Ga direct naar de content

Jrg. 53, editie 2635

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 13 1968

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

13 maart 1968

53e jrg.

No. 2635

Verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:
1 n zak en as?
L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne;

J. Tinbergen;

A. de Wit.

De afgelopen weken is er nogal wat stampij gemaakt over het betalings-

REDACTEUR-SECRETARIS:
balanssaldo voor 1967. De C.P.B.-prognose luidde:
+
f. 200 mln.; enige
A. de Wit.
weken later zag het er naar uit dat het plusteken voor een minteken zou

moeten plaatsmaken en op 6 maart jl. kwam de Minister van Financiën
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS: met concrete cijfers op de proppen:

f.
355
mln. (lopende rekening,
P. A. de Ruiter.
transactiebasis). Ja en dat valt natuurlijk een beetje tegen, al betekent het

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGLË:
ten opzichte van 1966 nog altijd een verbetering met ruim f. 300 mln.

F.

Collin;

J.

E.

Mertens

de

Wilmars;
Het valt inderdaad slechts
een beetje
tegen. Naar veler mening wordt

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
de oorzaak van de tegenvaller gevormd door de snel gestegen voorraad-

vorming van het bedrijfsleven in de laatste maanden van 1967, geïnduceerd

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
als deze was door fiscale wijzigingen per 1 januari 1968. Een stukje invoer
BELGIË:
dus, dat versneld werd. Verwacht mag worden dat de voorraadvorming
J. Geluck.
in de eerste maanden van dit jaar daarentegen geringer zal blijken te zijn

dan gebruikelijk in deze tijd van het jaar. De ongunstige cijfers eind 1967

zullen zodoende naar alle waarschijnlijkheid worden gecompenseerd door

gunstige cijfers begin 1968. Dat de betalingsbalans 1967 een slechter resul-

taat toont dan oorspronkelijk voorzien, is dus eigenlijk het gevolg van een

tweetal ,,exogene” factoren, nI. dat het ,,boekjaar” van 1 januari t/m
In

zak

en

as

…………………..221
31 december loopt en dat juist per 1 januari vaak belangrijke fiscale maat-

regelen worden ingevoerd. Zou het niet goed zijn als we dergelijke cijfers
Prof. Dr. L. H. Klaassen:

eens gingen ,,corrigeren

voor die vaak optredende, de timing van het be-

wikkelingshulp

………………..222
Terugbetalingen als maatstaf voor ont-
drijfseconomisch gebeuren ten zeerste beïnvloedende, fiscale maatregelen?

Een ideetje misschien voor onze Minister van Sociale Zaken? Wat meer

Mevr. Mr. Chr. A. de Ruyler- de Zeeuw:
emotioneel en intellectueel evenwicht in de interpretatie van cijfers zou

Werken en wonen in het Waterweg-
deze bewindsman

die immers wél de correcties voor seizoensinvloeden

gebied

……………………….224
een belangrijke plaats toekent, wanneer het de werkloosheidscijfers zijn

welke een teleurstellend verloop te zien geven

namelijk niet misstaan.

Drs. P. M. van Nieuwenhiuyzen:
Wat minder snel zou hij zich dan wellicht geroepen voelen naar aanleiding

De

zelfstandige

ondernemers

in

de
van betalingsbalansresultaten publiekelijk een andere mening over de
detailhandel

………………….226
globale economische ontwikkeling te ventileren dan zijn collega van Econo-

mische Zaken kort daarvoor deed, of de Stichting van de Arbeid bijeen te
Europa-bladwijzer No. 45 ………….228
roepen om deze deelgenoot te maken van zijn, op een nauwelijks represen-

L. S. Beuth:
tatieve steekproef van c.a.o.’s gefundeerde, bezorgdheid over de loon-

Het voorkomen van muntverwarring.
.
231
ontwikkeling. Iets waarmee zowel werkgevers als werknemers niet zo erg

happy waren, begrijpelijk onder een systeem van vrije loonvorming. De

Boekbesprekingen:
Minister had, aldus handelend, veel weg van die vader, die eerst zijn zestien-

Dr. H. M. de Lange: Rijke en arme
jarige dochter alleen op kamers in de grote stad liet wonen, maar ver-

landen
(bespr. door Prof Dr. H. Linne-
volgens iedere avond even om de hoek kwam gluren om te zien wat ze

mann)

……………………….
232
uitvoerde
1).
Niet zo erg consequent.

Trouwens, de man die een betalingsbalansverslechtering het meest ter

Drs. A. Nieuwstraten: Het organiseren
harte zou moeten gaan, de Minister van Financiën, heeft zich nog niet
van de communicatie in het bedrijf
laten horen. Wie daarbij bedenkt, dat de heer Witteveen zeker geen geringe
(bespr. door Drs. P. van Zuuren)

232
preoccupatie met onze betalingsbalanspositie kan worden toegeschreven,

kan zulks temeer zien als een bewijs dat we niet al te gauw in zak en as
Prof. Dr. C. D. Jongrnan:
behoeven te zitten over die

f.
355
mln.
Geld- en kapitaalmarkt…………..234
dR

Mededelingen

…………………..235

1)
Dochters van zestien – om de beeldspraak nog even aan te houden –
moet je ook niet alleen laten wonen. Maar dat is een verhaal apart.

221

Teruebetalineen als maatstaf

voor ontwikkelingshulp?

Op de Wereidhandelsconferentie te New Delhi en in de

met deze conferéntie samenhangendè publikaties is nogal

eens ingegaan op de last die op de arme landen drukt als
gevolg van de noodzaak tot terugbetaling van hoofdsom

en interest op de aan deze landen door de
rijke
landen ver-

strekte leningen. Het is, zo stelt men, niet onaannemelijk
te achten dat in een luttel aantal jaren deze last dusdanig

zal zijn gegroeid dat de jaarlijkse terugbetalingen de ont-

vangen gelden overtreffen en er dus een netto kapitaal-

stroom van de arme naar de
rijke
landen gaat in plaats

van omgekeerd.

Een dergelijke toestand lijkt velen niet slechts onaan-

vaardbaar, maar zelfs volkomen in strijd met de fundamen-

tele principes van de hulpverlening aan onderontwikkelde

gebieden. Het lijkt, zo hoort men zeggen, meer op een hulp-

verlening van de arme aan de
rijke
gebieden. Bovendien,

zegt men, is het wel duidelijk dat een dergelijke situatie

niet alleen economisch ziniedig is, gegeven de kapitaal-

schaarste in de onderontwikkelde gebieden, doch ook poli-

tiek onaanvaardbaar, omdat, gesteld dat er werkelijk een

netto kapitaalstroom van arm naar rijk zou gaan, dit de

politieke spanningen in de wereld aanzienlijk zou verhogen.

Dat zou de rijke landen nog wel eens zuur kunnen op-

breken.

De huidige regering van India is niet zuinig met het uiten
van zulke verkapte dreigementen aan de westelijke landen.

Ten dele uit respect voor de zeer oude Indiase cultuur en

ten dele omdat zij over het argument als zodanig met zo

erg diep hebben nagedacht, hebben meerderen gemeend te

moeten verklaren dat een en ander inderdaad tot voort-

durende uitbreiding van de kapitaalstroom van de ontwik-

kelde naar de onderontwikkelde landen zou dienen te

leiden. Daarmee worden de terugbetalingen tot maatstaf

voor de te verlenen kredieten gemaakt. Een in bankkringen

nogal ongebruikelijke procedure.

Het komt schrijver dezes voor dat het kritiekloos accep-

teren van de hierv66r uiteengezette gedachtengang niet

slechts de hulpontvangende landen op de lange duur geen

dienst bewijst, dôch bovendien dreigt de hulpverstrekkende

landen geheel ten onrechte in een ongunstig daglicht te

plaatsen. Daarbij komt nog dat als gevolg van een en ander

volledig onjuiste politieke consequenties zouden kunnen
worden getrokken waarmee in feite helemaal niemand is

gebaat. –

EEN REKENSOMMETJE

Om dit duidelijk te maken, kunnen wij uitgaan van een

huidig niveau van de hulpverlening van de ontwikkelde

landen gelijk A. Stel dat deze halp verleënd wordt tegen

een rentepercentage r en een looptijd van de lening van 2

jaar. Gemakkelijk kan dan worden aangetoond dat, zo

het bedrag van de hulpverlening 1 jaren constant zou

blijven, het maximaal terug te betalen bedrag (dat na 1

jaar bereikt wordt) gelijk is aan

A(l+4
?-
)

(1)

Aangezien rl altijd positief is, tenzij de rentevoet gelijk

is aan nul resp. de looptijd nul (een triviaal geval) zal het

na 2 jaren terug te betalen bedrag altijd groter zijn dan

het ontvangen bedrag. Een constante hulpverlening zal

dus, hoe laag het berekende rentepercentage ook is,
altijd

leiden tot een terug te betalen bedrag dat hoger is dan het

voor hulpverlening ontvangen bedrag. Dit bedrag wordt

des te hoger naarmate de terugbetalingstermijn langer

wordt. In het grensgeval dat in het geheel geen rente wordt

berekend, zal uiteindelijk het terug te betalen bedrag

(na 2 jaar) gelijk zijn aan de ontvangen hulp. Een geval

overigens dat ook zonder meer kan worden ingezien als

men bedenkt dat per jaarlijkse lening per jaar

deel moet

worden terugbetaald en dan na 2 jaar de terugbetaling

precies’gelijk is aan de in dat jaar verstrekte lening.

Nemen we aan dat het jaarlijks verstrekte bedrag in

plaats van constant te blijven, toeneemt, met een vast

percentage fi, dan wordt het beeld ingewikkelder. Eisen

we in dit geval dat de terugbetaling nimmer het bedrag

van de hulpverlening mag overschrijden, dan moet vol-

daan zijn aan de voorwaarde dat

2fl – 1 + e –

(2)
1)

1 – e – – )fle –

Laten we een realistisch geval onderzoeken, nl. 2fl = 1,

hetgeen correspondeert met bijv.
2
=
331/3
jaar en
fi
=
3 pCt. of 2 = 25 jaar en
fi
= 4 pCt. Het groeipercentage

van de hulp ligt in deze beide gevallen iets onder resp. iets

boven het groeipercentage van het reëel nationaal produkt

der ontwikkelde landen en de looptijd der leningen is

redelijk lang.

(2) gaat nu over in

< Ll,4

(3)

Het overschrijden van de terubetaling door de hulp

verlening kan in het geval dat
fi
= 3 pCt. dus slechts

worden vermeden, indien het te berekenen rentepercentage

lager is dan 4,2 en in het geval dat
fi
= 4 pCt., indien

het’ lager is dan
5,6.
Zouden we aannemen dat het te

berekenen rentepercentage 2,5 zou moeten zijn, dan wordt

de maximale verhouding tussen terugbetalingen en ont-

222

vangen bedragen bij een looptijd van
331/,
jaar en een

jaarlijkse groei van 3 pCt. gelijk aan 0,85, m.a.w.. dient

na
331/3
jaar toch nog een bedrag te worden terugbetaald

gelijk aan 85 pCt. van het dan ontvangen bedrag.

EEN ONZINDELIJKE REDENERING

De vraag rijst nu in hoeverre de voorgaande berekeningen

zinvol zijn, m.a.w. of de terug te betalen bedragen inder-
daad via de hierboven berekende verhoudingen de maat-

staf voor de hulpverlening dienen te zijn. Schrijver dezes
is daarvan geenszins overtuigd. En wel om een bijzonder

simpele’ reden, nI. dat er in het voorgaande eigenlijk

impliciet van wordt uitgegaan dat de verstrekte hulp een

uitzonderlijk gering effect heeft op het terugbetalings-

vermogen
van de ontwikkelingslanden. En dat, terwijl

toch de terugbetalingsbedragen zouden dienen te worden
beschouwd in verhouding tot dit vermogen eerder dan in

verhouding tot de in dezelfde periode nieuw ontvangen

bedragen. Deze laatste dienen te worden verleend op

grond van de. verwachting dat daardoor weer opnieuw

zoveel inkomen zal worden gecreëerd dat de terugbetaling

geen bezwaren oplevert.
Beweren we dus dat het een schande zou zijn als de door

de arme landen terug te betalen bedragen de ontvangen

bedragen zouden overschrijden, dan zeggen we eigenlijk
dat we niet mogen terugzien op wat in het verleden werd

gegeven en wat daar nu redelijleerwijs aan opbrengst.van

mag worden verÇvacht, doch slechts dat er van deze op-

brengst eigenlijk niets mag worden verwacht en er perma-

nent een netto stroom naar de ontwikkelingslanden .zal

moeten gaan om de ontwikkeling daar op gang te houden.

tmpliciet geeft men daarmee te kennen dat de ontwikke-
lingshulp niet erg vcel uithaalt en daarom permanent zal

dïer.en te zijn.

Het lijkt niet waarschijnlijk dat deze erkenning van het

niet zinvol zijn van de ontwikkelingshulp aan de economen

van de ontwikkelingslanden voorbij zal gaan. Zij zullen

vroeg of laat inzien dat de angst van de Westerlingen

dat de terugbetalingen in verhouding tot de ontvangen

bedragen te hoog oplopen slechts voortspruit uit politieke

angst en uit, ongeloof in de resultaten van de ontwikke-

lingshulp. Zijn beide standpunten op zich reeds onhoud-
baar, in combinatie zijn zij een slag in het gezicht van de

ontwikkelingslanden. Deze worden hierdoor impliciet

eccnonisch impotent zowel als politiek onvolwassen ver-

klaard. Lateii we daarom hopen dat stellingen als hier-

bbven verkondigd dan ook spoedig tot het verleden be-

horen. Zij dienen néch het belang van de ontwikkelde,

nôch van de ontwikkelingslanden. Ontwikkelingshulp

dient te worden gegeven om toekomstig inkomen in de

ontwikkelingslanden te creëren en niet, omdat het resul-

taat van de hulp
in het verleden
te weinig effect heeft

gesorteerd.

Schrijver wil met het voorgaande geenszins de indruk

wekken dât hij meent dat er enige beperking aan de ont-

wikkelingshulp zou dienen te worden gegeven. Er zijn vele

algemeen menselijke zowel als sociale en economische

redenen voor het verlenen van hulp. Zijn betoog richt zich

echter tegen de onzindelijkheid in de gebruikte redenering,

die tracht politieke angst te misbruiken om een ongeldig

argument voor verhoging van de hulp ingang te doen

vinden. Er zijn voorwaar zuiverder motieven.

Prof. Dr.
L. H. Klaassen

1)
Afleiding van formule (2)

.

Stel hulp = A
(t)
= A
0
et

Het na 2. jaar terug te betalen bedrag is dan gelijk aan

R(ij=

A(1)—

A(t)

r dt

(1 +

+ r2. + — —

R)

t
r

r

e
82.

Hieruit volgt -=—

R

(l -t- –)—(i + r2. +–)

(2.)
De eis dat

< t resulteert in

r

2.—1

(tilt.)

E.-S.B. 13-3-1968

223

Werken en wonen

in het Waterweggebied

Manimoetschepen, mammoetindustrieën met vertakk ingen

over de hele wereld, mammoetverkeersbundels onder en

boven de grond, automatisering, cybernetica, luiden een

revolutie in, die met het gangbare woord ,,schaalver-

groting” geheel onvoldcende is weergegeven. Hier is geen

sprake meer van een geleidelijke zij het snelle ontwikkeling,

maar van een proces van geheel andere orde, dat we nog

niet beheersen, en waarvan we de consequenties niet over-

zien. Het Waterweggebied – of beter het Rijnmond-

gebied – is, ten gevolge van de historische ontwikkeling

en de geografische ligging, gercepen één van de voor-

posten van deze revolutie te zijn. Waarheen zal dit leiden?

We staan als het ware op een knooppunt van vele wegen,

die alle naar een totaal verschillend toekomstbeeld voeren.
Welke weg voert waarheen?

We moeten in feite nog beginnen systematisch en weten-

schappelijk te bestuderen hoe de samenhang is tussen

technische, economische, bestuur1ijke sociale en plano-

logische ontwikkeling, hoe beslissingen op het ene terrein

een bepaalde ontwikkeling op een ander terrein in gang
zetten, m.a.w. naar welk toekomstbeeld we toewerken.

Door het cntbreken van dergelijke studies zijn we aan-

gewezen cp ervaring, logica en een klein beetje fantasie,

indien we trachten te schetsen waartoe de verschillende

wegen leiden voor wonen en werken.

DE EER SIE WEG: OP DE PLAATS RUST

Ik zie alléreerst een eenvoudige weg, eindigend bij een

bordje ,,Op de plaats rust. Alles uitverkccht”. Dat is de

weg van degenen, die vinden dat er eigenlijk al veel te veel

huizen, industrieën, verkeerswegen en havens zijn, te weinig

open ruimte, vrije natuur en frisse lucht. Hier en daar wat

bijschaven, intensiveren en mcderniseren is dan voldoende.

Deze weg wordt in de regel afgedaan met kreten als: ,,Men

kan de ontwikkeling niet stopzetten”, ,,Rotterdam mag

geen achtergebleven gebied, het Zuid-Italië van West-

Europa, worden”, ,,Stilstand is achteruitgang”, ,,De

werkgelegenheid komt in gevaar”. Op de simpele vraag:

waarom, krijgt men meestal slechts dezelfde kreten in

andere vorm te horen.

Vele vragen rijzen, zoals: wat is de samenhang tussen
nieuwe industrieën en werkgelegenheid., wat betekenen

bepaalde nieuwe industrieën concreet voor onze welvaart,

bevorderen ze inderdaad het nationale economische groei-

proces? Achter het bordje ,,Op de plaats rust” is een bocht

in de weg. Ligt achter die bocht een Rijnmondgebied met

enkele nieuwe woningen, wat meer groen, een paar nieuwe

wegen, gesaneerde binnensteden, mammoetschepen op de

Maasvlakte, maar verder in hoofdzaak hetzelfde als thans?

Of ligt er een conglomeraat van verarmde Zuiditaliaanse

dorpen achter? Voor we deze weg definitief afschrijven

moeten we méér feitelijke gegevens hebben. Vermoedelijk

zal de uitkomst van dit onderzoek wel zijn, dat het natiô-

naal-economische groeiproces deze stilstand inderdaad niet

verdraagt, al moet men zich ervoor hoeden deze conclusie
zo te interpreteren dat elke industrievestiging automatisch

dit groeiproces ten goede komt.

DE TWEEDE WEG:

STORMACHTIG VOORTHOLLEN

Een tweede weg voert in geheel andere richting. Het stormt

er meestal. Men noemt het de weg van de ,,stormachtige

ontwikkeling” en volgt deze geestdriftig voorthollend.

Worden er ergens op de wereld supertankers gebouwd,

men graaft een nieuwe haven, komen er mammoettankers,

men legt weer nieuwe havens aan. Blijken de petrochemische

bedrijven het willigst zich hier te vestigen wanneer een deel

van de aan te voeren oliën en ertsen zo dicht mogelijk bij

die havens verwerkt wordt, men legt uitgestrekte nieuwe

industrieterreinen aan. Vragen als: wat is er nodig aan

infrastructurele maatregelen: wegenaanleg, openbaar ver-

voer, recreatie, bestrijding van water- en luchtverontreini-

ging, waar moet het personeel vandaan komen en waar

moet het wonen, zijn bijzaken die ,,vanzelf” wel terecht

komen of die de planologen maar moeten oplossen,
nadat

de belangrijkste beslissingen zijn gevallen, onder de leuze

,,make the best of it”.

Tot op heden is men in het Rijnmondgebied vrijwel aldus

te werk gegaan. De regering heeft bij haar beslissing

inzake de demarcatielijn tussen het haven- en industrie-

terrein op de thans in aanleg zijnde Maasvlakte en de

duinen en het strand van Voorne voor het eerst in een

belangrijke zaak andere motieven de doorslag laten geven

dan het maximaal nuttig effect. En er zijn nog altijd mensen
die deze beslissing betreuren.

Welk toekomstbeeld voor wonen en werken wenkt aan

het einde van deze stormachtige weg? De Maasvlakte

wordt geweldig uitgebreid, en buigt terug naar de duinen

van Voorne, de draagkrachtige zandgronden van strand

en duinen volgen het lot van De Beer. Wellicht is het
eiland Voorne en Putten geschikt te maken voor zee-

havenindustrie of voor nevenindustrieën. De Hoekse

Waard en Flakkee bieden ook mogelijkheden, vooral

voor woongebieden en nevenindustrieën. Van de Moerdijk

tot ver in zee kan zich een mammoet-Waterweggebied

ontplooien. Waarom dan de zaak beperken tot het zuiden?

Ten noorden van de Waterweg is ook nog ruimte! Waarom

224

,:s::’•

geen parallel-waterweg ten noorden van Hoek van Holland,

in het Westiand? Een brede gordel kantoren en dienst-

verlenende bedrijven kan. zich dan uitstrekken van Breda

via Gorinchem en Gouda naar Leiden.

En de mensen? Wâr ze werken is duidelijk, wr

wonen ze en hbe? Hier hult het toekomstbeeld zich

in nevelen. Men beantwoordt deze vraag graag met de

stelling: ,,Er bestaan dan geen afstanden meer”. Wat stelt

men zich daarbij dan voor? Men zou zich kunnen indenken,

dat de gehele beroepsbevolking gaat ,,forensen” en in een

fraaie ruime omgeving gaat wonen, in de Achterhoek, op

de Mookerheide, in de

omgeving van het Reichswald.

Dat impliceert, dat de Rijnmond een uitgestorven gebied

wordt, uitsluitend de grote werkplaats, zonder enige woon-

functie. Of is dat aantrekkelijke wonen elders alleen voor

de bovenlaag, en blijft een zeer groot deel van de beroeps-

bevolking toch in de nabijheid van de grote werkplaats

wonen? Dan lost de kreet ,,dat er geen afstanden meer

zijn” dus niéts op.

Maar, zo fantaseert men verder, dit deel van de beroeps-

bevolking, dat in een onaantrekkelijke omgeving moet

blijven wonen, zal maar drie â vier dagen per week werken,

en de lange weekends trekt men met gezin en al naar

prachtige recreatieoorden, zij het op grote afstand, want de
luttele.resterende recreatiegebieden in en om de Rijnmond

bieden geen ruimte voor deze grootscheepse weekend-

recreatie. Dus: België, West-Duitsland ed., waar overigens

ook dichtbevolkte industriegebieden een evenredige be-

hoefte aan dit soort recreatie doen ontstaan. Dan maar

met vliegtuigen naar de Dordogne! Wat zijn nationaal-

economisch de kosten van dergelijke volksverhuizingen?

Aan wegen, vervoer, tijdverlies? Moeten de kinderen niet

meer naar school, of haalt men de gezinnen grondig

uit elkaar?

Het lijkt aannemelijk, dat een Vrij groot deel van de

bevolking om welke reden dan ook niet kan deelnemen

aan deze volksverhuizingen, en gedoemd zal zijn te wonen

en ontspanning te vinden in de ,,grote werkstad”, die

alleen door de ,,happy tienduizend(en)” ontvlucht is, hetzij

als forens, hetzij voor de lange weekends. Een nieuwe

klassetegenstelling dreigt. Maar — zo fantaseert men dan

maar lustig verder – waarom zouden die woongebieden

zo onaantrekkelijk zijn? Men kan toch het hele westen van

Breda tot Leiden, van Gouda tot Hoek van Holland

larderen met prachtige parken en groengordels? Indien

men echter gronden beschikbaar stelt voor havens, indus-

trieën, woonsteden, daar waar het op-kort-zicht het doel-

matigst lijkt, blijft er geen ruimte over voor deze groen-
voorzieningen. Slechts aan de periferie, in de polders in
het middengebied van de Randstad, kan men die ruimte

dan nog vinden, vér weg van de grote bevolkingsconcen-

tratie. En dân is weer nodig een geweldig net van auto-

wegen en openbaar vervoer.

De weg van de ,,stormachtige ontwikkeling”, zo geliefd

bij mensen, die zich zakelijk en nuchter wanen in tegen-

stelling tot de naar hun mening onzakelijke sociologen en

planologen, verliest zich in allerlei fantasieën, nevels en

onzekerheden. Als alle reële kosten en nadelen van foren-

sisme op grote schaal, van massale lange weekends vèr

weg, van een mammoet-agglomeratie om een mammoet-

industriegebied heen, eens worden geraamd, dan rijst

stellig de vraag, of deze weg op lange termijn gezien wel

zo doelmatig en economisch is als het lijkt.

Bij deze schattingen en berekeningen zal men er ook

goed aan doen de nodige aandacht te schenken aan de

ontwikkeling van de arbeidsmarkt. Vast staat, dat de

industriële en administratieve bedrijven een toenemende

behoefte zullen krijgen aan hoog-gekwalificeerd personeel.

De jongeren, waarop men is aangewezen, stellen hoge eisen

aan hun woonmilieu, en hebben ook niet allemaal lust en

geld genoeg om over grote afstanden te forensen, of in de

weekends met een vliegtuig naar midden-Frankrijk te gaan.

Ze zullen een betrekking elders prefereren, waarop voor hen

bereikbare en betaalbare afstand nog wel een aantrekkelijk

woonmilieu is. Dit probleem bestaat reeds nC,, en zou wel

eens een grote rem kunnen worden voor de economische

ontwikkeling van het Waterweggebied. Deze weg eindigt

dus in de mist, en voor zover we door de nevels iets ge-

waar kunnen worden, is het beeld niet aanlokkelijk.

DE DERDE WEG:

TERRITORIALE SCHAALVERGROTING

Wat dan? Ik zie nog een andere weg, de weg van de terri-

toriale schaalvergroting. Waarom beweert men toch zo

gemakkelijk en gedachteloos, dat ,,er geen afstanden meer

zijn” als het om mensen gaat, en komt men met talloze

bezwaren als het om spreiding van industrieën gaat?

Vanzelfsprekend kan men industrieën niet willekeurig

situeren of verplaatsen. De plaats van vestiging moet aan

velerlei voorwaarden voldoen, waarbij vooral de nabijheid

of bereikbaarheid van toeleverende bedrijven, neven-

bedrijven, dienstverlenende bedrijven, aanvoer van grond-

stoffen, afvoer van produkten, doorslaggevend is. Naar

mate de verbindingen te water, te land en onder de grond

beter worden, is ook de afstand voor de industrie korter.

Het is altijd nog eenvoudiger en goedkoper olie en olie-

produkten over betrekkelijk grote afstanden per pijpleiding

te vervoeren dan mensen per metro. Voor een volwaardige

industriële ontplooiing is bovendien een zekere agglome-

ratie van basisindustrieën en daarbij behorende activiteiten

onontbeerlijk.

Voor het probleem van het wonen en werken is de op-

lossing vrij eenvoudig: breng de industrie daar waar de

voorwaarden voor ontwikkeling aanwezig zijn of door

bepaalde maatregelen geschapen kunnen worden, en waar

nog ruimte genoeg is voor de beroepsbevol king om plezierig

te wonen op een redelijke afstand, redelijk wat reisduur en

kosten betreft. Zijn er zulke plaatsen te vinden in ons land?

Door dc Deltawerken en de ontsluiting van de Zeeuwse

eilanden liggen zulke mogelijkheden als het ware voor het
grijpen ‘).

Na onderzoek van alle relevante factoren zal men zijn

krachten moeten concentreren op één project. Om dit tot

ontwikkeling te brengen z6 dat het een reëel alternatief

wordt voor Botlek en Europoort, zijn vele infrastructurele

maatregelen nodig, die op het eerste oog kostbaar lijken.

Kostbaarder dan een verdere industriële ontwikkeling van

het Waterweggebied zélf en naaste omgeving? Om dit te

kunnen beoordelen en gefundeerde beslissingen te nemen,

zal men aan de hand van een op te stellen ontwikkelings-

programmering een raming moeten maken van alle kosten

van zo’n project elders in het Deltagebied. Deze uitkomsten

kan men dan vergelijken met een raming, eveneens ge-

1)
Zie:
Verkenningen van enkele aspecten van de ontwikkelings-
mogelijkheden voor zeehavens in. het Deltagebied,
uitgebracht
door het Overlegorgaan Zeehavenontwikkeling Zuid-West
Nederland.

E.-S.B. 13-3-1968

225

baseerd op een ontwikkelingsprogrammering, van de kos-

ten van een verdere industriële ontwikkeling van het Water

weggebied, inclusief de kosten van een woonmilieu, dat ook

aan de hogere eisen van de toekomst zal voldoen. Dc uit-

slag van deze vergelijking is op zichzelf niet beslissend.

We weten dan alleen bij benadering wât een beslissing ten

gunste van de spreiding van zeehaven- en zeehaven-

industrie-ontwikkeling ons nationaal-economisch gezien

kost, of aan voordelen oplevert. Politieke en sociale over-

wegingen zullen naast economische de doorslag geven.

Als deze beslissing ten gunste van spreiding uitvalt, welk

toekomstbeeld van wonen en werken in het Rijnmond-

gebied wenkt dan aan het einde van deze weg? De econo-

mische functie wordt aanzienlijk versterkt. Als er elders

een reëel alternatief is, kan men immers eindelijk eens een
consequent selectief uitgiftebeleid voeren en Europoort en

Maasviakte reserveren voor de super- en mammoettankers

en daarbij behorende zeehavenactiviteiten. De mond van

de Waterweg vormt de basis van de Rijn-Schelde-Delta

van Amsterdam (Mobiloil) tct Antwerpen, hier worden

de grondstoffen gelost, overgeslagen en gedistribueerd tot

in yerrre omtrek. Enkele basisbedrijven zijn hier reeds ge-

vestigd; misschien moet er nog een enkele bij, maar dan

alléén als dit technisch beslist onvermijdelijk is. Deze be-

drijven zijn in het algemeen weinig arbeidsintensief. Aanleg

van nieuwe industrieterreinen gedeeltelijk met hogere

arbeidsbezetting zal elders in de Delta geschieden. Wél zal

de dienstensector zich nog uitbreiden (vervoer, admini-
straiie, toeteverende bedrijven, ond(rhoud, opleiding en

research, sociale en culturele activiteiten), niaar ten gevolge

van automatisering e.d. zal het aantal beroepskrachten

waarschijnlijk in totaal weinig tcenemen, zo niet afnemen.

Het einde van de noodzaak al maar nieuwe stadswijken

te bouwen, al maar nieuwe industrieterreinen aan te leggen

komt in zicht. De beangstigende gedachte dat elk open

plekje groen, elk stukje natuur toch wel weer potentieel

industrie- of woongebied zal zijn, verdwijnt langzamerhand.

Er kan meer aandacht gegeven worden aan het woon-

milieu, aan verzorging en dienstverlening in de persoon-

lijke sfeer, aan recreatie en cultuur. Er ontstaat een zeker

evenwicht, zonder dat het nationaal-economisch groei-

proces in gevaar komt.
CONCLUSIE

Zo staan we daar dan op dat knooppunt, zonder een goede

gedetailleerde kaart, zonder wegwijzers. Soms lijkt de weg

gemakkelijk en voor de hand liggend, maar is het tcekomst-

beeld mistig en weinig aanlokkelijk. Soms lijkt het toe-

korntbeeld aantrekkelijk, duidelijk, als een stad op een

berg, maar hoe de weg erheen precies loopt, welke in-

spanning die ons kost, weten we niet. En toch moeten we

beslissen. Omwegen en uitstel zijn er niet meer bij. Elke

afzonderlijke beslissing doet ons onherroepelijk een stap

zetten op één van de wegen en sluit soms zelfs een andere

weg voorgoed af.

De verschillende modellen zullen exact doorgemeten en

doorberekend moeten worden. Pas dan kunnen we syste-

matisch de weg uitzetten die we hebben te begaan. Het

gaat om de welvaart èn het welzijn van het Rijnmond-

gebied, van het hele Deltagebied, en daarmee hangen in

belangrijke mate welvaart en welzijn van ons hele land en

zelfs een deel van België samen.

Clr. A. de Ruyter-de Zeeuw

INLEIDiNG

Het totaal aanfal vaste verkooppiaatsen in de detailhandel

bedroeg op 1 januari 1967 176.000. Hiervan werden er

4.800 geëxploiteerd door grote detailhandelsondernemin-
gen, 1.100 door verbruikscodperatïes en ca. 170.000 door

zelfstandige winkeliers. Het aandeel van laatstgenoemde

groep in de totale omzet in de detailhandel bedraagt on-

geveer driekwart.

In de reeks van jaren van hoogconjunctuur heeft van-

zelfsprekend ook de detailhandel geprofiteerd van de regel-

matig gestegen koopkracht. De
vertraging
in het tempo

van de groei van het nationaal inkomen die in 1966 is

begonnen en zich in het afgelopen jaar heeft voortgezet,

heeft zich in beide jaren weerspiegeld in’cen geringere

stijging van de geldomzetten. Op grond van de recente

macro-economische gegevens van het Centraal Planbureau

voor 1968 moet voor dit jaar een voortduren van deze

vertraging en dus ook van de omzetstijging worden ver

wacht.

Er is de laatste tijd over de gevolgen van de vertraging

in de groei van de nationale economie,, waardoor oolc

structuurveranderingen zich duidelijker zijn gaan aftekenen,

al heel wat geschreven. Wij zullen in deze beschouwing

een globale indruk geven van de gang van zaken bij de

zelfstandige winkeliers. Daartoe zal eerst aandacht worden

besteed aan het verloop van de geldomzetten. Vervolgens

zal worden getracht een indruk te geven over het verloop

van de inkpmens van deze groep van ondernemers als

geheel.

ENKELE MACRO-ECONOMISCHE GEGEVENS

Voor de detailhandel zijn twee factoren vooral van belang,

te weten de procentueie stijging van de consumptieve be-

stedingen van gezinshuishoudingen en van de lonen. De

stijging van de gezinsuitgaven lag in de jaren 1966 en 1967

vrijwel op gelijk niveau (resp. 9 en 8 pCt.) en daarmee

vrij aanzienlijk beneden de gemiddelde
stijging
over de

jaren 1963 t/m 1965 (12 pCt.); voor 1968 wordt deze op

6,5 pCt. geschat. Gezien het prijsverloop van het consump-

tiepakket is de geschatte stijging van het volume in 1967

en 1968 iets gunstiger dan in 1966. Het gemiddelde over

de laatste drie jaar ligt op de helft van het gemiddelde over

de jaren’ 1963 t/m 1965.

De stijging van de loonsom per werknemer gaf vanaf

1966 een vertraging te zien en wordt voor 1968 op minder

dan de helft geraamd van de gemiddelde stijging voor de

jaren 1963 t/m 1965. Het totaalbeeld van het lopende jaar

is dat van een te verwachten evenwichtige groei van dc

verschillende factoren, doch op een duidelijk lager niveau

dan in de laatste jaren van de hoogconjunctuur.

HET VERLOOP VAN DE GELD OMZETTEN

De vertraagde stijging van de uitgaven van gezinshuis-

houdingen komt’tot uitdrukking in de stijgingspercentages

van de omzettten, zoals uit tabel 2 blijkt.

De omzetstijging was in 1966 in nagenoeg alle branches

geringer dan de gemiddelde stijging in de jaren 1964 en

1965, terwijl dit voor het jaar 1967 in nog sterkere mate

het geval was. In totaal genomen is de toeneming van de

omzet in het afgelopen jaar ongeveer de helft geweest van

de gemiddelde procentuele stijging in 1964 en 1965 (voor
de branchegroepen voedings- en genotmiddelen beliep de

toeneming de helft; voor de duurzame consumptiegoederen

226

TABEL 2.

Verloop van de geldomzeuen bij zelfstandige detaillisten
a)

Procentuele stijging
t.o.v.
het voorafgaande jaar

Branches

1964 en 1
1965
1
1966

1967
gemid-
1
deld

voedingsmiddelen:
aardappelen, groenten en fruit

…………..
11,5
6
2
kruideniers (bedieningszaken)
…………….
tO
6
5
12
tO
10
melk en zuivelprodukten

…………………
10,5
6
5

Duurzame consumptiegoederen:

15 10
20
8
3
16 12
4
13

.. ..

9
6

11

(zelfbedieningszaken)

…………..

6
7
.

6
5
3
woningtextiel

………………………..
10
6

boekhandel

………………………….9
goud, zilver, juwelen en uurwerken

………..

kantoorboekhandel

……………………
schoeisel

…………………………….8
textiel

……………………………….9,5

Genotmiddelen:

huishoudelijke artikelen
………………….

alcoholhoudende en alcoholvrije dranken

. . .
16
.

Ib)
8
12,5
9
6

Overige branches:

tabaksfabrikaten

……………………..

..

drogisten

………..

.

…………………
13,5 9
13
parfuerieën, ‘cosmetische en toiletartikelen

.
m
16 . 12
7

De indexcijfers zijn gebaseerd op het omzetverloop van bedrijven die op
vrijwillige basis deelnemen aan de omzetstatistiek van het E.I.M. Hoewel deze
cijfers om die reden niet berusten op een uteekproef uit de branches geven zij
op korte termijn een bruikbare indicatie omtrent de veranderingen in de omzet
die zich, gemiddeld, bij de zelfstandige bedrijven in de betrokken branches
voordoen.
Invloed van extra aankopen in de laatste maanden van 1965 in verban met accijnsverhoging; in mindere mate gold dit ook voor tabakufabrikaten.’

De zelfstandige ondernemérs

in de detailhandel

Gegevens over 1966 en 1967; verwachtingen voor 1968

circa tweevijfde en voor de overige circa driekwart). Deze

constatering wordt ondersteund door de cijfers van het

Centraal Burëau voor de Statistiek omtrent het verloop

van de omzetten van de
totale
detailhandel: de stijging in
1967 (eerste 11 maanden) van 6,3 pCt. bedraagt ongeveer

de helft van het gemiddelde over de jaren 1964 èn
1965

(12,7 pCt.).

Afgaande op de gegevens van de macro-economische

ramingen voor 1968 zou de neergaande lijn in het stijgings-

percentage der omzetten zich in het lopende jaar in lichte

mate moeten voortzetten. Immers, de verwachte stijging
van de gelduitgaven van gezinshuishoudingen (6,5 pCt.)

ligt lager dan de toeneming in 1967 (8 pCt.). In

enkele branches zal de omzetstijging zeer waaTschijnlijk

wat hoger uitvallen dan volgens de trend mag worden

verwacht. Dit vanwege extra aankopen van artikelen waar-

voor ten ‘gevolge van het invoeren van de B.T.W. vanaf

1 januari a.s. prijsverhogingen zullen plaatshebben. Deze

incidentele verschuivingen van het ene naar het andere

jaar zullen wij verder buiten beschouwing laten.

HET VERLOOP VAN DE NETTO WINST

Gegevens over het verloop van bedrijfsuitkomsten voor

kleine en middelgrote ondernemingen worden elk jaar voor

enkele detailhandelsbranches door het Economisch Insti-

tuut voor het Midden- en Kleinbedrijf (E.i.M.) verzameld

en gepubliceerd. Langs deze weg kan echter geen infor-

matie op korte termijn worden verschaft. Om op korte

termijn een indruk te verkrijgen van het verloop van het

gemiddelde inkomen voor de totale groep van zelfstan-
dige winkeliers is het nodig ramingen te maken. De be-

langrijkste elementen in deze raming zijn de (jaarlijkse)

veranderingen in omzet, bruto marge, loonkosten en

overige kosten. Daartoe wordt door het E.I.M. elk jaar

een peiling gehouden bij de omstreeks 8.000 deelnemers

aan de omzetstatistiek. De resultaten van het jongste

onderzoek zijn verschenen in
Het Midden- en Kleinbedrijf

in 1966.
In deze publikatie is ook een raming gemaakt

van het verloop van de gemiddelde netto winst in de kleine

en middelgrote ondernemingen in de detailhandel in 1966

en 1967.

Uit deze – en recente

berekeningen valt op te maken

dat de gemiddelde procentuele stijging van de netto winst

in deze beide jaren ongeveer de helft zal hebben bedragen

van de gemiddelde procentuele stijging in de jaren 1963

t/m 1965, met dien verstande dat de toeneming van de

netto winst in 1966 geringer zal zijn geweest dan in 1967.

Voor 1968 kan op grond van gegevens, afgeleid van de

relevante ramingen van het Centraal Planbureau, een

procentuele stijging van de netto winst worden verwacht

die op hetzelfde peil zal liggen als die in 1967, ondanks

de eerdervermelde verwachting dat de geldomzet minder

– TABEL 1.

Enkele relevante gegevens over de nationale economie

Procentuele stijging t.o.v.
het voorafgaande jaar
Omschrijving

1963 t/m –
1965(ge-

1966

1967

1968
middeld)

Nationaal inkomen (lopende prijzen).

3

1

8

1

8

1

5
Consumptieve bestedingen van gezins-
huishoudingen
waarde

12

9

8

6,5

hoeveelheid
………………..

7

2,5

4,5

3,5
prijs

4,7

6

3,5

3
Binnenl. consumptieve bestedingen van
gezinshuishoudingen

via . handel

(waarde)
……………………

12

6,7

Loonsom per werknemer a)
………

11,5

10,5

8

5

Overiginkomen
……………….

9

2,5

8,5

4

Arbeidsproduktiviteit b)
…………

5

2,5

6

3,5

Loonsom per werknemer,
mcl.
sociale lasten (bedrijven).
Arbeidsproduktiviteit,
mcl.
zelfstandigen (bedrijven).

Bron:
C.B.S. en C.P.B.

E.-S.B. 13-3-1968

227

zal
stijgen
dan in 1967. Deze uitspraak
is
hoofdzakelijk

gebaseerd op de verwachting van het C.P.B. dat de stijging
van de lonen geringer zal zijn dan die van de consumptieve

bestedingen.

Er zou derhalve een gunstige verhouding tussen de stijging

van de omzet en van de loonkosten mogen worden ver-

wacht. Of dit laatste inderdaad het geval zal zijn, moet

overigens worden betwijfeld gezien de recente loonontwik-

keling.

Een vergelijking van de toeneming van de netto winsten

in vergelijking met de
stijging
van de loonsom per werk-

nemer geeft het volgende beeld te zien. Voor de jaren

1963 t/m 1965 lag de procentuele
stijging
van de netto

winst van zelfstandige winkeliers (9 â 10 pCt.) iets lager

dan die der loonsom (11,5 pCt., tabel 1); in 1966 zal deze

aanzienlijk lager en in 1967 enkele procenten lager zijn

geweest. Voor 1968 kan, onder bovengenoemde veronder-
stelling, verwacht worden dat beide ongeveer gelijk zullen

zijn. Op het eerste gezicht lijkt er geen aanleiding toe om

deze afzwakking in de groei van de netto winst als on-

gunstig te kwalificeren. Voor de groep van ondernemers

als geheel
mag dit juist
zijn,
doch wanneer met deze uit-

spraak zou worden volstaan dan zou een te weinig ge-
nuanceerd beeld worden gegeven. Daarvoor is de ver-

scheidenheid binnen deze sector te groot.

Er bestaan wezenlijke verschillen in het verloop van om-

zetten en bedrijfsuitkomsten tussen de onderscheiden
branches, tussen gebieden en vooral ook tussen de af

zonderlijke bedrijven in eenzelfde branche. Sommige bran-

ches kennen structurele moeilijkheden. De regionale ver-

schillen zijn in ons land in het algemeen niet groot, maar

hebben de laatste jaren toch een duidelijker accent ge-

kregen. Bovenal bestaan er echter grote verschillen tussen

de individuele ondernemers, gezien de heterogeniteit die

voor de categorie van zelfstandige ondernemers een ken-

merk is.

Deze verscheidenheid komt vooral tot uiting in ver-

schillen in inkomens en financiële positie, welke voor een

belangrijk deel voortvloeien uit het verschil in capaciteit

van de ondernemers. Doch daarnaast kunnen bepaalde

externe factoren, die van wezenlijke invloed zijn op de

beperkte lokale markt die de zelfstandige detaillisten ver-

zorgen, van grote betekenis zijn. Het grootste deel dezér
winkeliers exploiteert één vestiging en is zeer kwetsbaar
voor externe factoren die een ongunstige invloed hebben

op hun afzet. Deze invloeden zijn vele in deze tijd van

snelle ontwikkelingen: het totstandkomen van nieuwe

winkelcentra, het zich vestigen van grote winkeleenheden

in de (naaste) omgeving, veranderingen in de verkeers-

situatie e.d. Echter, een niet onbelângrijk deel van de zelf-

standige ondernemers bezit de capaciteiten om de kansen

te grijpen die door de toenemende welvaart worden ge-

boden. Een aantal bedrijven groeit uit tot middelgrote,

enkele zelfs tot grote ondernemingen.

Ondanks de afzwakking in de toeneming van de koop-
kracht kan voor de zelfstandige winkeliers als geheel nog
een redelijke stijging van het inkomen worden verwacht,

doch de omstandigheden sinds 1966 zijn voor een deel

van hen toch bepaald ongunstiger geworden. Daarbij mag
het feit dat de vertraging in de groei van de omzetten zich

thans voor het derde jaar voordoet niet over het hoofd

worden gezien.

Drs. P. M. van Nieuwenhuyzen

TECHNOLOGISCHE EN ANDERE ,,GAPS”

Reeds enkele jaren mag het probleem van de technologische

vooruitgang en de daaraan verbonden in’dustriepolitiek
1)

zich in Europa in een grote belangstelling verheugen.

Vooral na het verschijnen van het befaamde O.E.C.D.-

rapport The research and development effort in Weslern

Europe, North America and the Sovjet Union
in 1965,

waarin een duidelijke achterstand van West-Europa op het

gebied van de research werd geconstateerd, werd in vaak

alarmerende bewoordingen over dit vraagstuk gesproken.

De term ,,technological gap” werd gemeengoed in Europa.

Uiteraard hebben ook• de Europese Gemeenschappen

zich intensief met de hiermee samenhangende proble-

matiek beziggehouden. Dit gebeurde bijv. in het kader

van het op 8 februari 1967 door de Ministerraad vast-

gestelde Eerste programma voor de economische politiek

op
middellange termijn.
In dit programma wordt het weten-

schappelijk en technisch onderzoek terecht in een ruimer

kader geplaatst. Het wordt namelijk beschouwd als een

der factoren bepalend voor het tempo van de economische
groei gedurende de komende jaren. Andere factoren waar-

aan in het programma o.a. aandacht wordt besteed, zijn
de werkgelegenheid en de beroepsopleiding, de aard en

omvang der investeringen, de mededinging, de onder-

nemingsomvang, het sectorbeleid en de regionale politiek.

Van groot belang is dat hier een eerste aanzet tot het

voeren van een samenhangend agrarisch en industrieel

structuurbeleid wordt gegeven. Volgens Geoffrey Denton

die in een P.E.P,-brochure getiteld Planning in the EEC

(september 1967) een beknopt overzicht geeft van de pro-

blemen rond het Eerste Programma, zou de praktische

invloed van het met de opstelling belaste Comité weleens

aanzienlijk kunnen worden.

Uiteraard konden in dit Eerste Programma nog weinig

gedetailleerde en concrete uitspraken worden gedaan. Voor

vele problemen dient nader onderzoek plaats te vinden.

Dit geldt ook voor de politiek op het gebied van het

onderzoek. Volstaan .vordt met het aangeven van de

richting van het beleid. Naast de uitwisseling van weten-

schappelijke en technische verworvenheden wordt ge-

pleit voor vergroting van de inspanning op alle gebieden

van de natuur- en de sociale wetenschappen, nauwe samen-

werking tussen overheid, wetenschappelijke kringen en

het bedrijfsleven (overheidssubsidies ten behoeve van

research-activiteiten van het bedrijfsleven) en eventuele

coördinatie van bepaalde projecten op communautair

niveau. Ten einde de voortdurende aanpassing van de

structuur van de produktie en het aanbod aan de ont-

wikkeling van de techniek te vergemakkelijken, dient een

intensief mededingingsbeleid gevoerd te worden. De aan-

1)
Deze zal in een volgende bladwijzer worden besproken.

228

E

no. ’45

Samengesteld door de Europa-Instituten van de

Rijksuniversiteit te Leiden en de Universiteit van Amsterdam

passing van de ondernemingsgrootte aan de technische

en economische omstandigheden van de moderne pro-
duktiemethoden door bijv. fusies moet daarbij worden

bevorderd.

Deze gedachten zijn nader uitgewerkt in het door de

Europese Commissie opgestelde
Memorandum betreffende

de vraagstukken in verband met de wetenschappelijke en

technische vooruitgang in de Europese Gemeenschap.
Ook

hier wordt het vraagstuk in een ruimer kader – namelijk

het beleid voor de economische ontwikkeling, met name

gezien tegen de industriële achtergrond – geplaatst. Het

Memorandum gaat ervan uit dat er een technologische
discrepantie tussen Europa en de Verenigde Staten be-

staat, hoewel de Commissie er zelf op wijst dat dit niet

afdoende is bewezen. Het bestaan van een dergelijke kloof

wordt bijv. ontkend door Prof. Dr. H. C. B. Casimir, die

in een interview in
De Nederlandse Industrie (1
maart

1967) verklaarde dat er geen algemene achterstand in

technologische kennis in West-Europa ten opzichte van de

Verenigde Staten bestaat. Wel zijn er naar zijn mening

gebieden aan te wijzen waar Europa ten achter is, maar

ook het omgekeerde komt voor. Het verschil tussen Europa

en Amerika schuilt in het déérdringen van de aanwezige

kennis naar alle lagen van het bedrijfsleven, hetgeen in de

Verenigde Staten gemakkelijker gebeurt dan bij ons.

Hiermee wijst Casimir op een factor die ook in het Com-

missie-Memorandum als een der oorzaken van het achter-

blijven van Europa wordt beschouwd. Daarnaast noemt

de Commissie de onvoldoende stimulans die uitgaat van

de markt, het onvoldoende ter beschikking staan van

financiële middelen en de weinig alerte houding van de

leiding van vele Europese ondernemingen.

De oplossing wordt gezocht in twee richtingen. Enerzijds

dient het onderzoek- en research-potentieel van de onder-

nemingen versterkt te worden. Hiervoor is nodig de snelle

vorming van een werkelijke economische eenheid tussen

de lid-staten, hetgeen o.a. inhoudt een fiscaal beleid dat het

onderzoek bevordert, opheffing van de belemmeringen

voor de vorming van multinationale grote ondernemingen,
een vrij kapitaalverkeer enz. Hierdoor kunnen grote onder-

nemingen, aangepast aan de schaal van de gemeenschap-

pelijke markt, ontstaan. Deze ondernemingen zijn eerder

geneigd en ook beter toegerust tot het verrichten van

research en de invoering van technische vernieuwingen.

De situatie in Nederland vormt hiervan een bevestiging.

In ons Jand zijn het de (vijf) grote ondernemingen die het

grootste deel van de aan research en ontwikkeling bestede

uitgaven voor hun rekening nemen. Dit blijkt uit het inte-

ressante rapport Het industriële onderzoek- en ontwik-

kelingswerk in Nederland,
in 1967 uitgegeven door de

Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel,
waarin een helder beeld wordt gegeven van de stand van

zaken in Nederland op dit gebied. Het rapport beperkt

zich tot de analyse van het technische onderzoek- en ont-

wikkelingswerk, daarmee zowel de zuiver natuurweten-

schappelijke als de economische research buiten beschou-

wing latend. In Nederland is de globale omvang van de

bestede bedragen (ten opzichte van het bruto nationaal

produkt) in vergelijking met andere Europese landen

zeker niet 1aag. Van het totale bedrag fourneert de overheid

35 pCt. en het bedrijfsleven 65 pCt. Deze verdeling komt

min of meer overeen met beider aandeel in het verrichte

werk: het bedrijfsleven besteedt betrekkelijk weinig in

overheids- of semi-overheids-onderzoekinstel lingen en de

overheid financiert weinig in het bedrijfsleven plaats-

vindend onderzoek. Dit laatste staat vooral in tegenstelling

tot de situatie in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië

en Frankrijk. In het rapport wordt gepleit voor een

beter, gebruik van reeds aanwezige kennis en eventueel

gezamenlijk onderzoek door verschillende ondernemingen.

Daarnaast zou de overheid behalve ontwikkelingskre-

dieten en vooral ontwikkelingsopdrachten meer gerichte

fiscale faciliteiten moeten verlenen.

Of het inderdaad altijd de grootste ondernemingen zijn

die het meeste aan de technologische vooruitgang bijdragen,

kan echter ook, worden betwijfeld. Zo heeft zich in
T/ze

quarterly journal of economics
(augustus 1967) een interes-

sante discussie ontsponnen over de situatie in de Ameri-

kaanse staalindustrie. W. Adams en J. B. Dirlam verdedigen

de stelling dat met name de grote Amerikaanse staal-

ondernemingen bij het buitenland ten achter liggen zowel

wat betreft’de ,,invention” als de ,,innovation”. A. K.

McAdams constateert daarentegen geen technologisch

achterblijven van de Amerikaanse staalindustrie, terwijl

hij tevens terecht wijst op de specifieke technische en eco-

nomische complicaties bij de toepassing van bepaalde

nieuwe technieken in de Verenigde Staten. ,,Innovations”

die in het ene land zinvol zijn, behoeven dit nog niet zonder

meer ook in een ander land te zijn. Deze gedachte treft

men ook aan in het Commissie-Memorandum, waar ge-

steld wordt dat Europa bij zijn technologische ontwikke-

ling rekening zal moeten houden met ,,de typische eigen-

schappen van zijn eigen situatie”.

De tweede richting waarin de Commissie de oplossing

zoekt, bestaat in een grotere activiteit van de’ overheden

op het gebied van de wetenschappelijke en technische voor-

uitgang. Gestreefd moet worden naar meer samenwerking

tussen’ de lid-staten bij de verwezenlijking der nationale

onderzoekprogramma’s en de verbetering van de oplei-

ding van onderzoekers en technici. Het fundamentele

wetenschappelijk onderzoek dient gestimuleerd te worden,

de overheidsbestellingen kunnen gebundeld worden en

een overzicht moet worden verkregen van de overheids-

steun aan onderzoekwerk van het bedrijfsleven. Aan de

E.-S.B. 13-3-1968

229

overheid wordt dus door de Commissie een belangrijl e
rol toegekend. Op de betekenis van de overheid voor de

onderhavige problematiek wordt nader ingegaan in twee

O.E.C.D.-publikaties uit 1966, getiteld
Government and

technical innovation
en
Fundamental research and the

policies
of go
vernnients. –

In het eerstgenoemde rapport worden twee hoofd-

elementen in het overheidsbeleid onderscheiden, nI. het

scheppen van een algemeen klimaat voor technische voor

uitgang (door middel van onderwijs- en wetenschapsbeleid,

overheidsaankopen, rnededingingsbeleid, monetaire poli-

hek enz.) en directe stimulerende maatregelen ten behoeve

van bepaalde sectoren. Het gaat bij deze laatste vorm van

beleid met name om de ,,science-intensive” sectoren (bijv.

chemie, elektronica) en de ,,old:established” sectoren

(zoals de landbouw), waar om diverse redenen het bedrijfs-

leven zelf onvoldoende in staat is de gewenste technolo-

gische vooruitgang te realiseren. In het rapport wordt nage-

gaan welke middelen het meest in aanmerking komen om

hier de helpende hand te bieden.

– Het tweede O.E.C.D.-rapport gaat uit van de groeiende

maatschappelijke betekenis van het wetenschappelijk

onderzoek. Sterk beklemtoond wordt, dat voor een vol-

doende voortgang van dit onderzoek een stimulerende,
creatieve omgeving noodzakelijk is, welke in eerste in-

stantie vooral aan de universiteiten moet worden gezocht.

De voortdurende stijging van de kosten van het weten-

schappelijk onderzoek maakt het vooral in kleinere landen

noodzakelijk prioriteiten te bepalen. Dit wetenschaps-

beleid vereist een of andere vorm van meerjarige ,,plan-

ning’.’. Evenals in andere rapporten treft men dus ook hier

de gedachte aan dat kleine landen niet meer het gehele,

brede veld van wetenschappelijk onderzoek kunnen be-

strijken, doch hun inspanningen moeten concentreren op

Lepaalde deelgebieden. Dit alles wijst in de richting van de

wenselijkheid van een toenemende internationale samen-

werking – met name tussen de Europese landen – waar-

aan echter ook gevaren zijn verbonden.

De conclusies van dit rapport zijn in belangrijke mate

onderschreven tijdens een congres over het wetenschaps-

beleid, waarvan het volledige verslag binnenkort zal

vvorden gepubliceerd, maar waarvan Jean-Jacques Salomon

in
The OECD-Observer
(oktober 1967) reeds een samen-

vatting geeft onder de titel ,,Progress in science policy”.
Hij karakteriseert de ontwikkeling van het wetenschaps-

beleid gedurende de laatste jaren als ,,A trend from general
to particular questions, from theory to concrete experience,

and from the stage of institutional recommendations to

that of daily practice
…….
. Enteressant is de vergelijking

die gemaakt wordt tussen de industriële revolutie en de

zich thans voltrekkende wetenschappelijke revolutie. Deze

laatste zal zich (nog?) moeilijker naar nieuwe gebieden

verspreiden dan de eerste. Vandaar de conclusie dat

,,Each European country has, in its turn, been able to

accomplish its industrial revolution on the English pattern,

but no European nation is capable, by itself, of carrying

through its scientific revolution on the scale of the American

or Russian prototype”.

De enige oplossing voor de Europese landen lijkt dus
te liggen in een grote mate van samenwerking. Pierre

Cognard bepleit in dit verband in ,,Les disparités techno-

logiques”
(Revue du Marché Co,nmun,
november 1967)

naast vergroting van de nationale inspanning (met name

door grotere overheidssteun voor research-projecten van

het bedrijfsleven) een intensieve samenwerking in het

(I.M.)

kader van de huidige Zes. Doel hiervan zou moeten ziin

de handhaving van de onafhankelijkheid van Europa en

het bereiken van een zekere gelijkwaardigheid ten opzichte

van met name de Verenigde Staten, opdat met dit land een

evenwichtige verhouding kan ontstaan.

Binnen de Europese Gemeenschap is een basis voor de

samenwerking gelegd tijdens de Mi nisterraadsvergadering

van 31 oktober 1967, welke was gewijd aan een bespreking

van het eerder genoemde Commissie-Memorandum. De

besprekingen mondden uit in een zeer positief gestelde

resolutie, waarin o.a. wordt besloten nadere studie te

verrichten omtrent concrete samenwerkingsmogelijkheclen

(bijv. op het gebied van de informatieverwerking en -ver

spreiding, de telecommunicatie, de oceanografie, coördi-

natie van opleidingen en de uitwisseling van geleerden).

Men kan zich echter afvragen in hoeverre deze resolutie

meer zal blijken te zijn dan een aantal fraai klinkende

woorden. Immers, zoals bijv. A. C. Copisarow in ,,Building

a strong European base in science and technology”
(Corn-
inon Market,
no. 8/9, 1967) aangeeft, is voor een doel-

treffende samenwerking de deelname van Engeland nood-

zakelijk. Gezien de huidige stand van zaken met be-

trekking tot de toetreding van Groot-!Brittannië tot de

E.E.G. rijst dus de vraag of het wel wenselijk en mogelijk

is binnen het kader van de huidige Zes tot technologische

samenwerking over te gaan. Van verschillende kanten zijn

al ideeën naar voren gebracht om buiten de E.E.G. om,

contacten op dit gebied met Engeland te leggen. In
Agenor
(no.
5,
1968) treft men bijv. reeds een min of meer uitge-

werkte ,,Outline for a technological community” aan,

waarin aangegeven wordt hoe dergelijke contacten zouden

kunnen worden gerealiseerd.

In het eerdergenoemde artikel van Copisarow komt

echter ook duidelijk naar voren, dat met name voor de

onderzoeks- en ontwikkehingsinspanning van het bedrijfs-

leven een grote, onverdeelde markt noodzakelijk is. Het

is dus de vraag – en daarover wordt in het
Agenor-voorstel

wel wat gemakkelijk heengelopen – in hoeverre een techno-

logische gemeenschap met Engeland (en eventueel zonder

Frankrijk) met de bestaande E.E.G. verenigbaar is. In dit

opzicht is Sir Anthony Meyer realistischer. Hij bepleitte

in
Age,ior
(no. 2, 1967) overigens voor een belangrijk

deel gewijd aan de technologische ,,gap’ – al eerder de

vorming van een technologische gemeenschap. Daarbij

constateert hij dat ,,Et would of course prove impracticable

to maintain for any length of time.any separation between

a European Technological Community and the existing

Communities
…….
. Oprichting van een technologische

gemeenschap moet volgens Meyer dan ook niet gezien

worden als doel op zichzelf, doch als een mogelijke stimu-

lans om tot verdere economische en politieke integratie

in Europa te komen.

230

k

Het vôorkomen

van müntverwarring

Bij de behandeling van de begroting 1968 van Financiën

gaf de Minister blijk van zijn beduchtheid voor muntver-

warring, indien zou worden overgegaan tot het in groten

getale aanmunten en in omloop brengen van gedenk-

munten met wisselende beeldenaars. In dit verband dient

de vraag te worden onderzocht: zijn er limitatief oorzaken

aan te wijzen, die tot verwarring in het muntwezen (bij

distribuant en/of recipiënt) voeren en zo ja, kunnen er

normen worden geformuleerd ter voorkoming van ver-

warring.

In de muntgeschiedenis van vele landen zijn er perioden

van verwarring aan te wijzen. Zo in de Nederlanden bijv.

in de tijd van Philips II, toen naast de Spaans-Neder-

landse standaard (Philipsdaalder: gewicht 34,27 gram en

gehalte 0,833, verdeeld in coupures van 1/2,
115,
1/10, /

1/20 en 1/40) ook (in
1567)
de Duitse standaard werd

gevolgd (thaler), de zgn. Bourgondische Kruisdaalder

(gewicht 29,38 gram en gehalte 0,892, verdeeld in coupures

van 1/2 en 1/4). Bovendien circuleerden hier toen talrijke

buitenlandse geldsoorten (Spaanse dubloenen, Franse

kronen, Engelse nobels, Duitse goudguldens en thalers

enz.). Een tweede (Nederlands) voorbeeld: in het begin

van de 19e eeuw bleven aanvankelijk naast de pas inge-
voerde decimale munten, ook de oude provinciale munt-

soorten ais schellingen, daalders, florijnen,rijksdaalders

enz. in omloop. Deze werden eerst tijdens de regering van

Koning Willem 11 tussen 1845 en 1849 officieel uit de

circulatie genomen.

Een ander soort verwarring kan ontstaan, wanneer de

munten der diverse coupures een te gering onderling ver-

schil vertonen in diameter en/of metaal,,kleur”. Bekend is

het voorbeeld van de ronde nikkelen stuiver van 1907-

1909 (diameter 18 mm) die verwarring opleverde met het

(lunnere) zilveren kwartje (diameter 19 mm) en de veel-

letekenende bijnaam kreeg van ,,avondkwartje”. Deze

ve:warring leidde tot invoering van de vierkante nikkelen

stuiver.

De
voorstel/ing
op munten behoeft nimmer tot ver

warring te leiden, mits en zolang het formaat, het gewicht

en het metaal (gehalte!) gelijk blijft. Vele ervaringen uit

de geschiedenis van het muntwezen kunnen deze stellige

uitspraak bevestigen. Zo werden in de tijd van de Ro-
nieinse republiek en daarna, van de Romeinse keizers

gedurende ongeveer 350 jaar munten met verschillende

keerzijden
ge! jjkr ijdig
aangemunt, maar zij behielden hun

formaat. Eerst toen in de 3e eeuw na Chr. het gehalte en

later ook het formaat werd gewijzigd (oude munten bleven

daarnaast in omloop doch verdwenen krachtens de wet

van Gresham vanzelf uit het .verkeer), ontstond er ver-

warring. Instructief is ook het voorbeeld van de Latijnse

Mtintunie van 1865, toen de zilveren munten van Frankrijk,

Be1gië, Zwitserland, Italië, Roemenië en Griekenland met

waarde-aanduiding in franks, lires, lei en drachmen en

alle verschillend van beeldenaar in genoemde landen door

elkaar circuleerden. Pas toen in de eerste wereldoorlog de
valuta’s onderlinge verschillen gingen vertonen, viel deze

Muntunie, die ongeveer een halve eeuw goed had ge-

functioneerd, uiteen.

Nôg eçn voorbeeld, waarbij nimmer van verwarring

sprake was, zijn de rijksdaalders, guldens enz. van Koning

Willem II, Willem 1H en Koningin Wilhelmina (4 ver

schillende types). Een (sterker) buitenlands voorbeeld: in

het Duitse keizerrijk circuleerden tot 1918 niet minder dan

ca. 20 ‘erschillende 5-mark-stukken van de grote deel-

staten (hetzelfde gold ook voor de 3- en 2-mark-stukken)

door elkaar, alle evenwel van gestandaardiseer’d formaaL

Deze voorbeelden zouden nog met ervaringen in bijv.

Engeland en Frankrijk kunnen worden aangevuld.

Op grond van de hier vermelde feiten is de volgende

formule op te stellen: verwarring in een muntstelsel is

uitgesloten, indien is voldaari aan twee voorwaarden,

t.w. 1. binnen een muntsielsel slechts munten gebaseerd op

eenzelfde standaard worden toegelaten en 2. het formaat

en de metaa/kleur der diverse munten in de muntenreeks,

voldoende onderscheidend karakter vertonen.
Deze formule

heeft praktische betekenis. Er kan bijv. üit worden afgeleid,

dat de aanbeveling van de Assemblee• te Straatsburg,

gedaan in haar resolutie van 30 november 1966 tot uit-

gifte van een Europese munt
1),
naast de bestaande natio-

nale munten, in strijd komt met beide gestelde normen

en dus niet door enige regering mag worden aanvaard.

Voorts is deze formule van praktisch belang bij over

gang van een bestaand muntsysteem naar een nieuw. De

invoering in Engeland, reeds nu, van een
5-
en lO-pence-

stuk als toekomstige remplaçanten van het 1- en 2-shilling-

stuk van hetzelfde formaat en metaal komt niet in strijd

met onze formule. De standaard van het pond blijft

namelijk ongewijzigd. Wel dienen t.z.t. de oude munten –

zo snel mogelijk te worden ingetrokken. Daarentegen zou
invoering in ons land van een 5-gulden-stuk met dezelfde

diameter (33 mm) als de nog in circulatie zijnde zilveren

rijksdaalder, duidelijk in strijd zijn met de formule en

derhalve tot verwarring leiden (men denke hierbij ook aan

het gebruik in automaten).

Uit de gegeven formule volgt ook, dat van uitgifte van

10-gulden-stukken als gedenkmunten met successievelijk

wisselende beeldenaars géén verwarring is te duchten
2).

Lod. S. Beuth

Zie
publikatieblad
van de Europese Gemeenschappen van
16 december 1966, blz. 3911 e.v. Deze resolutie is gebaseerd op
het zgn. Rapport Dichgans (Europees Parlement, zittings-
documenten 1966-1967, no. 138, 51 t/m 57). Daarin worden
voorlopig slechts twee Eurornunten aangewezen, nI. van 1 en
5 Eurofrank (in waarde gelijk aan de Franse ,,nouveau franc”),
speciaal voor kleinere betalingen (men dacht i.c. aan taxivervoer).
Aan de invoering van deze munten werd vooral ook psycho-
logische betekenis gehecht.
Zie Handelingen Tweede Kamer, Vaste Commissie voor
Financiën, 22 november 1967, H 61 en Vergadering Tweede
Kamer, 30 januari 1968, Handelingen, blz. 940, 944, 963 (ant-
woord Minister), 973 en 975.

E.-S.B. 13-3-1968

231

Boekbesprekin gen

Dr. H. M. de Lange: Rijke en arme landen. Een verantwoordelijke maatschappij

in mondiaal perspectief.
Het Wereidvenster, Baarn 1967, 167 blz., f. 7,90.

Elke Nederlander die actieve belang-

stelling heeft voor internationale ont-

wikkelingssamenwerking en de rol van

Nederland hierin, komt vroeg of laat

– meestal vroeg! – in aanraking met

Dr. de Lange, in woord of geschrift. Het

is daarom verheugend dat Dr. de Lange

zijn gedachten over de verhouding

tussen arme en rijke landen, die hij

gedeeltelijk op bondiger wijze en meer

verspreid reeds eerder had geformu-

leerd, thans in boekvorm heeft uitge-

werkt en neergeschreven. Behoudens

de man aan wie dit boek is opgedragen,

Prof. Dr. J. Tinbergen, zijn er slechts

weinigen die zich zozeer in de proble-
matiek van de ontwikkelingshulp heb-

ben verdiept als Dr. de Lange.

Hoewel het boek bepaald wel meer

geeft dan een behandeling van de

problemen rond de hulpverlening door

de rijke aan de arme landen, ligt hierop

toch wel het accent. Na een kort in-

leidend hoofdstuk geven de hoofdstuk-

ken 2 tot, en met 4 achtereenvolgens

enige basisinformatie over de situatie

in de arme landen, een beschouwing

over de houding die de inwoners van

de welvarende landen hiertegenover

aannemen of zouden moeten aan-

nemen, en een overzicht van de tot

dusver gerealiseerde ontwikkelingshulp

en haar instituties. De Lange beoogt

met deze hoofdstukken vooral ,,de

lezers op gelijke wijze aan de start te

brengen” voor de daarop volgende

tekst die hij als ,,de eigenlijke kern van

het boekje” (blz. 8) beschouwt.
Bij deze eigenlijke kern gaat het dan

om de tegenkrachten die de bestaande
internationale economische structuren

leveren tegen de inspanningen ter ver-
mindering van de welvaartsverschillen

(hoofdstuk
5),
en om de weerstanden

tegen een meer doeltreffende ontwikke-

lingssamenwerking binnen de arme

(hoofdstuk 6) en de rijke landen zelf

(hoofdstuk 7). De titel van het laatste

hoofdstuk geeft tevens aan, wat de

schrijver met zijn boek hoopt te be-

reiken: het groeien van begrip en in-

zicht. Ik ‘ben van mening, dat De

Lange’s betoog tot dit noodzakelijke

begrip en inzicht veel kan bijdragen.

Het boek van De Lange verdient de

belangstelling van zeer velen, en het is
ook geschreven voor een brede lezers-
kring. Het verdient veel belangstelling

niet alleen vanwege de ernst en de

actualiteit van het onderwerp, maar

ook vanwege talloze rake en zelfs in-

dringende formuleringen van de auteur

en dito citaten van anderen. De onder-

titels geven duidelijk aan waarin het

boek van De Lange en het bijna gelijk-

namige werk van Prof. Dr. L. J. Zim-

merman:
Arme en rijke landen. Een

economische analyse
van elkaar ver-

schillen. De achtergrond van waaruit

De Lange schrijft en werkt kan niet

beter worden weergegeven dan door

enkele zinnen uit zijn inleiding aan te

halen:

Niemand zal durven beweren dat het

vraagstuk van de communicatie in de

onderneming een vergeten gebied in de

bedrijfsorganisatorische literatuur is.

Tal van boeken en een nog veel groter

aantal tijdschriftartikelen zijn aan dit

bij uitstek menselijke vraagstuk gewijd.
Een dissertatie over dit onderwerp loopt

dan ook ongetwijfeld het gevaar een

compilatie van andermans geschriften

te worden.

Drie factoren pleiten niettemin voor

een samenvattende en verdiepende be-

handeling van het vraagstuk van de

communicatie en wel:

omdat de toenemende concentratie

in de ondernemingswereld nog

sterker toenemende communicatie-
zorgen kent;

omdat een analyse van de vele met

de communicatie samenhangende

ondernemingsverschijnselen tot nog

toe niet is gegeven;

omdat het organiseren van de com-
municatie, het ,,hoe doen wij het?”,

nog nimmer goed uit de verf is

gekomen.

Met deze drie factoren voor ogen is
de schrijver, een veelbelovende jonge

econoom, aan zijn dissertatie begon-

nen, die hij echter nimmer heeft kunnen

voleinden omdat hij kort voor zijn

promotie overleed. Het nog niet geheel

rijpe manuscript is bewerkt door Dr.

,,Het motief voor het schrijven van

dit boekje is in belangrijke mate inge-

geven door het verlangen om te komen

tot heldere argumentaties in de gehele

discussie over het vraagstuk. Hoezeer

wij ook bereid moeten zijn in deze dis-

cussies de werkelijkheid zo scherp

mogelijk te zien, toch kan deze werke-
lijkheid ons nimmer dicteren wat moet

worden gedaan. Het handelen – en als

het kan het verantwoordelijk handelen

– wordt gevoed uit diepere bronnen

van het menselijk bestaan. In wezen

hangt het samen met een ‘geloof’ de

werkelijkheid te kunnen aantasten om

daarvoor een andere werkelijkheid in

de plaats te kunnen stellen”.

Warm aanbevolen.

H.
Linnemann

F. Derkinderen en Dr. F. J. W. Vroen-

hoven, waarbij de bewerkers de oor-

spronkelijke tekst .van de auteur –

alleszins begrijpelijk om posthume

redenen – zoveel mogelijk onaangetast

hebben gelaten. Daarvan toont deze

handelsuitgave van wat oorspronkelijk

een proefschrift zou zijn geweest, in

zekere zin de sporen. Zo is het te be-

treuren dat dit werk geen echte con-

clusies kent, waartoe de schrijver

– voor wie hem hebben gekend –

zeker in staat zou zijn geweest. Mede

daardoor heeft dit boek iets van een

,,Unvollendete” gekregen.

Na een voorwoord van Prof. Ir.

T. J. Bezemer, die als promotor zou

zijn opgetreden, en na een inleiding van

de beide bewerkers, valt het boek uit-

een in vijf delen. Het eerste deel geeft

een analyse van de bedrijfscommuni-

catie als probleem. Een definitie van de

communicatie, die tot de tweede wereld-

oorlog voornamelijk werd gezien als

een louter technisch verkeersvraagstuk,

geeft de schrijver niet. Wel stelt hij

dat het begrip gecompliceerd is, dat

het te maken heeft met het met elkaar

in contact brengen van mensen dje tot

een groep behoren en dat het als zo-

danig een essentiële functie vervult bij

de integratie van ten dele zelfstandige

elementen tot een groter geheel. In

deze zin is communicatie een uiting

van mensen voor mensen en wat men


Drs.
A. Nieuwstraten:
Het organiseren van de communicatie in het bedrijf.

N. Samsom N.V,, Alphen aan den Rijn-Brussel 1967, 162 blz., geb. f. 19;50.

232

daarbij waarneemt zijn de informaties

of gegevens als zodanig.

Waarom is de communicatie in de

onderneming van zulk een grote be-

tekenis? Het antwoord op deze vraag

geeft de schrijver in het tweede hoofd-

stuk van zijn boek en wel:

omdat men door een goede com-

municatie de subjectieve elementen

in een besluit zoveel mogelijk uit-

schakelt;

omdat een goede communicatie de

motivatie bevordert (onder het iet-

wat mistige woord motivatie ver

staan wij de bereidheid van het in-

dividu om zijn eigen belangen

ondergeschikt te maken aan de be-

langen van de groep, waartoe hij

behoort);

omdat zij is gebaseerd op weder-

kerigheid, hetgeen wil zeggen dat

zij niet alleen van boven naar

beneden in de hiërarchie van de

onderneming moet lopen, doch

evenzeer van beneden naar boven.

Het tweede deel van het boek, over

de functie van de communicatie, onder-

zoekt de (on)doelmatigheid van orga-

nisatie en communicatie. Op blz. 33

stelt de schrijver dat de efficiëntieis te

beschouwen als een optimaliteitseis,

waarin alles behalve de menselijke

factor is verdisconteerd. Met deze

passus zijn wij het niet eens, omdat

naar onze mening de schrijver de

efficiëntie vereenzelvigt met de bedrijfs-

economie, die inderdaad geen aandacht

aan de menselijke factor schenkt. De

communicatie, zo stelt hij, dient de
menselijke factor en de efficiëntie.

Wij zijn van oordeel dat de commu-

nicatie, behalve de efficiëntie, ook de

bedrijfseconomie kan dienen. Het door

de schrijver gemaakte onderscheid

tussen participatie (menselijke factor)
en efficiëntie heeft in het boek tot ge-

volg dat de participatie in een afzon-

derlijk hoofdstuk wordt behandeld,

evenals zulks met de efficiëntie van de

communicatie het geval is. In dit laatste

hoofdstuk worden de kosten en de

baten van de communicatie tegen

elkander afgewogen.

Het derde deel van het boek behan-

delt de bepalende factoren bij het

communicatieproces. Uitgaande van de

gedachte dat communicatie maatwerk

is, houdt de schrijver rekening met de

aard van het bedrijf, de structuur van

de organisatie, de soorten van afdelin-

gen, de typen van de leidinggevende

figuren en met de mate en de aard

van de procedurele regelingen. Aan

elk van deze factoren is een hoofdstuk

gewijd.

Het is verleidelijk nader in te gaan

op het hoofdstuk over de leiderstypen,

omdat een onderwerp als dit ,,in” is.

Van groter belang is echter de betekenis

van de structuur van de organisatie

voor de communicatie. Als voorwaar-

den voor een doelmatige structuur stelt

het boek:

de centraliteit der interactie (con-

tacten met de hogere en met de

hoogste leiding);

de frequentie van werkcontacten

met collega’s;
inzicht in de prestaties van groep en

individu (doorzichtigheid van de

onderneming);

de stabiliteit van taak en kanalen.

Zo komt de schrijver tot een kri-

tische bespreking van de afdelings-

structuur, de federale structuur en de

lijn- en stafstructuur. Onvoldoende

aandacht besteedt hij ons inziens aan

de organisatiestructuur van de grote

onderneming en aan die van de kleine

onderneming, alhoewel hij aangeeft

dat de kwaliteit van de gegevens (infor-

matie) bij iedere tussenschakel afneemt.

Bovendien stelt hij dat de taakverdeling

de communicatie belemmert. Hoe is

het dan gesteld met de in vele onder-

nemingen toegepaste taakverruiming?

Deze problemen, die van wezenlijk

belang zijn voor een goede commu-

nicatie, zijn onvoldoende uitgespit.

Wat ten slotte de leiderstypen betreft,

maakt het boek onderscheid tussen

vormende leiders, bureaucraten, gok-

lustige leiders en diplomatieke leiders.

Voor een doelmatige communicatie

acht de schrijver het vormende leider-

schap optimaal.

Het vierde deel van het boek behan-

delt, overigens Vrij summier, de instru-

menten in het gegevensverkeer, ver-

deeld in middelen voor informatie-

verzorging (statistische specificaties,

vorming en training, oordeelstech-

nieken), instrumenten voor het beslis-

sen (doelmatig keuzemateriaal, instruc-

tietechnieken) en de technieken voor

terugkoppeling (controle, kwijting en

correctie).

Na de analyse en de typering gaat

het laatste deel van het boek over de

toepassing; over het organiseren van

de communicatie in de onderneming.

Daarbij is de schrijver, aan de hand

van de door hem opgedane praktische

ervaring, uitgegaan van ondoelmatig-

heden die in het besluitvormingsproces

bestaan. De rode draad die door dit

deel loopt is, dat een goede communi-

catie in de eerste plaats een kwestie

van organiseren is. Met name bij het

invoeren van verbeteringen wordt ge-
wezen op het nut van een goede plan-

ning, op de invoering van procedures,

op de aansluiting van personen van

uiteenlopend arbeidstype (elkaars taal

leren spreken).

Wij hebben het gevoel dat dit laatste

deel, mede door het ontbreken van

conclusies, niet af is. Het boek eindigt

met een tweetal praktijkvoorbeelden
die op zichzelf interessant zijn, doch

ons geen helder beeld geven van het

integrale organiseren van een goede

communicatie. Als kenmerken van een

optimum worden wederom genoemd de

contacten met invloedrijke superieuren

en die met collega’s, de duidelijk-

heid van taak en prestatie, de stabiliteit

van taak en contacten, de stijl van

leidinggeven, en doel, middelen en

resultaten van preciserende procedures.

Al is de integrale communicatie daar

mee nog niet opgebouwd, de bouw

stenen zijn in ieder geval gelegd. De
rest wordt aan de intelligente leiding

van de onderneming toevertrouwd en

dat is in zekere zin maar goed ook,

want, het is al eerder gezegd, commu-

nicatie is maatwerk. Het is meer een

zaak van mentaliteit •dan van tech-

nieken, ook al kunnen deze laatste veel

steun geven.

Het boek is voorzien van een afzon-

derlijke verklaring van de noten, als-

mede van een (onvolledige) literatuur-

lijst. Ondanks de genoemde beperkin-

gen en ondanks de wetenschappelijke

stijl, is het zeker waard dat allen die

zich voor het vraagstuk van de com-

municatie interesseren, het lezen.

P. van Zuuren

(I.M.)

E.-S.B.
13-3-1968

233

Ge1d en
kapitaal markt

GELDMARKT

De verdere ultimo-uitbreiding van de bankbiljettencirculatie

en een netto ontvangst door de Schatkist beide, hebben de

geldmarkt in de 4 maart eindigende.zevendaagse periode

doen verkrappen. De toeneming van het tegoed van het

Rijk bij De Nederlandsche Bank hield verband met de

storting op de staatslening per 1 maart (f. 250 mln.). Dat

het ‘saldo van de Staat bij De Nederlandsche Bank toch

slechts met f. 100 mln, groeide, is een gevolg geweest van

enkele betalingen, w.o. een aflossing van schatkistbiljetten
met f. 77 mln.

• De banken verkregen waarschijnlijk een beperkt bedrag
aan liquiditeiten dooi verkoop van valuta aan de Centrale

Bank, doch moesten, omdat de kaspositie onvoldoende
bleef om de drainering van de middelen op te vangen, een

beroep doen op de kredietmogelijkheden, die bij De Neder-

landsche Bank bestaan. De voorschotten in rekening-
courant liepen op van f. 19 mln, tot
f.
196 mln.
Inmiddels vormt de terugvloeiing van bankpapier uit het
verkeer een ontspannende factor, doch het is zeer de vraag

of’het desbetreffende bedrag voldoende is om eventuele

afdracht van middelen aan de Schatkist en de volledige

aflossing van de voorschotten te financieren.

KAPITAALMARKT

Wanneer men het internationale kapitaalverkeer in de af-

gslopen twee jaar samenvat, bemerkt men wat het parti-
culiere kapitaalverkeer betreft dat in de diverse rubrieken

wèl belangrijke bedragen zijn omgegaan, zoals bij de directe
investeringen en het beursverkeer, doch dat het netto

effect, gezien wat er in het binnenland omgaat, beperkt is
gebleven.

Kapitaalrekening betalingsbalans

1966

j

1967

(in mln. gld.)

Particulier kapitaal
205
‘- 158
347
145
-277
—582
16
341

75
251

Binnenlandse effecten
……………
Directe investeringen

……………

– 28.

37

Krediet op lange termijn
…………..
Kort kapitaal

…………………

188

40

Buitenlandse effecten

…………..

Overig verkeer
…………………



148

106
Totaal

……………………………..

Banken

Kapitaaltransacties

……………

38
5
382
457

Overheid

……………………..


344
462
Geldmarkttransacties
…………..

Algemeen

totaal

(mci.

nog

te

rubri’

.

Totaal

………………………

ceren

poaten)

…………………
.
390
330

De disposities der banken hebben de laatste jaren per
saldo een veel grotere invloed gehad.
Men mag echter de verschillende soorten transacties
niet over één kam scheren. Er moet, dunkt mij, verschil

worden gemaakt tussen het effect van bijv. het verkeer in
effecten waarvan een rechtstreekse invloed op de kapitaal-markt uitgaat, en van de directe investeringen, die in eerste
aanleg middelen bij de desbetreffende ondernemingen weg-
trekken, waarop verdere repercussies kunnen volgen.. Wat
de overheid betreft, hebben de kapitaalbewegingen vooral
1
bestaan uit uitgaven ten behoeve van ontwikkelingslanden,

234

die uit lopende inkomsten worden gefinancierd. Weer

anders ligt het bij de banken. Zowel in 1966 als in 1967

leidden de disjosities van deze instellingen tot een omvang-

rijke toevoer van middelen, in het bijzonder als gevolg van

repatriëring van uitzettingen op buitenlandse geldmarkten.

Deze repatri5ring versterkte de bankliquiditeit, die vooral
nodig was om de drainering der guldenskassen, die onop-
houdelijk optreedt,te compenseren.

Het algemeen totaal verschilt in 1967 slechts weinig van

1966. Per saldo betekende het kapitaalverkeer dat de
binnenlandse liquiditeit in 1967 iets meer versterking kreeg
dan in 1966.

KOERSSTAAT

Irtdexcgl’ors

aandelen


29 dec.
H.
&
L.
1 maart
8 maart
(1953
=
100)
1967 1968 1968
1968

Algemeen

……………….
374
378

359 365
371
Internationale concerns
…….
514
523-495
511
521
Industrie

………………..
357,
359-341
341
344
Scheepvaart

……………..
109
113-107
108 109
Banken en verzekering
……..
185
185— 179
184 185
Handel enz .

……………….
168
170— 160
162
161

Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscouratt

Aandelenkoersen a)
Kon. Petroleum

………….
f. 155,60
.

f.

156,30
f. 159,20
Philips

…………………
f. 127,40
f. 122
f.

125
Unilever, cert .

……………
f. 108,40
f.

111,80
f.

113,60
Zout-Organon
.
……………
f. 160
f.

157,50
f. 156,80
Hoogovens, n.r.c .

…………
f. 125,40
f.

116,50
f. 116,50
A.K.0
………………….
f.

66
f.

71,10
f.

71,80
AMRO-Bank

……………
f.

47,20
f.

46
f.

45,60
Nat. Nederlanden
…………
619

.

.
6114
619
K.L.M
………………….
f.276
f. 179
f. 182
Robeco

…………………
f. 228,40
f. 225,80
f. 226,40

Nesv York
Dow Jones Induslriala
……..
905 840 835

Rentestand
Langlopende staatsobligaties b)
6,27
6,34 6,34
Aandelen: internationalen
b) .
4,0
lokalen
b) ………
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier

………………..
4j

4
1
/
0

4’/,
0

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Bank.
C.
D.
Jongnian
Amsterdam-Rotterdam

Wilt u

IM3
pensioenvoorzieningen

invoeren of aanpassen?

PENSIOEN-RISICO

is gespecialiseerd op dit terrein.

Ook voor herverzekering

t

van pensioenfondsen

Voor inlichtingen: Centraal Beheer, Bos en-Lommer-
plantsoen 1, Amsterdam. Tel. 020-13497 1, toestel
2352. –

Mededelingen

CURSUS INVESTERINGSBESLISSINGEN
De cursus invsteringsbeslissingen, gegeven aan de Katho-

lieke Hogeschool, zal wegens de grote belangstelling die

hiervoor bleek te bestaan, worden herhaald. Opzet, inhoud

en deelnamevoorwaarden zijn gelijk gebleven (zie hiervoor

E.-S.B.
van 10 januari 1968, blz. 40). De colleges zullen

weer worden gegeven op zeven achtereenvolgende woens-

dagen, ditmaal van 8 mei t/m 19juni1968 van 14 tot 17 uur

in het gebouw van de Katholieke Hogeschool. Nadere

inlichtingen kunnen worden verkregen bij de secretaris

van de cursus, Hogeschoollaan 225, Tilburg.

WERELDHANDELSCONFERENTIE II EN DE WEG

DER EUROPESE POLITIEK

Over bovenstaand onderwerp wordt op
5
en 6 april as.

door het vormingscentrum ,,de Haaf’ te Bergen (N.H.)

een beraadsconferentie belegd. Aan deze conferentie ver-

lenen medewerking:

Dis. G. M. Nederhorst, lid van de Tweede Kamer én

van het Europees Parlement te Straatsburg;

de her D. Scherpenzcel, medewcrker van de Wereld-

omoep en waarnemer voor de NOVIB bij de UNCTAD IE.

MODERNE

LEVENS- –

VERZEKERING

automatische

tussentijdse

zonder genees-
groei van het

verhoging van
uw

kundig onderzoèk
verzekerde bedrag

verzekering door

terstond en
door
unieke

optiesysteem

blijvend verzekerd
winstdeling..,

onafhankelijk van

door inzending
gezondheids-

van certificaat
toestand…

HOLLACHE
SOCIETEIT
VAN.LEVERZEKERINGEN N.V.

A21807

HOOFDKANTOOR 1-tERENGRACHT 475, AMSTERDAM.0
HEAD OFFICE CANADA TORONTO. 1130 BAY STREET

Het doel van deze bijeenkomst is, om na het eind van
de Wereldhandelsconferentie te New Delhi te komen tot

toetsing van de Europese marktpolitiek niet het oog op de

uitkomsten van de Wereldhandelsconferentie en tot con-

frontatie met de vraag in welke richting zich de Europese
politiek van Nederland derhalve zal moeten ontwiklcelen.

Voor opgave of nadere inlichtingen wende men zich

tot het secretariaat van ,,de Haaf”, Natteweg 9, Bergen

(N.E-f.), tel. 02208-2006.

gemeente

1

wageningen

burgemeester en Welflouaers roepen in verband met een door
le voeren reorganisa:ie ter gemeentesecretarie sollicitanten op
voor de te vervullen (nieuwe) functie van

HOOFD VAN DE AFDELING

9
ALGEMENE DIENST”

Taak van de afdeling o.a.

® behandeling van culturele aangelegenheden in ruime zin;
onderhouden en leggen van contacten met verenigings-
leven;

O
verrichten van takén, liggende op het terrein van de open-bare orde en veiligheid (politie als orgaan, brandweer, be-
scherming bevolking, civiele verdediging, evacuatie);

o
samenstelling jaarverslagen en statistieken en het verrich;en
van voorlichtingswerkzaamheden;

het verrichten van kabinetswerkzaamheden van de burge-
meester en van de secretaris (koninklijke onderscheidingen;
representatie; bijzondere opdrachten; enz.).

Vereisten

0
diploma H.B.S., gymnasium of daarmede gelijk te stellen op-
leiding, G.A. 1, G.A. II en/of G.F. of andere voor vervulling
van de functie van belang zijnde opleiding (jurist of socio-
loog);

0
culureIe en/of journalistieke belangstelling.

0
Bekendheid met de administratieve en financiële aspecten
van overheidsbeleid strekt tot aanbeveling.

Rang : hoofdcommies of hoofdcommies A.

salaris
hoofdcommies

f
1306,— tot
f
1554,— per maand;
hoofdcommies A
f
1424,— tot
f
1718,— per maand.
De bij de overheid gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn
van toepassing. Voor passende woonruimte wordt zoveel
mogelijk medewerking verleend.

Met de pen geschreven sollicitaties met uitvoerige inlichtingen
binnen 14 dagen na het verschiinen van deze oproeping, te rich-
ten aan burgemeester en wethouders.

E.-S.B. 13-3:1968

235

L

i

1

+

1

Cantind Bruynzeel Fabrieken, Zaandam

Binnen
drIe
jaar
bi 237 bedrijfskantines

kant-en klaar maaltijden van iglo!

Eenvoudig

Warme îiaaltijden in de bedrijfs-
kantine. Een staaltje van moderne
bedrjfsvôering. Eenvoudig te
realiseren: Iglo kant-en-klaar
maaltijden! Een diepvrieskast en
een, speciale oven zijn voldoende.

Op elk uur van de dag heeft u in een half uurtje heerlijk warm eten op tafel. Al bij 10 maaltijden per dag
zijn Iglo kant-en-klaar maaltijden
economisch interessant.
Er zijn ovens van 18,36 of

72 maaltijden. Uw personeel kan kiezen üit maar liefst 24 verschillende menu’s.

Goedkoop

,


Zij eten al 1gb:

Relatief zijn Iglo kant-en-klaar

Theodorus Niemeyer N.V. maaltijden bijzonder goedkoop. te Groningen
Lekker gauw klaar met en minimum

Departement van Volkshuisvesting aan personeel. Geen afval. Weinig
en. Bouwnijverheid te Den .Haag
afwas. Weinig opslagruimte. En Iglo
0
Centraal Magazijn P.T.T.
levert snel! Dagelijks als het moet,
te Den Haag
Voordelen waar geen enkel ander
o
R.V.S. te Rotterdam
systeem van warme maaltijden aan

De Bijenkorf N.V. te Amsterdam
kan tippen!

Nieuwe Rotterdamse Courant N.V. Praat eens met 1gb. 030

35641.

.
te Rotterdam
Mijnheer Van der Zeijden,
0
Van Nelle N.V. te Rotterdam
toestel 133,weet er alles van.
0

De Drie Hoef ijzers’ te Breda
+

.

+

NV. Werf Gusto te Schiedam

N.V. Kon. Droste Fabrieken
te Haarlem

I
LO

IGLO N.V. NIJENOORD IA, UTRECHT

236

f4
CO
(0
c
0

*

1
1

1

/

(
1

j
.

U N
I’v’erseie
Automatische

Computers met schijfgeheugens…

Computers van UNIVAC zijn universeel ten

aanzien van toepassingen en in- en uitvoer.

Ook door hun externe geheugens met direkte

toegang. Voor alle systemen van de UNIVAC

9000-Serie – de 9200, 9300 en de nieuwe

9400 – zijn er schijfgeheugens. Hun capaciteit

varieert: van 3.200.000 bytes voor de kleinste

9200, tot veelvouden van 58.000.000 bytes

voor de grootste 9400. Door de volledige mo-

dulariteit is latere uitbreiding een eenvoudige

zaak. Gebruikers bepalen zelf de voor hen

optimale omvang.

UNIVAC-schijfgeheugens hébben exclusieve

eigenschappen. “Fastband” bijvoorbeeld, voor

kortere toegangstijden. Volledige buffering

voor overlappend werken.

Het succes van een installatie kan vallen of

staan met direkte besta ndsverwerking. Vraag

het de specialisten van UNIVAC. Zij vértellen u

graag alles over de 9000-Serie: Een reeks

computers met
echte
compatibiliteit!

JL

Johannes Vermeerstraat 7, Amsterdam-Z., tel. 020-733232

Loulzalaan 251, Brussel-5, tel. 02-492118

E.-S.B. 13-3-1968

237

Kas, kassiers en daggeldleningen
f
,498.842.000

Nederlands schatkistpapier

.

.

.

f
1.311.830.000

Ander overheidspapier
. . .
.

.

.

.

f
882.166.000

Wissels

.

.

,
………..
f
672.927.000

Bankiers in binnen- en buitenland
f
1.324.207.000

Effecten en syndicaten …..

f
219.137.000

Voorschotten tegen effecten .

.

.

f
239.998.000

Debiteuren
.

.

.

.

.

.

.

.

.

. .

.

.

.

f
4.791.801.000

Deelnemingen (mci. voorschotten)
f
27.925.000

Gebouwen

…………..
f
40.512.000

f10.009.345.000

Kapitaal

……………
f

174.030.000

Reserves

..

………..
f

218.000.000

Leningen

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f

142.431.000

Deposito’s op termijn

.

. . . .

.

.
f

3.661.505.000

Spaargelden

.

……….
f

1.456.849.000

Credmieuren

……..


f

4.198.965.000

Geaccepteerde wissels


..’
. . .
f.

76.313.000

Overlopende saldi en
andere

rekeningen

………
f

81.252.000

f10.009.345.000

Algemene Bank Nederland N.V.

Gecombineerde maandstaat Algemene Bank Nederland N.V.

en HoHandsche BankUnie N.V.

per 31 januari 1968



Snel expanderend’e onderneming in Amster-

dam, die

bekende merkartikelen voor con-

surnptie in de huishouding fabriceert en

verhandelt, zoekt een

leider

voor haar afdeling

marktonderzoek

zS

Hij
zal in staat moeten zijn, zijn team opti-

maal te doen functioneren in een kader dat

modern en dynamisch marketing-denken tot

leidraad heeft.

Deze functie vereist iemand met academische

vorming, die tevens beschikt over ruime

ervaring met de vele facetten van kwalitatief
en kwantitatief marktonderzoek.

Gewenste leeftijd
30 – 35
jaar.

Eigenhandig geschreven brieven met
volledige gcgevcns, waarbij ingesloten
een recente pasFoto, kunt u onder
nummer A.689 richten aan

ZAANSE STICHTING VOOR BEDR1JFPSYCHOLOGIE EN PERSONEELSBELEID

ZAANWEG46.WORMERVEEIt

Voor vacerende functies

en beschikbare krachten

op hoog niveau zijn de

advertentiekolommen van

• ,Economisch-Statistische

Berichten” het
aangewezen

medium:

le)
Omdat Uw annonce onder

de aandacht komt van stafper-

soneel In de grote bedrijven.

2e) Omdat Uw annonce wordt

gelezen dcor diegenen, die de

zakelijk belangrijke besiiisingen

nemen, of daarbij van grote

Invloed zijn.

238

Prot. – Christelijk
Psych. Ziekenhuis

,,B L
0
E M E N D
A A L”

Den Haag

Loosduinen
Door pensionering komt binnenkort in ons ziekenhuis vacant de

furctie

ECONOOM

De taak van deze functionaris is gericht op het economisch
gebeuren in de gehele ziekenhuisorganisatie. Het bevorderen

van de doelmatigheid staat daarbij voorop. De econoom geeft

tevens leiding aan enkele ,,economische” diensten. –

Gsarne zouden wij benoemen een man

• die een academische opleiding heeft genoten;

• met praktische ervaring
;

• in de leeftijd van ongeveer 35 jaar;

• met prot.-christelijke levensovertuiging.

De salariëring is in overeenstemming met het gewicht van cle
functie.

Sollicitaties te richten aan de geneesheer-directeur, Monsterseweg 93, Den Haag – Loosduinen.

Bij een grote, expansieve onderneming in de

Efficiency
.

randstad Holland, die bekende merkartikelen

voor dagelijks verbruik fabriceert en distri-

bueert, bestaat de vacature van

bespoedigt
assistent

Uw contacten

verkoopleider
met gegadigden

De
gezochte man moet in staat zijn om de

*-
.
verkoopleider

in

zijn

veelzijdige

taak

te

ondersteunen en te vertegenwoordigen, zo-

wel in interne als externe contacten.

Belangrijk is daarbij dat hij kan meedenken

in het kader van een’ modern marketing-

beleid en over goede contactuele eigenschap-.

pen beschikt.
Indien

Uw telefoonnummer
De
beoordeling van verkoopstatistieken en

p restatieoverzich ten vereist tevens een passend

in Uw annonce
administratief inzicht.

moet
worden
Leettijd circa 30 jaar.

opgenomen,

vermeld dan
Eigenhandig geschreven

brieven

met
vojledige gegevens, waarbij ing6loten
tevens
het
een

recente

pasfoto,

kunt

u

onder
nummer A.690 richten aan

NETNUMMER
..
ZAANSESTICHTING VOOR BEDRIJFSPSYCHOLOGIE EN PERSONEELSBELEID


ZÂAKWEG 46

WORMERVEER

E.-S.B. 13-3-1968
239

50, 5-00-5000 of 50000 adressen?

Mét Addressograph adresseert u foutloos, duidelijk en snel

In elke administratie kent men de herhaald

Zo’n Addressograph-plaatje houdt de voor-
terugkerende gegevens; zoals adressen, arti-

raad. bij, .adresseêrt brieven, vult giropons-.
kelomschrijvingen en andere. Ze komen voor

kaarten of bankgiroformulieren in, schrijft
op allerlei soorten van formulieren: offertes,

.plakadressen, vult vervoersdocumenten in, orders, facturen, kwitantiès, post- en bank-

doet honderd-en-een kantoorwerkjes sneller
girofôrmulieren enz.

en economischer, dan men ooit met de

Als het erom gaat op de kosten van kantoor-

hand kan doen: Economischer, want Addres-

werk te besparen, begin dan. met het aut.o-

sogaph betekent ,,low cost automation’.

matiseren van het schrijven van deze repeti-

Addressograph is het begin van een bespa-

tieve, herhaaldelijk voorkomende, gegevens.

rende automatisering.

Zet ze op een Addressograph-plaatje.
Zijn de

Wilt u meer hierover weten? Een telefoontje
gegevens eenmaal hierop aangebracht en

of een berichtje en wij zenden u een folder.
goed gecontroleerd, dan behoeft niemand in
Uw kantoor
,
deze gegevens ooit meer te
schrijven of te controleren. Want in nog geen

•.._.
seconde tijd staan ze op papier foutloos

– duidelijk en volledig, tot veertien regels tege-

‘.;

:.
E• – ‘.•

..
lijk, elke regel van veertig letters of tekens.

-.

S..

Desgewenst met vele doorslagen.

.. .’

A a

ll

ar

‘!

essagrapn

……. ADDRESSOGRAPH – MULTIGRAPH

Postbûs ‘1201 / Bezuidenhoutseweg 411
‘s-Gravenhage / Telefoon 070 – 85 53 00

TOONZALEN TE ‘S-GRAVENHAGE. AMSTERDAM 020-440333, EINDHOVEN 040-64328 EN HENGELO (0)054
00

10168

AMSTERDAM TOT APRIL TEL. 020 . 24 47 82

240

Auteur