Ga direct naar de content

Jrg. 53, editie 2642

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 1 1968

ECONOMISCHmSTATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

1 mei 1968

53e jrg.

No.2642

Verschijnt wekelijks

Lastig wrikken

Het is niet gemakkelijk wrikken aan de filosofie, welke ten grondslag ligt aan
COMMISSIE VAN REDACTIE:
het verslag van de Nederlandsche Bank over 1967. Met name niet aan de- L. H. Kiaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne;

J. Tinbergen;

A. de Wit.
eerste vijfentwintig
bladzijden,
het Algemeen Overzicht. Dr. J. Zijlstra mag

eens gezegd hebben zich geen homo politicus te voelen, de logische opbouw

REDACTEUR-SECRETARIS:
van deze visie op de Nederlandse’economie verraadt dan toch in ieder

A. de Wit.

geval duidelijk wat men zou kunnen noemen ,,de homo politicus tegen wil

en dank”. Ook al is het een helder en bepaald niet ontoegankelijk stuk,

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
de criticusheeft het er toch moeilijk mee. Hij krijgt namelijk te maken met

P. A. de Ruiter.
een zeer dwingende en strakke logica, die het hem’erg moeilijk maakt de

financieel-economische visie die er uit spreekt niet te delen. Het is alsof
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
Zijlstra zijn betoog opbouwt aan de hand van juist die punten waarop naar
F.

Collin;

J.

E.

Mertens

de

Wilmars;
zijn mening kritiek zou kunnen komen. Door deze bij .voorbaat te weer-
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
leggen neemt hij zijn critici de wind uit de zeilen. Dat is nar onze smaak

politiek in de beste en duidelijkste betekenis van het woord
‘).
Politiek
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
qua vormgeving
dan. Ook
inhoudelijk
heeft het verslag echter wel wat met

J. Geluck.
politiek te maken. Al is de positie van President van De Nederlandsche


Bank N.V. een zodanige dat hij niet al te openlijk zich Voor of tegen de
politiek van een bepaald kabinet kan uitspreken (zo hij dat al zinvol zou

achten), zijn uitlegvan de economische ontwikkeling maakt de aandachtige

lezer natuurlijk wel duidelijk c;f en zo ja in hoeverre deze afwijkt van de

lijnen welke de dan zittende regering trekt. Welnu, wie zich herinnert dat

Lastig wrikken………………..417
Zijlstra het fundament heeft gelegd voor het huidige kabinet, zal het niet
vreemd vinden dat hij nu het huidige financieel-economische beleid een

ruggesteuntje geeft. Zo veel kan er tenslotte in amper één jaar niet zijn

Mr. C. J. Al:
veranderd.

Naar een sectorieel beleid? (1).
. . .
419
Zijlstra’s gedachtengang verloopt ongeveer als volgt. In de tweede helft

van 1966 valt een omslag te constateren in de periode van gunstig& conjunc-

tuur sinds 1959. Deze omslag verschilt echter van vorige conjunctuurcycli

Dr. F. W. Botzen:
in die zin dat nu slechts de arbeidsmarkt een recessieve ontwikkeling te zien

De positie van Nederland in de
geeft; aan de periode van overspanning en overbesteding blijkt echter zeer

stroom

van

Amerikaans

inves-
duidelijk géén einde te zijn gekomen. Zijlstra stelt de vraag of de hausse

teringskapitaal naar West-Europa

423
stçrk genoeg getemperd is om het chronisch worden van onevenwichtig-

heden te voorkomen. Voor de beantwoording daarvan wordt allereerst

een aantal relevante cijfers gegeven. De nationale produktie steeg in 1967

Drs. J. H. Zoon:
met
5+
pCt. (1966: 3 pCt.), hetgeen in samenhang met de toegenomen werk-

Twente ,uitgesponnen

………427
,
loosheid een ongewoon sterke stijging van de arbeidsproduktiviteit be-

tekende. Dus niet het voor recessies gebruikelijke beeld van teruggang,

althans stilstand in de nationale produktie. Het accres van de loonkosten

C. Verhuist en Mr. A. Grjjpma:

resultante van produkt iviteitsvermeerdering en loonstij ging

beliep

Pensioen op basis van het laatste
per eenheid produkt inl 967 ij- pCt. Dit hield een lichte verbetering van onze

loon

……………………..428
internationale concurrentiepositie in, omdat dit cijfer voor concurrerende

landen
3+
pCt. bedroeg. Reden voor een hoerastemming mag dit echter

niet zijn; het betekende slechts dat een klein stukje werd afgeknabbeld van

N o t
i
t
i
e:
de relatief grote achterstand die op dit punt in de voorgaande jaren was

Vestigingswetgeving ………….430
opgelopen. Ook Zijlstra is de mening toegedaan dat de marge in de con-

currentiepositie er nu wel uit is. Het prijspeil van de particuliere consumptie

steeg in 1967 met 3 pCt., minder ongunstig dan in de vier voorafgaande

Prof. Dr. C. D. Jongman:
jaren (toen gemiddeld 5 pCt.). Het beslaj van de netto investeringen van

Geld- en kapitaalmarkt ……….431
bedrijven en overheid op de nationale middelen steeg in het verslagjaar

nog iets verder. De consumptieve vraag, de belangrijkste bestedingscategorie,

1)
Men zou het natuurlijk ook heel simpel een kwestie van
didactiek
kunnen
noemen.

417

nam toe met
5
pCt. (3J pCt. per hoofd van de bevolking).

De lopende rekening van de betalingsbalans verbeterde

iets, doch bleef toch nog een tekort vertonen: f. 355 mln. op

transactiebasis. ,,Om uit de tekortpositie te komen, zal het

accres van de nationale bestedingen, bij normale voorraad-

vorming en volle bezetting, moeten achterblijven bij de uit-

breiding van het nationale produktiepotentieel, opdat

voldoende ruimte beschikbaar komt voor het tot stand

brengen van de voor verbetering van de lopende rekening

noodzakelijke prestaties aan het buitenland. De vereiste

verbetering van de lopende rekening zal daarbij geheel

moeten worden gerealiseerd in het handelsverkeer, aange-

zien de netto baten uit het dienstenverkeer sedert een aantal

jaren een duidelijke trendmatige daling te zien hebben

gegeven” (blz. 14). Degenen, die Zijlstra op dit punt tegen-

werpen dat de overschottén in het incidentele kapitaal-

verkeer en het internationale betalingsverkeer de tekorten

op de lopënde rekening (en in het structurele kapitaal-

verkeer) toch aardig compenseren en zelfs méér dan alleen

maar compenseren, voegt de President toe dat zulke over-

schotten geen deugdelijke grondslag vormen voor dekking

van de tekorten: ,,Het zou namelijk lichtvaardig zijn,

voor continue tekorten op de lopende rekening, vermeer-

derd met de noodzakelijke tekorten in het structurele

kapitaalverkeer, te rekenen op baten uit het incidentele

kapitaalverkeer ” (blz. 16)
2)

Op blz. 17 stelt Zijlstra dan ,,een kernvraag voor het in

de nabije toekomst” te voeren beleid aan de orde en wel

,,de verhouding tussen een beleid, gericht op hdrstel van het

betalingsbalansevenwicht, en een beleid, gericht op ver-

betering van de werkgelegenheid”. Naar het oordeel van

Zijlstra lopen we, omdat onze conjuncturele overspanning

van de jaren 1959-1966 in de afgçlopen anderhalf jaar

onvoldoende is geredresseerd, in toenemende mate het

gevaar, dat weer loonkostenstijgingen gaan optreden die

de stijging van de arbeidsproduktiviteit overtreffen. In
plaats van aldus het noodzakelijke extern evenwicht te

bereiken, zullen we er daardoor juistverder van verwijderd

raken, afglijden naar een ,,meer fundamentele oneven-

wichtigheid”, waarin men in een toestand komt ,,waarin

de betalingsbalans boven de werkgelegenheid môet pre-

valeren”. M.a.w., het zou niet gaan om de in de afgelopen

anderhalf jaar zozeer bediscussieerde keuze tussen beta-

lingsbalarisevenwicht en werkgelegenheidsbeleid, doch

veeleer om
een beleid dat een dergelijke keuze weet te voor-

komen.

De inkomensinfiatie mag dan in 1967 zijn getemperd,

de vooruitzichten voor 1968 geven een duidelijke indicatie

voor een oplaaien van deze infiatievorm. De bestedings-

inflatie, welke zich vooral bij de overheid heeft gemani-

.festeerd, is nog nauwelijks teruggedrongen. De teugel van

de monetaire inflatie mag dan in 1967 enigszins zijn ge-

vierd (opheffen van de kredietrestrictieregeling o.a.),

Zijlstra laat er geen twijfel over bestaan dat de krediet-
expansie in 1968 opnieuw zal worden afgeremd, indien
de inkomens- en bestedingsinfiatie onvoldoende zullen
worden bestreden, al zou – zoals wel duidelijk valt af te

lèiden uit een mondelinge toelichting op het verslag

– hij het betreuren dat weer op één wiel (het mönetaire)

zou moeten worden geremd, zoals in de afgelopen jaren te

vaak het geval is geweest. Het overwinnen van de be-

stedingsinfiatie, vooral door voortgaande sanering van het

overheidsbudget, en een terugdringen van de loonkosten-

stijging tot een tempo, dat ongeveer in overeenstemming

is met de produktiviteitsontwikkeling, zijn de twee belang-

rijkste eisen waaraan moet worden voldaan om te voor-

komen dat we van een zuiver conjuncturele onevenwichtig-

heid in een fundamentele onevenwichtigheid geraken. In
zo’n situatie zou namelijk uiteindelijk de betalingsbalans

de voorkeur moeten hebben boven de werkgelegenheid.

,,Voor Nederland is een keuze tussen loonshoogte en

werkgelegenheid, veeleer dan een keuze tussen betalings-

balans en werkgelegenheid, het actuele probleem”. (blz. 24).

In de vele commentaren op het verslag, die in de afge-

lopen week zijn afgedrukt, valt hier een daar het verwijt

aan het adres van Zijlstra te beluisteren dat hij het sociale

element zou hebben verwaarloosd. Dat nu is ronduit

onzin. De President van de Nederlandsche Bank kn in

deze niet worden verweten wat men een regering even-

tueel wél kan verwijten; zijn taak is nu eenmaal beperkter.

Hij draagt een eigen vôrantwoordelijkheid ten aanzien

van een bepaald onderdeel van het financieel-economisch

beleid: de krediet- endiscontopolitiek. Daarnaast is hij,

want die krediet- en discontopolitiek wordt tenslotte niet

in een, luchtiedig gevoerd, regeringsadviseur over het

gehele front van de financieel-economische politiek.

Maar dat adviseren beperkt zich tot een zeer nauwgezette

omschrijving van de te verwachten, ook weer’
slechts

financieel-economische,
gevolgen van het beleid zoals dat

er is en waarmee hij als gegevenheid moet werken. Hij kan

niet doen wat buy, het Planbureau wel kan, namelijk op

papier uitwerken wat de gevolgen van mogelijke beleids-

alternatieven kunnen zijn, de zgn. variantenanalyse. Zou

dit wel mogelijk zijn geweest, dan had het verslag – om

maar één ding te noemen – kunnen constateren dat de,

door Zijlstra voor 1968 gevreesde, boven de produktivi-
teitsontwikkeling uitgaande loonkostenstijging voor wat

betreft haar ongunstige effecten sterk zou kunnen worden

gecompenseerd door een gedeeltelijke loonblokkering,

zoals door de vakvereniging wordt voorgestaan. Treden op

dit terrein zou echter een hachelijke politieke zaak worden

voor een President van de Nederlandsche Bank. Daaruit

blijkt evenwel duidelijk dat het jaarlijkse advies wat het

verslag toch uiteindelijk is, een slechts mechanisch-eco-

nomisch advies is, een knap advies weliswaar, maar beperkt

in opzet. Hopelijk realireert ook de regering zich dat.

dR

2)
Men kan zich afvragen wat Drs. R. Schöndôrff drie jaar
geleden reeds deed (,,Gistende norm”
inE.-S.B.
van 30 juni
1965, blz. 598-600), ni. of incidenteel in

dit verband wel zo
,incidenteel” is. We zien dat in de periode 1955/1967 dit inciden-
iele verkeer in totaal een overschot van zo’n
f. 7
mrd. te zien
heeft gegeven (tabel 23 op blz. 74/75 van het Verslag). Dit
overschot bedroeg voorts zowel in de periode 1955/1964 als in
de jaren 1965/1967 gemiddeld 1,2 pCt. van het nationaal
in-
komen. Tegen deze achtergrond komt ons de opmerking over
het ,,omkeerbare karakter van dit verkeer” (blz. 15) wel zeer
voorzichtig voor. –

(I.M.)

418

Naar. een sectoriéel beleid? (1)

Een beschouwing naar aanleiding van het rapportLGoldschmidt

/

Hef eerste van. een tweetal irtikele,,, waarin wordt nagegaan oln welke redene,

en op welke wijze een branchegeijze politiek kan worden gevoerd. Aanloop

hiertoe is een kort overzicht van de resultaten van het structuuronderzoek in

de
strjkgarenwollenstoffenindustrie.
Daarna komen achtereenvolgens ‘aan de

orde: de rol van de overheid bij
structurele aanpassingen in het economisch

leven, een onderscheid tussen drie vormen van sectoriële politiek, een zevental

ontwikkelingen in denken en praktijk welke het vraagstuk zo actueel maken

en ten slotte de houding van de Nederlandse overheid in deze. In een tweede

artikel zal nader worden ingegaan op de eigenlijke inhoud van het begrio

sectoriële politiek en de inpassing ervan in onze economische orde en ons

concurrenfieregime.

De in de wandeling als het ,,rapport-Goldschmidt” bekende

studie over de strijkgarenwoltenstoffenindustrie heeft

veel publiciteit gekregen, vooral in verband met bedrijfs-

sluitingen en toenemende werkloosheid in Tilburg en

omgeving. Het rapport verdient echter ook uit een ander

oogpunt de aandacht: het stelt opnieuw het vraagstuk aan

de orde, of men in Nederland moet overgaan tot een type

economisch beleid, dat op specifieke sectoren van het eco-

nomisch leven is gericht. De aanleiding tot deze vraag-

stelling kan wat nader worden geconcretiseerd door in liet

kort iets te zeggen over onderzoekmethodiek van en con-

clusies uit deze studie.

De analyse welke gemaâkt werd door Prof. Dr. H. 0.

Goldschmidt en de ingeschakelde deskundigen. (Drs. C. de

Koning, Raadgevend Bureau Ir. B. W. Berenschot NV.,

Klijnveld-Kraayenhof & Co.) is allereerst gefundeerd op de

situatie in de individuele ondernemingen. De deelnemende

bdrijven werden onderzocht op hun commercieel beleid,

efficiency, ,rnachinetechnische uitrusting, prijspolitiek, or-

ganisatiestructuur, management, kapitaaistructuur, renta-

biliteit etc. De in het rapport beschreven yerbeteringen,
welke binnen de bestaande ondernemingen op deze ge-

bieden zijn aan te brengen, kunnen echter, aldus het rap-

port, gezien dc slechte rentabiliteit, op zichzelf niet tot

een situatie leiden, waarin ook op langere termijn voldoendè

levenskansen voor de branche gewaarborgd zijn. Alleen

– door verdergaande structurele maatregelen kan dit bereikt

– worden. –

Deze verwijzing naar de
structurele
zijde van de proble-

matiek wordt uitgewerkt in een aantal meer algemene

onderzoekingen, op basis waarvan in grote lijnen het

volgende herstructureringsplan is opgesteld:

De spin-, weef- en appretuurcapaciteit van de branche

moet worden teruggebracht om, afgezien van onver-
mijdelijke seizoenmatige golfbewegingen en mode-

wisselingen, onderbezettingsverliezen zoveel mogelijk

te beperken.

Een sterke kbstendaling per eenheid produkt kan door

vergroting van de bedrijfsomvang worden bereikt.

Commerciële overwegingen stellen echter een grens aan

de produktietechnische wenselijkheid van deze concen-

tratie in die zin, dat
bijv.
het aandeel van.de
branche

in de binnenlandse markt van damesstoffen zou dalen,

wanneer minder dan drie ondernemingen hierop

hun activiteiten zouden richten. Prof. Goldschmidt
beveelt dus aan: een concentratie tot drie onderne-

mingen in de damesstoffensector.

E.-S.B.
15-1968

De machinetechnische ontwikkeling van juist de laatste

twee h drie jaar maakt het mogelijk en noodzakelijk
om vrij massaal op spoelloze weefgetouwen over te

stappen.

Om allerlei redenen is liet wenselijk de veelal bestaandë

integratie van weverj en spinnerij te verbreken en de.

produktie van garens te bundelen in .een gezamenlijke

spinnerij of uit te besteden.

Commercieel dient men zich vooraf te oriënteren op

liet afnenierssegment van de Duitse kwaliteitsconfectie,

die op de-grote, steeds verder geïntegreerde, Europese
markt de 6este kansen heeft.

Bij de uitvoering van het structuurplan stelt Prof. Gold-

schmidt taken voor de betrokken ondernemingen en de

overheid. Eerstgenoemde dienen enerzijds de individuele

adviezen inzake commercieel beleid, efficiency, organisatie-

structuur etc. uit te voeren, terwijl zij anderzijds de in-.

gnijpende beslissingen inzake de herstructurering in meer

strikte zin moeten nemen. Op dit laatste terrein is echter,

volgens het rapport, hulp van de overheid onontbeerlijk.

Deze dient de capaciteitsinkrimping te bevorderen door
het blijvend buiten gebruik stellen van machines te pre-
miëren. Daarnaast zal zij moeten bijdrageh in de kosten
van herstructurering in ruimere zin, waaronder bijv. af-

vloeiingsregelingen voor werknemers vallen. Ten derde

wordt aanbevolen een goedkoop krediet van overheidswege

te verstrekken, om met name de grote machineinvesteringen

mogelijk te maken. Verder ligt voor de’overheid een taak

op het gebied van research- en exportbe’ordering, terwijl

zij door liet scheppen van een-zo gunstig mogelijk sociaal; –

economisch en handelspolitiek klimaat het kader dient te

creëren, waarin de herstructurering ionder grote schokken

tot een goed einde gebracht kan worden.

STRUCTURELE AANPASSINGEN
EN OVERHEIDSBEMOEIENIS

Het hierboven omschreven brancheplan denkt derhalve
aan de overheid de rol toe om structurele aanpassingen

te be,’orderen, welke anders niet of niet tijdig tot stand

zouden komen. De afperking van hét begrip ,,structureel”

zou kunnen voeren tot de kern van het drietal artikelen,

dat onlangs in dit blad is verschenen onder de titel ,,Struc- –

tuur of conjunctuur?”; Wanneer men echter niet de

nationale economie als geheel, mâar de gang van zaken –

binnen één
bedrijfstak
onder de loep neemt, is het wellicht

419

voldoende het woord ,,structureel” te reserveren voor die
veranderingen welke niet tot stand kunnen komen zonder

diepgaande wijzigingen in de organisatorische opbouw’ en

werkwijze van de branche. Hierbij kan men denken aan

de grootte van de ondernemingen, de structuur van hun

afnemerscontacten, het patroon volgens hetwelk de ver-

schillende bewerkingen van het produkt zijn ondergebracht

in de ondernemingen, en de produktiewijze:

,,Structuren” vormen de diepere gegevenheden en ver-

houdingen van onze samenleving, die een zekere speel-

ruimte laten voor wijzigingen meer aan de oppervlakte

van het bestaan. Elke dag, elke minuut, worden in de

nationale economie, in de branche of in de afzonderlijke

onderneming beslissingen genomen die de situatie wijzigen,

maar de werkelijk structurele veranderingen zijn veel

zeldzamer. Op het niveau van de branche is het inkrimpen

van de kolenproduktie en de expansie van het aardgas-

verbruik hiervan een sprekend voorbeeld.

De aard van structuren als duurzaam kader, waar-

binnen de ontwikkeling zich geruime tijd kan voltrekken,

impliceert een zekere mate van infiexibiliteit. Desamen-

leving probeert zich eerst binnen de bestaande orde aan de

zich wijzigende omstandigheden aan té passen, tot dat

de marge van mogelijke veranderingen binnen deze orde
is uitgeput en een ander kader gezocht moet worden. Dit

gaat echter gepaard met afbraak van het oude (een pijnlijk

proces) en investeringen in het nieuwe kader, investeringen
van menselijke inventiviteit, doorzettingsvermogen en ook,

wanneer wij over economie spreken, van financiële mid-

delen.

Zowel het ingrijpende karakter van structuurwijzigingen,

als de moeilijkheden, welke met de verwezenlijking ervan

gepaard gaan, brengen de overheid er toe zich soms met
het proces in te laten. Dit geschiedt in het kader van een

regionale politiek, maar ook in dat van een branchegewijs

beleid. De meer specifieke reden voor de overheidsinter-

ventie ligt vaak in de sociale consequenties van de struc-

tuurveranderingen, zoals bij de sluiting van de LimburgEe

mijnen. De vrees, dat een bepaalde aanpassing als econo-

misch tèit niet op tijd en niet voldoende adequaat tot stand

zal komen speelt echter ook een belangrijke rol, getuige

bijvoorbeeld de maatregelen voor de scheepsbouwindustrie.

VORMEN VAN SECTORIËLE POLITIEK

Wanneer er in de economische politiek plaats wordt inge-

ruimd voor een overheidsbeleid, dat er op gericht is be-

paalde doelstellingen van afzonderlijke bedrijfstakken
door

overheidsmaatregelen te helpen verwezenlijken, kan men
spreken van een branchegewijs ofwel ,,sectorieel” beleid.

Naar enkele criteria kan onderscheid worden gemaakt

tussen verschillende vormen hiervan. Men zou een typo-

logie kunnen opbouwen naar gelang minder ingrijpende

of verder strekkende overheidsmaatregelen worden ge-

bruikt. Een ander criterium is het al dan niet tijdelijke

karakter van de maatregelen. Eén van de meest operatio-

nele onderscheidingen ligt echter in de vraag of het over-

heidsbeleid een continu bezig zijn met alle branches

inhoudt, waarbij voor elk van deze branches taakstellingen

zijn uitgewerkt, dan wel zich alleen inlaat met belrijfs-

takken welke in moeilijkheden verkeren. Eerstgenoemde

vorm eist uiteraard een overall planningsysteem, zoals

dat in Frankrijk wordt toegepast. Het andere type kan hier

buiten, is meer pragmatisch ingesteld en treedt slechts

dan in werking, wanneer de betrokken branche niet alleen

grote moeilijkheden (meestal met ernstige sociale gevolgen)

doormaakt, maar bovendien in staat is haar wensen op een

dusdanig dringende manier te presenteren, dat de over-
heid er niet aan voorbij kan gaan. Het is de vraag of dit

type aan te duiden is met de term sectoriële politiek in

eigenlijke zin. Dit begrip veronderstelt immers een zekere

systematiek van overheidsingrijpen en een globale visie

erop, welke in het betreffende ad hoc kader lang niet altijd

aanwezig is.

In dit artikel wordt echter hoofdzakelijk aandacht ge-

schonken aan een derde variant, die tussen beide boven-

genoemde inligt, namelijk het type, dat een beleid inhoudt,

zowel voor de sectoren in structurele moeilijkheden, als

voor de industriebranches, die aan de spits van de techno-
logische ontwikkeling staan, grote researchuitgaven eisen

en zich in de zware strijd met vooral de Amerikaanse con-

currentie zonder hulp van de overheid niet tot het baan-

brekende niveau zullen kunnen opwerken, c.q. zich erop

handhaven. Het betrekken van deze ,,geavanceerde”

branches bij de sectoriële politiek steunt enerzijds op de

gedachte, dat hier op sommige punten sprake is van een

achterstand, of tenminste gevaar van een achterstand,
met name ten opzichte van de Amerikaanse industrie,

en anderzijds op het feit dat in de Verenigde Staten het

aandeel van de overheid in de ontwikkeling van deze

branches zeer aanzienlijk is, zodat in dit opzicht het

sectorieel beleid een zekere gelijktrekking van concurrentie-

voorwaarden zou betekenen. De branchegewijze politiek

in deze zin is uitvoerbaar zonder een overall program-

mering, en onderscheidt zich van het hierboven omschreven

optreden ad hoc door een systematischer aanpak en duide-

lijker gerichtheid op economische groei.

DE ACTUALITEIT VAN HET VRAAGSTUK

DER SECTORIËLE POLITIEK

Het vraagstuk van het sectorieel beleid komt de laatste

jaren om talrijke redenen sterk in de belangstelling te

staan. Het is nuttig enkele hiervan aan te duiden.

Sinds het denken over economische politiek zich niet meer

alleen met het – zij het dynmische – evenwicht bezig-

houdt, maar ook en vooral met de groei, trekken de ver-

schillen tussen de bedrijfstakken op het stuk van produkti-

viteitsverhoging, investeringen en produktiestijging, om

slechts enkele te noemen, steeds meer de aandacht.
De

Nederlandse economie in 1970 stelt: ,,De totale economische

groei van 4,8
Y.
per jaar is opgebouwd uit produktie-

stijgingen van sectoren en afzonderlijke bedrijfstakken van

zeer verschillende omvang”
1).
Deze constatering geeft op

zichzelf voldoende aanleiding de mogelijkheden te over-

wegen om enerzijds relatief stagnerende sectoren door

middel van een herstructureringsproces weer op een redelijk

groeigèmiddelde te brengen en anderzijds zodanig te sti-

muleren,, dat de sectoren met het hoogste groeipercentage

een zo groot mogelijk aandeel van de nationale economie

voor hun rekening gaan nemen en op internationaal top-

niveau komen. Naarmate de doelstelling van de econo-

mische groei meer centraal komt te staan, wint het vraag-

stuk sectorbeïnvioeding aan actualiteitsgehalte.

Naast het thema economische groei op zichzelf vragen

vooral ook de, vaak ingrijpende, sociale consequenties van

de ermee samenhangende verschuivingen om een aangepast

beleid. De tijd, dat men deze als noodlot onderging, is

voorbij en het verstrekken van W.W.-uitkeringen en af-

vloeiingsregelingen wordt ook niet meer als afdoende ant-

1)
De Nederlandse economie in 1970, blz. 9.

4
,20

woord van overheid en bedrijfsleven geaccepteerd. Men wil

het economisch proces zelf beïnvloeden en ervaart daarbij,

dat de globale economische middelen vaak niet voldoende

effect sorteren, terwijl de beïnvioedingsmogelijkheden voor

overheid, werknemers- en werkgeversorgani sat i es op het

vlak van de individuele onderneming in ons economisch
systeem ‘uiteraard beperkt zijn. De positie van de onder-

neming vertoont verder overeenkomst met andere be-

drijven in dezelfde branche en wordt beïnvloed door

omstandigheden die voor de hele sector gelden, zoals

handelspolitiek klimaat, concurrentieerhoudingen enz.

Zo dringt zich de sector op als een soort midden-echelon

tussen onderneming en overheid, waarop micro- en macro-

economie elkaar ontmoeten en in gezamènlijk overleg

misschien-een meer concrete invloed op het economisch

proces kan worden bereikt, wanneer ingrijpende structurele

aanpassingen aan de orde zijn.

Een derde factor ligt in het regionale beleid. Ondanks

het feit, dat ook hier een breed inzicht in de problematiek

en oplossingsmogelijkheden nog niet voorhanden is, heeft

de regionale politiek de laatste jaren het toepassen van een

toenemend aantal overheidsmaatregelen te zien gegeven.

Men botst daarbij echter op hçt harde feit, dat dé eigenlijke

problematiek veelal niet ligt in de huidige werkloosheids-

percentages per streek, maar iii de te verwachten ont-

wikkelingen van de er gevestigde branches. Deze noodiaak

om voor het regionale probleem althans gedeeltelijk een

sectoriële oplossing te zoeken, is uiteraard het meest

manifest in streken met een eenzijdig industrieel patroon.

Een ander belangrijk element is de marktvergroting, die

door de Europese integratie wordt verwezenlijkt. Bedrijfs-

takken, welke in de nationale economie een vaste plaats

hebben verworven, worden in een nieuwe economische

ruimte geplaatst, waardoor heroriënteringen en herstruc-

tureringen nodig zijn. Deze liggen uiteraard ook op alge-

mene terreinen, zoals vergroting van de ondernemings-

omvang, maar de effecten van de integratie doen zich in de

ene
bedrijfstak
toch heel anders gevoelen dan in de andere.

in die gevallen staat men vrij machteloos met algemene

maatregelen om de concurrentiekracht van het Nederlandse

bedrijfsleven te bevorderen, waardoor immers geen oplos-
sing wordt gegeven voor typisch sectoriële problemen.

Een hiermee nauw samenhangend motief voor sector-

beleid ligt in de steunmaatregelen, welke andere landen

binnen de E.E.G. voor bepaalde bedrijfstakken hebben

ontworpen. Men denke aan de textiel, de scheepsbouw, het

vervoerswezen etc. Of men nu in principe véér of tegen

sectorpolitiek is, het feit, dat zo’n beleid in het buitenland

wordt gevoerd, kan op zichzelf de noodzaak scheppen om

in Nederland hetzelfde te doen. Dat betekent dus een ge-

dwongen harmonisatie, welke overigens ook op andere

terreinen voorkomt. –

De gedachten, welke gelanceerd werden in Servan

Schreibers
Le défi américain
tonen op een andere, maar

niet minder spectaculaire manier aan, dat Europa’s toe-

komst als onafhankelijke economische en politieke eenheid

slechts verzekerd kan worden door in de komende vijf

jaren massaal en energiek een aantal sleutelsectoren van

haar economie te ontwikkelen. Er zullen vormen gevonden

moeten worden, waarbinnen de betreffende ondernemingen

aangemoedigd worden hun doelstellingen z6 ver te inte-

greren, dat de overheid deze geavanceerde sectoren effectief

kan stimuleren en steunen, waarbij inbreng van de over-

heidscentra voor research uiteraard essentieel is. Op dit

moment lijkt hiervoor een branchegewijze politiek met uit-
gewerkte doelstellingen het meest geschikte kader.

Een laatste hier te noemen factor is.de ontwikkeling van

de planninggedachte in het algemeen. Op wetenschappelijk

niyeau in de nationale planbureaus en bij de instellingen

van de Europese Gemeenschap ontstaat een eigen impuls

het economisch gebeuren met steeds verfijnder middelen

te voorspellen. Naast de globale tendenzen wordt hierbij

de nadruk gelegd op de ontwikkeling van de branches.

Meer dan de helft van een studie als ,,Het plan-70″ is hier-
aan gewijd. Weliswaar is prognotiseren ng heel iets anders

dan beïnvloeden, maar het transponeren van de ver-

zamelde kennis op het vlak van het beleid is toch een

logische consequentie van het planningbeginsel. Bij dit

in de praktijk brengen ligt het niet in de rede nu een taak-

stellend plan voor alle sectoren te ontwerpen; Onze kennis

en ons apparaat is hiertoe ten ene male onvoldoende, nog

afgezien van de praktische mogelijkheid en – wenselijk-

heid. Wél behoort het tot de mogelijkheden een aantal

structuurveranderingen in bepaalde branchs te bevorderen.

Hoewel het nog te vroeg is om conclusies te trekken,

blijkt uit het voorafgaande, dat het vraagstuk van de

sectoriële politiek zich op een algemeen niveau presenteert

als een der meest fundamentele van ons economisch beleid.

Het- ligt in het verlengde van onze wetenschappelijke

analyse, kan een kader scheppen, waarbinnen we de

Amerikaanse uitdaging kunnen aannemen, raakt de essentie

van onze ecoiiömische groei en vormt een belangrijk ele-

ment in het regionale beleid, terwijl het ons in de E.E.G.

een der weinige kansen biedt om door een geharmoni-

seerde toepassing op een aantal praktische terreinen de

drempel van douane-unie naar economische unie te over-

schrijden.

DE NEDERLANDSE OVERHEID
EN HET BRANCHEGEWIJS BELEID

Algemene uitspraken van regeringen over de principes van

de sociaal-economische politiek zijn vrij zeldzaam. Men

wil uiteraard een zo groot mogelijke vrijheid van handelen

in concrete situaties overhouden. Toch bestaat er op zijn

minst een viertal bronnen, waaruit ehige conclusies zijn

te trekken ten aanzien van de richting, waarin.de gedachten

van ministers en staatssecretarissen over het onderwerp

van dit artikel gaan. Twee hiervan, namelijk de studie

betreffende de Nederlandse economie in 1970 en de
Nota
inzake groei en structuur van onze economie
bewegen zich

op een algemeen, hoofdzakelijk beschouwend, niveau.

De twee andere, namelijk de toelichtingen bij de maat-

regelen voor de scheepsbouw en de katoen-, rayon- en

linnenindustrie (K.R.L.-industrie) hebben een meer prak-

tische betekenis.

De Nederlandse economie in
1970
houdt zich in belang-

rijke mate met de ontwikkeling per bedrijfstak bezig.

Van deze oriëntering is ook op een aantal plaatsen verant-

woording afgelegd
2).
Een van de belangrijkste uitspraken

acht ik de constatering, dat de specifieke factoren, welke
bij de ontwikkeling van de bedrijfstakken een rol spelen,

een steeds overheersender plaats gaan innemen naarmate

men meer in details binnen de bedrijfstak afdaalt. Dit

betekent, dat een benadering welke uitgaat van algemene

categorieën, die de gehele economie betreffen, uiteindelijk

minder over de ontwikkeling van de bedrijfstakken, waaruit

het nationale groeicjjfer wordt opgebouwd, zegt dan men

aanvankelijk verwachten zou.

2)
De Nederlandse economie in 1970,
o.a. blz. 6, 9, 157, 159.

E.-S.B. 1-5-1968

421

In haar eerste hoofdstuk situeert de
Nota inzake grbei en
structuur van onze economie
zichzelf in de fase waarbij het

accent ‘an het middellange-termijnbeleid na 1945 is ver-

schoven van de industrialisatie via de conjunctuurbeheer-

sing naar de economische groei
3)
.
Dit impliceert een grotere

aandacht voor structurele differentiaties, waarvan de onder-

scheidingen in sectoren, regionale gebieden en naar onder-
neminsgrootte het belangrijkst worden geacht
4)
Op grond

van onvoldoende inzicht in alle factoren welke de econo-

mische, gtoei bepalen, dient de overheid, aldus de nota,

vooralsnog een groeipolitiek te voeren, die zich concen-

treert op bestaande of dreigende knelpunten
5)
Dit ,,knel-

puntenbeleid” wordt uitdrukkelijk als ,,structuurpolitiek”

gepresenteerd, waarvoor als richtlijn een pragmatische

benadering moet gelden.

Deze zienswijze lijkt voldoende uitgangspunten te be-
‘vatten om tot een doelgericht sectorieel beleid te komen.

Op blz.
155
van de nota wordt dit echter met zoveel woorden

afgewezen, enerzijds op grond van onvoldoende inzicht

in de structurele materie, anderzijds omdat discriminatie

tussen sectoren minder te verdedigen zou zijn naarmate het

algemeen groeitempo gunstiger is en zonder overheids-

stimulansen evengoed al belangrijke structurele verande-
ringen tussen sectoren plaatsvinden. Uit een oogpunt van

logische opbouw lijkt de wending, welke hier aan de nota

wordt gegeven, mij weinig bevredigend: een algemeen

gunstig groeitempo kan moeilijk als vaststaand gegeven
voor de structuurpolitiek op iets langere termijn worden

aangenomen, omdat deze juist ten doel heeft die gewenste

groei te bevorderen en stagnatie te voorkomen. Ander-

zijds maakt de voorgestane beperking van het beleid tot

de knelpunten de noodzaak van een diepgaand inzicht in
alle

sectoren minder stringent. Ten slotte gaat het niet slechts
om veranderingen
tussen,
maar ook
binnen
de sectoren.

De brief van de Minister van Economische Zaken aan

de Tweede Kamer
6),
waarin het regeringsbesluit tot steun

ian de scheepsbouw wbrdt medegedeeld, houdt zich voor-

namelijk bezig met de concrete problemen van de sector
en de daarvoor passend geachte maatregelen. Deze gaan

intussen wel Vrij vér in die zin, dat de rentesubsidie op
afnemerskredieten bedoeld is als een rechtstreekse ver-
laging van de aanbiedingsprijs. Op het eerste gezicht is

zoiets weinig gericht op structuurverbeteringen. Dit karak-
ter krijgt de maatregel pas door de selectieve voorwaarden,

welke aan de verlening van de rentesubsidie verbonden
zijn. Uit een oogpunt van sectoriéel beleid zijn deze het

interessantste, omdat getracht wordt de gesignaleerde

structurele desiderata hierdoor versneld tot stând te doen

komen. Een meer algemene motivering voor het overheids-

ingrijpen in deze branche wordt zeer summier gegeven

in de voorlaatste zin van de nota, waarin de minister wijst

op het belang vn de sector voor werkgelegenheid, betalings-

balans en structuurvan’ de nationale industrie:
In de nota betreffende de K.R.L.-industrie, uitgebracht

door minister De Block, .vordt op het algemene niveau

een ‘veel uitvoeriger, mijns inziens in dit verband zeer

belangrijke, verklaring afgelegd
7).
De minister’ stelt, dat
ten aanzien van het verlenen van overheidssteun aan in

moeilijkheden verkerende bedrijfstakken grote voor-

zichtigheid is geboden. In ons produktiestelsel heeft de

overheid nauwelijks invloed op de ondernemersbeslissingen,

zodat de ondernemingen ook hiervan zelf de risico’s moeten

dragen, waarvan het,.wegnemen tevens de prikkel tot eigen-

handige afwending van ongunstige gevolgen zou ver-

minderen. Verder levert de steunverlening het gevaar op,

dat een minder optimale aanwending van prodûktiefactoren

sinds 1917

sinds 1917

STEN 0 G RA FENB U REA U

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Lieventle KeystT. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdani-14

vervaardigt o.a. de officiële’ gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.

Wij
leveren nu ook

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AAN DEELHOUDERSVERGADERI NGEN

1.

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

wordt bestendigd. Uitgaande van deze twee stellingen

wordt uitdrukkelijk verklaard, dat ,,men de maatregelen

voor de K.R.L.-industrie niet moet zien als een aanwijzing,

dat de regering ook aan eventuele verzoeken om steun

ter oplossing van de problemen in andere bedrijfstakken

steeds een willig oor. zal lenen”. Tot slot werd nog een

tweetal eisen voor het in overweging nemen van verzoeken

om steun opgesomd.

Conclusie uit deze nota kan zijn, dat de minister zich

ten’ aanzien van het sectorieel beleid aanzienlijk terug-

houdender toont dan bijvoorbeeld ten opzichte van de

regionale politiek. Hierbij moet opgemerkt worden, dat’

zijn stellingname slechts één zijde van de branchegewijze

benadering betr’eft, namelijk die van de sectoren in moeilijk-

heden. Verder is het opvallend, dat ondanks alle terug-

houdendheid in deze K.R.L.-nota door de onderlinge

coherentie van de, zij het weinig ingrijpende, maatregelen

op een aantal gebieden (waarondr bijvoorbeeld ook het

handelspolitieke) een’ voorbeeld van een oort systematisch

sectorieel beleid wordt gecreëerd. Door het tevens formu-

leren van een aantal eisen voor het in overweging nemen

van verzoeken om steun, schept de minister verder een

eerste omlijning van het overheidsbeleid op langere termijn
inzake de branchegewijze politiek.

Het geheel van dit bronnenmateriaal overziende, kan

gesteld worden dat zowel op theoretisch als op praktisch

niveau de laatste jaren in Nederland enige uitgangspunten

zijn vastgelegd en voorbeelden ‘gesteld, die de aanzet

zouden kunnen vormen voor een meer systematisch sec-

toneel beleid. Het is echter nog niet zo ver, dat wordt ge-

opereerd vanuit een meer algemene taakstelling en achter-

liggende filosofie, waarin ‘ook die factoren een plaats vinden,

welke, zoals eerder in dit artikel gesteld, het sectoriële

vraagstuk zo actueel maken. De betrokken ‘ministers hebben

zich juist terughoudend getoond om hun toch Vrij verre-

gaande ‘betrokkenheid bij het probleem te laten resulteren

in een algemene beleidslijn.

C.J.Al

Nota inzake groei en structuur van onze economie,
blz.
1-3.
Tap., blz.
5.
) T.a.p., blz.
43-44.
Brief van de Minister van Economische Zaken aangâande
Rapport Commissie Nederlandse Scheepsbouw
1965′
aan de
Tweede Kamer, 14 februari
1967.
Zitting
1966-1967,
nr.
8722.
Brief van de Minister van Economische Zaken aangaande
de nota betreffende de katoen-, rayon- en linnenindustrie aan
de Tweede Kamer,
25
mei
1967.
Zitting
1967,
nr.
9139,
blz. 5.

422

De’ positie van, Neder-lan’tin de

stroom
van Amerikaans

in.vesteringskapitaal

naar West
,
Europa

INLEIDING

Nu enige tijd geleden Preident Johnson maatregelen heeft

genômèn om ter bescherming van de betalingsbalans om.
de Amerikaanse investeringen in het buitenland drastisch

te beperken, wordt de vraag naar de feitelijke omvang van

deze investeringen in ons land weer actueel. Aan de be-

paling van deze omvang zijn echter enkele moeilijk oplos-

bare problemn verbonden, zoals uit het hierna volgende,

naar wij hopen, zal blijken. Schrijver dezes heeft de met

de bepaling van deze investeringen verbonden problematiek

reeds vroeger uiteengezet
1).
Herlezing van dit artikel

heeft echter tot de conclusie geleid, dat niet alle relevante

factoren voldoende zijn belicht. Daarom is het wellicht

wenselijk om de problematiek op deze plaats opnieuw en

grondiger te behandelen.

Dat in het onde’rstaande de nadruk valt op de Ameri-

kaanse investeringen heeft een tweetal oorzaken. In de

eerste plaats zijn kwantitatief en – naar mag worden

aangenomen — ook kwalitatief de Amerikaanse vesti-
gingen hier ,te lande van dochterondernemingen en de

deelnemingen en samenwerkingen, welke voornamelijk in

de industriële sector liggen, zeker belangrijker dari die van

ândere landen.’ Dit blijkt wat de aantallen ‘betreft uit het,

feit, dat per 1 januari 1968 van de 908 buitenlandse vesti-

gingen en deelnemingen, resp. samenwerkingen in de

industrie in Nederland niet minder dan 341 van Ameri-

kaanse origine waren. In de tweede plaats beschikken wij

– uitsluitend voor zover het de Verenigde Staten betreft –

ov’er omvangrijk cijfermateriaal,’ dat gebaseerd is op een

jaarlijkse enquête van het U.S. Department of Commerce’

bij ondernemingen, welke uit hoofde van directe inves-

teringen belangen in het buitenland hebben.

Directe investeringen kunnen worden gedefinieerd als

diè investeringen, welke gericht zijn op de vestiging of-

handhaving van
duurzame
economische betrekkingen

tussen de kapitaalverschaffers enerzijds en een onder-

neming in het buitenland anderzijds. Met name gaat het

hier om oprichting van dochtermaatschappijen en deel-

neming in of samenwerking met bestaande ondernemin-

gen in ‘het buitenland, veelal in de vorm van overneming

van een substantieel deel van het aandelenkapitaal
2).

De uitkomsten van de jaarlijkse enquêtes worden uit-

gebreid gepubliceerd en geanalyseerd in
Survey of Current

Business,
een uitgave van het Department of Commerce.

Men heeft in het verlede wel pôgingen gedaan om deze

uitkomsten te projecteren tegen de Nederlandse indus-

triële investeringscijfers, zoals deze volgens de directe en
indirecte methode
3)
door het Centraal Bureau voor de

Statistiek worden berekend. Ook
schrijver
dezes heeft zich

hieraan wel schuldig gemaakt. Uit onderstaande analyse

E.-S.B. 1-5-1968

blijkt echter wel, dat de verschillen tussen de aard van

beide cijferreeksen zo groot zijn, dat projectering van’ de

ene reeks op de anderë geen enkele feitelijke indicatie

geeft omtrent het aandeel van de Amerikaanse investerin-

gen in de Nederlandse investeringen.

VERSCHIL TUSSEN DE NEDERLANDSE

NVESTERINGSCIJFERS EN DE GEGEVENS

INZAKE DE AMERIKAANSE INVESTERINGEN

IN HET BUITENLAND

De jaarlijkse bepaling van de ,,flow of investments” dient

in de eerste plaats om aan de Amerikaanse monetaire

autoriteiten inzicht te’ verschaffen in het verloop der

kapitaalstromen en de invloed hiervan op de Amerikaanse

betalingsbalans. Hierbij worden tevens de winsten van de

Amerikaanse vestigingen, deelnemingen en samenwerkin-

• gen, voor zover deze worden geherinvesteerd, in de enquête

‘betrokken. Naast dit primaire doel is men in de loop der

jaren ook overgegaan tot een verdergaaide vraagstelling,

ten einde het totaal ,der investeringen van Amerikaanse
ondernemingen in het buitenland (dus ook de kapitalen,

welke op de kapitaali’narkten buiten de V&rei’tigde Staten

worden opgenomen) in de enquête te betrekken. Hoewel

men’op deze wijze dus meer inzicht krijgt in de totale

‘activiteiten en omvang van de&merikaanse ondernemin-

gen in het buitenland, is de opbouw van deze reeksen qua

uitgangspunten en definities toch zo verschillend van. de

Nederlandse investeringscijfers in vaste activa, dat ver-

gelijking van beide reeksen niet zinvol is.

Ten aanzien van de ,,capital fio’v” sec zij opgemerkt,
dat deze niet alleen dient ter financiering van de inves-

teringen in vastç activa, maar ook voor de financiering van

vlottende activa ‘zoals voorraden en debiteuren. Ook dient

te worden bedacht, dat deze ,,fiow of investments” een

typisch financieel fenomeen is. Zo is het in het geheel niet

zeker, dat deze kapitaalstroom zich richt op investerings-

goederen in de vaste en vlottende sfeer. Ter verduidelijking

kan (overigens zuiver, als voorbeeld) worden vermeld,

dat bij analyse van de investeringen in de petroleum-

industrie bleek, dat in België in deze sector de Ameri-

kaanse investeringen op geaccumuleerde basis waren ge-

daald van $ 71 mln. in 1965 tot $ 43 mln. in 1966, dus een

,,desinvestering” van $ 28 min. Wij hebben niet kunnen

achterhalen, wat de oorzaak is geweest van deze daling,

maar wel kunnen wij aannemen, dat in 1966 in België

Zi&E.-S.B.
van 8 juni”1960.
Vgl. Drs. D. C. Breedveld in
E.-S.B.
van 1juni1960.
Vgl. artikel van schrijver dezes in
Economische Voorlichting
van 12 februari 1964.

423

geen raffinaderij van Amerikaanse origine is gesloten.
Hier is dus kennelijk van een overdracht van belangen

sprake geweest, die geheel losstaat van het begrip inves-

teringen in vaste activa. Zulke transacties doen zich uiter-

aard geregeld voor, waardoor het onmogelijk is inzicht

te verkrijgen in hoeverre de Amerikaanse investeringen

zich richten op concrete nieuwe investeringsprojecten dan

wel betrekking hebben op de verwerving van financiële

belangen in reeds bestaande ondernemingen, zonder dat

hier investeringen.in
concrete zin tegenover staan. Het is

belangrijk dit feit naar voren te brengen, daar nutteloze

vergelijkingen tussen investeringen in vaste activa, hoe ook

berekend, en Amerikaanse ,,investeringen” in Europa

nogal eens voorkomen (vergelijk bijv. het antwoord op

de vraag van de heer Pleven aan de Commissie van de

Europese Economische Gemeenschap inzake Amerikaanse

investeringen in de zes landen van de Gemeenschap, op-

genomen in het
Publikatieblad
van de Europese Gemeen-

schappen van 26 maart 1963):

Een verdere complicatie vormt het feit, dat als ,,waarde

van de investeringen” wordt genomen de ,,book value”.

Het is duidelijk, dat deze boekwaarde ten gevolge van ver-

schillende waarderings- en afschrijvingssystemen en de

infiatiefactor geen yerband meer behoeft te houden met de

werkelijke waarde der activa. Extra complicaties ontstaan

in dit verband bij de waardering van zgn. immateriële

activa.

Wat betreft de totale investeringen van de Amerikaanse

bedrijven hier te lande (dus inclusief kapitaal uit andere

dan Amerikaanse bron verkregen) heeft een nadere analyse

uitgewezen, dat ook hier vergelijking zinloos is, ondanks

het feit, dat de Amerikaanse statistieken terzake gegevens

verstrekken over de investeringen in ,,property, plant and

equipment”, hetgeen op het eerste gezicht vrijwel overeen-

stemt met de begrippen van de Nederlandse investerings-

enquête. Om de volgende redenen echter leidt vergelijking

niet tot bruikbare resultaten. –

De Amerikaanse statistieken onderscheiden de ,,pri-

vate longterm foreign investments” in twee hoofdgroepen,

nI. de ,,direct investments” waarin sprake is van een

substantieel blijvend belang en de ,,portfolio in.’estments”

met het doel om inkomen of kapitaalwinsten te maken,

maar niet om directe controle uit te oefenen, behalve dan

de controle, die des aandeelhouders is. Een aandeel van

25 pCt. of hoger in het kapitaal van een buitenlandse onder-

neming wordt beschouwd als ,,direct investment”
4)

Voor zulke gemengde ondernemingen (deelnemingen en/of
samenwerkingen) worden alle investeringen in vaste activa

volledig als Amerikaans aangemerkt. ,,The best indication

of investment activity by U.S. firms abroad is the arnount

being spent to acquire property, plant and equipment.

In this context, the outlays… refiect the entire expendi-

tures of the foreign enterprises, rather than only the share
attributable to U.S. investors”
5)
.

Vestigingen van Amerikaanse bedrijven in de indus-

triële sector in het buitenland, die zich uitsluitend bezig

houden met handelsactiviteiten, worden in de Amerikaanse

statistieken als industriële vestigingen aangemerkt; omdat

zij toebehoren aan een industrieel bedrijf. Echter vallèn

zulke bedrijven, als niet behorend tot de industrie, hier te

lande buiten de investeringsenquête van het Centraal

Bureau voor de Statistiek.

Ook kan worden aangenomen, dat investeringen van

Amerikaanse ingenieursbureaus, adviesbureaus e.d. door

de Amerikanen tot de industriële investeringen worden

gerekend.

• Geconcludeerd kan dus worden, dat de verschillen tussen
de Amërikaanse en Nederlandse methoden van waarneming

dusdanig groot blijken te zijn, dat het niet mogelijk is om

aan de hand van de Amerikaanse gegevens inzake ,,invest-

ments in property, plant and equipment” te bepalen, welk

gedeelte van de totale industriële investeringen in vaste

activa als Amerikaans moet worden aangemerkt. Wat

de overige buitenlandse vestigingen betreft, kan wordéni

opgemerkt, dat er, behoudens enkele incidentele gegevens,

evenmin iets bekend is over de investeringen in vaste activa.

Dit probleem zou slechts kunnen worden opgelost door een
afzonderlijke enquêtering van alle buitenlandse vestigingen

hier te lande. Het is echter wel te begrijpen, dat de over-
heid hier huiverig tegenover staat. Immers, het zou door

de buitenlandse vestigingen mogelijkerwijs als discrimina-

toir kunnen worden aangevoeld als zij speciale gegevens

zouden moeten overleggen
6).
Hier komt bij, dat dieper

inzicht in deze materie voor het overheidsbeleid nauwelijks

relevant is. De positie van het buitenlandse bedrijfsleven

hier te lande wordt namelijk veel meer bepaald door

kwalitatieve factoren als daar zijn inbreng van belangrijke

know-how en versterking van het exportpakket. –

De vraag ‘doet zich voor of de beschikbare gegevens, die

zoals uit het voorgaande blijkt – uitsluitend de onder-

zoeken van het U.S. Department of Commerce betreffen,

gezien vanuit Nederlands (en Europees) standpunt, nu

geheel waardeloos zijn. Dit is zeker niet het geval. Al zijn

de gegevens inzake de investeringen in ,,property, plant

and equipment” dan ook niet zonder meer bruikbaar, wel

zijn van belang de cijfers, die betrekking hebben op de
,,fiow of investments”. Niet, zoals hiervoor reeds werd

betoogd, ter bepaling van het aandeel van de Amerikaanse

investeringen in de nationale investeringen, maar ter be-

paling van de positie, welke een land heeft ten opzichte

van andere landen in deze Amerikaanse dollarstroom.

Aan deze analyse is de slôtparagraaf van dit artikel gewijd.

DE STROOM VAN AMERIKAANS INVESTERINGS-

KAPITAAL NAAR EUROPA, INZONDERHEID DE

LANDEN VAN DE E.E.G. EN ENGELAND
7)

Voor Europa zijn de belangrijkste categorieën, waarop de

,,fiow of invstments” zich richt, de petroleumindustrie

(raffinage) en de verwerkende industrie. Dit blijkt uit

tabel 1.

Bij het bestuderen van deze tabel springen enige belang-

rijke feiten in het oog. De E.E.G. is in de afgelopen tien

jaren voor Amerikaans kapitaal belangrijk aantrekkelijker
gebleken dan Engeland, de bakermat van de Amerikaanse

investeringen in Europa. Dit geldt zowel voor de totale

investeringen als voor de investeringen in de genoemde

industrietakken. Zulks blijkt ook duidelijk, als we de

aandelen van de E.E.G. en Engeland in de Amerikaanse

investeringen in Europa naast elkaâr stellen. Hieruit blijkt,

dat de E.E.G., wat de totale investeringen betreft, Enge-

land in 1963 begon te overvleugelen. Voor de verwerkende

industrie was dit 1964. Voor de petroleumindustnie ligt

het béeld iets anders hier zijn de verhoudingen stabieler.

Een en ander blijkt uit tabel 2.

4
U
S.
business inv’estments in foreign countries,
uitgave van
U.S. Department of Commerce, 1960, blz. 76.
– 5)
Idem blz. 63.
Dit is overigens niet het E.E.G.-standpunt. Op instigatie van Frankrijk wil men trachten meer gegevens te verkrijgen.
De cijfers zijn ontleend aan, resp. berekend uit
Survey
of
Current Business.

424

7,9
8,4
9,4
9.8
27,6
26,6
25,3 23,2
39,6
38,4
38,6
40,6
14,9
15,7
15,5
15,1
9,9
10,9
11,2
11,3
9,1
9,5
10,1

10,4
30,2 29,0 28,5
27,1
44,3
42,2
41,9.
41,9
10,2 12,4
12,1
12,1
6,1
6,9
7,3 8,5

6,3

5,3

5,4

4,7

4,3

4,4

2,2

27,0

25,8

23,7

19,6

18,8

17,3

14,6

30,0

30,9

34,7

37,3

37,9

37,7

45.7

19,4

22,7

21,1

23,2

23,0

25,0

24,0

17,3

15,2

15,1

15,1

16,0

15,6

13,5

7,2
27,5 27,5
19,4 18,4

9,6

8,7

29,0

28,0

36,0

38,0

14,3

14,6

11,1

10,7

11,4

10,2
V

29,4

28,0

43,0

44,4

11,1

11,8

5,1

5,6

8,5

7,7

27,8

27,4

38,1

40,1

15,6

14,7

10,0

10,1

10,2

8,4

27,7

28,2

45,0

46,3

11,3

11,2

5,7

5,8

TABEL 1.

Waarde der geaccumuleerde directe Amerikaanse investeringen in Europa

(x S mln.)

Waarvan
Totale investeringen a) verwerkende industrie petroleuminduStrie Landen

1957 b)
1966 1957 1966
indeX 1966
1957
1966

4.151
16.200
390
2.195
8.879
405
1.253
3.977
317
1.680
7.587
452
831
4.409
531
606
1.978
326
Europa

……………………….

waarvan
745
388
119
459
386
49 43 88

E.E.G.

totaal

………………….

464
1.758
379
243
1.194
491
155
288
186
581
3.077
530
347
1.848 533
160
906
566
252
1.148
456
84
535
637
135
474
351

België-Luxemburg

………………..192
Frankrijk

………………………
..

191
858
449
38 373
982
107
267
.
250

Duitsland

……………………..
..
Italië

…………………………
..
Nederland

…………………….

Engeland

…………………….
5.652
286
1.238
3.714
300 435
1.167
268
Overige landen

…………………
1.9
.74
497
2.961
596
126
756
600 213
832
391

md. ,,mining and smelting, public utilities, trade etc.”.
Op 1januari1958 Startte de EEG.; 1957 is dus een zinvol uitgangsjaar.

TABEL 2.
Aandeel geaccumuleerde Amerikaanse investeringen in E.E.G. en Engeland in de geaccumuleerde Amerikaanse

investeringen in Europa
(in procenten)

1957

1958
1959
1960

1

1961

1

1962
1963
.

1964
1965
1966


Totale investeringen

E.E.G.

…………….
40,5
41,7
41,5
39,6
40,0
41,5
43,4
44,8
45,0
46,8
Engeland

…………..
47,6
46,9
46,5
48,4
45,9
43,0
40,3 37,6
36,8
34,9

Totaal

……………..88,1
.
88,6 88,0

88,0
85,9
84,5 83,7
82,4
81,8
81,7

Verwerkende industrie

E.E.0.

…………….
37,9
39,2
38,8 37,8
39,4
42,7 44,9 47,7 48,7 49,7
Engeland

…………..
56,4
55,0
54,9
57,0
54,7
52,1
48,6 45,7
43,7
41,8
….
….

.
94,2
93,7
94,8
94,1
94,8
93,5
93,4
92,4 91,5

Petroleumindustrie

EEG
……
…….

Totaal

……………..94,3

48,4
50,4
50,4
47,9
44,4
45,8
47,9
49,1
47,2 49,7
Engeland

…………..
34,7
33,6
33,9 34,8
35,7
33,4
31,9
29,1,
31,6
29,3

Tolaal

……………..

……

83,1

..

84,0
84,3
82,7
80,1
79,2 79,8
78,2
78,8
79,0

TABEL
3.
Verdeling van de waarde der geaccumuleerde Amerikaanse investeringen in de E.E.G.

(in procenten)

1957

1

1958

1
1959
1

1960

1

1961

1
1962
j

1963
1964

1

1965
1966

België-Luxemburg
……
Frankrijk
…………..
Duitsland
………….
Italië
………………
Nederland
………….

België-Luxemburg
…….
Frankrijk
…………..
Duitsland
………….
Italië
………………
Nederland
………….

België-Luxemburg
……
Frankrijk
…………..
Duitsland
………….
Italië
………………
Nederland
………….

Totale investeringen

11,4
10,9
27,6
28,7
34,6
34,9
15,0
14,7 11,4 10,8

Verwerkende industrie

14,3
13,3
29,2
28,8 41,8
42,3
10,1
10,7
4,6 4,9

Petroleumindustrie

8,1
8,0
25,6
28,1
26,4
26,2
22,3
20,9 17,6
16,8

Zowel in de totaalcijfers als in de groepen der verwer-

kende industrie en de petroleumindustrie blijkt er een af-

nemende tendens te zijn van E.E.G. en Engeland samen in

voornoemde percentages. Dit is een gevolg van de dalingen

in Engeland, die sterker zijn dan de stijgingen in de E.E.G.

Als gevolg hiervan valt er een toenemende concentratie

van de Amerikaanse investeringen in de E.E.G. ten koste

van Engeland te constateren. De moeilijkheden, waar-

mede Groot-Brittannië de laatste jaren worstelt, zullen

aan deze ontwikkeling zeker niet vreemd zijn. De groep

der overige landen” faat – zij het ook op een Vrij laag

niveau – een opmerkelijke
stijging
zien, hetgeen wijst

op een zekere spreiding van de Amerikaanse investeringen.

Ten slotte volgt hieronder een nadere analyse van de

investeringen in de E.E.G., waarbij speciaal de positie

van Nederland zal worden belicht. Inzake de verdeling

van de Amerikaanse investeringen in de E.E.G. geeft

tabel 3 inzicht. Om het cijfermateriaal niet al te omvang-

rijk te doen zijn, is afgezien van het geven van absolute

bedragen (voor die van de jaren 1957 en 1966 zie tabel 1).

E.-S.B.
1-5-1968

425

426

(I.M.)

1

Het is duidelijk, dat – waar het hier geaccumuleerde

investeringen betreft – de procentuelé wijzigingen van jaar

op jaar slechts van relatief geringe omvang Zijn: Wat de

totale Amerikaanse investeringen betreft, blijkt er een ten-

dentie te bestaan, dat de investeringen in Frankrijk af-

nemen, overigens een begrijpelijke ontwikkeling, gezien de

opvattingen van De Gaulle
8);
dat zij in Duitsland regel-

matig stijgen; dat zij in België, na een aanvankelijke daling,

• weer in stijgende lijn zijn, en in Italië en Nederland per

saldo weinig relatieve verandering laten zien. In de ver-

werkende sector is het beeld iets anders; hier constateren
we in Duitsland na een tijdelijke stijging weer een daling

tot het niveau van het einde der jaren
vijftig,
maar een

regelmatig stijgend aandeel van ons land, terwijl ook Italië

in de laatste jaren enige stijging laat zien. In de olie-industrie

ten slotte zien we een tendens tot concentratie van de

Amerikaanse investeringen in Duitsland (in een periode

van tien jaar is het aandeel van Duitsland in de E.E.G.

gestgen van ongeveer een kwart tot bijna de helft), ge-

paard gaande aan een sterke daling van het aandeel van

België en Frankrijk, terwijl ook het aandeel van Neder-

land een tendentie tot daling vertoont.

Wat de positie van Nederland betreft, kan dus resume-

rend worden gesteld, dat – behoudens de verwerkende

sector – het beeld zich in de afgelopen tien jaar ten op-

zichte van onze partners in de E.E.G. als totaliteit nauwe-

lijks heeft gewijzigd. Weliswaar vertonen de indices van

tabel 1 een-nogal uiteenlopend beeld, maar waar het in

– ons land slechts om relatief kleine grootheden gaat, heeft

zulks weinig invloed op het aandeel van ons land in het

totaal der Amerikaanse investeringen irrde E.E.G.
9).

Het is interessant om een vergelijking te maken van de

aandelen van de twee industriesectoren in het totaal der

Amerikaanse investeringen in Europa. Hierover geeft tabel

4 uitsluitsel.
In de bestreken periode hebben zich grote verschuivingen

in het investeringspatroon voorgedaan. In Frankrijk is het

aandeel van de verwerkende industrie niet onbelangrijk

gestegen, maar het aandeel van de petroleum i ndustrie is

gehalveerd. In Duitsland daarentegen zijn de verhoudingen

ongeveer gelijk gebleven. In Nederland zien we een sterke
stijging van het aandeel van de verwerkende indtistrie, ge-

paard gaande aan een vrij sterke daling van het aandëel

van de petroleumindustrie: Hierdoor is in laatstgenoemde

sector het aandeel van ,ons land, dat in 1957 nog de eerste

da
plaats bezette, onder t van Duitsland gedaald. In de

verwerkende industrie neemt Nederland, op de groep der

overige landen na, de laagste plaats in. Een en ander wijst

op een relatief betere positie in de groepen handel en

TABEL 4.

Aandeel van de verwerkende industrie en de petroleum-

industrie in het totaal der geaccumuleerde Amerikaanse

investeringen in de diverse Europese landen

(in procenten)
Verwerkende industrie

Petroleumjndustrje

1957

1
– 1966

1

1957

1

1966

Europa totaal
52,9 54,8 30,2
,24,5
E.E.G. totaal
49,5
58,1
36,2
26,1
waarvan
België-Luxemburg
62,0
61,6 25,5
5,8
52,4
67,9
33,4
16,4
Duitsland
59,7
60,1
27,5
29,4
33,3
46,6 53,6
41,3

Frankrijk

………..

43,5
56,0
31,1
Italië

……………
Nederland

……….19,9

62,7
65,7

22,0 20,6
Engeland

………..
Overige landen
25,4
25,5
42,9

28.1

,,public utilities” (geen openbare nutsbedrijven in onze zin

van het woord, maar vervoerondernemingen ed.). Hier te

lande is van de geaccumuleerde Amerikaanse investeringen

ongeveer
25
pCt. op deze andere bedrijfstakken gericht;

in de overige E.E.G.-landen is dit minder. –

CONCLUSIE

De gegevens inzake de Amerikaanse buitenlandse inves-

teringen zijn absoluut ongeschikt om te projecteren tegen

de investeringscijfers in vaste-acti”a, zoals deze in ons

land door het Centraal Bureau voor de Statistiek worden

berekend. Het enige belang van de Amerikaanse cijfers is,

dat uit de samenstelling van de ,,flow, of investments” naar

land de relatieve voorkeuren van de Amerikaanse inves-
teerders naar voren komen en dan blijkt ons land er over
het algemeen niet slecht af të komen. In de verwerkende

sector is er een gestage toeneming, in de petroleumindustrie

daarentegen is er enige relatieve daling, vnl. als gevolg

van het sterk
stijgende
aandeel van West-Duitsland. In het

totaal der Amerikaanse kapitaaistroom handhaven wij

onze positie, ondanks de sterke concurrentie, die andere

landen ons aandoen bij het aantrekken van Amerikaans

investeringskapitaal.

Dr.
F.
W. Botzen

In 1963 bedroegen de investeringen $ 234 mln., in 1964
$ 206 mln., in 1965 $ 138 mln., in 1966 echter,weer $ 174 mln.
Ondanks de Belgische stimuleringsmaatregelen was de
aantrekkelijkheid van ons land t.o.v. eerstgenoemd land
in
1966 kennelijk nog niet fundamenteel gewijzigd.


S

Twen
*te
9
­
uitges’po
‘nnen

99

Een studie van het Nederlandsch Economisch Instituut

De problemen waarvoor Twente zich
Z
r
iet geplaatst, zijn

voor’enkele groeperingen in dit landsdeel aanleiding ge-

weest het N.E.I. opdracht te verlenen een onderzoek in

te stellen naar de economische structuur van Twente en

naar de mogelijkheden deze te verbeteren. De resultaten

van dit onderzoek dat is verricht door een studiegroep

van medewerkers van het N.E.I. onder leiding van Prof.
Dr. L. H. Klaassen, zijn in een onlangs verschenen boek

samengevat
1).
Het lijkt ons, alvorens op enkele details

in te gaan, nuttig eerst te pogen het tracé van het onderzoek

globaal aan te geven.

De leidende gedachte die bij de samenstellers heeft voor-

gezeten, is dat regionaal
economisch
beleid niet zonder meer
dient te worden gericht op gebieden die er slecht voor staan,

maar op gebieden die on6vikke1ingswaardig zijn. Aan

deze gedachte die in het eerste hoofdstuk wordt gemoti-

veerd, wordt in volgende hoofdstukken consequent vast-

gehouden. Daarin wordt achtereenvolgens de economische

structuur van Twente/Oost-Gelderland geanalyseerd, een

oordeel gevormd over het voorzieningenpeil in enkele

kernen en nagegaan of de infrastructuur aan de eisen

van vandaag en de nabije toekomst voldoet. Daarna

volgt een drietal hoofdstukken waarin de resultaten van

interviews die de uit de analyses verkregen, inzichten

moesten aanvullen, worden samengevat en becommen-
tarieerd. In hoofdstuk 8 wordt op basis van een analyse

van inter-industriële relaties aangegeven welke industrieën

het best geschikt zijn om de herstructurering op gang te

brengen. De hoofdstukken 9 en 10 ten slotte bevatten

resp. de diagnoseen de receptuur. –

Tot zover de grote lijn. De zin van de analytische hoofd-

stukken, waarop wij zo dadelijk terugkomen, is, evenals

die van het hoofdstuk over de infrastructuur, zonder

meer duidelijk. De beoordeling van het voorzieningenpeil

steunt op de gedachte dat, aangezien vele industrieën in

hun vest i gi ngspl aatskeuze vrijer zijn dan vroeger, een hoog

voorziëningenpeil een atti’actiepunt van betekenis kan zijn.

Voor de bepaling van de positie der Twents/Oost-Gelderse

kernen is gebruik gemaakt van de recente studie van

Voster. Aangezien Voster slechts enkele voorzieningen

de revue laat passeren, had de navolging van de auteur

als consequentie dat enkele belangrijke zaken, zoals het
woningpeil en de mogelijkheden voor actieve recreatie,

buiten, de beoordeling bleven. Twente komt er overigens

goed af, vooral indien de drie grootste kernen tot ,,Twente-

stad” worden gecombineerd. Ieder voor zich echter blijven

Almelo en Hengelo in menig opzicht achter bij – het zou

oneerlijk zijn als we beweerden maar een boom uit het

bos te noemen – Leeuwarden. –

Zoals gezegd, werd met de interviews beoogd door

peiling der opvattingen een aanvullingte verkrijgen op de

eigen analyse en het inzicht in de Twentse samenleving en

mentaliteit te verdiepen. Geïnter”iewd zijn overheden en

overheidsinstellingen, een aantal sterkere ondernemingen,

alsmede werknemersorganisaties. Degene die enigszins bij

regionaal beleid is betrokken, zal in de verslaggeving veel

vertrouwde opvattingen tegenkomen. Wij noemèn bijv.

de bij de meeste gemeenten lvende wens om zèff te indus-

trial,iseren en het verlangen dezelfde faciliteiten als de

stimuleringsgebieden en Zuid-Limburg deelachtig te

worden. De lokale ‘overheden zullen wel wat teleurgesteld

zijn dat het N.E.I. dit verlangen niet ondersteunt. De

samenstellers zijn namelijk van mening dat – gegeven het

regionaal beleid zoals dat in ons land wordt gevoerd –
het aanwijzen als stimuleringsgebied voor de regio in

kwestie geen reclame zou zijn. Veeleer dient huns inziens,

overeenkomstig de gehuldigde ontwikkelingswaardigheids-

gedachte, overheidssteun aan te sluiten op in de regio

aanwezige pluspunten. . Terecht wordt voorts opgemerkt

dat d6 hier te lande gebruikelijke éénmalige premiëring

geen invloed op de kostprijs kan hebben.

Hoewel in vrijwel allé hoofdstukken, met name in de

,,algemene beschouwingen” waarmede zij worden geopend,

wel enkele interessante gedachten worden ontvouwd,,

dragen de analytische gedeelten .van het boek wat ons

betreft de erepalm weg. In hoofdstuk 2 worden de struc-

tuur en de groeikracht der Twents/Oost-Gelderse econo-

mie, alsmede de veranderingen die zich in die structuur heb-

ben voorgedaan, onderzocht. Een oordeel over de structuur

is gevormd door voor 1930 en 1960 te berekenen in welke

mate de structuur der stuwende’ activiteiten van tot een

aantal van 26 teruggebrachte economisch-geografische ge-

bieden (e.g.g.’s) met die van ons land overeenkomt.

Volledige dvereenstemming met de landelijke structuur

zou een diversificatie-index van 100 opleveren Wanneer

de diversificatie-index van een gebied in 1960 hoger is

dan in 1930, houdt dat, aldus de samenstelleis,. in

,,dat het gebied
vergeleken met Nederland als geheel

gediversificeerder is geworden. Dit betekent in absolute

termen dat’ de diversificatie daar nog sneller is voort-

geschreden dan in Nederland als geheel, 6f, iets concreter

uitgedrukt, de structuurverbreding zich nog sneller heeft

doorgezet dan in deze peridde voor Nederland als geheel

reeds het geval is geweest” (blz. 24).

Met de gedacht6 en de gevolgde mèthodiek kunnen wij

ons op praktische gronden zeer wel verenigen,, maar de

geciteerde formulering vinden wij wat haastig. Aangezien

namelijk een.tussen 1930 en 1960 gestegen diversificatie-

index niet anders betekent dan dat de structuur van een

gebied in 1960 minder afweek van de Nederlaidse struc-

tuur van 1960 dan in 1930 van de Nederlandse structuur

van 1930, zouden wij het op prijs hebben gesteld, indien,

alvorens van een structuurverbredmg in dat gebied werd

gesproken, de verbreding van de Nederlandse structuur

in de betreffende periode expliciet was aangeduid
2).

Behalve de diversificatie-index is ook een index voor de

groeikracht van de e.g.g.’s, zowel op basis van de toege-

voegde waarde als met bef rekking töt de arbeidsbezetting,

berekend. De diversificatie-index is achtereenvolgens met

de groei-index toegevoegde waarde en de groei-index

Neder]andsch Economisch Instituut:
Defu,ctie van Twente
in de Nederlandse economie; ,net beschouwingen
betreffende
Oost-
Gelderland en -Westmünsterland,
Enschede 1968, 161 blz. +
kaartbijlagen.
In theorie zou men voor een gebied een zozeer gevarieerde
structuur kunnen construeren, dat daaruit – juist vanwege een –
grote afwijking van een eenzijdiger Nederlandse structuur –
een lage diversificatie-index zou resulteren.

E.-S.B.
1-5-1968

,

,

427-

arbeidsbezetting gecombineerd, waardoor de regio’s

konden worden ingedeeld in• gebieden met de in deze

opzichten gunstigste en ongunstigste positie. De overeen-

stemming tussen beide combinaties is groot; iets groter nog

dan door de tabellen wordt gesuggereerd, want in d
e
t
a
b
e
l

,,groei-index toegevoegde waarde” zijn enkele gebieden

niet in de juiste cel geboekt. Dit hoofdstuk wordt afge-

sloten met beschouwingen over de structuurverandering

die zich na 1960 in Twente/Oost-Gelderland heeft vol-

trokken.

De metaal- en de chemische industrie gaan door,voor

bedrjfsklassen die bij de regionale industrialisatie, resp.

herstructurering een belangrijke rol zouden kunnen spelen;

Voor zover ons bekend, steunt deze opvatting vooral op

het feit, dat deze bedrijfsklassen een snelle groei der per-

soneelsbezetting te zien hebben gegeven. Het is de ver-

dienste van hoofdstuk 8 dat aan deze opvatting een breder

en steviger basis wordt verschaft. Met behulp van gegevens

uit de regionale en de nationale rekeningen is voor 15

industriële bedrijfsklassen een tabel geconstrueerd, waar-

uit kan worden opgemaakt in hoeverre bedrjfsklassen

voor hun vestigingsplaats van andere bedrjfsklassen

afhankelijk zijn en de grootte van de regionale multiplier

kon worden bepaald. De industrieën die vanwege hun

geringe gebondenheid en hun hoge regionale muliplier

het best geschikt zijn om regionale industrialisatiepolitiek
mee te bedrijven, konden aldus worden geselecteerd. Een
nadere selectie vond plaats door de industrieën in te delen

maar multiplier én groeipercentage. De daarop volgende

toepassing der gevonden resultaten op Twente/Oost-

Gelderland is een fraaie uitwerking van de in hoofdstuk 2
reeds gegeven globale analyse van de economische struc-

tuur en deszelfs tekortkomingen.

De analyses in de zojuist genoemde hoofdstukken 2 en 8

zijn niet uitputtend. Zij zijn onderhevig aan de beperkingen

die het beschikbare regionale materiaal oplegt. Zo is bijv.
met de dienstensector die, naar allerwegen wordt gezegd,

na 1960 in den lande krachtig is gegroeid, nog maar wéinig

te beginnen. Voorts staan de regionale irput-output-

tabellen, zowel wat de indeling naar bedrijfsklassen als

die naar gebieden betreft, gedetailleerder onderzoek in

de weg, zodat aan uiteenlopende bedrijfsgroepen binnen

de klasse geen recht kon worden gedaan en de analyses

op grotere geografische eenheden dan het gebied in kwestie

moesten worden gebaseerd. Uiteraard kan het ontbreken

van de op enkele punten wenselijke verdieping van onder-

zoek het N.E.I. niet worden aangewreven, dat met de

regionale riëmen die ter beschikking stonden, inventief

heeft geroeid. .

Het komt ons voor dat met dit laatste zinsdeel de bete-

kenis van het hier besproken boek in essentie is gekarakte-

riseerd. Het is – het zij met alle begrip voor de problemen

van het betreffende gebied gezegd – meer geworden dan

een boek over Twente, want de samenstellers hebben het

bewijs geleverd dat, mits met het schaarse regionale materi-

aal inventief en gesteund door ervaring wordt gewoekerd,

deugdelijke analyses mogelijk zijn. De opmerkingen in het

voorwoord naar aanleiding van het feit dat enkele Ministers

een soortgelijk onderzoek voor een ander landsdeel aan

een buitenlands researchbureau hebben opgedragen,

waren dan ook, hoewel alleszins begrijpelijk, overbodig.

Gezien de kwaliteit van de opgeleverde arbeid kon een

opmerking dienaangaande in goed vertrouwen aan de

recensent worden overgelaten.

Leeuwarden

.

Z

Pensioen op basis

INLEIDING

De pensioenregeling als onderdeel van het pakket arbeids-

voorwaarden staat dit jaar in het centrum van de belang-

stelling, voornamelijk om de volgende redenen:

macro-economisch is de verwerving of verbetering

van pensioenaanspraken dé ideale vorm van ,,spaar-

loon”;

micro-economisch wordt men er zich steeds meer van

bewust, dat er een pensioenlacune is én dat daaraan

iets te doen valt.

Van.vele zijden wordt betoogd, dat het pensioen op de

een of andere manier moet worden afgeleid van het laatst-

genoten loon. Sociaal is dit inderdaad het meest wenselijk,

maar het grote probleem hierbij is de financiering van

dergelijke aanspraken. De ondernemer en zijn adviseur

schromen om deze toezeggingen te doen resp. aan te raden,

omdat niet vast staat dat de onderneming in staat zal zijn

de toezeggingen te zijner tijd te honoreren. Bij de ge-

bruikelijke systemen van penskienfinanciering hopen de

kosten van de ,,final-pay”-toezegging zich namelijk op

in de laatste dienstjaren voorafgaande aan de pensionering

van de betrokkene. Men realisere zich, dat de verhouding

van het aantal verstreken dienstjaren en het aantal (toe-

komstige) financieringsjaren in de loop van een 40-jarig

dienstverband 39 x 39 maal verslechtert!

In het onderstaande is een kostenegalisatiesysteem

ontwikkeld, dat de ondernemer een redelijke mate van

zekerheid verschaft, dat gedane toezeggingen te allen tijde

kunnen worden gehonoreerd, en dat bovendien de liquidi-

teit van de onderneming ten goede zal komen.

,,COMING BACK-SERVICE”

Bij ,,final-pay”-toezegging is het schrikbeeld voor elke

ondernemer de ,,coming back-service”: de pensioenrechten,

die men a priori over verstreken dienstjaren verleent op

grond van: tôekomstige salarisverhogingen. Dit komt

omdat het aantal verstreken dienstjaren van een werk-

nemer steeds toeneemt, terwijl het aantal toekomstige

dienstjaren, waarin de additionele pensioenrechten ge-

financierd moeten worden, natuurlijkerwijs. dienovereen-

komstig afneemt. Op basis van het uitgangspunt, dat de

,,back-service” gefinancierd moet worden in de periode

tussen het moment van de betrokken salarisverhoging en

de pensioengerechtigde leeftijd, is d ongebreidelde ,,final-

pay”-toezegging voor een onderneming onverantwoord.

Weliswaar kan een ,,final-pay”-toezegging op basis van

dit uitgangspunt op grond van een momentopname voor

een (groot) bedrijf of een bedrijfstak verantwoord
schijnen

(men veronderstelt dan namelijk een vrij constante ge-

middelde leeftijd), doch conjuncturele, structurele, techno-

logische en/of monetaire factoren kunnen hierin snel ver

andering brengen. Men overwege bijv. de neergang (wat

het aantaP werknemers betreft) van de landbouw en de

428

van het laatste lbon

steenkolenindustrie en -handel en de opkomst van de

chemische industrie.

De enige verantwoorde ,,final-pay”-toezegging kan

slechts die toezegging zijn, waarvan betrekkelijk zeker is

dat de kosten ervan ten laste zijn gebracht van het jaar,

waarop de toezegging betrekking heeft, m.a.w. dat voor-

zieningen zijn getroffen ten aanzien van de ,,coming back-

service”: de verhoging van het pensioenrecht over het

betrokken dienstjaar op grond van toekomstige salaris-

verhogingen. Indien een dergelijke voorziening ten aanzien

van de ,,coming back-service” fiscaal als aftrekpost zou

gelden, zou de ,,final-pay”-toezegging de liquiditeit van de
onderneming ten goele komen. In plaats van, zoals men de

op kapitaaldekking gebaseerde pensioenregeling dikwijls

verwijt, goed geld naar kwaad geld te gooien, zou men

goed geld, mede ten laste van de fiscus, in kas houden om

later kwaad geld te betalen. Voorts zou men de kosten

van de pensioenregeling op deze wijze ten laste brengen

van het jaar, waarin de betrokken arbeidsprestatie is ge-

leverd of, om het met de woorden van de Adviescommissie

voor Personeelfondsen te zeggen: pensioenkosten daad-

werkelijk als arbeidskosten beschouwen (zie het Rapport

van deze Commissie van juni 1967).

Wij zijn van mening, dat het huidige fiscale regime bij
een ,,final-pay”-toezegging de reservering voor ,,coming

back-service” toestaat, resp. moet toestaan, aangezien het

gaat om een op de werkgever drukkende schuld. Wij

geven toe, dat het niet eenvoudig zal zijn- het juiste uit-

gangspunt voor de toekomstige loonontwikkeling te vin-

den en daaromtrent met de fiscus tot overeenstemming te

komen, doch stellen daartejenover:

het is voor een verantwoorde bedrijfsvoering niet nood-

zakelijk dat een exact juiste reservering plaatsvindt,

doch slechts, dat een redelijke benadering wordt

gevonden;

de termijn waarin we denken is zo lang (40 dienst-

jaren), dat regelmatige aanpassing van de gemaakte

veronderstellingen (bijv. op grond van de middellange-

termijnplannen van het Çentraal Planbureau) steeds

mogelijk is.

Op basis van een recente sterftetafel en een rentevoet

van 34 pCt. hebben wij berekeningen uitgevoerd met be-

trekking tot een pensioenregeling, die per dienstjaar

It pCt. van het met de gehuwden-A.O.W. verminderde

jaarsalaris aan oudedagspensioen, gecombineerd met

70 pCt. weduwenpensioen, omvat. In overzicht 1 gaan wij

uit van een
stijging
van A.O.W. en salaris van 3 pCt. per

jaar, in overzicht II van dezelfde veronderstelling, doch

het salaris ondergaat ook carrièreverhogingen (t/m 46 jaar).

In overzicht III treft men de (eveneens) afgeronde uit-

komsten aan bij een veronderstelling van een stijging van

A.O.W. en salaris met
5
pCt. per jaar, zonder carrière-

verhogingen.

In kolom 3 van elk overzicht vindt men de in een percen-

tage van het jaarsalaris uitgedrukte premie bij het ge-



Er.i’r.i

– –
_

C14
,te


.o’
.3


0
.
t-L)
-L)

00

1
2
3
4

_i±•
6

7

Overzicht 1

25
4.000
8.000
6 6


6
26
4.000 8.000
6 6
600
.

290
13
31
5.000
10.000
6 6
4.000
360
13
36
6.000
11.000

7 7
9.000
420
13
41
6.000
13.000
7
8
14.000
430
12
46
7.000
15.000
7 9
19.000
340
12
50
8.000
17.000
7
II
23.000
130
Ii
55
10.000 19.000
8 14
25.000
-1-

540
II
60
11.000
23.000
9
21
21.000
-/-
2.420
10
64
13.000
25.000
9
47

-1-
9.600
9

Overzicht EL

25
4.000
8.000
6
6


6
26
4.000
8.000
6
6
2.000
960
30
31
5.000
12.000
8 8
14.000
1.200
26
36
6.000
15.000
8 10
28.000
1.350
23
41
6.000
21.000
10
13
44.000
1.120
21
46
7.000
27.000
II
16
58.000
370
18
50
8.000 30.000
II
19
66.000
-1-

260
17
55
10.000
35.000
12
23
70.000
-1-
2.010
16
60
11.000
40.000
12 33
57.000
-/- 6.900
15
64
13.000
46.000
13
69

-/-25.560
13

Overzicht IIE

25
4.000 8.000
6
6


6
26
4.000
8.000
6
6
1.600
760
25
31
5.000
11.000
6
7
11.000
980
23
36
7.000
14.000
7 7
23.000
1.180
21
41
9.000
17.000
7 8
38.000
1.300
19
46
11.000
22.000
7
10
54.000
1.160
17
50
14.000
27.000
8
13
66.000
700
15
55
17.000
35.000
8 17
76.000
-/- 1.110
13
60
22.000
44.000
9
28
67.000
-1-
6.870
12
64
.27.000
54.000
9
68

-/-31.210
9

a) Geaccumuleerde jaarlijkse reserveringen minus geaccumuleerde inhaal-
premiën plus toegevoegde intrest.

middeld-salaris-systeem (opbouwsysteem). Kolom 4 toont

de ontwikkeling van de premie bij het ,,final-pay”-systeem,

waarbij de financiering van een pensioenverhoging steeds

plaatsvindt in de resterende periode tot de pensioen-

gerechtigde leeftijd (het verschil tussen de cijfers in deze
kolommen is de ,,inhaalpremie” voor de ,,back-service”).

Kolom
5
geeft de ontwikkeling van de geaccumuleerde

reserve voor ,,coming back-service” weer op basis van de

gemaakte veronderstellingen. Dit saldo is de resultante

van reservering (+), rentebijschrijving (+) en betaling
van inhaalpremie (-). Waar aanvankelijk de mede ten

laste van de fiscus gebrachte reservering (kolom 7-3 +

intrest) relatief groot en de inhaalpremie (kolôm 4-3)

klein is, levert de pensioentoezegging over .de ,,back-

service” gedurende een vrij groot aantal jaren een liqui-

diteitswinst (kolom 6; hierbij is uitgegaan van een belasting-

besparing van 47 pCt. van de pensioenkosten en de intrest).

In kolom 7 zijn de kosten van de pensioenregeling op

,,final-pay”-basis met reservering voor de ,,coming back

service” weergegeven. Hierin is niet de intrest over de

reserve betrokken, omdat deze geen pensioenlast is, doch

E.-S.B.
1-5-1968

429

/

Vest igingswetgevi ng

De immer alerte ,,Kroniek van het Ambacht” heeft

een speciaal nummer uitgebracht, getiteld,, Vestigings-

wetgeving en Vestigingsbeleid anno 1968″
1).
Deze

aflevering is geïnspireerd door de noodzaak van een

min of meer ingrjjpende aanpassing van de vestigings-

wetge ving ten gevolge van de belangrijke structurele

veranderingen die zich in de jaren vijftig en zestig op

dit terrein hebben voltrokken.

Het nummer bevat een tiental bijdragen over o.a.

de toekomst van het vestigingsbeleid, de positie van

filiaalbedrjjven in de vestigingswetgeving, het E.E.G.-

beleid ter zake van de vestigingswetge ving geconfron-
teerd met de Nederlandse vestigingswetge ving, samen-

hangen tussen vestigingsbeleid en opleidingspolitiek,

de uit voeringspraktjjk enz Het laatste artikel van de

hand van de redacteur van het blad, Mr. J. F. B.

Vermaas, is eèn
t
uiteenzetting, die de aanrakings-

punten van saneringsbeleid en vestigingswetge ving

tot onderwerp heeft.

1)
A raison van f. 4,50 verkrijgbaar bij de Stichting
Ambachtspublicïteit, Badhuisweg 108, Scheveningen.

een last verbonden aan het in kas houden van de betrokken

liquiditeit.

De gevonden uitkomsten hebben wij gestileerd in beeld

gebracht in de grâfieken 1, 2 en 3. De gearceerde gedeelten

geven de vooruitschuiving van fiscale (pensioen)kosten

– weer, derhalve ongeveer 100/47
x
de liquiditeitsver-

betering.

Wij zijn er ons van bewust, dat er nog een middenweg

bestaat tussen het zuivere inhaalpremie-systeem en het

systeem van reservering voor de ,,coming back-service”, –

nI. het systeem, wâarin de contante waarde van de op

grond van het bereikte salaris reeds verschuldigde inhaal-

premie wordt gereserveerd. Voor een gematigd eind-

salaris-pensioen (bijv. tot 55-jaar) is dit systeem van kosten-

egalisatie zeer bruikbaar, doch bij.- een ongelimiteerd

,,final-pay”-pensioen wordt hiermee een opeenhoping

van kosten in de laatste dienstjaren niet voorkomen. Om

deze reden hebben wij deze methode niet in onze be-

schouwingen betrokken.

CONCLUSIE

Concluderènd menen wij, dat het kostenegalisatiesysteem


op basis van reservering voor de ,,coming back-service”

bij uitstek geschikt is om de ondernemer in staat te stellen

om een verantwoord besluit te nemen terzake van de

pensioenregeling voor zijn personeel, omdat dit systeem

hem, op basis van reële veronderstellingen, een duidelijk

inzicht geeft van de aan een ,,final-pay”-toezegging ver-

bonden kosten, én omdat dit systeem hem, ten faveure van

de werknemèrs, in staat stelt de kosten van een-eenmaal

gedane toezegging ten laste te brengen van het vroegst

mogelijke boekjar, en derhalve de fiscus optimaal te laten

meebetalen.

C.
Verhulst

Mr.
A. Grjpma

Grafiek 1

A
.
O
.
W. en loon stijgen

met
3 pCt.

1

Premie, als
pCt. van loon

40

/
30


I

20L
,

10
7I7rI7r17
T1ir

Leeftijd
25

45

65

Grafiek 2

A.O.W.
en loon
stijgen

met
3 pCt.

carrièreverhogingen tot 46 jaar.

Premie, als

pCt. van loon

40

1•

/
30

20
10

i//f[/]Lrii

Leeftijd
25

45

65

Grafiek 3

A.O.W.
en loon stijgen
met S pCt.

Premie, als

/
1
pCt. van loon

40

/

30,
20

7tIi

Leeftijd
25

45

65

gemiddeld salaris

,,final-pay” met
coming back-service”

– – ,,final-pay” tegen ,,inhoalpremie”

430

die vanuit zijn discipline een bijdrage
wil leveren tot de beleidspianning op

langere termijn van de onderneming.

Gegadigden kunnen zich richten tot

het Hoofd Sociale Zaken,

Bruyrizeel NV te Zaandam.


S

431

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

De schommelingen in het tegoed van de schatkist bij de

Nederlandsche Bank hebben in de afgelopen weken voor
een groot deel de situatie op de geidmarkt bepaald. In de
week van 8 t/m 16 april daalde het Rijkssaldo vooral als
gevolg van de maandelijkse uitkering aan de lagere over-

heid met f. 200 mln., doch omdat tegelijkertijd door de

Staat schatkistpapier ten bedrage van
f.
200 mln. bij de
centrale bank was ondergebracht – het betrof herfinan-

ciering van trekkingen in guldens door derden ‘op hét
I.M.F. – heeft de markt in totaal een verruiming uit dezen

hoofde van f. 400 mln. ondergaan. Deze ontwikkeling

schonk de banken de gelegenheid vrijwel alle schulden bij
de Nederlandsche Bank af te lossen en een tegoed van

f. 244 mln. bij de Nederlandsche Bank op te bouwen.

De rente van daggeldieningen reageerde sterk, ni. met een
daling van 41 pCt. tot 11 pCt.

In de week van 16 t/m 22 april onttrok, mede onder in

vloed van plaatsing van schatkistpapier, de Staat middelen
aan het banksysteem. De kassen der banken liepen weer

leeg. In de afgelopen week begon de ultimo-uitzetting van

het bankpapier zijn invloed weer te doen gelden. De ver-

krapping van de markt weerspiegelde zich in een geleide-lijke stijging van het callgeldtarief; 23 april vond een ver-
hoging tot 2 pCt. plaats, 24 april tot 31 pCt.

KAPITAALMARKT

Slechts eenmaal in het jaar is het mogelijk iets zinnigs te

zeggen over de omvang van de transacties op de onder-handse markt, ni. bij het verschijnen van het jaarverslag

van de Nederlandsche Bank. Ommestaande cijfers geven
een beeld van de ontwikkeling.

Voor vacerendè functies

BRUYNZEEL NV

en beschikbare krachten

ZAANDAM

op hoog niveau zijn de

advertentiekolommen van

• ,Economisch-Statistische

Berichten” het aangewezen
medium:

le) Omdat
Uw
annonce onder

de aandacht komt van stafper-

soneel In de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen door diegenen, die de

zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij van grote

Invloed zijn.

S-

E.-S.B. 1-5-1968

S.

zoekt kontakt met een

11

statistisch

geschoold

ecônoom

Hoe overheersend de onderhandsemarkt
(mci.
de markt

voor hypothecaire leningen) is geworden, blijkt wel uit het
feit, dat in; 1967 bijna
80 pCt. van het beroep in de vorm

vân onderhandse leningen heeft plaatsgevonden. De private

sector heeft in 1967 opnieuw een groter bedrag aan deze –

deelmarkt onttrokken, en heeft meer dan de helft van het

netto aanbod opgenomen. Het ligt voor de-hand, dat bij

het aanbod de collectieve instellingen, spaarbanken- en

fondsen het leeuwedeel. van de middelen op tafel hebben

gebracht, terwijl gezinnen en bedrijven zich overwegend

tot de emissiemarkt hebben gericht. Niet onmogelijk is,

dat de cijfers van de laatste groep te laag zijn, omdat op

dit gebied de statistische waarneming grote moeilijkheden

oplèvert, zodat de cijfers als sluitpost zijn berekend. Dat

het aanbod van de fondsen op de markt slechts matig

steeg, is een gevolg van een beperkte-toeneming van het

aanbod door lévensverzekeringmaatschappijen en een nega-

tief aanbdd door sociale fondsen, dus afstoting van beleg-

gingen: Pensioenfondsen, evenals spaarbanken en de geld-

scheppende instellingen, vermeerderden het aanbod.

Effecten

II
Onderhaüdse leningen

1965

1

1966

1

1967

II
1965

1

1966

1

1967

Netto aanbod (in t. mln.)-

Spaarbanken
100 190
340 1.720
1.370
.
1.700
Fondsen

………..120
170
300
3.070
3.810
3.980
Gezinnen

en

be-
1.
.160
1.090
1.040
90
80
150
Geldscheppende

in-
stellingen…

.
.70
-lOO

20.
430
200
590

drijven

………..

Binnenland totaal ..
1.450. 1.350
1.660
5.310
51460
6.420
Buitenland

350 130

20 20
.

40
30

T’otaal.aanbod

….
1.800
1.480
1.640
.
5.330
5.500
6.450

Netto vraa

(in t. m1n.


30
-10

320
800.
1.080
1.300
Lagere overheid
590 660
760
1.360
410
870
Private sector
1.100
980
380
3.150
4.000 4.280

Rijk
……………

Totaal binnenland

.
1.660 1.630
1.460
5.310 5.490
6.450
Totaal buitenland
. .

140
-150
180
20
10

Totaal vraag..
……
.1.800
1.480
1.640
5.330
5.500
6.450

Wij zoeken voor onze-vestiging tè Renkum, bestaande uit twee
papierfabrieken en een houtstoffabriek met ruim 1_100 personeels-ledên, een

BED RIJFSECONO-O.M….

met een academische 6f daarmee vergelijkbare opleiding.’
Als Hoofd van de Economisch Adminitratieve Dienst maakt hij
deel uit van het team van. Diensthoofden, dat de Bedrijfsdirecteur bijstaat in het leiden van de vestiging.

Daarnaast zal hij zich bezighouden met alle aspecten van de praktische begeleiding van het bedrijf op economisch en
administratief -terrein.

In de functionele organistié-zal hij samenerken met de
concern-control Ier.

.

1

Aangezien het hoofdkantoor van de onderneming met een computer werkt, is ervaring met een geautomatiseerde administratie
vereist.

Gedacht wordt aan een functionaris van 40 tot 50 jaar oud mt
bed rijfservaring.

.

.

De salariëring van deze belangrijke functie wordt mede beinvloèd
door de leeftijd. Dèsgewenst kan een goede woning beschikbaar
worden gesteld.

Brieven met vermelding van personalia, opléiding en ervaring
kunnen worden gericht aan de Bedrijfsdirectie,bedrijf II aan de Rijn
te Renkum.

KONINKLIJKE PAPIERFABRIEKEN

VAN GELDER ZONEN N.V

U

AV,

• 1

Eigenlijk alles

op het gebied van

genummerd
controle-drukwerk

aan rollen


ROELANTS-

SCHIEDAM

afd. waarde-drukwerk

432

H. & L.

19 april

26 april
1968

1968

1968

400— 359

397 ..

398
583 – 495

577

580


359-341

350

351
113-107

III

III
201 – 179

201

195
170-160

167

166

f. 162,55 f.161,75
1′. 133 f. 133,35
f.
127,10 f. 127,55
f. 162,30 f. 160,50
f.
132

f.
120

KOERSSTAAT

lndexcijfers aandelen
29 dcc.
(1953
=
100)
1967

Algemeen

……………….
374
internationale concerns
…….
514
industrie

………………..
357
Scheepvaart

………………
109
Banken en verzekering
……..
185
Handel enz .

……………..
168

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen a)
Kon. Petroleum

………….
f. 155,60
Philips

…………………
f. 127,40
Unilever, cert.

……………
f. 108.40
Zout-Organon
……………
f. 160
Hoogovens, n.r.c .

…………
f. 125,40

29 dec.
1967

A.K.U:

…………………
f.

66
AMRO-Bank

……………
f.

47,20
Nat. Nederlanden
…………
619
K.L.M
………………….
f. 276
Robeco

…………………
f. 228,40

New York -,

Dow Jones Industrials
……..
905

Rentestand

Langlopende stastsobligaties
b)
6,27
Aandelen: internationalen
b)
.
4,0

lokalen
b)
………
4,2
Disconto driemsands schatkist-
papier

………………..
44

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.

19 april
26 april
1968
1968

f.

81.05
f.

82,90
f.

49,50
f.

47,90
704 677
f.205
f.201
f.
231,20
f. 233

898

6,42
6,43

45/,

41/16

C. D. Jongman

1
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN,

:1

1

H’I


.1

1

gevestigd te ‘s-Gravenhage

UITGIFTE VAN

f100.000.000.—
6
1
1
2
.pCt. 25-jârige Obligaties 1968

(Tweede lening)

Bij overtekening wordt het recht voorbehouden het bedrag der lening

te verhogen tot
maximaal
f150.000.000.—.

Grootte der stukken:-,,nopiinaalf 1000.— en f500.—.

-. Na de toewijzing kunnen. desgewenst, in’de plaats van obligaties,

schuldregisterinschrijvingen, groot tenminste nomin aal f100.000.—, worden verkregen.

Ondergeteke,rde bericht, dat de inschrijving op bovengenoemde

uitgifte zal zijn opengesteld op

MAANbAG6MEII968

van dés voormiddags 9 tot des namiddags 3 uur

TOT DE KOERS VAN 99 pCt.

bij de kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

vQorzover in, genernde plaatsen gevestigd, van:

Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.

Algemene Bank Nederland N.V.
Lippmann, Rosenthal
&
Co. N.V.:

Mees
& Hope

H. Oyens
&
Zonen N.V.

Pierson, Heldring
&
Pierson

Theodoor Gilissen N.V.

Hollandsche,Bank-Unie N.V.
Nederlandsche Credietbank N.V.

Nederlandsche Middenstandsbank N.V.

alsmede ten kantore der Vennootschap,

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 25 april 1968.

Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede, in beperkte mate, de statuten en

1

1-

1

I

het laatste jaarverslag, zijn bij bovenstaande inschrijvin’gskantoren verkrijgbaar.

‘s-Gravenhage, 25 april 1968.

N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

E.-S.B.
1-5-1968

S

433

Waarlijk niet all’een voor beginnende beleggers stelde

Drs. F. L. G. Slooff de handleiding samen; die onder

de titel van

WEGWIJZER VOOR DE BELEGGER

al haar weg leeft gevonden naar duizenden in beleg-

gingen geïnteresseerden.

Men vindt er bij het doorlezen altijd iets in, dat men

nog niet wist en ook als naslagwerkje kan het telkens

en telkens goede diensten bewijzen.

PRIJS SLECHTS 12
9
75

Verkrijgbaar bij uw boekhandelaar of. bij de admini-

stratie van ,,Beleggers-Belangen”, postbus 42 te

Schiedam.

De

Noordelijke Economisch

Technologische Organisatie
(N.E.T.O.), Instituut voor de welvaartsbevordering in de
provincie Groningen,

zoekt wegen

s uitbreiding van de, werkzaamheden

ASS!STENT-MEDEWERKER

die de staf moet bijstaan in onderzoekswerk op
bedrijfseconomisch en economisch.geografisch terrein.

Geboden wordt: een zeer afwisselende werkkring.

Gevraa9d wordt: Economie M.O. of een daarmee ge.
Iilkwaardige opleiding.

*

Sollicitaties te richten aan de directeur der N.E.T.O.,
Tiirfsingel 65, Gr6ningen.

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw ,teleîoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

MIDDELGROOT VERZEKERINGSCONCERN

wenst over te gaan tot het aanstellen van een

– administratief en organisatorisch

s

Hij ressorteert rechstreeks onder de directie en

geeft leiding aan de administratie van het con-

cern.- Daarbij dienen de Organisatie en automati-
sering van het gehele administratieve gebeuren
zijn speciale aandacht te hebben.

De gezochte functionaris dient qua administra-
tieve en leidinggevende capaciteiten van een
zodanig niveau te zijn, dat hij over enkele jaren
de functie van

adjunct-directeur

kan vervullen.

.

Vereisten:

• doctoraalexarnèn economie met
• bij voorkeur accountantsopleiding alsmede
• ervaring in het verzekerings- of bankbedrijf
• leeftijd 35- 40 jaar.

Belargstellenden worden uitgenodigd hun brie-
ven met terzake dienende informatie binnen 10
dagen te richten aan onderstaand instituut t.a.v.
Drs. C. J. S. Klerken, die gemachtigd is nadere
informatie te verstrekken (tel. 08800-26468).

GEMEENSCHAPPELIJK INSTITUUT VOOR tOEGEPASTE PSYCHOLOGIE

Berg en Dalseweg 127, Nijmegen.

434

‘S

• GEMEERR
;ElNDHoVEN –

Burgemeester en wethouders van Eindhoven roepen,
,
in vrband met pensio-
nering van de huidige functionaris per 1 oktober 1968, sollicitanten op voor
de functie van –

HOOFD VAN DE AFDELING FINANCIËN

DER GEMEENTESECRETARIE

De taak van de afdeling financiën bestaat in hoofdzaken uit:

voorbereiding en uitvoering van het financiële beleid, waaronder be-
groting, rekening en andere adviezen van financiële aard.


voorbereiding en uitvoering van de bedrijfseconomische verslaglegging,
waaronder onder meer een centrale boekhouding
;

voorbereiding en uitvoering van de financiële planning, met name de
– financiële planning op korte en lange termijn
;

voorbereiding en uitvoering van de maatregelen op het gebied van de
gemeentelijke belastingen; werkzaamheden opgedragen aan decomptabele aangewezen krachtens
regelen ingevolge artikel 1 27a der gemeentewet.

•1

Van de te benoemen functionaris wordt vereist een grondige kennis van en ervaring in de financiële functie van de gemeente. Verwacht wordt dat hij in
staat zal zijn aan de aan hem ter beschikking gestelde medewerkers op een
doelmatige en plezierige wijze leiding te geven.

Bezoldiging maximaal
f
3620,— per maand.

Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van deze oproep te richten aan de directeur van personeels-
,zaken, Stadhuisplein 1, Eindhoven, onder vermelding van nr. 68.78.

-(f1»

N.V. Koninklijke Pharmaceutische Fabrieken v/h BROCADES-STHEEMAN & PHARMACIA

Looiersgracht 27-39 – Amsterdam – Tel.: 64433, toestel 37

zoekt mede in verband met de voorgenomen ververking van diverse gegevens door het

Rekencentrum (Computer IBM 360/30), voor haar bedrijf
te Meppel een

CHEFVAN DE ADMINISTRATIE

die leiding moet kunnen geven aan circa 25 medewerkers, die belast zijn met diverse boek-

houdkundige, calculatorische en administratieve werkzaamheden.

Gezocht wordt:
een allround administrateur, die na een middelbare o5leiding tenminste

het S.P.D.-diploma heeft behaald, met een grote ervarirg, die voor het met succes vervullen

van deze funktie van veel belang wordt geacht.’

Leeftijd:
niet jonger dan 35 jaar.

Gebodenwordt:
een zelfstandige, goed gehonoreerde funktie met aantrekkelijkè secun-

daire arbeidsvoorwaarden.

Belangstellenden wordt verzocht zich, onder opgaaf van curriculum vitae, schriftelijk hand-

geschreven te wenden tot het Hoofd van de afdeling Personeelsbeleid, Mr. G. Wieringa,

Postbus 48 te Amsterdam. , .

E.-S.B. 1-5-1968

435

nv
Rotterclamse Verzekering-
Societeiten (RVS),
gevestigd te Rotterdam.

In dè op
25
april
1968
gehouden alge-
mene vergadering van aandeeihcuders
werden de balans en de verlies- en
winstrekening over het boekjaar
1967
goedgekeurd.

Het dividend werd vastgesteld op 14%.
De uitkeringen zijn van woensdag 1 mei
1968
af betaalbaar tegen inlevering van
de dividendbewijzen no.
98:
van aandelen S, C en 0 elk groot
f 3.000,-, niet
f
315,–
zijnde
f
420,-
minus
25%
dividendbelasting;
van aandeien A, underaandelen 8, C
en t) en certificaten van aandelen
0
elk groot
f
1.000,-. met
f
105,- zijnde
f
140.- minus 25% dividendbelasting;
van de certificaten van aandelen 0
groot
f100.-,
niet
f
10.50
zijnde f14,.
minus
25%
dividendbelasting;
van de certificaten vn aandelen 0
groot f
20,-,
niet f 2,10 zijnde
f
2,80
minus
25%
dividendbelasting;
te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Graven-
hage ten kantore van Algemene Bank
Nederland N.V. en Amsterdam-Rotter-
dam Bank N.V. *
De inlevering van dividendbewijzen van
aandelen op naam kan eveneens ge-
schieden ten kantore van de vennoot-
schap te Rotterdam, Westerstraat
3.
Rotterdam,
25
april
1968.

nmn

II

Het
LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT
vraagt voor

de afdeling Visserij

EEN JONG ECONOOM

(academisch gevormd)

die ingeschakeld zal worden bij het bedrijfs-ecônomisch

onderzoek.

Salarisgrenzen:
f 1335,—
tot
f 2168,—,
eventueel tot

f 2512,—
per maand (excl.
6
procent vakantietoeslag).

SchriftliIke sollicitaties te richten aan het Landbouw-

Economisch Instituut, Conradkade
175,
‘s-Gravenhage.

ADVER TEER flEER

liv

L’
R.4

£
.

.P
1P

.

11Db

VERENIGDE BEDRIJVEN BREDERO NV

Bij de
N.V. Maatschappij voor Projektontwik-

keling EMPEO
wordt een

econoom

gevraagd met kwantitatief economische op-

leiding en/of ervaring.

De werkzaamheden zul!en in belangrijke mate

liggen op het vlak van het praktisch gerichte

fundamentele onderzoek naar ruimtelijk-eco-

nomische en planologische ontwikkelingen.
Belangstellenden wordt verzocht hun brieven

met volledige gegevens te richten tot het

Hoofd van de Centrale Personeels Dienst.

Het is

helemaal

geen

wonder

dat het advertentievolume

van E.-S.B. zo sterk groeit.

Er zijn namelijk weinig

bladen, die zo goed zijn
ingevoerd bij de leiding

van het Nederlandse be-

drijfsleven (en daar nog
terdege gelezen worden

ooki) als E.-S.B.

Dit is geen loze bewering,

maar de keiharde conclusie

van het lezerskri ng rapport,

dat door een ter zake kun-

dige op grond van een

uitvoerige enquête werd

uitgebracht.

Vraagt u het ons eens ter

lezing (71 pagina’s) en u

weet waar u het zoeken

moet als u Mijnheer zelf

iets te zeggen hebt.

Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –

Schiedam.
NIEUWE GRACHT 6 UTRECHT TELEFOON 030-16481

436

-.

Auteur