

maaidorsstro accepteert.

E.-S.B. 8-5-1968

447

Per,provinie was in 1965 d6 arbeid als volgt over de ver-

schillende bedrijfstakken verdeeld:

Groningen:

akkerbouw, weidebedrijf en enige tuinbouw
Friesland:

weidebedrijf, enige akkerbouw en tuinbouw
Drenthe:

weidebedrijf, akkerbouw en enige gemengde veehouderij
– Overijssel:

gemengde veehouderij, weidebedrijf en akkerbouw

Gelderland:

gemengde veehouderij, weidebedrijf en tuinbouw
Utrecht:

weidebedrijf, gemengde veehouderij en tuinb’ouw
Noord-Holland: tuinbouw, weidebedrijf en akkerbouw Zuid-Holland: tuinbouw, weidebedrijf, akkerbouw en enige visserij
Zeeland:

akkerbouw, tuinbouw en enige viaserij
Noord-Brabant: gemengde veehouderij, akkerbouw, tuinbouw en weidebedrijf
Limburg:

akkerbouw, tuinbouw, gemengde veehouderij en veidebedrijf

De bedrijfstakken, welke meer dan 10
pCt.
tot het

provincietotaal bijdragen, zijn als zodanig in volgorde van

afnemende percentages genoemd. De takken met een

bijdrage van 5 tot 10 pCt. zijn met ,,enige” aangeduid. In

geen enkele provincie komt het bosbouwaandeel boven

5
pCt. van de totale agrarische arbeid.

Vergeleken met het oosten en zuiden zijn er in de kust-

provincies relatief veel personen, die gedurende het ‘gehele

jaar in de landböuw werken, waardoor er weinig arbeid

van niet-agrariërs nodig is. Uit tabel 3 blijkt dat, afgezien

an Noôrd-n Zuid-Holland, in de kustprovincies per

-. agrarish beroepspersoon nog niet helemaal een vol

‘arbeidsjaar
op
agrarische bedrijven wordt gewerkt. Ver-

moedelijk vraagt de tuinbouw in Noord- en Zuid-Holland

veel arbeid van niet-agrariërs. De oorzaâk dat Drenthe
in dit opzicht van de andere in het binnenland gelegen

provincies afwijkt, moet misschien worden gezocht in de

verwantschap met Groningen, waar het percentage, volle-

jaarswerkers weinig hoger is en eveneens hoofdzakelijk
akkerbouw en rundveehouderij voorkomt. In Overijssel

en Gelderland verschilt het percentage vollejaarswerkers

veel meer en overheerst de gemengde veehouderij. In deze

provincies, in Noord-Brabant en vooral in Limburg, is

het aantal arbeidsjaren per agrarisch beroepspersoon ver-

moedelijk groot door agrarische arbeid van werknemers uit
industrie en mijnbouw.

In tabel 3 is ook een grove benadering gegeven van het

percen1age van het totale arbeidsvolume, dat in 1965

direct en indirect verband hield met de agrarische produktie.

Dit pèrcentage is uiteraard hoger naarmate er meer

agrarische bedrijvigheid is. Wel vindt de verwerking soms

gedeeltelijk in-een andere provincie plaats dan de, agra-

rische voortbrenging. Dit is bijv. het geval met enkele

akkerbouwprodukten uit Drenthe, Zeeland en Limburg.

HOE ZAL HET IN DE

.
KOMENDE TWAALF JAAR
GAAN?

– Voor ieder, die met de landbouw te maken heeft, staat het

– ‘ wel vast dat in de nabije toekomst de hoeveelheid aan te

-wenden. arbeid verder zal verminderen. Niemand ziet

zodanige perspectieven voor vergroting van de agrarische

afzet in binnen- of buitenland, dat de vervanging door

kapitaal ongedaan kan worden gemaakt. Het tempo,

– waarin deze inkrimping zich in het vervolg zal voltrekken,

is evenwel waarschijnlijk trager dan dat van véôr
1965.

TAnEL 3.

Arbeidsjaren per agrarisc’h beroepspersoon cii percentage’

agrarische en ermee samenhangende arbeid 1965

agrarische en
arbeidsjaren per
ermee samen-

agrarisch
hangende arbeid beroepspersoon
in pCt. van
het totaal

0,91
25 â

30
0,99
40 â 45
0,97
45 h

50
Overijssel

……………….’..
1,17
30

35
Gelderland

…………………….1,09
30
Utrecht

………………………
1,01
10â

15
Noord-Hollsnd

………………..
1
10 â

IS

Groningen

……………………
Friesland

………………………

10 â

15

Drenthe

………………………

Zeeland

……………………….
40 â

45
.
1,13

..

.

204

25

Zuid-Holland

………………….
1,03
0
.
,98

.
,11

1,26
20d 25
Noord-Brabant

……………….
Limburg

………………………

Nederland

…………………….
1,07
ca. 22

AGRARISCH AREI0Ss.VLUME
1850-1980

1090
j
,
arbedsu
ren

In de eerste plaats is er het relatief grote aandeel van de

min of meer stabiele agrarische bedrijfstakken als tuin-

bouw, bosbouw en tot op zekere hoogte ook visserij. Een

flinke daling bij veehouderij en akkerbouw komt daardoor

aanzienlijk gedempt tot uiting in de ontwikkeling van de

gehele agrarische sector.

In de tweede plaats zijn er zo weinig loontrekkers in

veehouderij en akkerbouw over, dat het aantal nauwelijks

meet zal kunnen dalen. Mede gelet op de recente ont- –

wikkeling bij bedrijven met meer dan, vijf loontrekkers

zal hun arbeid eerder toe- dan afnemen in de komende –

jaren. Dit hangt ook samen met het geringe aantal mee-

werkende zoons, dat later als bedrijfshoofd zal kunnen

gaan optreden. Bovendien is er bij deze zoons minder

staalconstructies


DE VRIES
ROBBEc0

metalén ramen en deuren

GORINCHEM

448

sprake van een direct afvloeien danwel van een verzwak

king van de bedrijfsbinding, waardoor ze zodra de gelegen-

heid zich voordoet gemakkelijk naar een volledige plaats

kunnen terugkeren.

In de derde plaats is er ge’en aanleiding te veronder-

stellen, dat het aantal meewerkende vrouwen en dochters

sneller zou gaan verminderen.

Daarentegen kan wel worden verwacht, dat de ver-

mindering van het aantal bedrjfshoofden sterker. zal

worden dan in voorgaande jaren. Tussen 1962 en 1965 ver-

minderde het aantal landbouwers zelfs tweemaal zo snel

als tussen 1959 en 1962. Het overheidsbeleid terzake,

zoals dat onder meer is gevoerd met het in 1963 ingestelde

Ontwikkelings- en Saneringsfcinds voor de Landbouw,

zal hieraan zeker niët vreemd zijn. De verwachte snellere

daling van het aantal bedrijfshoofden zal overigens de

vertraging bij de andere categorieën niet kunnen compen-

seren, zodat per saldo het totale agrarisch arbeidsvolume

trager zal dalen.

Deze verwachting is in de figuur en in tabel 2 aangeduid.

In de laatste is tevens een schatting gegeven voor de be-

drijfstakken èn de provincies. Tot 1980 zal de besproken

verdeling van de bedrijfstakken over de provincies ver-

moedelijk weinig veranderen. Ook is aangenomen dat er

dan nog evenveel arbeidsjaren per beroepspersoon zullen

worden besteed als in 1965. Vanwege gewijzigde ver-

houdingen tussen de bedrijfstakken zullen hierbij in enkele

provincies kleine verschillen kunnen voorkomen, maar

landelijk vrijwel geen.

De industriële arbeid, welke rechtstreeks verband houdt

met de binnenlandse agrarische produktie, zal in 1980

mogelijk een iets kleiner volume hebben dan in 1965. Met

name zal dan de verwerking van melk en andere produkten

dank zij rationalisatie minder arbeid vragen. Terwijl van

het totale landelijke arbeidsvolume in 1950 nog één op de

drie arbeidsjaren direct of indirect met het agrarisch bedrijf

samenhing, zal, mede door sterke toeneming van de overige

niet-agrarische arbeid, in 1980 niet meer dan één op de
zes arbeidsjaren nog verband houden met de agrarische

produktie als zodanig.

G. A.
van Houten

(I.M.)

onroerend goed

• beheer
• beoordeling van bouwplannen
• controle op uitvoering

4<

. advies bij koop en bouw

MAATSCHAPPIJ VOOR

KAPITAALS
GOEDEREN N.V.

Keizersgrachc 634-Amsterdam-C. Telefoon 020-237133

Ingezonden stuk

Houwinks wet van de inflatie

Recentelijk heeft Houwink de inflatiebestrijders aan het

schrikken gemaakt met de stelling, dat het samengesteJde-

interestverschijnsel een krachtige en permanente prikkel

tot inflatie is, tenzij de rentevoet een fractie van één procent

zou bedragen
1).
Hieronder wordt gepoogd aan te tonen,

dat zijn stelling zowel onbewezen als onbewijsbaar is.

Houwinks bewijsvoering steunt met name op het

volgende ,,historische” voorbeeld, dat in zijn eenvoud

bijzonder suggestief is. Stel, zegt Houwink, dat iemand in

het jaar nul één dollar had uitgezet tegen een samenge-

stelde interest van 4 pCt. per jaar. In dat geval zouden

zijn voortbeleggende erfgenamen nu een vermogen hebben

gespaard, dat groter is dan de dollarwaarde van een aarde

die uit louter goud zou bestaan. Op grond van deze be-

rekening trekt Houwink zijn conclusie, dat het beleggen

tegen samengestelde interest bij de huidige rentevoeten

noodzakelijkerwijs inflatie veroorzaakt, omdat dit stelsel

leidt tot de vorming van kapitalen die niet in natura zijn

op te brengen
2).

Allereerst moet vastgesteld worden dat dit voorbeeld

– en daarmee tevens Houwinks bewijsvoering – zijn

pregnantie ontleent aan een empirische overweging.

Immers, indien de op aarde te delven goudvoorraad on-

eindig groot zou zijn, verviel de kennelijke discrepantie

tussen vermogensvorming en ,,kapitaal in natura”. Het

realiteitsgehalte van de casuspositie is daarom uitermate

belangrijk voor de geldigheid van de getrokken conclusie.

Laten we aannemen, dat Houwinks voorbeeldige be-

leggersfamilie inderdaad heeft bestaan (men is wellicht

geneigddit een minimale schatting te achten) en dat de

interestvoet in de loop van de laatste 2000 jaar inderdaad

ca. 4 pCt. heeft bedragen. Op grond van Houwinks these

zou in dit geval de waarde van de dollar gedurende de

beschouwde periode dusdanig moeten zijn gedaald, dat de

huidige waarde der reële activa minstens zou opwegen

tegen de door hem berekende dollaraanspraken. Houwink

stelt echter een aanzienlijke discrepantie tussen beide
grootheden vast. Hieruit kan men slechts de volgende

conclusie trekken: 6f zijn stelling is onjuist, 6f het

gekozen voorbeeld is niet actueel geweest. Hierbij moge

nog op twee punten worden gewezen.

In de eerste plaats op het feit, dat Houwink uit zijn

casuspositie een logisch gezien Onjuiste conclusie frekt.

Een symptoom hiervan is, dat hij ten onrechte werkt met –

de huidige (dollar)prijzen van de reële activa en de be-

nodigde goudvoorraad dan ook berekent tegen de huidige

dollarprijs. Een dergelijke berekening kan slechts fungeren

in eenbewijsvoering die naar de toekomst reikt. Maar wie

kan bewijzen, dat de reële activa niet even snel zoüden

kunnen aangroeien als de beleggingen? Men hoede zich

hierbij voor fysische beschouwingen; er zijn talrijke ob-

jecten die per gewichtseenheid veelmeer waard zijn – dan

goud.

Dr.
Ir. R. Houwink: ,,Ts samengestelde interest een gezonde
realiteit?” in
E.-S.B.
van 21 februari 1968.
Terzijde moge opgemerkt worden, dat in Houwinks ziens-
wijze ook een rentevoet van enkele tienden van een procent tot
inflatie moet leiden, althans indien men maar lang genoeg wacht.
Strikt genomen zou zijn stelling dan ook moeten luiden: bij
elke positieve rentevoet roept het stelsel van de samengestelde interest op den duur onvermijdelijk inflatie op.

E.-S.B.
8-5-1968

449

In de tweede plaats nog de opmerking dat, indien het
door Houwink gekozen voorbeeld niet actueel zou zijn

geweest, het bewijs voor zijn stelling evenmin geleverd is;

het empirische element was in zijn redenering immers

doorslaggevend. Het is zelfs zo, dat Houwink bij zijn

gevolgde bewijsvoering het meest gediend zou zijn ge-

weest met een huidige dollarwaarde van de reële activa, die

de berekende dollaraanspraken ruimschoots overtroffen
zou hebben. In dit geval zou zijn these immers niet ver-

worpen kunnen worden, zij het evenmin bewezen zijn ge-

weest.

Gezien het bovenstaande moet men concluderen, dat

Houwink er niet in geslaagd is zijn these te bewijzen. Een

dergelijk bewijs is m.i. in het geheel niet te leveren. Zelfs niet

wanneer men er met Houwink van uit zou gaan, dat

inflatie onvermijdelijk is indien de waarde van de beleg-

gingen groter wordt dan de tegen een constant prijspeil

berekende waarde der reële activa. In dit geval zou men

dienen aan te tonen dat bij een belegging tegen samen-

gestelde interest de eerstgenoemde grootheid onvermijdelijk

sneller zou aangroeien dan de laatstgenoemde. Dit nu is

m.i. in het algemeen een onmogelijke opgave.

Het is van belang in deze fase van het argument vast te

stellen, dat het enige verschil tusen de door Houwink ten

tonele gevoerde samengestelde interest en de enkelvoudige

interest bestaat in een verschillend inkomensbestedings-

patroon
3).
In het eerste geval belegt men automatisch alle

interestontvangsten en in het tweede geval stopt men de

ontvangen rente in de oude kous. Aangenomen dat de

belegde besparingen aangewend worden voor investeringen,

zal er geen enkele discrepantie behoeven op te treden

tussen het nominale beleggingsvermogen en de waarde

van de reële activa
4).
Slechts wanneer men een afnemende

marginale investeringsproduktiviteit veronderstelt, zou men

complicaties kunnen vermoeden. Stel dat in zo’n geval

een bepaalde volkshuishouding het renteminimum heeft

bereikt, zodat er geen nieuw investeringskrediet wordt

gevraagd. Gaat men nu door met het besparen van het

interestinkomen, dan zal men in plaats van beleggen, gaan
oppotten, hetgeen deflatoire tendenties oproept.

Een andere mogelijkheid (bij elke rentevoet) is het ver-

lenen van consumptieve kredieten. Ook in dit geval behoeft

er geen inflatie op te treden. Het ligt voor de hand dat zo’n

gedragslijn zonder beschadiging van de kredietwaardigheid

moeilijk denkbaar is, tenzij de overheid in het spel is.

Inflatie door middel van geldschepping ligt hierbij voor de

hand, al wordt dit strikt genomen door de veronderstelling

van het volledig en automatisch beleggen van de rente-

opbrengsten uitgesloten. Andere mogelijkheden zijn van-

zelfsprekend belastingheffing of vormen van ,,tiërcering”

e.d.
5).

Ter afsluiting enige samenvattende opmerkingen. Voorop

moet staan, dat als men spreekt van ,,de realiteit van de

samengestelde interest”, men het heeft over een zeer be-

paalde wijze van sparen en beleggen, welke met het interest-

verschijnsel als zodanig niets te maken heeft. Vervolgens

de overweging dat het theoretisch gezien onbewijsbaar

is dat dit beleggingspatroon onvermijdelijk tot inflatie

leidt. Hoogstens zou men aannemelijk kunnen maken, dat

het veronderstelde gedrag voert tot besparingen, die de

vraag naar produktief en consumptief krediet verre over-

treffen. In dit geval bewijst men echter niet dat ,,samen-

gestelde interest” tot inflatie leidt, maar dat dit beleggings-

patroon bij een positieve rentevoet op den duur onmogelijk
is. Het is overigens bijzonder moeilijk een dergelijk gedrag

aannemelijk te maken. Zowel juridische (erfrecht), politieke

(diverse belastingen), sociale (revolutie) als psychische

factoren werken belemmerend.

Op grond van het bovenstaande lijkt mij de conclusie

gewettigd, dat Houwinks these zowel onbewezen als onbe-
wijsbaar is. Zijn inflatoire ei van Columbus blijkt niet meer

te zijn dan een (wellicht door de oostenwind) leeggeblazen

dop.

Dr.
A.
J. Vermaat

De opmerking dat de samengestelde interest een compen-
satie tegen de geldontwaarding zal bevatten, geldt evenzeer voor
de enkelvoudige interest; het gaat immers over dezelfde rente-
voet!
A priori is de rentabiliteit van deze investeringen en daar-
mee tevens de gecontracteerde interestvoet geenszins gebonden
aan een waarde kleiner dan één procent.
Het is mij volledig duister welk voordeel Houwink ziet
voor de Staat in het zichzelf vrijstellen van belastingplicht.

Naschrift

De reacties op mijn artikel ,,Is samengestelde interest een

gezonde realiteit?” maken het nodig om iets dieper te gaan

graven. Het blijkt namelijk dat verschillende economen

er nog niet van doordrongen
zijn,
dat hier een algemene

natuurwet speelt die zich ook op talrijke andere gebieden

manifesteert. Deze wet luidt, dat alles wat zich volgens een

meetkundige reeks voltrekt, eens tot ophouden gedoemd is,

indien de snelheid volgens welke deze wet verloopt, ,,buiten

proporties” ligt. Op de betekenis daarvan komen we

straks terug.

Laten we dit weer opnieuw door een extreem voorbeeld

duidelijk maken. Extreem bij een meetkundige reeks is,

dat vermenigvuldiging plaatsvindt door verdubbeling.

We nemen een krant, dikte 0,1 mm, vouwen die dubbel en

scheuren haar door: dikte dus 0,2 mm. We herhalen di:

dikte 0,4 mm. De meetkundige reeks is dus: d x 2 x 2 x 2

.enz. (dikte d na n keer = d’). Vraag: hoe dik is het pak-

ket geworden in een minuut, indien we elke seconde één keer

dubbel vouwen en doorscheuren? U lacht er misschien om,

maar pas op. Binnen een minuut (in ca. 50 seconden) is
het pakket zo dik geworden als …. raadt u eens. Van uw

huis tot de overkant van de straat? Van Rotterdam tot

Schiedam? Misschien tot Rozendaal of Parijs? Deze ant-

woorden lijken nergens op: binnen een minuut zijn we

vanaf de aarde op de zon beland (1,5 x
108
km). Rekent

u het maar na, het is zo!

Tot de overtuiging gekomen zijnde, dat dit weliswaar

geheel onverwacht, doch onmiskenbaar is, zal men nu

misschien zeggen: ja, maar wat verdubbelt zich met zulk

een tempo en wat heeft dat dus met samengestelde interest

te maken? We hebben gezegd met een extreem voorbeeld

te zullen beginnen, maar onder minder extreme condities

geldt mutatis mutandis hetzelfde. Er zijn bacteriën, die

zich ééns pér uuÈ in tweeën delen. In 6 dagen zouden zij

het volume van de aarde innemen, indien de meetkundige
reeks niet gestoord werd in haar uitwerking. De creaturen

sterven, omdat ze niet voldoende voedsel of wat dan ook

vinden, d.w.z. de wet die hun vermenigvuldigingssnelheid

beheerst, houdt automatisch op te werken
om de eenvoudige

reden dat het in leven blijven op een zeker moment niet

verder realiseerbaar is. Daar hebben we het principe!

De stelling moge luiden: een meetkundige reeks met een

– reden (dat is de groeifactor) groter dan praktisch realiseer-

baar is, moet tot uitdoving
of
calamiteiten leiden.
Het is zo

eenvoudig en toch discussiëren we er over.

450

Nog een klein voorbeeldje? Indien de mens zich zou

voortplanten als de bacterie, d.w.z. zich elk uur zou ver-

dubbelen, zou de oppervlakte der aarde in 50 uur volledig

met mensen bedekt zijn. Ja, in 50 uur! We zien dan ook

gelukkig, dat de reden in de meetkundige voortplantings-

reeks der mensen veel geringer is: anders hadden we allang

de overbevolking gehad, waar de sociologen nu echter

toch (tussen 2000 en 2050) voor vrezen.

Nu de samengestelde interest. Bij een rente van 4 pCt. is

de reden ,,slechts” 1,04 in stede van 2, zoals bij de

bacteriën. Bovendien is het tijdsinterval voor elke ,,ver-

jonging” een jaar in plaats van een uur. Maar toch, en
daar komen’we tot ,,des Pudels” kern, moeten we ons

afvragen of die reden van 1,04 met intervallen van een jaar

praktisch realiseerbaar is,
m.a.w.
of
er tegenover het

kapitaalaceres voldoende goederenaccres kan staan.
In ons

artikel in
E.-S.B.
menen wij aangetoond te hebben, dat

dit niet het geval is: een kapitaaltje van $ 10.000 ten tijde

van Cölumbus nagelaten, zou immers bij 4 pCt. samenge-

stelde interest reeds een goederenpakket van 50.000

Queen Mary’s
1)
betekenen; een kapitaal van $ 1 mln.

zoiets als
5
mln. Queens, om nog maar over de andere ge-

citeerde voorbeelden te zwijgen. In ieder geval een niet

realiseerbare goederenwaarde. En dat, terwijl er nu reeds

kapitaal geleend wordt tegen 7,5 pCt. Dit betekent, dat een

erfgenaam van Columbus’ tijdgenoten voor 1 belegde
dollar nu zoiets als 100 mln. Queens kan opeisen. En,

maken we even de stoute (?) veronderstelling, dat de

rentestandaard eens op 10 pCt. zal komen, dan zullen

1 biljoen
(1012)
Queens het erfdeel der Columbi juniores

zijn.
Voor degenen, die in het Columbiaanse voorbeeld de

beschouwde periode van ca. 500 jaar te lang vinden voor

een reële beschouwing, merken we op dat de nazaat van

Napoleon na ca. 160 jaar bij 10 pCt. rente voor zijn belegde

dollar nu $
75
mln, aan goederen, dat is al zo ongeveer

een Queen Mary zou kunnen opeisen!!! Hoe men het ook

stelt, ergens gaat het met zulke percentages, ook met

mis en we zitten dus midden in de problematiek:
welke

rente (= reden) bjj samengestelde interest kan nog aan een

reële goederenopbrengst beantwoorden?
We hebben dit

reeds in ons artikel trachten aan te geven: een fractie van

een procent.

Gemeend wordt, dat deze uiteenzetting nodig was,

alvorens stelling te nemen tegen bovenstaand artikel van

Dr. A. J. Vermaat. Kort samengevat zegt hij hierin, dat
mijn these zowel onbewezen als onbewijsbaar is en dat

daarom mijn infiatoire ei van Columbus een leeggeblazen

dop moet
zijn.
Hiertegenover stel ik, dat mijn ei van Colum-

bus tot barstens toe met infiatoire tendenties gevuld is,

doch dat sommigen dit niet zien, vermoedelijk omdat de

dop voor hen te ondoorzichtig is. Laat ons niet de fout

begaan om te zéggen:ik zie het v66rtijdig doodgaan der

microben niet (iemand met een microscoop ziet het wel!)

en
dus
werkt die vermenigvuldigingswet daar niet. De wet

werkt wel en de gèvolgen zijn er: het vroegtijdig sterven

der microben betekent in de taal der economie het sterven

van het geld: inflatie. Ôf tot het automatisch teruglopen

van het rentepercentage door een te ‘groot kapitaalaanbod,

dus rente-inflatie, 66k een sterf bed (voor de bezitter),

totdat het juiste evenwicht gevonden zal zijn: welke fractie

van een procent?

Helaas is in de economische wetenschappen een experi-

ment zelden uitvoerbaar. Zolang dit zo zal zijn, zal de

economie dus een praatwetenschap blijven in tegenstelling

(I,M.)
tot de, exacte wetenschappen, zoals de fysica, waar men

zijn stellingen aan het experiment kan toetsen. Maar,

zolang men het tegendeel niet (door praten of hoe dan ook)

kan bewijzen, acht ik het onwetenschappelijk om de these•

te verkondigen, dat een onbewezen en onbewijsbare theorie

een leeg ei van Columbus moet zijn. Er zijn uit de exacte

wetenschappen talrijke fraaie voorbeelden aan te halen van

aanvankelijk onbewezen en onbewijsbare stellingen, die

later juist bleken te zijn en die door ons denken te ver-

scherpen een enorme vooruitgang hebben gebracht. In het

geval van samengestelde interest zal het bewijs misschien

binnen een generatie voor ons liggen, indien men doorgaat

de rentestandaard te verhogen. Tenminste, indien er zich

intussen niet allerlei versluierende factoren (oorlog?)

voordoen, waardoor een nauwkeurige analyse onmogelijk

wordt. Het ei van Columbus blijft zo lang ondoorzichtig

tot het barst.

Dr. Ir. R. Houwink

1)
De prijs van een Queen Mary is gesteld op $ 100 mln.

Mededelingen

I

I

Leergang Marketing Management

Het Verbond van Nederlandse Ondernemingen organi-

seert, in samenwerking met het Nederlands Centrum van

Directeuren, een leergang Marketing Management. Het

accent zal hierin liggen op de professionele benadering
van de marketing-problematiek. Research-, ontwikke-

lings- en opleidingsmethodieken staan centraal. Zowel aan

de industriële als aan de consumentenmarketing zal aan-

dacht worden geschonken. De leergang is bestemd voor

commerciële leidinggevende functionarissen met een

(semi-)academische vooropleiding, die tenminste een

jaar verantwoordelijkheid hebben gedragen als marketing

(adjunct-)directeur, product manager of marketing mana-

ger.

De leergang is verdeeld in één periode van drie, en drie

perioden van vier dagen en zal dit voorjaar worden ge-

houden in ,,De Baak”, Noordwijk aan Zee, van 20 t/m

22 en 27 t/m 30 mei 1968 en van 10 t/m 13 en 17 t/m 20

juni 1968 (een dergelijke leergang zal ook in oktober!

november 1968 worden gehouden). Kosten: f. 2.750 per

persoon, exclusief pensionkosten. Het aantal deelnemers

is beperkt tot twintig in totaal en drie per deelnemend

bedrijf. Nadere inlichtingen: Verbond van Nederlandse
Ondernemingen, Koningin Astridboulevard 23, Noord-

wijk aan Zee, tel. 01719-3641.

E.-S.B. 8-5-1968

1
451

GELD
MAN
KT

De laatste week van april stond de geidmarkt vooral onder

inviced van de ultimo-opvragingen van tegoeden in reke:

ning-courant. De bankbiljettencirculatie steeg onder in-

viced hiervan met f. 385 mln. Door het teruglopen van het

tegccd van het Rij kbij De Nederlandsche Bank stond tegen-

over deze drainering enige compensatie, doch liet even-

wicht in de kassen der banken kon slechts worden hersteld

dcor f. 236 mln, aan voorschotten in rekening-courant

tij de Centrale Bank op te nemen. De rdnte voor daggeld-

leningen, die 24 april op 34 pCt. was gesteld, liep een dag

later verder op tot 44 pCt., waarbij de neiging bestond op

de open markt iets meer te betalen. Belastingbetalingen

stonden in de eerste week van mei tegenover teruvloeiend

bankpapier. In demarktsituatie kwam hierdoor geen wezen-

lijke verandering.

De creatie van liquiditeiten door geldscheppende instel-

lingen blijft zich ook in de eerste maanden van 1968 op

hoog niveau bewegen. In januari en februari namen de

vorderingen op de lagere overheid en op de private sector,

alsmede kapitaalmarktbeleggingen met f.
563
mln, toe,

waaronder de kredietverlening op korte en middellange

trrnijn aan de private sector alleen al met f. 371 mln.

Hiertegenover stegen de eigen en op lange termijn aan-

getrokken middelen en de eigenlijke spaargelden met f. 268

mln., zcdat het netto monetair’ effect f. 295 mln, heeft

bedragen. De Nederlandsche Bank heeft in haar jaar-

verslag aangekondigd dat opnieuw besprekingen met de

handelsbanken en de Iandbouwkredietinsteliingen zijn ge-

cpend over een eventuele nieuwe toepassing van een krediet-
Z

restrictieregeling.

KOERSSTAAT

Indexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
26 april
3 mei
(1953
= 100)
1967

1968 1968 1968

Algeiieen

………………..
374
408 – 359
398
408
Internationale concerns
…….
514
598 —495
580
598
Industrie

………………..
357
359

341 351
357
Scheepvaart

……………..
109
113 —107
III
110.
Banken en verzekering
……..
185
201 – 179
195
197
Ftandelenz.

……………..
168
170-160
166 168

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant,

Aandelenkoersen a)

Kon. Petroleum

……..

t. 155,60
f.

161,75
t. 167,85
Philips

…………………
f. 127,40
f.

133,35
t’.

136,35
Unilever, een..

……………
f. 108,40
f. 127,55 f. 133,75
Zout-Organon
……………
f. 160
t. 160,50
t. 160,80
Hoogovens, n.r.c .

…………
f. 125,40 f. 120
f. 121,80
A.K.0
………………….
f.

66
f.

82,90
t.

82,90
AMRO-Bank

……………
‘f.

47,20
‘f.

47,90
f.

49,50
Nat. Nederlanden
…………
619
677
697
K.L.M
………………….
f. 276
f. 201
t’. 200,20
Robeco

…………………
t. 228,40
t’. 233
t’. 204

New York
Dow Jones Industrials
……..
905

906

919

Rentestand

Langlopende staatsobligaties b)

6,27

6,43

6.42
Aandelen: internationalen b)

4,0
lokalen b)
………
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
…………………

41

4
1
/

4
1
/,
6

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

C. D.
Jongman

Ge!d- en kapitaalmarkt

KAPITAALMARKT

Naast activiteit op de onderhandse markt wordt ook op

de cmissicmarkt een beroep gedaan. De Bank voor Neder-
landsche Gemeenten hield 6 mei een inschrijving op f. 100

mln. 64 pCt. 25-jarige obligaties tegen een emissiekoers

van 99 pCt. Dit betekent een effectief rendement van

6,59 pCt. Zou de belangstelling groot zijn dan is de Bank

gerechtigd het leningbedrag tot maximaal f. 150 mln, te

verhogen.

– De markt voor internationale leningen heeft in het eerste

kwartaal 1968 niet minder dan $ 728 mln. omgezet tegen

S 484 mln. in de overeenkomstige periode van 1967.

Amerikaanse, in Europa werkzame, ondernemingen hebben

hun beroep sterk opgevoerd. In het eerste kwartaal 1967
namen zij voor $112 mln, of 23 pCt. uit de markt, in het

.verstreken kwartaal van 1968 voor $ 548 mln,, di. 75 pCt.
van het totaal. Een interessante ontwikkeling hierbij is dat
deze Amerikaanse bedrijven in toenemende mate conver

teerbare obligaties emitteren. In 1968 tot nu toe 15 (5 446

mln.) tegen slechts 1 ($ 20 mln.) in de eerste drie maanden

van 1967. Aldus door de Belgische Kredietbank verzamelde

cijfers.

452

/

Beleggings-voorlichting:

aan hen die zich thuis willen oriënteren stelt de

AMRO Bank de volgende publicaties kosteloos ter

beschikking:

• AMRO Beursnieuws (wekelijks, met veertien-

daagse bijlage)

• Kerngetallen van Nederlandse effecten

• De Obligatiegids.

.

Beleggings-adviezén:

de honderden kantoren van de AMRO Bank staan

te uwer beschikking voor individuele heleggings-

adviezen en portefeuilleonderzoek.

AMRO BANK

AMSTERDAM

ROITERDAM BANK

t

Boekbespreking

F.. S.
Brooman:
Macroeconomics. Revised edition. Minerva Series No. 9, Allen

and Unwin, Londen 1967, 298 blz.,
25
sh.

De herziene druk geeft gelegenheid

Broomans boek nog eens onder de

aandacht te brengen. Voor degenen die

het boek al gelezenhebben: de tekst is

in hoofdzaak dçzelfde gebleven; alleen

het oorspronkelijk laatste hoofdstuk

(Growth and Fluctuations) is sterk uit-

gebreid tot twee hoofdstukken: ,,The

Trade Cycle” en ,,The Theory of

Growth”. –

Brooman geeft een inléidïng tot de

macro-economie. Allereerst wordt een

beschrijving van het marktevenwicht
voor een stabiele economie gegeven:

de totale geplande vraag moet dan

gelijk zijn aan het geplande aanbôd, of

wel de ex ante besparingen gelijk zijn

aan de ex ante investeringen (de hoofd-

stukken 1, 2 en 3). Vervolgens worden

de verschillende vraagcomponenten

besproken (consumptie in hoofdstuk
5
1

investeringen in hoofdstuk 7, exporten

in hoofdstuk 8, overheidsuitgaven in

hoofdstuk 9). Het evenwicht op de

arbeidsmarkt wordt behandeld in

hoofdstuk 4 en liet evenwicht op de

geldmarkt in hoofdstuk 10.

Brooman illustreert de verschillende

theorieën zoveel mogelijk met prak-
tische voorbeelden en actueel cijfer-

materiaal. Bij de herziene editie heeft

iiii wèer verschillende cijfers die in-

tussen verouderd waren, vernieuwd; in

de meeste gevallen kon dit gebeuren

zonder dat hij de begeleidende tekst

hoefde te veranderen. In een enkel

geval zou het daarbij misschien beter zijn

geweest de tekst enigszins aan te passen,

zoals op blz. 90 waar Brooman spreekt

van een werkloosheidspercentage dat

slechts
ongeveer 3,9 bedraagt (in de oude

editie was dit 2,8 pCt.; 2 â 24 pCt.

is in dit verband normaal voor frictie-

werkloosheid).

Een belangrijk geval waarbij Broo-

man de tekst wel aangepast heeft,

betreft het testen van de consumptie-

functie (zie blz. 118 e.v.). In de oude

editie berekende Brooman voor het

verband tussen jaarlijkse veranderingen

in het inkomen en consumptie een r
2

van 0,88; in de herziene druk vindt hij

echter – voor het verband tussen de

veranderingen in het inkomen
per

hoofd
en de consumptie
per hoofd
een
r
2
van
0,353.
Indien hij echter de uit-
gaven aan niet-duurzame consumptie-

goederen apart neemt, vindt hij hier

voor een r
2
van 0,755 (blz. 121), zodat

hij hiermee zijn consumptiefunctie

gered heeft. (Broonian geeft nog een

andere verklaring voor de lage corre-

latie; daarbij wordt echter geen cor-

relatietechniek gebruikt. Ook elde

s

blijkt, •dat Brooman een splitsing van
uitgaven door gezinshuishoudingen ir

een consumptief en een investerings-

gedeelte belangrijk vindt – zie blz. 19,

39 en 105). Dit voorbeeld toont tevens

aan, dat men met het illustreren met

cijfers bijzonder voorzichtig tewerk

moet gaan, hoewel dit op zichzelf –

gezien een boek aantrekkelijk maakt.

Brooman is erin geslaagd bij alle

onderwerpen zoveel mogelijk alle. as-

pecten te noemen die daarbij van

belang zijn, zodat hij een veelzijdig

beeld geeft. Hij gaat daarbij contro-

versiële meningen niet uit de weg (zoals

bijv. blijkt uit zijn opmerking, dat poli-

tiediensten eigenlijk een intermediair

karakter dragen, en daarom niet in
het nationaal inkomen opgenomen

dienen te worden – zie blz. 22). Hij

schrijft op een eenvoudige, duidelijke
manier, zonder veel gebruik te maken

van de wiskunde, zodat zijn boek uiter-

mate geschikt is voor beginnende stu-

denten in de macro-economie. Als ap-

pendix wordt in het kort het verschil

in opvatting tussen Keynes en de klas-

sieken aangegeven, hetgeen voor veel

studenten wel verhelderend zal werken.

Als begeleidend werk bij de kandidaats-

studie moet ,,Macroeconomics” zeker

worden aanbevolen.
F. Muller

1

Recente publikaties

H. de Pagter
en B. A. Schoemaker: De

Kennedy-ronde. Invoerrechten van 1968

tot en met 1972 als gevolg van de

Kennedy-ronde. JE. E. Kluwer/N.

Samsom; Deventer/Alphen aan den

Rijn 1968,
245
blz., f. 35.

Op 1 jLili a.s. zal de gemeenschappelijke

markt van de Europese Gemeenschap-

pen worden voltooid. Op diezelfde

datum treden de eerste verlagingen van

het gemeenschappelijk buitentarief als

gevolg van de Kennedy-onderhande-

lingen in werking. Deze verlagingen

zullen echter etappegewijs worden inge-

voerd. Aldus zullen de douanetarieven

in de eerstvolgende vijf jaar verschil-

lende malen worden gewijzigd.

E.-S.B.
8-5-1968

Dit boek, een bewerking van dat
.deel van het Protocol van ,Genève

waarin de verplichtingen van de Euro-

pse Gemeenschappen zijn vastgelegd,

beoogt een inzicht t.b.v. importeurs,

exporteurs, expediteurs én producenten

te verschaffen in de komende wijzi-

gingen. Het doet dit door in tabelvorm

de bedragen en percentages te geven

van het gemeenschappelijk buitentarief

in de kometde jaren voor de ver-

schillende produkten en produktgroe-

pen.

H. P.
Zelko
en
F. E. X.
Dance: Monde-

linge communicatie in bedrjf
en beroép.

(Business and Professional Speech

Cornniunication. Vert. door Ir. A. H.

Foest). -Marka-reeks no. 84. Het

Spectrum,- Utrecht 1968, 314 blz.,

f. 4,50.

H. N. Kuesel: Afsluittechnieken in de

verkoop (On Closing Sales. Vert. door

W. de Bruijn). Marka-reeks no. 86.

Het Spectrum, Utrecht 1968, 192 blz.,

f. 2,90.

Dr. Ch. J. de Wolff: Het criteriumpro-

bleem
JE. E.
Kluwer, Deventer z.j.,

30 blz., f. 2,75. –

Openbare les Leiden (bedrijfspsycholo-

gie).

Dr. L.
F.
van Muiswinkel: De monetaire

betekenis van
financiële instellingen.

F. Bohn, Haarlem 1968, 15 blz., f. 1,50.

Openbare les V.U. Amsterdan

i (staat-

huishoudkunde).

453

Mr. A.
E. de Moor: De belasting over de

toegevoegde waarde
en haar betekenis

voor de ondernemer.
Fiscale’ paper-

backs 1. N. Samsom, Alphen aan den

Rijn z.j., 171 blz., f. 9,50.

De auteur, oud-inspecteur van ‘s Rijks

belastingen, behandelt in dit boekje

zaken als de werking en methode van

berekening van de B.T.W., vrijstellingen

en tariefdifferentiaties, overgangs- en

bijzondere regelingen, de invloed van

de B.T.W. op de financieringskosten

van de onderneming, de invloed op de
prijzen en de concurrentiepositie enz.,

alle aspecten bezien vanuit hun beteke-

nis voor de. individuele ondernemer.

Herhaaldelijk wordt gerefereerd aan

de Duitse Mehrwertsteuer. Het wets-

ontwerp is in ruime mate in de be-

schouwingen betrokken en getoetst
aan de theorie van de B.T.W. en de

belangen van het Nederlandse bedrijfs-

leven.

Verkorte inhoud: Het huidige sy-

steem van omzetbelastingheffing in

Nederland – De werking van de

belasting over de toegevoegde waarde

– Overgangsregelingen – Enige eco-

nomische activiteiten nader beschouwd.

Bijzondere regelingen – Evaluatie van

de B.T.W. – De betekenis van de

B.T.W. voor de ondernemer.

Drs. R. R. Koopmans: Krotopruiming en

sanering in
maatschappelijk perspectief.

Ministerie van Cultuur, Recreatie en

Maatschappelijk Wérk. Staatsuitgeverj

‘s-Gravenhage 1967, 52 blz.,
f.
2,80.

De auteur, werkzaam bij het Bijzonder

Opbouwwerk in Amsterdam, beschrijft

de problematiek van krotopruiming

en sanering binnen het kader van de

sociale politiek, in haar relatie van

bewoner tot woning en in de fasen van

het saneringsproces.

Prof. Mr. P. Verloren van Themaat,

Mr. B. Baardman, Prof. Mr. W. L.

Snijders en Mr. M. R. Mok: Europees

kartelrecht in ontwikkeling.
Europese

Monografleën nr. 9. AE. E. Kluwer,

Deventer 1968, lii blz., f. 12,50.

Een serie postdoctorale colleges over

recente problemen met betrekking tot

de uitvoering en toepassing van de

artikelen 85 en 86 van het EEG-verdrag.

Dr. W. Eizenga: Het liqwditeitskarakter

van spaartegoeden
(Inaugurele rede
Rotterdam). F. Bohn, Haarlem 1967,

28 blz., f. 2,50.

Bij een grote detailhandelsonderneming in het
Westen van het land is de functie vacant van

hoofd administratie

Deze functionaris – ie rechtstreeks ressorteert

onder de directie – zal worden belast met:

• het leiding geven aan de administratieve

afdelingen

• de organisatie van deze afdelingen en de

automatisering hiervan

• het adviseren van de directie in administratieve

zaken.

Voor deze topfunctie wordt contact gezocht met
kandidaten in de leeftijd van 30-45 jaar, in het
bezit van het diploma S.P.D. of M.O.-boekhouden.
Praktische ervaring in een soortgelijke functie

strekt tot aanbeveling. –

De salariering is in overeenstemming met het
gewicht van de functie.

Schriftelijke sollicitaties, vergezeld van een
recente pasfoto, richte men aan Drs. J. P. R. van
den Eeden.

GEMEENSCHAPPELIJK INSTITIJÜT VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE

Berg en Dalseweg 127, Nijmegen.

Voor vcicerende functies
en beschikbare krachten

op hoog niveau zijn de

advertentiekolommen van

,,Economisch-Statistische

Berichten”
het aangewezen
medium:

le) Omdat Uw annonce onder

de a(indacht komt van stafper-

soneel in de grote bedrijven.

le) Omdat
Uw
annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij van grote

invloed zijn.

454

U
reageert op

annonces in

E-SD”
,, . . B. .

Wilt
U
dat dan steeds

kenbaar maken!

Bureau voor Marketing Management

Dr. A. D. Bonnet

Voor objectief overleg en weten-

schappelijke beoordeling van uw

marketingwegen en -mogelijkheden
Huize ‘t Eiland – Bergambacht (Z,H,) – tel.
01825-607

]
iAI

Eigenlijk alles

op het gebied van

genummerd

controle-drukwerk

aan rollen

.

Het Produktschap voor Pluimvee en Eieren te Zeist

zoekt, wegens vertrek van de tegenwoordige functionaris, ter

assistentie van de secretaris

MEESTER IN DE RECHTEN

Tot aanbeveling strekken ervaring op administratief/organisato-

risch gebied, liefst in een overheidsfunctie, belangstelling voor

landbouw-economische vraagstukken en een leeftijd van 30 â 40

jaar.

Salarisgrenzen voor deze functie (afhankelijk van leeftijd en erva-

ring): f1320,— tot f2194,— per maand, met mogelijke uitloop tot

f2514,— per maand (exclusief 6 procent vakantietoelage).

Eigenhandig geschreven sollicitaties binnen 10 dagen na het ver-

schijnen van dit blad te richten tot de
secretaris van het Produkt-

schap voor Pluimvee en Eieren,
Utrechtseweg 31 te Zeist, zo mo-

gelijk met bijvoeging van een recente foto en opgave van referen-

ties.

Kandidaten dienen bereid te zijn zich eventueel aan een psycho-

technisch onderzoek te onderwerpen.

ROELANTS

S C H I E D A M

afd. waarde.drukwerk

E.-S.B. 8-5-1968

941

Gecombineerde maandstaat Algemené Bank Nederland N.V.

en Hollandsche Bank-Unie N.V.

31 maart
29 februari

1968 1968

Kas, kassiers en daggeldieningen
. .
f

544.385.000

f
446.999.000

Nederlands schatkistpapier
. . . . .
f

1.310:151.000
f
1.306.084.000

Ander overheidspapier
. . . . . . . .
f

909.986.000
f
863.435.000

Wissels

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f

675.402.000
f
671.621.000

Bankiers in binnen- en buitenland.

f

1.429.052.000

f
1.405.424.000

Effecten en syndicaten
. .

.

.

.

.

. .
f

279.090.000

f
262.955.000

Voorschotten tegen effecten
. . . . .
f

274.840.000
f
258.349.000

Debiteuren

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f

4.862.192.000
f
4.849.973.000

Deelnemingen
(mci.
voorschotten)

f

28.154.000

f
27.909.000

Gebouwen

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f

193.382.000
f
191.926.000

f10.506.634.000
f10.284.675.000

31 maart

29 februari
1968

1968

Kapitaal

f

174.030.000
f

174.030.000

Reserves
…………..

f

218.000.000

f

218.000.000

Waarderingsreserve gebouwen

f

100.000.000
f

100.000.000

Leningen

f

145.830.000
f

144.614.000

Deposito’s op termijn
…….

f
3.643.510.000
f
3.719.380.000

Spaargelden
…………


f
1.498.333.000

f
1.481.809.000

Crediteuren
…………

f
4.519.475.000

f
4.254.311.000

Geaccepteerde wissels
……

f

67.180.000
f

74.377.000

Overlopende saldi en

andere rekeningen . . . . . . . . . .
f

140.276.000

f

118.154.000

f10.506.634.000 f10.284.675.000

11
7J2
4

Algemene Bank Nederland N.V.

Stanunctie voor drietal

jonge economen,

Voor het vervullen van een functie op het gebied van
effectenresearch en het financieel-economisch onderzoek
bij de l-Ioofdbank te Amsterdam, zoeken wij contact met
een drietal jonge economen. De gedachten gaan daarbij uit

naar uitbreiding van de staf van
A. het
ECONOMISCH BUREAU
met

• een sociaal
econoom

wiens werkzaamheden zullen liggen op monetair gebied, zoals
het analyseren van – en het geven van kritische beschouwingen

over de verschillende factoren die van invloed zijn op de

ontwikkeling van de geld en kapitaalmarkt, het buitenlandse

bankwezen en de overheidsfinanciën.

• een
wiskundig georiënteerd econoom

(bv. econometrische studierichting)

die zich zal bezig houden met de bestudering en intrepretatie
van cijfermatige analyses van banktrends en het opstellen
van prognoses en beschouwingen aan de hand van
relevante balansposten.
Voor beide functids geldt dat de uit het onderzoek verkregen
gegevens geconcretiseerd moeten worden in de vorm van
rapporten en verslagen, die als grondslag moeten dienen voor

de bepaling van het bankbeleid in de ruimste zin.

B. de
BELEGGINGSSECTOR
met

o
een
econoom
met een uitgesproken belangstelling voor de
ontwikkelingen in het bedrijfsleven, tot wiens taak gaat

behoren de bestudering van het economisch gebeuren per
bedrijfstak en het analyseren van de financiële positie van de

afzonderlijke bedrijven op grond van halanscijfers,

jaarverslagen, verlies- en winstreken ingen.

Daarnaast zal deze functionaris aandacht moeten besteden
aan het voorbereiden van publicaties, waarin de uitkomsten

van deze onderzoekingen verwerkt zijn tot informatie en
voorlichting aan onze cliënten op het gebied van beleggingen.
Belangstellenden die menen qua aanleg en studierichting voor

een van deze functies in aanmerking te komen nodige’n wij uit

zich voor het maken van eèn afspraak voor een oriënterend
gesprek te wenden tot het Hoofd van de afdeling Personeel-

zaken, Herengracht
595,
Amsterdam-C (telefoon 21.21.21).

Ui AMRO BANK

/ AMSTERDAM – ROUERDAM BANK

456

Adresseer iiiet

/ .

3
Y.
:;
;;:; :

Addresso

4Çflr
?
cT
oftacr
e

\_-
!

II

1

NA LEVERING FONDSEN SEUKKENREKEUR

we
t

LL

:L
;R

m m m
m
.
foulloos, duidefilk en snel……

vele malen sneller dan de snelste typiste

ren. En het aantal van hen neemt nog dage.
lijks toe. Analyseer uw administratie en be-
gin met het automatiseren van het repetitieve
schrijfwerk, het schrijven van de herhaald
terugkerende gegevens, die elke administra-
tie zo veel, zo onnodig veel, tijd kosten. Met
,,low cost” Addressograph begint elke be-
sparende automatisering.

Wilt u hiervan meer weten? Wij hebben een
folder met een specificatie van honderd en
meer kostenbesparende Addressograph-toe-
passingen voor u klaar liggen. Een telefoon-
tje of een berichtje en wij zenden u deze om-
gaand toe.

_j.•fiLj&
O7
1
23′ A5S 30667
1
.7
5
Iifl

43

ÂdLJr

Addressayraph [D

:

4A..
g.

ADDRESSOGRAPH – MULTIGRAPH

Postbus 1201 / Bezuidenhoutseweg 41 / ‘s-Gravenhage / Telefoon 070 – 85 5300

TOONZALEN TE ‘S.GRAVENHAGE, AMSTERDAM 020-440333, EINDHOVEN 040-64328 EN HENGELO (0) 05400.10168

Als men telkens weer dezelfde gegevens op
allerlei formulieren moet schrijven, is het Ad-
dressograph-systeem een ware uitkomst.
Vroeger typte of schreef uw typiste steeds
weer dezelfde namen, adressen, artikelom-
schrijvingen enz.
Nu doet ze het werk ?net de
Addressograph: foutloos, duidelijk en snel.
Wat voorheen uren tijd kostte, doet ze nu
in enkele minuten.

Automatisering van de administratie begint
met Addressograph. Addressograph is een
systeem dat u bescheiden kunt beginnen en
langzamerhand kunt uitbreiden. U kunt het
dan net zo groot maken als u zelf nodig of
gewenst mocht vinden. Het Addressograph-
systeem telt zijn gébruikers in de grootste
Nederlandse bedrijven, banken en instellin-
gen,. maar ook op talloos vele kleine kanto-

E.-S.B.
8-5-1968

457

‘5

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeien.
de lezerskring van onze uitgave

M
ITIM-Z-1

KONINKLIJKE/SHELL GROEP

vraagt voor het zojuist te’ ‘s-Gravenhage,

Wassenaarseweg 80, gevestigde

SHELL BENELUX COMPUTING CENTRE

– als gevolg van uitbreiding van werkzaamheden en

computersystemen

[iï1ïTi1

systeem ontwerpers

Verwacht wordt dat zij in staat zijn zelfstandig informatie-
systemen van administratieve en/of technische aard,

te ontwikkelen.

De systemen worden ontwikkeld ter verwerking op

diverse computers, waaronder een IBM 360/75.
Gezien de complexiteit en omvang var, de systemen

kunnen slechts zij in aanmerking komen, die door studie

en ervâring zich tot experts op dit gebied

hebben ontwikkeld.

Bij gebleken geschiktheid zijn goede promotiemogeljk-

heden tot de functie van groepsleider aanwezig.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Plaatsing in het buitenland behoort t.z.t. tot de

mogelijkheden.

Leeftijd: tot 35 jaar.

Belanstellenden die alvorens te solliciteren een

oriënterend onderhoud wensen, kunnen dit schriftelijk

of telefonisch (070-614661, toestel 1015) kenbaar maken.

Schriftelijke sollicitaties met vermelding van leeftijd,

opleiding en ervaring onder no. 51 /8002 te richten aan

SHELL BENELUX
COMPUTING CENTRE

Afdeling PSE,, postbus 65, ‘s-Gravenhage.

deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waa,dèert.

Dit heeft vele redenen : het bevat
wekelijks:

le Interessante (hoefd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer.
gevend.

3e Een chronique scandaieuse fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.

4e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

5e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei.
den valt.

6e Mededelingen en aankondigingen
van de Vereniging Effectenbe.
scherming.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

458

N

Abonneert Ii op

KIF

DE ECONOMIST

Tweemaandelijks tijdschrift
onder redactie van

Prof. P. Hennipman,’
Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. Th. C.
M. J. van de
Klundert,

Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,

Prof. F. W. Rutten, –

Prof. J. Tinbergen,

Prof. J. Zijlstra.

*

Erevoorzitter

Prof. G. M. Verrijn Stuart.

*

Abonnementsprijs f. 36; voor

studenten f. 18.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandl

en door de Uitgevers

De concernclirectie van de

N.V. Nederlandsche Kabelfabrieken,

gevestigd te Delft,

wenst in contact te komen met een
Bedrijfseconoom

voor de functie van

CONTROLLER/

HOOFD ADMINISTRATIE

van haar Staalfabriek én Walserijen te Alblasserdam

In het kader van een voorgenomen decentralisatie van

de concern-activiteiten, zal de te Albiasserdam be-

staande administratie onder zijn leiding moeten wor-

den uitgebréid.

Naast liet geven van leiding aan de afdeling zal om.

tot zijn taken behoren:

– het opstellen en invoeren van een financieel-admi-

nistratieve planning, waardoor het mogelijk is de

processen in het bedrijf nauwkeurig te volgen.

Hiertoe behoren tevens de investerings- en liquidi-

teitsplanninq alsmede de kostenbudgetten;

– bedrijfseconomisch onderzoek en controlewerk-

zaamheden;

– interpretatie van de resulaten van onderzoek en

analyse en vergelijking met de planning;

– rapportering. en advies inzake het te voeren beleid.

Wij zoeken voor deze belangrijke functie in de plaatse-

lijke bedrijfsleiding contact met gegadigden tussen

35 en 45 jaar.

Kennis op bovèngenoemde gebieden, bij voorkeur
op
academisch niveau,
alsmede ruime ervaring, speciaal

op het terrein van kostenbudgettering zijn de vereisten

om in aanmerking te kunnen komen.
Ter informatie:

Het N.K.F.-concern heeft ca. 11.000 personeelsleden

in dienst, waarvan ca. 2300 in Alblasserdam.

Tot het produktenpakket van het concern behoren

behalve staal (draad en band), kabels voor de over-

dracht van elektrische energie, telecommunicatieka-

bels en plasticprodukten.

Schriftelijke sollicitaties, die uiteraard strikt vertrou-

welijk worden behandeld, onder bijvoeging van een

recente pasfoto, te richten aan de Directie van de

N.V. Nederlandsche Kabelfabrieken te Delft.


DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

E.-S.B. 8-5-1968

1

.

459

Doe. uw debiteuren de deur uit

0

LL

‘ONA\.

N===B’

• – HELLER

FACTORINS,

Kromme Nieuwe Gracht 6, Utrecht telefoon 030-13143

N22
KABELS STAALDRAAD

vooH
walsdraad/
sterkstroom

getrokken draad
en
telecommunicatie
STAALBAND

warm en koud
gewaist

I.A

L

vNEDERLANDSCHE

BELFABRIEKEN
DELFT

Bij de
PROVINCIALE PLANOLOGISCHE DIENST VAN
OVERIJSSEL
is plaats voor een

SOCIOGRAAF.

of

SOCIOGRAAFA

TAAK : – onderzoekwerkzaamheden, o.a. betref-
fende regionale, ruimtelijke vraagstukken.

GEVRAAGD: – doctoraal examen sociale geografie of
sociografie.

SALARIS : afhankelijk van ervaring, en overigens
.binnen de grenzen van
f1129,— tot f1750,— per maand voor
sociograaf;
f 1554,— tot f2077,— per maand voor
sociograaf A.
De premie AOW/AWW is voor rekening van de werkgever.
BIJZONDERE
REGELI NGEN : verplaatsingskostenregeling

en

ziekte-

‘kostenregeling (IZ R) zijn van toepassing.

SOLLICITATIES : binnen vier weken na verschijning van dit
blad te richten aan de directeur van de
provinciale planologische dienst,
,
Stations-
weg 5 te Zwolle.

INLICHTINGEN : kunnen worden ingevnnen bij de direc-
teur of de adjunct.directeur onder num-
mer 05200- 11533, tijdens de kantooruren.

De bsiuren van de beide Pensioenfondsen van de Neder-

landse Hervormde Kerk

willen ovegaan tot de aanstelling van een

ASSISTENT

VAN DE DIRECTEUR

Gedacht wordt aan een jurist of econoom van omstreeks

30 jaar, die zowel vertrouwd is met de pensioenmaterie,

alsook enige ervaring op het gebied van beleggingen heeft.

Het betreft een veelzijdige werkkring op een sterk groeiend

zakenkantoor, met goede vooruitzichten.

De honorering zal op een voor een dergelijke functie ge-

bruikelijk niveau liggen.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de directeur van de

Fondsen, Jan van Nassaustraat 111, Den Haag.

Telefnische informaties onder no. 244542.

460

S
!

Auteur