Ga direct naar de content

Jrg. 53, editie 2633

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 28 1968

ECONOMISCHmSTATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DÉ STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISÇH INSTITUUT

28 februari 1968

53e jrg.

No. 2633

Verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:
De Amerikaanse voorsprong;
L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
Tinbergen;

A. de Wit.
enkele cijfers

REDACTEUR-SECRETARIS:
De klein-Europese bekommernis om de befaamde ,,technological” en/of
A. de Wit.
,,managerial gap”, weerspiegeld in de

met een malicieuze Variatie op zijn

oorspronkelijke titel

wel als ,,Le dépit Européen” aangeduide Franse
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

bestseller, heeft de welvaartsvoorsprong van de Verenigde Staten op Europa
P. A.

e

ul e
d

R

t r

een nieuwe actualiteit verleend. Er bestaat namelijk tussen de bedoelde

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGiË:
,,gap” en dit welvaartscontrast

hoezeer de richting van de causaliteit,

F.

Collin;

J.

E.

Mertens-

de

Wilmars;
zolang het eerste begrip niet
scherper
is gedefinieerd, onduidelijk blijft

J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
een onmiskenbare samenhang. Welnu, over die laatste en niet over de eerste

kloof

waarover cijfermatig bijzonder weinig bekend is

in dit en een
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
volgend rummer enkele cijfers. Misschien kunnen deze enige achtergrond-
BELGIË:

J.

uc
informatie verschaffen. Het ligt daarbij voor de hand de Amerikaanse wel-
vaart en haar componenten te.vergelijken met die van het kleine of Franse


Europa. Italië, dat wat het noordelijk deel betreft, een aan de overige


E.E.G.-landen verwante structuur heeft, doch wat betreft het zuidelijk deel

••:r.iui
D
nog geheel als ontwikkelingsland moet worden gezien, is daarbij buiten

beschouwing gelaten, evenals het kleine Luxemburg.

Het gebruikelijke welvaartscriterium is het bruto nationaal produkt per
Drs. R. Iwema:
hoofd van de bevolking. In de volgende cijfers is dit voor de betreffende

De

Amèrikaanse

voorsprong;
landen voor 1965

het laatste jaar waarvoor de definitieve cijfers volledig

enkele cijfers

………………173
beschikbaar zijn

weergegeven in U.S. dollars, omgerekend tegen officiële
wisselkoersen: Verenigde Staten
$
3.558, Nederland
$
1.546, België S 1.782,

Prof. Dr. H. J. Frietema:
West-Duitsland
$
1.898 en Frankrijk S 1.924. De aldus gemeten welvaart

Een bankroet van het melk- en
blijkt te variëren van 43,5 pCt. van die van de Verenigde Staten voor

zuivelbeleid
9

175
Nederland, tot 54,1 pCt.

voor Frankrijk.

Bij

internationale welvaarts-

vergelijking verdient een omrekening tegen koopkrachtpariteiten echter in

Prof Dr. C. F. Scheffer en Drs. J. K.
beginsel de voorkeur. Waarschijnlijk de meest betrouwbare en in elk geval

de meest recente zijn die ontwikkeld in de O.E.C.D.-studie International
Sistermanns.
comparisons
of
real incomes
(Parijs 1966). Bij hantering daarvan ontstaat
Beschouwingen rond de ,,Solomon-
het volgende beeld: Verenigde Staten
$
3.558, Nederland
$
1.927, België
grafiek”

…………………..179
$
1.820, West-Duitsland $2.303 en Frankrijk
$
1.988. De Europese welvaart

als percentage van de Amerikaanse varieert nu van 51,2 pCt. voor België

Drs. A. A. Soetekouw en H. Volten:
tot 64,7 pCt. voor West-Duitsland. Nederland stond zijn laatste plaats af

Algemene dienstplicht in ontwik-
aan zijn Benelux-partner, Frankrijk zijn eerste aan de Bondsrepubliek.

keling

……………………183
Ook bij omrekening tegen koopkrachtpariteitcn kunnen echter tegen het

gebruikelijke welvaartscriterium ernstige bedenkingen worden aangevoerd.

Drs. G. J. Aeyells Averink:
Daar het bruto nationaal produkt

per definitie T uitsluitend door de

Wat de jeugd heeft, is de toekomst? 186
beroepsbevolking wordt voortgebracht, zal het, ceteris paribus, per hoofd

van de bevolking groter zijn, naarmate het aandeel van de beroepsbevolking

in de totale bevolking hoger ligt. Nu bestaan er in dit opzicht tussen de
Ingezonden

stukken

…………..187
landen aanzienlijke verschillen. Het procentuele aandeel van de beroeps- in
de totale bevolking was in
1965
voor de Verenigde Staten: 38,9 pCt., voor

Prof Dr. C. D. Jongman:
Nederland 36,1 pCt., voor België 38,6 pCt., voor West-Duitsland 45,5 pCt.

Geld- en kapitaalmarkt

………192
en voor Frankrijk 40,3 pCt. Variaties van land tot land in de omvang van
het bruto nationaal produkt per hoofd van de bevolking veroorzaakt door

Recente publikaties ……………193
verschillen in de bovengenoemde percentages moeten echter eerder als een

kwestie van verschil in
bestedingswijze
dan in
hoogte
van de welvaart

worden beschouwd. Een in vergelijking met andere landen verhoudings-

gewijs kleine beroepsbevolking als gevolg van toetreding op hogere leeftijd
(buy, door langere schooltijd) en uittreding op lagere leeftijd (door vroegere

173

pensionering) betekent eenvoudig dat de welvaart in het

betreffende land ten dele op een andere wijze wordt genoten.

Hetzelfde geldt voor het in meerdere of mindere mate

verrichten van beroepsarbeid door gèhuwde vrouwen.

In dit laatste geval is er echter nog een extra reden om

variaties in de mate van deelneming aan het produktie-

proces bij de berekening van het welvaartspeil te elimineren.

Als gevolg van een bij de samenstelling der nationale

rekeningen op praktische gronden gebruikelijke boekhoud-

kundige fictie, worden namelijk huisvrouwen niet tot de

beroepsbevolking gerekend en hun diensten niet bij het
bruto nationaal produkt geteld. Daardoor berust de ver-

meerdering van dit produkt per hoofd van debevolking

als gevolg van het gaan verrichten van beroepsarbeid door

huisvrouwen, vooi zover deze in de plaats van hun huis-

houdelijke arbeid komt, goeddeels op een rekenfout. Zelfs

verschillen in de relatieve omvang der beroepsbevolking

‘,eroorzaakt door variaties van land tot land in de leeftijds-

opbouw. der bevolking (kwesties van gezinsgrootte en

gemiddelde levensduur) zouden tot verscHillen in welvaarts-

besteding kunnen worden herleid. Op dit laatste punt

wijken de onderzochte landen echter niet al te zeer van

elkaar af. De grootste afwijkingen liggen in de mate waarin

de bevolking in de actieve leeftijdsgroep (15-65 jaar) tot
de beroepsbevolking behoort. Deze deelnemingspercen-

tages bedroegen in 1965: voor de Verenigde Staten ca.

67 pCt., waarvan voor vrouwen ca. 44 pCt., voor Nederland

resp. 60 en 27 pCt., voor België resp. 63 en 38 pCt., voor

West-Duitsland resp. 70 en 49 pCt. en voor Frankrijk resp.

67 en 43 pCt.

Om de hierboven uiteengezette redenen verdient als

welvaartscriterium het bruto nationaal produkt per hoofd

van de beroepsbevolking de voorkeur boven dat per hoofd

van de totale bevolking. Het produkt per hoofd van de

werkzame
beroepsbevolking is weer minder geschikt, om-

dat daarmee – ten onrechte – tevens het verschil in

werkgelegenheid tussen de landen uitj de welvaartsverge-

lijking zou worden geëlimineerd. Het gaat namelijk weer

wat al te ver om ook de onvrijwillige werkloosheid als een

vorm van welvaartsbesteding te beschouwen. Het bruto

nationaal produkt per hoofd van de beroepsbevolking

bedroeg in 1965 (in koopkrachtpariteiten) voor: de Ver-

enigde Staten $ 9.153, voor Nederland S
5.345,
voor

België $
4.715,
voor West-Duitsland $ 5.063 en voor

Frankrijk $ 4.938. Nederland blijkt nu plotseling van de

Europese landen de hoogste welvaart te genieten; de

verhouding met het Amerikaanse welvaartspeil varieert

nu van 51,5 pCt. yoor België tot
58,4
pCt. voor ons eigen

land.

Helaas is echter ook dit laatste welvaartscriterium»nog

geenszins adequaat. Het gemiddeld aantal werkuren per

jaar – het produkt van de lengte der gemiddelde werkweek

en het jaarlijks aantal werkweken – varieert namelijk
aanmerkelijk van land tot land, zoals uit de volgende

cijfers voor 1965 moge blijken: Verenigde Staten 1.895

uren, Nederland 2.213 uren, België 1.938 uren, West-

Duitsland 2.073 uren en Frankrijk 2.098 uren. Daar ook

de vrije tijd allereerst als een vorm van
welvaartsbesteding

moet worden beschouwd, dient ook de invloed van verschil

in de gemiddelde arbeidstijd bij de welvaartsvergelijking

te worden uitgeschakeld. Het uiteindelijk gekozen wel-

vaartscriterium wordt daarom: het bruto nationaal pro-

dukt per man-uur van de beroepsbevolking. Dit levert

voor 1965 de volgende vergelijking op (in koopkracht-

pariteiten): Verenigde Staten $ 4,83, Nederland
S
2,42,

België $ 2,43, West-Duitsland
S
2,44 en Frankrijk $ 2,35.

Het resultaat is wellicht voor velen op het eerste gezicht

verrassend. Niet wat betreft de verhouding tussen Amerika

en Europa. De Amerikaanse welvaart blijkt, op deze wijze

berekend, vrijwel exact het dubbele van de klein-Europese

te bedragen, hetgeen wel ongeveer met de gangbare op-

vattingen daaromtrent overeenkomt. Wel echter wat de

verhouding tussen de Europese landen onderling aangaat.

Tussen deze landen blijkt nu namelijk van een welvaarts-

verschil nauwelijks sprake te zijn. Gezien de foutenmarges

waarmee berekeningen als de onderhavige onvermijdelijk

zijn behept, is de berekende welvaart van Nederland, België

en West-Duitsland exact gelijk en ligt die van Frankrijk

– waarschijnljk – een fractie daarbeneden. De mate

waarin de respectieve bevolkingen in het produktieproces

actief zijn, verschilt daarentegen sterk. Tot besluit nog een

vergelijking daarvan, waarbij als ,,inspanningsmaatstaf”

is genomen het feitelijk gewerkte aantal man-uren per jaar

per hoofd van de totale bevolking: Verenigde Staten

703 man-uren (index 100), Nederland 792 (113), België

737 (105), West-Duitsland 938 (133) en Frankrijk 839 (119).

Het zal de lezer niet, verbazen dat de Duitsers zich aan-

merkelijk drukker maken dan de Belgen. De Nederlanders

nemen een middenpositie in; weliswaar werken we het

langst, maar onze vrouwen doen nog niet zo erg mee.

Is door de toegepaste kunstgrepen het inter-Europese

welvaartsverschil vrijwel gesneuveld, dat tussen (het

Frans-Duitse) Europa en de Verenigde Staten is geheel

overeind blijven staan. Ten einde de bronnen van dit

laatste te lokaliseren, zal het in een aantal componenten

moeten worden ontleed. Daarover een volgende keer.

R. Iwema

(IM.)

174

Een bankroet,

van het melkm.

zuivelbeleid?

Er heerst onder de exponenten van vooral de Nederlandse

zuivelindustrie een uitgesproken gevoèl van onbehagen.

De melkproduktie, sterk aan seizoenschommelingen

onderhevig, is het jaarlijkse dieptepunt weer gepasseerd

en zal binnen enkele weken snel toenemen. De verwerkende

industrie zal daaraan de meest rendabele bestemming

moeten geven. Nog zijn de voorraden produkten, die uit

de markt zijn genomen om te sterke prijsdalingen te

voorkomen, niet geruimd. De huidige voorraden boter

zijn zelfs onverkoopbaar. De mogelijkheid om onbeperkte

hoeveelheden mager melkpoeder aan de daartoe ingestelde

instantie tegen vooraf vastgestelde prijzen te verkopen, is

plotseling vervallen, hetgeen vrijwel zeker tot een ge-

forceerde produktie van kaas en dus waarschijnlijk tot

een ineenstorting van de daarvoor te bedingen prijzen

zal leiden. De buitenlandse afzet biedt weinig perspectief.

Belanghebbenden moeten zich wel er bij neerleggen dat

Groot-Brittannië, verreweg het grootste invoerland van

zuivelprodukten ter wereld, voorlopig niet tot de E.E.G.

zal worden toegelaten. En er is ten slotté de devaluatie

van het pond sterling. Daarom is het begrijpelijk dat het

bedrijfsleven zit te springen om maatregelen, die de ver-

werkende industrie en de handel het gewenste houvast

zouden kunnen bieden.

Met ingang van 1 april as, zou de gemeenschappelijke

Europese markt voor melk en zuivelprodukten in werking

moeten treden, maar herhaaldelijk zijn in Brussel besluiten

uitgesteld. Het vermoeden dat Brussel met de handen in
het haar zit, lijkt alleszins gemotiveerd, al moet daaraan

worden toegevoegd dat het bedrijfsleven zelf verdeeld is
over de vraag wat er nu eigenlijk moet gebeuren. Dat het
hier een bijna hopeloos ingewikkeld vraagstuk betreft, is
mijns inziens niet voor discussie vatbaar. Dat bleek trou-

wens ook uit het opvallend matte verloop van de recente

discussies in de Tweede Kamer over de begroting van

het Ministerie van Landbouw, waar noch de Minister noch

de Kamerleden enig perspectief konden bieden. Het zal,

hoop ik, ook blijken uit onderstaande beschouwingen,

die overigens meer een analyse .van de crisissituatie be-

doelen te zijn dan dat hierin het geheim van een oplossing

zou zijn te vinden.

OVERPRODUKTIE

De kern van het probleem is de voortdurënd sterk stijgende

melkproduktie, niet alleen in ons land maar ook elders

en met name in het EEG-gebied. Niet zonder reden

memoreer ik in eerste instantie de geleidelijk gestegen

melkproduktie in Nederland. Deze bedroeg in 1938 onge-

veer 5.340 mln. kg
en daalde vanzelfsprekend sterk ge-

durende de tweede wereldoorlog. Aanvankelijk was erna
de oorlog schaarste, die pas geleidelijk kon worden over-

wonnen. In 1949 werd het vooroorlogse peil overschreden:

de produktie bedroég toen 5.467 mln. kg. Daarna zette

zich de
stijging
voort, alsof er niets aan de hand was, het-

geen toch wel het geval was. Want reeds in het zgn. melk-

jaar
1951-1952
kon de produktie niet meer tegen lonende

prijzen worden verkocht; dit is in alle daarop volgende

jaren zelfs in steeds sterkere mate het geval geweest, zodat

van overheidswege in toenemende mate steun aan de pro-

ducenten werd verleend. – –

Noch het bedrijfsleven noch de overheid realiseerde

zich de ernst van deze afzetmoeilijkheden. Men ging er

kennelijk van uit dat de verstoring van het evenwicht

tijdelijk zou zijn en had vertrouwen in de concurrentie-

positie van de Nederlandse zuivelindustrie. Bovendien was

daar het perspectief van de E.E.G.: vooral Duitsland was

een belangrijk invoerland van zuivelprodukten en de ge-

dachte dat onze exporteurs vrije toegang tot die belangrijke

markt zouden krijgen en daar dank zij de relatief lage

kostprijs ook zeer goed zouden kunnen concurreren, was

haast te mooi om waar te zijn. Wel stond daar tegenover

dat onze positie op de buiten-Europese markt wel eens’

ongunstig beïnvloed zou kunnen worden, mar dat bezwaar

was zeker niet doorslaggevend te achten. Jnderdaad, dat

waren destijds toch wel de gangbare opvattingen en deze

overwegingen maakten dat ook in landbouwkringen de

E.E.G. werd aanvaard.

Ter verklaring van deze voortdurend toegenomen en

nog steeds toenemende melkproduktie (in 1967 werd meer

dan 7.500 mln. kg
melk voortgebracht!) zou men kunnen

aanvoeren dat de produktie daarvan blijkbaar lonend is

geweest in verhouding tot andere landbouwprodukten.

Het moge dan waar zijn dat ,,farming is a way of living”,

zoals de Amerikanen het uitdrukken, maar niet ontkend

kan worden dat ook de boer er naar streeft dât assortiment

landbouwprodukten voort te brengen, dat hét meest

rendabel is, daarbij de optimale geschiktheid van de grond

en andere technische omstandigheden in aanmerking

genomen.

Toch moet hierbij een belangrijke kanttekening worden

gemaakt. De invloed van technologische factoren op de

omvang van de landbouwproduktie is namelijk’zeer groot.

Voortdurend immers wordt meer kunstmest meer doel-

treffend aangewend, waardoor meer gras per hectare wordt

verkregen en dientengevolge meer vee kan worden ge-

houden. Maar belangrijker is nog dat de melkpreduktie

per koe steeds groter wordt, doordat de selectie van het

fokmateriaal, door technische en wetenschappelijke vond-

sten gestimuleerd, een steeds grote’re betekenis krijgt. De

invloed van de kunstmatige inseminatie bijvoorbeeld kan

in dit verband worden genoemd. De mogelijkheid om

akkerbouwland als weiland te gebruiken om daardoor tot

een grotere melkproduktie te komen, laat ik buiten be-

schouwing; deze factor heeft een in dit verband te ver-

waarlozen betekenis.

Reeds is, ter verklaring van de overproduktie, gewezen

op de relatieve rentabiliteit van de melkveehouderij. Aan

deze oorzaak ken ik echter een geringere betekenis toe

E.-S.B. 28-2-1968

175

dan aan de zoëven aangeduide technologische omstandig-

heden. Ik zou het rentabiliteitsvraagstuk dan ook verder

onbsproken willen laten, ware het niet dat in dit verband

op één aspect daarvan wel moet worden gewezen en dit

betreft de merkwaardige incongruentie van de privaat

economische en de nationaaleconomische benadering van

het rendement van meer krachtvoer om met behulp daar

van meer melk te verkrijgen. Het is duidelijk dat de boer
wordt gestimuleerd om meer krachtvoer aan het meikvee

toe te dienen, naarmate voor de aldus verkregen melk een

in verhouding tot de extra kosten gunstige melkprijs wordt

verkregen. Een belangrijk feit in dit verband is nu dat de

boer er op kan rekenen dat hij voor deze betrekkelijk dure

melk de volle garantieprijs zal ontvangen. Nationaal-
economisch brengt deze additionele melk echter veel
minder op dan de garantie- of richtprijs. Immers, van

deze additionele melk gaat een uitgesproken prïjsdrukkende

werking uit. Zelfs is het allerminst uitgesloten dat de netto

opbrengst van deze extra hoeveelheid melk bij nader

onderzoek negatief zou blijken.

STEUNMAATREGELEN

De steunverlening aan de producent heeft een gemengd

karakter. In de eerste plaats namelijk zijn grote markt-

ordenende bevoegdheden verleend aan het Produktschap

voor Zuivel. Deze publiekrechteljke bedrjfsorganisatie

werict onder verantwoordelijkheid van de Minister van

Landbouw. Tot voor kort werd, voor zover de met behulp

van deze marktordening geëffectueerde opbrengst van de

melk- en zuivelprodukten, uitgedrukt per kg melk, beneden

een door de Minister toegezegde garantieprijs bleef, het

ontbrekende uit de schatkist aangevuld
1).
Aangetekend zij

nog dat deze garantieprijs is gebaseerd op rentabiliteits-
berekeningen van in maatschappelijk opzicht waardevol

td achten bedrijven. Een marktordenend èn een garantie-

beleid dus. In de andere E.E.G.-landen, die geen export-

saldi hadden, waren eveneens steunmaatregelen van kracht;

de marktordening aldaar bestond voornamelijk uit handels-

politieke protectie, hetgeen onze export uiteraard be-

lemmerde en bedreigde. Trouwens, ook in vele landen

buiten de E.E.G. houdt de landbouwpolitiek steun aan de

melk- en zuivelproduktie in.

Het ligt voor de hand dat de zoëven geschetste techno-

logische ontwikkelingen ook in andere hoogontwikkelde
landen hun uitwerking hadden. Ook buiten onze grenzen
werd in toenemende mate een additionele melkproduktie

verkregen door extra toediening van krachtvoer. Typerend

voor deze situatie is dunkt mij Duitsland. Nog tot omstreeks

1950
was Duitsland, na Engeland, het tweede importiand

voor zuivelprodukten in de wereld. Later, ik weet helaas

niet meer waar en wanneer, voorspelde Prof. Fritz Baade

dat Duitsland ten aanzien van de landbouwproduktie

hard op weg was naar zelfvoorziening. Dit leek mij onwaar-

schijnlijk voor wat de melk- en zuivelproduktie betreft,
maar in zijn nieuwjaars’rede betoogde onlangs de voor-

zitter van het Produktschap voor Zuivel, Ir. van Dam,

dat in
1975
alle lid-staten van de E.E.G., op Italië na,

zelfvoorzienend zullen zijn.

EXPORTMOGELIJKHEDEN

Nu zou deze toeneming van de melkproduktie in Nedei-

land en elders in Europa geen groot probleem vormen,

ware het niet dat de exportmogeiijkheden niet- dienover-

eenkomstig zijn toegenomen. J.k wil hier geen poging doen

,,de wereldmarkt” van zuivel- en melkprodukten te analy-

seren, niet alleen omdat ik mij daartoe niet in staat acht

maar het zou ons ook te ver voeren. De markten in binnen-

en buitenland voor consumptiemelk, consumptiemelk-

produkten (pap, via, yoghurt, koffiemelk e.d.), zuivel-

produkten (boter en kaas) en melkprodukten (geconden-

seerde melk en melkpoeder) hebben namelijk ieder hun

eigen problematiek. Op enkele aspecten van dit inge-

wikkelde vraagstuk wil ik echter wel wijzen.

In de eerste plaats dan Groot-Brittannië, vanouds de

invoermarkt van zuivelprodukten par excellence. Op deze

markt zijn onze grootste concurrenten Nieuw-Zeeland en

Australië, waar niet alleen doordat de natuurlijke om-
standigheden veel gunstiger zijn dan ten onzent tegen

belangrijk lagere kostprijzen kan worden geproduceerd,

maar deze exportgebieden hebben bovendien een handels-

politieke preferentie op de Engelse markt. Ook in Enge-

land wordt de prijs van boter in sterke mate gedrukt door-

dat veel consumenten de voorkeur aan margarine geven als

de prijsverhouding daartoe aanleiding geeft.

Ik noemde terloops de invloed va’n de margarine op de

prijsvorming van boter in Groot-Brittannië. Hetzelfde effect

is vanzelfsprekend waar te nemen in Nederland. in 1938
bedroeg de kleinhandelsprijs van margarine volgens
Het
Financieele Dagblad
van 24 november 1967, dat zijn ge-

gevens aan het C.B.S. ontieende, 67 pCt. van die van boter.

In dat jaar werd
5,5
kg boter en 7,1 kg margarine per hoofd

verbruikt. Maar in 1966 was de detailhandelsprijs van

margarine slechts 29 pCt. van die van boter. Het verbruik

van boter was in dat jaar gedaald tot 5,0 kg per hoofd en

dat van margarine gestegen tot 20,1 kg per hoofd. Deze

gegevens zijn, voor wat de huidige en toekomstige boter-

consumptie betreft, nog te gunstig, want in het Officieel

Orgaan van de Koninklijke Nederlandse Zuivelbond van

21 dezer wordt vermeld dat het verbruik van boter per
hoofd in ons land voor 1967 op ca. 3,3 kg kan worden

gesteld. Hetzelfde weekblad memoreert dat de kleinhandels-

prijzen van boter in maart 1966 nog f. 4,72 per kg en in

mei 1967 en daarna f.
5,78
per kg bedroegen!

Dit zijn structurele verschijnselen van grote betekenis

voor de zuivelindustrie, waaraan ogenschijnlijk niet de

minste aandacht is geschonken. Want, terwijl de Neder-
landse boterproduktie in 1938 ongeveer 100.000 ton be-
droeg, werd in 1966 nog praktisch dezelfde hoeveelheid

boter gefabriceerd. Weliswaar is het totale verbruik ten

gevolge van de sterke groei van de bevolking toegenomen

maar Nederland moet toch altijd nog zo’n 40.000 ton

) Ik zie hierbij af van de wijziging die inmiddels in het
Nederlandse melk- en zuivelbeleid onder invloed van de E.E.G.
is gekome,,, waarbij niet een garantieprjs maar een richtprijs
wordt vastgesteld. –

(I.M.)

VKV,’SLAVENBURG”S-

BANK.0a

176

exporteren. •Dat de boterproduktie nog altijd zo’n grote

omvang heeft, moet eensdeels worden toegeschreven aan

het ,,standaardisatiebesluit”, ten gevolge waarvan liet vet-

gehalte in de consuniptiemelk tot 3 pCt. is teruggebracht,

terwijl de Nederlandse melk thans gemiddeld 3,8 pCt. vet

bevat. Anderdeels heeft de enorme melkproduktie de

boterproduktie vergroot en, gezien de feitelijke onmoge-

lijkheid om het in de melk aanwezige botervet via een

andere weg te verkopen, daarmee het boteroverschot ver-

oorzaakt.

Een enkele opmerking over de positie van de Nederlandse

kaas op de exportmarkten. Het produkt heeft in het

buitenland een uitstekende naam, de potentiële expansie-

mogelijkheden zijn groot en er wordt voor kaas, vooral

in het buitenland, een intensieve collectieve reclame ge-

maakt. Toch zou een iets te groot aanbod op korte termijn

de feitelijke marktverhoudingen verstoren en tot aanzienlijk

lagere producentenprijzen leiden. Want een forse verlaging

van de prijs af-fabriek zou slechts heel weinig invloed hebben

op de detailhandelsprijzen in het buitenland en dus nauwe-

lijks tot een grotere vraag leiden, afgezien nog van het

feit dat de consumptie in sterke mate een traditioneel

karakter heeft. Vandaar dat het bedrijfsleven met klem

op maatregelen aandringt, die de kaasproduktie indirect

beperken. Het is duidelijk dat de aangevoerde argumenten

des te krachtiger zijn, naarmate de melkproduktie elk jaar

weer groter is en de andere uit de melk te fabriceren pro-

dukten geen perspectief bieden, hetgeen reeds ten aanzien

van het botcrvet is aangetoond.

INLEVER1NGSEGEL1NGEN

Onder deze omstandigheden spreekt liet vanzelf dat zowel

voor boter als voor kaas en ook voor mager melkpoeder
zgn. inleveringsregelilgen zijn afgekondigd, met behulp

waarvan een bodem in de markt wordt gelegd. Deze in-

leveringsregelingen bestaan hierin dat genoemde pro-

dukten tegen vooraf vastgestelde prijzen in onbeperkte

mate aan een semi-overheidsinstelling, liet Voedselvoor

zienings En- en Verkoopbureau (VIB), kunnen worden ver

kocht. Het VIB laat de uit de markt genomen produkten

opslaan en moet hiervoor later een bestemming trachten

te vinden zonder de normale handel te frustreren.

Wat de inleveringsregelirg voor boter betreft, kan erop

worden gewezen dat van koelhuisboter niet kan worden

gezegd dat deze kwalitatief onvervangbaar zou zijn en het

produkt wordt dus tegen wezenlijk lagere prijzen ver-

kocht, hetgeen in verband met de concurrentie van mar-

garine van grote betekenis voor de verkoop is. Uit de

niarkt genomen kaas behoeft geenszins als tweede kwali-

teit te worden verkocht, maar de verkoop van deze kaas

is praktisch niet mogelijk zondef dat de normale handel

wordt benadeeld. Het mager melkpoeder
2)
ten slotte kan

tegen relatief lage kosten worden bewaard, gaat in kwali-

teit niet noemenswaard achteruit en kan als veevoer

worden verkocht.

De voorzitter van het Produktschap voor Zuivel merkte

onlangs met nadruk op dat het stelsel van de inleverings-

regelingen goed heeft gewerkt. Ik ben dat maar zeer ten

dele met hem eens. Van mijn zienswijze gaf ik blijk in een

beschouwing in
De Econornist
van juli/augustus 1961, maar

ik zu daaraan thar.s willen toevoegen dat het uit de markt

nemen van zuivelprodukten in het verleden wel degelijk

op korte termijn kan he5ben bijgedragen tot een grotere

geldelijke opbrengst van de totale melkplas dan zonder

ineveringsregelingen het geval zou zijn geweest. Dit sluit

echter niet uit dat onze concurrentiepositie op den duur
hierdoor is verzwakt. Hierdoor bevordert men namelijk

niet alleen de buitenlandse (Deense) concurrentie, maar

bovendien is de stimulans komen te ontbreken om struc-

tureel zwak iii de markt liggende produkten door andere

te vervangen. Trouwens, de heer Van Dam vermeldde in

zijn eerder geciteerde rede dat in 1967 35 pCt. van de boter-

produktie onder de een of andere regeling van het Prc-

duktschap viel. Ook op dit terrein is het economisch motief

onontbeerlijk cm de totstandkoming van nieuwe vindingen,

nieuwe produkten en nieuwe afzetgebieden voldoende te

stimuleren.

Terwijl er vrceger kennelijk van werd uitgegaan dat

inleveringsregeingen in verband met de sterke seizoen-

schommelingen in de melkproduktie niet konden worden

gemist, is langzamerhand toch wel duidelijk geworden dat

de overproduktie een structureel en geen tijdelijk vera

schijnsel is. Aanvankelijk werd deze conclusie versluierd

doordat liet bij herhaling gelukte de uit de markt genomen

hoeveelheden boter later zodanig te plaatsen dat de handd

niet werd verstoord. Een factor van betekenis was o.a.

de staatshandel in Groot-Brittannië. Bovendien namen lar-

den achter het ijzeren gordijn destijds nog belangrijke

hoeveelheden af (thans zijn deze exporteurs). Geleidelijk

evenwel namen de bezwaren toe, die aan deze inleverings-

regelingen zjn verbonden. Er werden telkens grotere

hoeveelheden prcdukten voor opslag aangeboden, terwijl

de kostprijs van de melk geleidelijk steeg, zodat van over

heidswege steeds grotere bedragen moesten worden ge

suppleerd om de verplichtingen jegens de melkveehouders

te honoreren.

Een grote moeilijkheid ontstond toen begin 1967 de

Minister van Landbouw zijn sanctie niet gaf aan het be

sluit van het bestuur van het Produktschap om de in-

leveringsregeling voor mager melkpoeder te continueren.

Vermoedelijk heeft de Minister niet alleen rekening willen

of moeten houden met de melk- en zuivelpolitiek, die in

Brussel is ontworpen, waarbij trouwens toeslagen op mager

melkpoeder voor veevoederdoeicinden zullen worden

verleend, maar bovendien hee’t waarschijnlijk een rol ge-

speeld dat de uitvoermogelijkhcden voor mestkalveren

plotseling sterk werden beperkt, hetgeen op dc afzet-

mogelijkheden van gedenatureerde melkpoeder door het

VIB uiteraard ccii ongunstige invloed had, want het uit de

markt genomen melkpoeder werd grotendeels voor dat

doel verkccht.

Volledigheidshalve merk ik op dat wie de vraag stelt

of dan niet een groot deel van de overtollige melk in de

vorm van condens” (ongesuikerde en/of gesuikerde,

volle en/of afgeroomde gecondenseerde melk) zou kunnen

worden verwerkt, wel in aanmerking dient te nemen dat
,,condens” in hoofdzaak als mcrkartikel in blikjes wordt

verkocht, hetgeen betekent dat de verkoop daarvan be-

zwaarlijk kan worden geforcerd. Bovendien heeft de

condcnsindustrie de weerslag ondervonden van de poli-

tieke moeilijkheden in Indonesië en elders in Zuid-Oost-

Azië. Het is dan ook volkomen begrijpelijk dat Ir. van

Dam in zijn reeds eerder aangehaalde nieuwjaarsrede onder

meer verzuchtte: liet resultaat” (van het niet continueren

van een inieveringsregel voor mager melkpoeder) ,,is, dat

wij nu geconfronteerd worden met een eigenlijk onver-

antwoord grote kaasproduktie en niet onaanzienlijke

voorraden kaas bij het VIB”.

2)
Dit is oritroomde melk tot poeder ingedanipt.

E..S.B. 28-2-1968

.

177

WELK E.E.G.-BELEfD?

De beslissingsbevoegdheid verschuift meer en meer van

Den Haag naar Brussel, en het Produktschap voor Zuivel
is dan ook niet meer de enige adviserende instantie op dit

gebied. Een dringende vraag is daarom met welke voôr

stellen de Europese Commissie zal komen om de gemeen-

schappelijke zuivelmarkt, die per. 1 april a.s. van kracht

moet worden,. te realiseren. Met name is belangrijk welk

standpunt de Europese Commissie zal innemen ten op-

zichte van de vraag of er een inleveringsregeling voor

mager melkpoeder zal moeten komen. Vooral het Neder-

landse bedrijfsleven dringt daarop krachtig aan.

In Brussel heeft men vooralsnog alleen een inleverings-

regeling voor boter op het oog, maar de Europese Com-

missie betwijfelt nu al of deze voldoende effect zal kunnen
sorteren, want de botervoorraden in het E.E.G.-gebied zijn

onrustbarend toegenomen. Bovendien zal liquidatie daarvan

grote financiële offers vragen. Nog verontrustender mis-

schien is het feit dat de verkoop van koelhuisboter welis-

waar enige verlichting kan brengen door het verbruik van

margarine wat terug te dringen, maar het aanbod daarvan

belemmert tevens de verkoop van verse boter, waarnaar

juist de vraag te wensen overlaat. Een vicieuze cirkel is

dientengevolge ontstaan.

• Een inleveringsregeling in Europees verband voor kaas

hêeft het grote bezwaar.dat deze billijkheidshalve voor een

groot assortiment kaas zou moeten worden toegepast.

Immers, in het E.E.G.gebied worden veel soorten kaas

gefabriceerd en sommige soorten lenen zich beslist niet voor

opslag. Trouwens, de gedachte dat al deze kaassoorten door

de Europese Commissie zouden moeten worden ver-

kocht, is heel weinig attractief. Daarom behelzen de voor-

stellen van de Europese Commissie vooralsnog dan ook

alleen inleveringsregelingen (,,interventieregelingen” heten

zij officieel) voor Parmesaanse, Cheddar- en Emmentaler-

kaas, hetgeen uiteraard scherpe kritiek heeft veroorzaakt.

Met betrekking tot mager melkpoeder heeft de Europese

Commissie besloten tot het verlenen van een toeslag daarop,

opdat dit als veevoeder wordt bestemd en ook het gebruik

op de boerderij van afgeroomde melk als veevoeder zal op

dezelfde wijze worden gestimuleerd. Afgezien van de tech-

nische bezwaren terzake van de uitvoering, acht ik ook deze

‘subsidiëring principieel verwerpelijk. Immers, de invoer-

heffingen,op voedergranen vormen de voornaamste bron

van inkomsten voor de uitoefening van het gemeenschap-

pelijke markt- en prijsbeleid. En deze bron neemt uiteraard
in betekenis af, naarmate de Europese landbouw zich meer

in de richting van zeifvoorziening ontwikkelt, hetgeen

reeds het geval is. Elke maatregel om het verbruik in de

vorm van veevoeder in de vorm van afgeroomde melk

en/of mager melkpoeder te stimuleren, is dan ook, dunkt

mij, ongewenst..

De voorzitter van het Produktschap voor Zuivel geeft

zich van deze bezwaren terdege rekening. En dus zon hij

op andere mogelijkheden, die eenzelfde strekking zouden

kunnen hebben. Daarbij is Ir. van Dam gekomen tot een

concrete suggestie: melkpoeder en eventueel andere zuivel-

produkten zouden namelijk in grote hoeveelheden in

natura aan ontwikkelingslanden kunnen worden aange-

boden. Het mes zou dan aan twee kanten snijden. Immers,

de behoefte aan eiwitrijk voedsel is juist in de ontwikke-

lingslanden vaak zeer dringend.

Politiek gesproken schiet de voorzitter van het Produkt-

schap voor Zuivel ongetwijfeld midden in de roos, want een

dergelijke suggestie zal door menigeen als de oplossing

van het onderhavige vraagstuk worden beschouwd. Des te

meer zal deze gedachte politiek in goede aarde vallen,

naarmate alternatieven ontbreken of weinig doeltreffend

zijn. Ik laat in het midden in hoeverre .dit denkbeeld in

politieke kringen zou worden overgenomen, maar acht het

nuttig te memoreren dat enkele jaren geleden door de

FAO veel aandacht is geschonken aan een voorstel van

gelijke strekking. Het vraagstuk kwam zelfs op de agenda

van een algemene vergadering van genoemde Organisatie.

Vertegenwoordigers van ontwikkelingslanden steunden dit

voorstel destijds;
andere delegaties waren verdeeld. Onze

toenmalige Minister van Landbouw, Marjnen, behoorde

tot de tegenstemmers. Een van zijn argumenten was, meen

ik, dat een dergelijke oplossing incidenteel aanvaardbaar

kan_zijn, maar niet als een permanente oplossing van

structurele moeilijkheden mag dienen.

Het is niet mijn bedoeling een gemotiveerde suggestie te

doen terzake van het in de toekomst in E.E.G.-verband te

voeren melk- en zuivelbeleid. Ik memoreer slechts dat men

in Brussel diverse mogelijkheden overweegt om via een

stelsel van uitgebreide marktordenende maatregelen zoveel

mogelijk te bevorderen dat de producenten de door de

Raad van Ministers vastgestelde richtprijs voor de melk

zullen ontvangen. Om een vergroting van de afzet van

melkvet te bewerkstelligen, zijn o.m. de volgende mogelijk-

heden in overweging: een verhoging van het vetgehalte

van de consumptiemelk, uitbreiding van de schoolmelk-

voorziening, een grotere hoeveelheid melkvet in gesub-

sidieerd melkpoeder voor veevoederdoeleinden en een

heffing op de margarine. Wat de produktiezijde aangaat,

zou men de slachtveeproduktie willen stimuleren ten koste

van de melkveehouderij, terwijl voorts de gedachte – die

jaren geleden al door collega Horring ten aanzien van het
Nederlandse mtlk- en zuivelbeleid werd gesuggereerd

om het krachtvoer duurder te maken door daarcip een

heffing te leggen, eveneens de aandacht van Brussel heeft.

Door deze laatste manier zou misschien althans een einde

worden gemaakt aan de ontoelaatbare incongruentie van

de rentabiliteit in privaateconomisch en in nationaal-

economisch opzicht van het krachtvoer, waarop al eerder

in dit artikel is gewezen. Het voorstel-Horring is uiteraard

ook niet zonder bezwaren, maar heeft destijds niet die

aandacht gehad, die het verdient. Het lijkt mij dat juist nu

deze suggestie actueler is dan ooit.

Een politiek, die gericht is op het verzwakken van de

pijnlijke gevolgen, die een sterk dynamische maatschap-

pelijke ontwikkeling voor betrokkenen kan hebben, zal

noodzakelij kerwijze de aanpassing aan deze veranderingen

belemmeren. Ook het beleid, dat in de afgelopen jaren in

Nederland en elders ten behoeve van de melkveehouders is

gevoerd, heeft een ,,conserverend” karakter in die zin dat

het structureel iwakke produkten heeft beschermd ten

koste van de economische stimulans tot het verkrijgen van

de nodige veranderingen in het produktie- en afzetpatroon.

‘De problematiek, waarvoor de Europese Commissie

en de Raad van Ministers zich thans gesteld zien, is bijzon-

der moeilijk doordat men moet kiezen uit een veelheid van

maatregelen, die alle bepaalde voor- en nadelen hebben.

Maar het grootste gevaar, waarvan men zich mijns inziens

te weinig bewust is, is hierin gelegen dat men de nood-

zakelijke aanpassing niet voldoende bevordert en zelfs

belemmert. Aan een voortdurend ,,kurieren am Symptom”

heeft de wereld geen behoefte.

H. J. Frietema

178

Beschouwingqn

rond de ,Solomqn-grafiek”

INLEIDING
GRAFIEK 1

In
E.-S.B.
van 18 oktober 1967 heeft Wemeisfelder onder

de titel ,,Capriolen bij ,,capital-budgeting”” bezwaren in-

gebracht tegen het bij de selectie van investeringsprojecten

gebruik maken ,,van een grafische voorstelling die kennelijk

geïnspireerd is op de grafische voorstellingen die in de

economie gebruikt worden bij het weergeven van vraag-

en aanbodfuncties”
1).
Door rangschikking van projecten

naar rentabiliteitsvolgorde wordt een vraagschaal naar

investeringsfondsen ‘geconstrueerd. Voorts wordt een
aanbodschaal van vermogen geconstrueerd (hoe méér

vermogen wordt aangetrokken, hoe duurder het wordt).

Het
snijpunt
van beide curven zou het optimale punt aan-

geven tot waar de ondernemer met zijn investeringen zou

dienen te gaan. Naar de mening van Wemelsfelder zou
Solomon de eerste zijn geweest, die van een dergelijke

grafiek gebruik heeft gemaakt. Het voornaamste bezwaar

van Wemelsfelder is, dat vorenbedoeld snijpunt geen

maximale winst garandeert; de ondernemer die zou

proberen de grafiek na te bootsen, loopt’het risico onnodig

verlies te lijden. *

In
E.-S.B,
van 15 november 1967 heeft Lammerts van

Bueren, ons inziens onder correcte bewijsvoering, aan-

getoond, dat de conclusie van Wemeisfelder ten aanzien

van dit punt niet juist was en dat de oplossing, we!ke met

behulp vn de gewraakte grafische vorm wordt aangegeven,

in alle gevallen beter is dan hetgeen Wemeisfelder daar-

voor in de plaats wilde stellen
2).
Mede door het antwoord

van Wemelsfelder, gegeven als onderschrift bij de reactie

van Lammerts van Bueren, lijkt deze discussie, gesloten.

Er is echter ons inziens nog wel wat méér over de on-

bruikbaarheid van de ,,vermeende” Solornon-grafiek te

zeggen dan in vorenbedoelde discussie tot uitdrukking is

gebracht.

MYTHE

Wij schreven hierboven met opzet ,,vermeende” Solomon-

grafiek, omdat de grafiek, welkè door Wemelsfelder en

Lammerts van Bueren aan Ezra Solomon wordt toe-

geschreven, niet voorkomt in Solomons artikel, waarnaar

door hen wordt verwezen
3).
Solomon tekent in bedoeld

artikel alleen een
aanbodcurve
van vermogen, beter en

uitdrukkelijk gezegd een aanbodcurve
4)
van
eigen ver-

mogen,
welke er uitziet als in grafiek 1 is aangegeven
5).

De curve bestaat uit drie segmenten. A stelt de beschik-

baar komende afschrijvingen voor, B de winst welke zal

worden ingehouden en C middelen, welke ter beschikking

kunnen komen door uitgifte van nieuwe aandelen. De

,,kosten” van dit eigen vermogen worden door Solomon

afgeleid uit de verwachte winst per aandeel ten opzichte

van de prijs per aandeel. Deze kosten zijn
EA’/P
voor wat

segment A betreft, waarbij EA’ de verwachte winst per

aandeel voorstelt, inclusief de winst die verwacht wordt
na investering van de beschikbaar komende afschrijvin-

gen. Naarmate meer ingehouden winst wordt geïnvesteerd,

E A

PA

E A

P

E A’

o

3

4

5

Millions of dollars

zal de winst per aandeel
stijgen
ofwel de ,,kosten” van het

eigen vermogen toenemen tot EA»/P
6).
Wordt nieuw

aandelenvermogen aangetrokken, dan stijgt de aanbod-

curve sprongsgewijs (omdat de koers van het aandeel daalt)

tot- waarin
PA

PA
Een vraagcurve naar vermogen wordt door Solomon,

zoals gezegd, niet gegeven. Hoogstens zou uit de tekst van

Solomons atikel kunnen worden afgeleid, dat de aan hem

toegedichte grafiek hem toch voor ogen stond, waar hij

zegt: ,,A comparison of these two schedules provides an

explicit and correct solution to the capital-budgeting

problem. Successive proposals should be accepted from

withiri the descending array as long as the prospective

yield from each is higher than the cost of obtaining the

increment of funds required for its financing. The first
proposal for which cost equals or exceeds prospective

yield should be rejected, and so should all proposals

promising a smaller yield”
7).
Volledigheidshalve zij nog

opgemerkt, dat de zgn. Solomon-grafiek noch in de eerste..

druk noch in de tweede druk van het bekende handboek

van H. Bierman Jr. en S. Smidt The capital budgeting

T.a.p. blz. 1038. T.a.p. blz. 1163.
Dit betreft E. Solomon: ,,Measuring a company’s cost of
capital” in
The Journal of Business of the University of Chicago
van oktober 1955, blz. 240 e.v. Dit artikel is herdrukt in de
bundel
The Management of Corporate Capital,
ed. E. Solomon,.
Chicago 1959.
Willems acht de benaming ,,beschikbaarheidsschaal”
passender dan ,,aanbodsschaal”, de term waarmee meestal
bedoelde curve wordt aangeduid. Zie H. Willems:
De financiële
structuur en de vern7ogensko sten in de investeringsplanning en
de kostprijsberekening,
Leiden 1965, blz. 46.
Tap. blz. 247.
Men zou kunnen opmerken, dat de ,,kosten” van het eigen
vermogen niet behoeven toe te nemen, wanneer de hogere ver-
wachte winst per aandeel tot een koersstijging aanleiding geeft.
Dcze mogelijkheid wordt door Solomon echter niet vermeld.
T.a.p. blz. 240.

E.-S.B. 28-2-1968

179

decision,
waarnaar door Wemelsfelder eveneens wordt

verwezen, voorkomt!

WEL VRAAGCURVE

Wat door Solomon zelf niet werd gedaan, is dooranderen,

t.w. Willems
8)
en Wemelsfelder wel geschied.Zij constru-

eerden bij Solomons aanbodcurve een vraagcurve en het

resultaat daarvan wordt thans als Solomon-grafiek aan-

geduid. Wemelsfelder tekent dezë zoals hierna in grafiek 2

weergegeven. Wanneer men Solomons aanbodcurve met

een vraagcurve wenst te confronteren, welke een rang-

schikking van investeringsmogelijkheden naar rentabil i-

teit voorstelt, dan dient ons inziens wel duidelijk te

worden aangegeven wat hier onder rentabiliteit wordt

verstaan, m.a.w. wat op de -Y-as wordt afgezet. Willenis,

noch Weiielsfelder, noch Lammerts van Bueren geven

dit aan. Uit een voetn6ot bij Solomon op blz. 240 van

diens artikel waarnaar door bedoelde auteurs wordt ver-

wezen, kan worden afgeleid dat deze de voorkeur geeft

aan de ïntetne rentevoet als maatstaf voor de ,,rate of

return”.

GRAFIEK 2

Rentabiliteit

P

0

S1

Sa..

)

Wanneer mag worden aangenomen, dat bedoelde auteurs

ook rangschikking naar interne rentevoet voor ogen heb-

ben, dan worden daarmede tegelijkertijd alle bezwaren

opgeroepen, welke in de literatuur tegen de interne rente-

voetmethode naar voren zijn gebracht
9).
De afzetting van

interne rentepercentages op de Y-as impliceert een ver-

onderstelling ten aanzien van toekomstige rentabiliteiten.

Aangezien door de interne rentevoet wordt aangegeven

het rendement op een van periode tol periode aflopend

inv’esteringsbedra’g, zal de uit grafiek 2 te behalen absolute

winst slechts
voor liet eerste jaar
kunnen worden afgelezen.

Onjuist is ons inziens ook de conclusie welke Lamnierts

van Bueren uit de door hem gestyleerde ,,Solomon-grafiek”

(zie grafiek 3) trekt, nI. dat de winst, welke gemaakt zou

worden wanneer een bedrag OS
1
wordt geïnvesteerd, gelijk

is aan het oppervlak van de driehoek PAR
1
.

GRAFIEK 3

Investerings bed r(igen

Wanneer wordt bedoeld, dat de aanbodcurve van eigen

vdrmcgen bij Solomon een verwachte rentabiliteit (ver-

wachte winst gerelateerd aan de prijs van het aandeel) van
eigen vermogen weergeeft en hier derhalve geen sprake is

yan ,,kosten” in eigenlijke zin, dan kan worden gesteld, dat

het vlak OPR
J
S
1
ook geen beslag lcgt op een deel van

het re:idement. Het is zelf rendement en geeft slechts de

verwachte of gewenste hoogte daarvan aan. De totale

winst zou derhalve worden voorgesteld door het vlak

OAR
1
S
1
, waarbij PAR
1
aangeeft in hoeverre de gewenste

rentabiliteit wordt overtroffen. Hierbij wordt niet ingegaan

op de bezwaren, welke kunnen worden ingebracht tegen

het gebruik van de reciproke van de koers/winstverhouding

als uitdrukkingsvorm voor de gewenste rentabiliteit
10).

Men zal zich afvragen hoe het vreemde vermogen en de

kosten daarvan in de ,,Solomon-grafiek” zijn verwerkt,

gegeven het feit, dat de aanbodcurve alleen betrekking

heeft op eigen vermogen. Wemelsfelder en Lammerts van

Bueren spreken hier niet over. Willems vermeldt uitdruk-

kelijk dat op de Y-as rentabiliteit op basis van eigen ver-

mogen wordt afgezet en signateert, dat de leenvoet van

het niet-ondernemende vermogen, verkregen op basis van

de nieuwe leencapaciteit, welke ontstaat door het verwerven
van nieuwe activa en het creëren van nieuwe winstmogelijk-

heden, aan de ,,vraagzijde” van de analyse in rekening

wordt gebracht “).

.0

51

io
1 nveste ri ngsbed ragen

Solomon kent aan ieder investeringsproject een bepaalde

,,leenquote” toe. ,,Each proposed project has a definable

maximum borrowing power”
12)
Door de benodigde

investeringsbedragen voor ieder project nu te verminderen

met bedoelde leenquote wordt de behoefte aan (vraag naar)
eigen vermogen vastgesteld. De interne rentevoeten van de

projecten zullen derhalve ook worden b,epaald door

contantmaking van verwachte netto ontvangsten uit het

project, verminderd met de rente en aflossing op de voor

het project te lenen bedragen, tegen zodanige rentevoet,

dat de uitkomst gelijk is aan de eigen-vermogensquote van

het project. De gevonden interne rentevoeten stellen

aldus opbrengstvoeten van eige vermogen voor. Alleen

met deze toevoeging kan ons inziens de ,,Solomon-

grafiek” worden begrepen.

8)
Zie het in voetnoot 4 genoemde werk van Willenis, blz. 79.
0)
Zie om. C. F. Scheffer en P. J. W. Duifhues: ,,Rentabili-
teitsmeting bij het selecteren van investeringsprojecten” in
Maandschrift Economie,
februari 1968, blz. 239-240.
Zie hiervoor C. F. Scheffer:
Financiële Notities,
Deel 11,
hoofdstuk III.
Tap. blz. 79. In plaats van ,,eigen vermogen” spreekt
Willems van ,,ondernemend vermogen”. Blz. 139 in
The Management
of
Corporate Capital.

180

Het isduidelijk dat daarbij wordt uitgegaan van een

stringente toepassing van het bég
insel der partiële finan-

ciering. Dit lijkt weinig realistisch en voor wie dit beginsel
niet of niet in deze vorm toepasbaar acht, onaanvaardbaar.
Willems heeft terecht opgemerkt, dat alle bezwaren, welke

tegen de partiële-financieringstheorie kunnen worden inge-

bracht, ook hier gelden
13).
Wij zouden hieraan willen toe-

voegen, dat partiële financiering niet alleen mogelijk is op

basis van een project-inherente leenquote, zo deze al bestaat,

doch mede is gebaseerd op de aanwezigheid van een zeker

stootbiok aan risicodragerid of ondernemend vermogen.

Daarmede treedt dan een van de voornaamste bezwaren

tegen de ,,Solomon-grafiek” naar voren. De vraagcurve,
welke de consequenties van de financiering met vreemd

vermogen incorporeert (zie boven) blijkt mede afhankelijk
te zijn van de aanbodcurve van eigen vermogen!

Omgekeerd blijkt de aanbodcurve ook afhankelijk te

zijn van de vraagcurve. Wij zagen immers reeds, dat

Solomons curve van eigen-vermogenskosten in feite een

curve van verwachte rentabiliteiten op het eigen vermogen

is. Het is derhalve duidelijk dat de. verwachte opbrengst-

voeten afhankelijk zijn van de met de investeringen te

behalen rendenientn, m.a.w. de aanbodcurve wordt mede

door de vraagcurve bepaald.
0p grond hiervan moet ons

inziens het gebruik van de ,,Solonoon-grafiek” volledig van

de hand worden gewezen.
Noodzakelijke voorwaarden voor

de toepassing van een grafische voorstelling bij ,,capital

budgeting” zijn ons inziens dat de grensopbrengsten

van vermogen en de grenskosten van vermogen onaf

hankelijk van elkaar worden gedefinieerd en dat de ge-

wenste rentabiliteit op het eigen vermogen autonoom

wordt bepaald.

VERBETERDE VERSIE

In het onderstaande wordt getracht
o6
basis van de

zoëven genoemde desiderata tot een verbeterde grafische

voorstelling te komen. Wij nemen daarbij als leidraad de

door E. Schwarz, weliswaar met een ander doel, ont-

wikkelde gedachten
14).
in het voetspoor van Schwarz

wordt een aanbodcurve van
vreemd vermogen
geïntrodu-

ceerd, welke hier uitsluitend afhankelijk wordt gesteld

van het in de onderneming beschikbare (of beschikbaar

komende) eigen vermogen.

GRAFIEK 4
In procenten

0

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12
Te Investeren bedrogen
in nnljonncn guldnn

in grafiek 4 wordt op de X-as het te investeren vermogen –

afgezet. Het lijnstuk OC geeft liet beschikbare eigen ver

mogen aan ten bedrage van f. 3 mln. CD kan worden aan-

getrokken aan vreemd vermogen tegen continu stijgende

rentekosten, weergegeven door de niargia1e aanbodcurve

van, vreemd vermogên ‘BV. Deze curve begint niet bij
C,

omdat wordt verondersteId, dat het aan te trekken leve-

rancierskrediet ter grootte van f. 1 mln. (lijnstuk CF)

expliciet geen kosten met zich brengt. Het verloop van de

marginale financieringskostencurve wordt weergegeven in

de functie:
marginale financieringskosten
= 1/4 x2
– 4
x + 3, als x> 4.

De curve BJ geeft de gemiddelde kosten van vreemd ver-

mogen weer. Deze worden bepaald gedacht door de functie

20
1
/
12
x2 – 1/4
x + 3 ± — als x > 4. De marginale vraagcurve

naar vermogen wordt voorgesteld door G.H. Deze vraag-

curve is thans niet gebaseerd op interne rentevoeten, doch

op een verbeterde methode van rentabiliteitsrneting, welke
in de februari-aflevering van
Maandschrift Economie
werd

ontwikkeld
15).
Financieringskosten blijven ‘hierbij buiten

beschouwing. Ook met een eventueel aan de winst te geven

bestemming wordt hier geen rekening gehouden. De

projecten worden derhalve gerangschikt naar rentabiliteit
= i, waarbij
t

=

1

r
(L’

Cf

11
1
16)
îo.aqr
Li=1
(l+r)i

(1+r)°

De niarginale vraagcurve wordt bepaald als de functie van

x: 30 — –
-x — – x
2
.
Indien nu een bedrag van f.8 mln.

wordt geïnvesteerd (weergegeven door OK) is de totale

winst gelijk ian de integraal T, minus de rechthoek

FLPK.

Tj

j (30 –

x – – x
2
)
dx

43
FLPK=(8-4)x

Totale winst = 164—, overeenkomend met f. 1.646.667.

Waar verondersteld is, dat de aanbodcurve van vreemd

vermogen geheel afhankelijk is van het beschikbare eigen

vermogen, kunnen in navolging van Schwarz verschillende

aanbodcurven van vreemd vermogen worden gegeven,

passend bij verschillende hoeveelheden eigen vermogen,

zoals in grafiek
5
is weergegeven (,,Each curve being per-

tinent to a particular . amount of ownership”
17)).
Af-

hankelijk van de hoeveelheid ingzet eigen vermogen,

zal er nu telkens een andere winst resultqren in verband

met het afwijkend verloop van de aanbodcurve en het ver-

loop van de vraagcurve. Op grond hier’an kan een nieuwe

curve worden geconstrueerd, welke ingezet eigen vermogen

totale winst
en opbrerigstvoet van eigen vermogen =
eigen vermogen

coördineert. Dit geeft het beeld van grafiek 6.

T.a.p. blz. 80.
Zie E. Schwarz: ,,Theory of the capital structure of the
firm” in
Journal
of
Finance,
maart 1959, blz. 18 e.v., herdrukt in
S. Archer en Ch. d’Anibrosio: The Theory
of
Business Finance,
New York 1967 alsmede C. F. Schetîer:
Financiële Notities, Deel 1, Hoofdstuk 111.
Zie het in voetnoot 9 genoemde artikel.
T.a.p. blz. 247.
E. Schwarz, t.t.p. blz. 29.

Ma rgino In
rente bill.
Ecit
tin rg Ina in

ring, k os en
Gnnsiddeldn

ringskosten

E.-S.B. 28-2-1968

1

181

GRAFIEK 5

Rentabiliteit van de
geïnvesteerde bedragen

C&

c
5

Te investeren bedragen

GRAFIEK 6

Rentabiliteit
van eigen vermogen

Eigen vermogen

De curve in deze grafiek mag niet als een aanbodcurve
van eigen vermogen worden gezien en het bijtekenen van

een vraagcurve zou absurd zijn, want deze ligt reeds im-

pliciet in de curve opgesloten. Wanneer naar maximale
winst wordt gestreefd, wordt de omvang van de te ver-

richten investeringen niet bepaald door het snijpunt van

een vraag- en aanbodcurve, welke niet onafhankelijk van

elkaar te construeren
zijn,
maar door de vraag bij welke

inzet van eigen vermogen de winst maximaal is.

– Met -behulp van de geformuleerde relaties, zoals die in

de grafieken
5
en
6
tot uitdrukking zijn gebracht, kan ook

de omvang van het aan te trekken vreemd vermogen worden

bepaald. Het probleem van de optimale investerings-

beslissing (bij welke investeringsomvang is aan het opti-

mum voldaan?) is hierdoor getransformeerd in de vraag

naar-de optimale financieringsbeslissing. Met behulp van

de gegeven grafieken kan deze vraag niet worden beant-

woord, omdat deze alle van een vaste verhouding tussen

eigen en vreemd vermogen uitgaan. In welke situatie deze

verhouding optimaal is, kan met behulp van de endogene

variabelen niet worden aangegeven. De oplossing hiervan

zal met behulp van een exogene beslissingsvariabele, bijv.

een risico- of nutsfunctie
18)
moeten worden gevonden.

ALBACH

Met de transformatie van de investeringsbeslissing in de

financieringsbeslissing wil ezèd zijn, dat het nemen van

beide decisies niet achtereenvolgens dient te geschieden,

doch simultaan dient plaats te vinden, waartoe de intro-

ductie van een exogene variabele noodzakelijk is. Het

is vooral Albach geweest, die in zijn
In vest ition und

Liquiditat
19)
de nadruk heeft gelegd op de noodzaak van

een simultane oplossing van het investerings-/financierings-

vraagstuk. Ook Albach heeft tal van bezwaren tegen het

traditionele gebruik van vraag- en aanbodcurven. Als

beslissingscriterium wordt door deze auteur de maximal-

satie van de kapitaalwaarde gehanteerd, waarbij als

belangrijkste nevenvoorwaarde de handhaving van het

financiële evenwicht geldt.

Voor een optimale oplossing is o.m. vereist, dat alle

i nvesterings- en alle financieringsmogelijkheden worden

bepaald. De financieringsmogelijkheden, die tot ver-

schillende financieringskosten en verschillende kapitaal-

waarden leiden, worden door Albach weliswaar niet los

gezien van de verschillende inzet van eigen vermogen,

omdat zoals hij zegt: ,,die Möglichkeiten der Fremd-

finanzierung in bestimmten Masze von dem vorhandenen

Eigenkapital bestimmt werden” °), doch ter bepaling van

de aanvaardbare vermogensstructuur introduceert hij

exogene elementen, welke convergeren in wat hij samenvat

onder de term ,,Elastizittsreserve”. Deze elementen zijn

doorslaggevend voor de vraag of en in welke mate leen-

capaciteit of liquiditeit onbenut zal blijven en daarmede

bepalend voor de financiële structuur.

SLOTOPMERKINGEN

Uit het vorenstaande moge duidelijk zijn geworden, dat
het werken niet een vraag- en aanbodcurve ter bepaling

van een optimaal investeringsplan van de hand moet

worden gewezen, omdat bedoelde curven niet onafhankelijk

van elkaar kunnen worden gedefinieerd. Een verbetering

van deze methode kan worden gevonden door het con-

strueren van een curve, welke rentabiliteit van eigen ver

mogen en omvang van ingezet eigen vermogen coördineert.

Daarmede wordt echter de problematiek verplaatst naar

de bepaling van de optimale financiële structuur.. Deze

blijkt slechts
behaald
te kunnen worden door de intro-

ductie van exogene elementen als risico en weerstands-

vermogen. In Albachs model wordt een dergelijk element

geïntroduceerd en mede op basis daarvan worden door

hem de ‘optimale financiële structuur en het optimale

investeringsplan simultaan bepaald. Zoals werd opgemerkt

neemt Albach – evenals zulks door ons in dit artikel werd

gedaan – aan, dat bij een bepaalde omvang van het eigen

vermogen maximaal een bepaalde hoeveelheid vreemd ver-

mogen kan worden aangetrokken. Erkend moet worden,

dat aldus de voor de financieringsieer essentiële vraag naar

de maximale leningscapaciteit onopgelost blijft
21)
Naar

de oplossing hiervan zal verder dienen te worden gezocht

vooraleer men via modellen tot opstelling van een optimaal
investerings-/financieringsplan kan geraken.

Prof. Dr. C. F. Scheffer

Drs. J. K. Sistermanns

Vgl. E. Schwarz, t.a.p. blz. 33.
Wiesbaden
1962.
T.a.p. blz.
269.
Vgl. C. F. Scheffer: ,,Ontwikkelingen in de leer van de
financiering” in
Tijdschrift voor Economie, 1966, r, 2, blz. 202.

Algemene dienstplicht in ontwikkeling

1

Een pleidooi voor het invoeren van een dienstplichtbelasting
Nu de Minister van Defensie heeft aangekondigd, dat

12.300 dienstplichtigen van de lichting 1968 als buiten-

gewoon dienstplichtig zullen worden aangemerkt en aldus

niet tot werkelijke vervulling van diensttijd voor eerste
oefening worden opgeroepen, is er aanleiding opnieuw

te bezien hoe de algemene dienstplicht in de praktijk uit-

werkt. Het hier te lande geldende dienstplichtsysteem

wordt, krachtens het daaromtrent in de Grondwet en de

Dienstplichtwet bepaalde, gekenmerkt door de persoonlijke

verplichting om militaire dienst’te vervullen, rustend op

alle mannelijke Nederlandse ingezetenen van een bepaalde
leeftijd. Van deze algemene, persoonlijke verplichting kan

men slechts op grond van in de wet geregelde voorzieningen

worden ontheven.

DE ONTWIKKELING VAN HET PERCENTAGE

WERKELIJK DIENENDEN

In tabel 1 is voor de jaarlichtingen 1960 t/m 1975 een

overzicht opgenomen, dat een globaal inzicht geeft in het

verloop van: a. het aantal ter verulling van dienstplicht

ingeschrevenen, b. het na afkeuring en vrijstelling resterende

beschikbare contingent, c. de opkomstbehoefte van de

krijgsmacht. In grafiek 1 is meer exact uitgezet, hoe, in

procenten van het aantal ingeschrevenen, het verloop van

het beschikbare contingent en van de behoefte is. Een

analyse van deze cijfers leert het volgende:

• aantal ingeschrevenen.
Het jaar 1966 vertoont een piek

ten gevolge van de geboortengolf. In de jaren na 1966
ligt het aantal ingeschrevenen ruim 20.000 man boven

het niveau van de jaren vôôr 1966.

• het beschikbare contingent.
De daling van dit percentage

in de periode 1964-1967 is in de eerste plaats een gevolg

van een verruiming van het vrijstellingsbeleid, hetgeen

op zijn beurt mogelijk werd door de gunstige ontwikkeling

van de verhouding tussen de absolute aantallen van inge-
schrevenen en behoefte. Zo is met ingang van de lichting

1966 vrijstelling verleend aan de derde broer (effect ruim

7 pCt. van het aantal ingeschrevenen), terwijl daarnaast

een soepel standpunt is ingenomen inzake categorale

vrijstellingen (bouwvakarbeiders). Een tweede belangrijke

grond ligt in het verloop van de afkeuringscijfers. In grafiek

2 zijn deze in beeld gebracht, waarbij een toename blijkt

in de onderhavige periode van ca. 22 tot 29 pCt. Deze

ijfers vertonen thans een dalende tendens
1)
en het is goed

denkbaar, dat voor de toekomst weer kan worden uitgegaan

van het niveau van 1964.

) Zie: Memorie van Toelichting, Defensiebegroting 1968,
Tweede Kamer, stuk 9300, nr. 2, blz. 29 linkerkolom
5

E.-S.B. 28-2-1968

TABEL 1.

Ontwikkeling van de aantallen werkelijk dienenden,

1960-1975, naar de huidige toestand

Lichtingsjaar
Ingeschreversen
Beschikbaar
contingent
Opkomst
behoefte a)

1960 t/m 1963
90.000-100.000
50.000-57.000
ca. 54.000
1964
103.200
60.700
48.700
1965
97.200
53.300 51.000
1966
137.200
60.500 50.200
1967
131.300
57.500
42.500
1968
1
23 .100
58.000
45.700
1969 t/m 1975
115.000120.000
45.700

a) De opkomstbehoefte dient wel te worden onderscheiden van de oproep
sterkte, een grootheid waarmee in departementale stukken veel wordt ge-
werkt. De oproepsterkte is hoger dan de opkomstbehoefte ten einde daaruit
de te verlenen vrijstellingen enz. na
de oproep te dekken. Dit verschil is in de
tabel in mindering gebracht op het beschikbare contingent.

Bronnen:

Centraal Bureau voor de Statistiek. Memorie van Toelichting wetsontwerp tot wijziging van de Dienstplucht
wet 1965 (derde broer), Tweede Kamer 1964.1965, stuk 7964.
Trouw
van 4januari 1968.

Grafiek 1 Beschikbaar contingent dienstplichtigen en de opkomst-
behoefte der krijgsmacht in procenten van het aantal
Ingeschreven dienstplichtigen.

Procenten
75
72
beschikbaar contingent
69
opkomstbehoefte
66

63

60

57

54

51

48

45

42

39
Is

36

33

30

2
7

62

’63

64

65

’66

’67

’60

’69

’70

’71

’72

’73

181

• de opkomstbehoefte.
Tot 1965 was sprake van een

cumulatieve onderdekking van de behoeftë, waardoor’een’

vDoruitgreep
-2
) op de lichting van het volgende jaar nodig

was. Deze vooruitgreep is door de geboortengolf ingelopen.

Daarna zijn de jaarlichtingen blijvend groter dan voorheen,

terwijl de behoefte van de krijgsmacht afneemt. Deze

behoefte varieerde véôr 1964 rond 54.000 man, werd door

reorganisatiemaatregelen bij de landmacht – na een

incidentele grotere verlaging in 1964 – voor de volgende

jaren tot 51 000 man teruggebracht, vertoonde in 1967
– wederom eenmalig, ten gevolge van de diensttijd”er-

korting bij de landmacht – een laagtepunt van 42.500 man

en wordt thans voor 1968 en volgende jaren gesteld op

45.700 man.

Het lijkt er derhalve op, dat een situatie is ontstaan,

waarbij van de voor dienstplicht ingeschrevenen

– 53pCt. zijn vrijgesteld of afgekeurd,

10 pct. hoewel beschikbaar, niet benodigd zijn, en
slechts .

37 pCt. tot daadwerkelijke dienstvervulling worden

geroepen.

Daarbij mag worden bedacht dat het merendeel van de

afkeuringen niet van ernstige aard is en voör de betrok-

kenen geen ingrijpende achteruitgang in hun maatschap-

pelijke vooruitzichten meebrengt, terwijl het beleid inzake

vrijstellingen, hoewel dit een vormgeving van algemeen

aanvaarde wenselijkheden inhoudt, toch sterk onder

invloed van vraag- en aanbodverhoudingen heeft gestaan

en evenmin categorieën betreft die naar algemeen gevoelen

van e’ke oplegging van lasten .verschoond dienen te blijven.

Tegen deze achtergrond wordt begrijpelijk, dat een ,,alge-

mene” dienstplicht van 37 pCt. uit een oogpunt van recht-

vaardige lastehverdelïng bezwaren heeft opgeroepen, die

zich door de ontwikkelingën in de laatste tijd verscherpt

aandienen en die, naar hét zich laat aanzien, in de toekomst

nog klemmender zullen worden.

TOEKOMSTIGE ÖNTWIKKELINGEN

Op de verdeling van de ingeschrevenen over de categorieën

vrijstelling/afkeuring, hiet benodigd, en behoefte zoals

die thans is ontstaan, zal naar verwachting een drietal

krachten verder inwerken:

de reeds genoemde, omslag in afkeuringspercentages

zal de groep ,,niet-benodigden” doen toenemen. Dit

effect is gesteld op 7 pCt., hetgeen een terugkeer betekent

naar het niveau van 1964;

de behoefte van de krijgsmacht zal in de toekomst

kunnen afnemen, zowel door verdere bezuinigingen als

ten gevolge van de voortgaande invloed van de werving

van technische specialisten bij de Kdninklijke Land-

macht en hun equivalenten bij luchtmacht en marine.

Dit effect is gesteld op 4.000 man per lichtingsjaar

(3 pCt.);

de besemming tot buitengewoon dienstplichtige van

ruim 20 pCt. van het beschikbare contingent zal plaats-

vinden aan de hand van de keuringsuitslagen. De

inspectie van de militair geneeskundige dienst heeft

met behilp van een numerieke analyse de relaties

bepaald tussen keuringsuitslagen en latere afkeuring

in werkelijke dienst. Men hoopt hierdoor de afkeuringen

tijdens werkelijke dienst (thans 6.000 â 7.000 gevallen

per jaar) te verminderen. Dit afkeuringscijfer bepaalt

mede de omvang van de behoefte, en het effect van de

verminderde afkeuring kan veilig op 3.000 man per

lichtingsjaar worden gesteld (2 jDCt.).

184

TABEL 2.:

Prognose omtrent de ontwikkeling van het percentage

– werkelijk dienenden


Lageie
Lagere
Mogelijke
Situatie
afkeuring

Lagere

afkeuring

toekoni-
1968
voor
indienst behoefte na
indienst-
stige

treding treding
Situatie

vrijstelling of
afkeuring
53
—7
.
46
Beschikbaar,
niet benodigd ..
10
+7
+34 +24
23
werkelijk dienend
37
.
—34
—24
31

Grafiek 2

Afgekeurden in procenten von het
oo,tol ingeschrevenen

Procenten

31
1

30
11
29

28
27

26

25
24

23

22

21

20

19

Bron: Inspectie Militoir Geoceskundige Dienst.

18

Verrnondekjk beloop hinnen 1967 (vgI. noot 1.

171

iL

15I,

0

’55

56

’57

58

’59

60

616263646566

67

In tabel 2 is de invloed verwerkt van bovenstaande

effecten, die zich in de toekomst kunnen manifesteren.

Er blijkt zich een situatie af te tekenen, waarbij 4 man op
de 7 van het beschikbare contingent daadwerkelijk nodig,

zijn en slechts 31 pCt.. van de ingeschrevenen de dienstplicht

zal vervullen.

DE NOODZAAK TOT INGRIJPEN,

De ongelijkniatige verdeling van de dienstplichtlast is ook

door de Minister van Defensie onderkend en deze heeft

bereids .een commissie aangekondigd
3)
ten einde de be-

stemmingen van de overschotten uit de jaarlichtingen

Zie: Rapport vah de Commissie Werkelijke Diensttijd Dienstplichtigen (commissie Van Voorst tot Voorst) 1959,
bijlage 16.
Zie: Brief van de Minister van Defensie aan voorzitter en
leden van-de Tweedé Kamer, d.d. 8januari1968 (Tweede Kamer,
stuk 9300, nr. 17).

.

uitputtend te bezien, Hij geeft tegelijkertijd de problema-

tiek een juiste plaats door erop te wijzen, dat deze materie

niet uitsluitend een vraagstuk is voor Defensie, doch dat

uitgebreid i nterdeparternentaal overleg noodzakelijk zal

zijn. Immers, de mogelijkheid tot spreiding van de dienst-

plicht ligt binnen Defensie vrijwel geheel in een verkorting

van de diensttijd en deze maatregel is weinig doelmatig,

zowel door de onevenredig hoge lasten die hij de gemeen-

schap oplegt
4),
als doordat hij slechts ten dele aan de ont-

wikkelde bezwaren tegemoet komt wegens het
I
buiten

beschouwing laten vap de vrijgestelden en afgekeurden.

Dit laatste zou eveneens gelden, indien in het inter,

departementaal overleg, alleen zou worden gesproken over

de bestemming van de overschotten, waarbij in de eerste
plaats kan worden gedacht aan vervangende dienstplicht

op verschillende terreinen. Hoewel de gedachte van een

persoonlijke, meer algemeen gerichte maatschappelijke

dienstverlening door jongeren ondersteuning verdient,

valt te vrezen, dat door het specifieke karakter van deze

dienstverlening een dergelijke tewerkstelling geeii massaal

karakter kan krijgen. Het rechtsgevoel bij de werkelijk

dienenden zou dan niet in belangrijk toenemende, mate

worden bevredigd. Een werkelijk gelijkmatige lastenver-

deling vraagt naar onze mening maatregelen in de geld-

sfeer, zowel omdat deze met betrekking tot grote groepen

daar het beste kunnen worden getroffen, als omdat op dit

punt zonder twijfel de ongelijkheid het sterkst wordt

gevoeld.

Verdere argumenten van ongelijkheid zijn vrijwel steeds

minder goed kwantitatief meetbaar en gelden dikwijls

maar ten dele. Zo staat tegenover een achterstand in de
maatschappelijke carrière bijvoorbeeld dat vele dienst-

plichtigen meer geschoold in de civiele sector terugkeren.

1-let lijkt dan ook doelmatig, in een poging tot gelijk-

matiger en minder willekeurige lastenverdeling te komen,

het financiële verschil centraal te stellen.

FINANCIËLE COMPENSATIE
VOOR WERKELIJK DIENENDEN

De eerste en meest voor de hand liggende methode van
financiële gelijkschakeling ligt in een verhoging van de

inkomens van dienstplichtigen. Deze weg is in 1967 inge-
slagen maar voorshands weer verlaten. Wij vinden dit een

gelukkige ontwikkeling. Gegeven het eenvoudige beginsel,

dat de samenleving van jonge landgenoten een offer kan

vragen, dient het centrale punt te blijven dat allen dat

offer brengen. Het is onjuist, dat uit de omstandigheid

dat niet langer van allen een offer wordt gevraagd, maat-

regelen voortvloeien die ter compensatie een beslag leggen

op de algemene middelen, juist op een moment dat de

samenleving zoveel meer urgente verlangens kent. Er

bestaat geen logisch verband tussen deze oorzaak en dit

gevolg.

DIENEN OF BETALEN

Voor de bestrijding van de oorzaak van de gegroeide

onbillijke situatie is nodig een terugkeer naar het uitgangs-

punt van het van ieder gevraagde offer. indien dit niet

met de persoon wordt gebracht kan daarvoor een finan-

ciële bijdrage in de plaats treden. Van de algemene en

persoonlijke dien3tplicht kan het persoonlijke karakter
worden afgezwakt, doch dient het algemene te worden

bewaard. Daarom bepleiten wij de invoering van een dienst-

plichtbelasting. Deze wordt opgelegd aan hen, die geen

(I.M.)

S

,

militaire of vervangende dienstplicht vervullen, beloopt

in beginsel het verschil tussen netto inkomsten uit dienst-

betrekking of vrij beroep en de overeenkomstige beloiiing

van dienstplichtigen en wordt geheven gedurende een

periode, die overeenkomt met de duur der eerste befening.
In de bestemming van een aldus gevormd fonds dient de

gedachte van een algemene dienstverlening te worden

vastgehouden. In dit opzicht bestaan tegen een aanwending

tot verhoging van de beloning van dienstplichtigen dezelfde

bezwaren als tegen een verhoging daarvan uit de algemene

middelen. De aangewezen bestemming van de binnen-

komende gelden is te vinden in de hulp aan ontwikkelings-

landen. Daarmee kan het Nederlandse volk tot uitdrukking

brengen, hoe het een ontwikkeling doormaakt, waarbij

het niet alleen zijn nationale belangen wil dienen door de

instandhouding van een defensie-apparaat, maar tevens

een voorbeeld stelt van het besef van mondiale verant-

woordelijkheid door jonge, zelfstandige landen in hun

ontwikkeling te steunen Ook de visie, dat defensie en

ontwikkelingshulp complementen zijn van eenzelfde ver-

antwoordelijkheid, steunt de instelling en de bestemming

van het fonds.

TEN SLOTTE

Ten slotte moet worden onderstreept dat het bij de hier

neergelegde gedachte in de eerste plaats gaat om een

stellingname over de richting die het Nederlandse volk

moet inslaan t.a.v. de dienstplicht waarbij dit begrip nieuwe

dimensies kan verkrijgen. Een uitspraak van regering en

volksvertegenwoordiging over het
principe
zal moeten

voorafgaan aan een discussie over de wijze waarop het

beginsel tot
uitvoering
kan worden gebracht. In de oor

deelsvorming dient dan tevens te worden betrokken, dat de

gehanteerde overwegingen niet toestaan de vrouwelijke

ingezetenen op voorhand buiten beschouwing te laten.

A. A. Soetekouw

H. Volten

4)
Zie: H. Volten: ,,Dienstplicht, legervorming en de Neder-
landse economie”, in
E.-S.B.
van 25 januarL 1967, blz.• 102.

E.-S.B. 28-2-1968

185

Wat de jeugd heeft,

is de toékömst?

,,De twieners vormen een minderheid in onze samenleving.

Toch neemt deze minderheid een zodanige plaats in dat
het er soms op lijkt of deze groep in bepaalde opzichten

– mode, muziek, publiciteitsmedia bv. – het totale

beeld van deze samenleving bepaalt”, aldus begint een
samenvatting van de belangrijkste uitkomsten van een

marktonderzoek onder twieners dat recentelijk werd uit-

gevoerd door de N.V. NederlandseStichting voor Statistiek

in opdracht van Prad N.V. te Ams
_terdam
1).
Doel van dit

onderzoek was het verkrijgen van meer informatie omtrent

het gedrag, de gewoonten, bestedingen en houdingen van

deze jongeren, die in het marktonderzoek tot de lang

vergeten groepen mogen worden gerekend. Daartoe werd

een steekproef van 1.200 jongens en meisjes van 16 tot en

met 24 jaar uit de Nederlandse populatie anno 1967 ge-

enquêteerd, terwijl een steekproef van 200 jonggehuwden

(mannen en vrouwen) tot 30 jaar daarnaast ter vergelijking

werd ondervraagd.

Hoe belangrijk deze twieners zijn als zelfstandige consu-

menten van meer en minder duurzame artikelen blijkt

o.m. uit het feit dat zij naar schatting f. 2 mrd. vrij te be-

steden hebben. Dit bedrag werd becijferd door de totale

inkomsten te verminderen met de verplichte uitgaven aan

huur, kostgeld, e.d. Als belangrijkste bron van inkomsten

naast de geregelde werkzaamheden geldt het zakgeld,

terwijl ook de
bijverdiensten
een niet te verwaarlozen deel

hiervan opbrengen. Daarbij moet worden bedacht dat van
de jongens 39 pCt. en van de meisjes 37 pCt. geen beroep

uitoefent. Hierdoor is het algemeen gemiddelde maand-

inkomen ad f. 250 voor de jongens en f. 225 voor de

meisjes een gegeven, dat met enige voorzichtigheid moet

worden gehanteerd. Hoe de twieners dit bedrag naar schat-

ting besteden, staat in bijgaande tabel weergegeven.
Een geheel andere indicatie van het belang van deze

jongeren als specifieke markt blijkt om. uit het bezit aan

duurzame artikelen. Zo bezitten deze twieners van 16 tot

en met 24 jaar – exclusief jongens in militaire dienst -,

tezamen 17 pCt. der bevolking ouder dan 15 jaar uit-

makend, maar liefst 40 pCt. van het totale bestand aan

draagbare radio’s en bromfietsen, 35 pCt. van alle band-

opname-apparaten en 30 pCt. van alle fototoestellen. De

bezitsgraad op zich is in deze reeds sprekend; voor de

genoemde artikelen bedraagt deze voor de jongens (meisjes)

43 pCt. (31 pCt.), 53 pCt. (32 pCt.), 18 pCt.
(5
pCt.) en

52 pCt. (43 pCt.), terwijl deze voor bijv. het bezit aan

horloges, fietsen, platenspelers, muziekinstrumenten en

auto’s is berekend op 88 pCt. (89 pCt.), 68 pCt. (81 pCt.),

38 pCt. (32 pCt.), 25 pCt. (23 pCt.) en 12 pCt. (3 pCt.).
Vanzelfsprekend zijn niet al deze bezittingen door de

twieners zelf aangeschaft, maar het percentage ,,geheel zelf

betaald” beloopt voor de genoemde produkten vrijwel

steeds een 25 tot 50 pCt. Vergelijkt men deze bezitsgraden
met die voor de groep jonggehuwden dan is het opvallend,
dat
çjezç
groep
in
het algemeen op tenminste hetzelfde

Schatting van het jaarbudget van de twieners

voor vrjje besteding

(in miljoenen guldens) a)

Uitgavencategorie


Jongens
Meisjes
Totaal

Café, cafetaria, dancing
144
52
196
Sparen zonder bepaald doel
110
110
220
107
139
246
Transport, stalling, vervoermiddel
96
43
139
84
56
140
82
38
120
Sparen voor bepaalde dingen
60
91
151
Cadeautjes
…………………
51
59
110
45
17
62
versnaperingen
……………..
36 74
Uitgaven bij werk (koffie-, lunch-
34
IS
49

Kleding en schoenen

………….

Tabakswaren

……………….

Studieboeken en -kosten
34
13
47

F{obbies en sport

……………

Boeken, tijdschriften, kranten
. . .
33
21
54
26
II
37
Haarverzorging (kapper)

..38

16
25
41
Cosmetica en toiletartikelen
12
46
58

Bioscoop en theater

…………..

Gramofoonplaten

……………

9

..

3
12

geld)

…………………….

Contributie/lidmaatschappen

..
8
5
13
6
11
17
.
4
4

Af betalingen

………………..

Inrichten van kamer
…………..

185
140
325

1.180
935
2.115

Linnenuitzet

…………………
Vakantie-uitgaven

…………….

Totaal

……………

a) Voor de berekening hiervan is uitgegaan van elf maal de maandelijkse
bestedingen; de vakantiebestedingen zijn hierbij opgeteld.

niveau uitkomt (behoudens t.a.v. het bezit aan brom-
fietsen, en – mirabele dictu – het bezit aan schaak- en

damspelen), en dat deze produkten ook in sterke mate

tijdens de huwelijkse staat zijn aangeschaft (in hoeverre de

gezamenlijke inbreng in het huwelijk hier een rol speelt,

kan uit dit rapport helaas niet worden opgemaakt). Nauw

verband met het voorgaande houden in de enquête de

vragen naar de produkten, welke men ,,op het verlang-

lijstje heeft staan”, en welke daarvan men ,,binnen twee

jaar in bezit denkt te hebben”. De genoemde artikelen

komen hierop zonder uitzondering voor.

Interessant zijn ook de gegevens omtrent het gebruik

van een aantal toiletartikelen en cosmetische produkten,

waarbij blijkt dat de jongeren in bepaalde gevallen als

consumptievoorlopers optreden, maar in andere gevallen

toch weer duidelijk achterblijven bij de jonggehuwden.

Ditzelfde geldt ook voor het consumeren van dranken en

versnaperingen: de jeugd drinkt meer cola, maar minder

melk en alcoholica, en eet meer patâtes frites, croquetten,

chocoladerepen en chips, maar minder zoute pinda’s en

haring dan de jonggehuwden – althans voor zover het hun
aller consumptie buitenshuis betreft. T.a.v. het roken doet

zich een opvallend verschijnsel voor, namelijk dat door de

jongens minder wordt gerookt dan door de mannen, maar

dat de meisjes de gehuwde vrouwen overtreffen.

‘)De onbekende markt.
PRAD Twieneronderzoek 1967, f. 100

186

Informatie van geheel andere aard geeft het rapport

voorts over de winkelgewoonten, de aankopen sedert

september 1966, en de besteding van de vrije tijd. Van dit

laatste zij veri4eld dat het totaal aantal uren dat door de

vier groepen wordt besteed aan studie, liefhebberijen en
het lezen van boeken ter ontspanning vrijwel constant is

(20-25 uur), maar dat het boekenlezen bij de ,,jeugd”

aanmerkelijk geringer tijd in beslag neemt en wel ten koste

van de studie. Opvallend is ook dat het beoefenen van een

sport bij de twieners aanmerkelijk meer voorkomt dan bij

de jonggehuwden, en dat dit – hoe kan het anders – ook

geldt voor het bezoek aan cafe(taia), verenigingen, bio-

scoop en dansgelegenheden. Voor met name adverteerders

is het ten slotte interessant te weten dat de jeugd kan

worden bereikt met dagbladen, damesweekbladen en ge-

illustreerde bladen, maar zeer in het bijzonder toch ook

met minder bekende media als Hitweek, Muziek Express,

Muziekparade, Voetbal en… Het Beste.

Hoe al deze uilkomsten kunnen worden benut voor com-

merciële doeleinden wordt in een zestal voorbeelden uiteen-

gezet. Deze maken de lezer rijp voor een verdergaande

detaillering van het cijfermateriaal, welke in dit rapport

echter niet kon worden gegeven. Al met al kan de Neder-

landse marktonderzoeker slechts verheugd zijn over een

onderzoek als het onderhavige. Welke rol de twieriers

precies spelen in dé samenleving, laat zich vermoedelijk
aan de hand hiervan niet beantwoorden, maar dat zij niet

steeds onder één gezinsnoemer te vangen zijn, is overtuigend

aangetoond.

Drs. G. J. Aeyelts Averink

Ingezonden stukken

De Amerikaanse investeringen

in de E.E.G.-Ianden

In het artikel van Drs. H. Jacobs: ,,De invloed van het

loon op de efficiency der bedrijven” in
E.-S.B.
van 8 novem-

ber 1967 is op blz. 1128, rechterkolom, een tabel opge-

nomen met betrekking tot de directe investeringen van de

Verenigde Staten in de E.E.G.-landen. Volgens deze tabel

zijn de Amerikaanse directe investeringen in Nederland en

België, gemeten als aandeel in de totale bruto investeringen,

twee- â driemaal zo hoog als in West-Duitsland en Frank-

rijk.

Aangezien het vraagstuk van de Amerikaanse investe-

ringen in Europa in hoge mate actueel is geworden en over

de omvang van dit verschijnsel de laatste tijd zeer uiteen-
lopende cijfers in de publiciteit zijn gekomen, lijkt het mij
nuttig bij de door.Jacobs gegeven cijfers een enkele kant-

tekening te plaatsen. Onderstaande opmerkingen doen

niets af aan de waardering, welke ik voor het artikel van

Jacobs heb, noch aan de conclusies waartoe hij na een uit-

voerig betoog is gekomen en waarin de cijfers over de

Amerikaanse investeringen slechts een zeer ondergeschikte
rol hebben gespeeld.
Wanneer ik de Amerikaanse gegevens volgens de
Survey

of
Current Business
(zie de hierbij opgenomen tabel, onder

A) over de omvang van de directe investeringen van de

Verenigde Staten in de E.E.G.-landen relateer aan de totale

bruto investeringen in vaste activa olgens de Nationale

Rekeningen 1966 van het
Bureau voor de Statistiek der

Absolute en relatieve cijfers betreffende de omvang van de

Amerikaanse directe investeringen in de E.E.G -landen

(1958, 1962, 1965)

Jaren
West-
Duits-

F

k
rijk
Italië
Nd
land

België
E.E.G
land

(A)
Directe investeringen van de Verenigde
Staten in de EEG-landen
($ mln.)
1958
179 126
44
44 27
420
1962
………..
………475
174
68 64
35
816
1965
………605
320
185
101
139
1.350

(S)
Totale bruto investeringen
in vaste activa
(S
mrd.)

1958
……….
12,0 11,2
6,0
2,1
1,7
33,0
1962′
22,6
..
14,3
1
9,8
3,2
2,6
52,5
1

1965
……….
.
……….
.30,0
20,4
10,8
4,7
3,5
69,4

(C)
Bruto investeringen
in vaste activa van
bedrijven
in de
industrie
(8 mrd.)

1958
………
4,7 a)
4,2
1,8
0,7
0,6
12,0
1962
7,7 a)
..
5,5
3,2
1,1
1,1
18,6
1965
………..
……….
11,0 a)
6,6 2,7
1,5
1,2
23,0

A in procenten van B

1958 ……….1,5

1,1

0,7

2,1

1,6

1,3
1962
……….
2,1

1,2

0,7

2,0

1,3

1,6
1965
……….
2,0

1,6

1,7

2,1

4,0

1,9

A in procenten van C

1958
……….
3,8

3,0

2,4

6,3

4,5

3,5
1962
……….
6,2

3,2

2,1

5,8

3,2

4,4
1965
……….
5,5

4,8

6,9

6,7

11,6

5.9

a) Raming.

Bronnen:

Survey
of
Current Business,
oktober 1960, tabel 1, blz. 20; oktober 1964,
tabel 3, blz. 10; september 1966, tabel 2, blz. 32.
Nationale Rekeningen
1955-1965,
Bureau voor de Statistiek der Europese
Gemeenschappen, tabel 11/10 A, kolom 3.
Nationale Rekeningen
1955-1965,
Bureau voor de Statistiek der Europese
Gemeenschappen, tabel 11/16, kolom 2, 3 en 4. De cijfers voor West-
Duitsland werden geraamd op 0,6 x (kolom 8 – kolom 6).

Europese Gemeenschappen
(tabel, onder B), vind ik voor

1965 alléén voor Nederlanden België cijfers welke in de

buurt liggen van de door Jacobs gegeven percentages.

Voor West-Duitsland en Frankrijk komt deze berekening
uit op 2,0 resp. 1,6 pCt. (tabel, onder D), d.w.z. op cijfers

welke tweemaal zohoog zijn als die van Jacobs.

Het lijkt mij overigens minder zinvol de omvang van de

Amerikaanse directe investeringen te relateren aan d&totale

bruto investeringen in vaste activa. Het ligt immers voor

de hand uit deze laatste cijfers de overheidsinvesteringen

alsmede de investeringen in woningen en in de landbouw-

en dienstensector te elimineren (tabel, onder Q. Aldus

blijkt de relatieve betekenis der Amerikaanse directe inves-

teringen in de E.E.C. in 1965
5,9
pCt. der produktieve

investeringen van bedrijven
in de industrie
uit te maken

(tabel, onder E). Frankrijk ligt daarbij met 4,9 pCt. iets,

doch niet veel, onder dit gemiddelde. Alleen in België is

dit cijfer aanzienlijk hoger dan gemiddeld, doch dit is van

recente datum en bewust door overheidsmaatregelen be-

vorderd. Ter vergelijking zijn in de tabel naast de gegevens

voor 1965 ook die voor 1962 en 1958 aangegeven.

Drs. H. R. Wortmann

Naschrift.

Gegeven het bestaande statistische materiaal geef ik met

Drs. H. R. Wortmann de voorkeur aan zijn tabel E.

Daarin worden immers de Amerikaanse investeringen in
,,Mining, smelting, petroleum and rnanufacturing” (tabel

E.-S.B. 28-2-1968

187

A) vergeleken met de investeringen van de E:E.G.-landen

in ,,de extractieve industrie, de verwerkende industrie, de

bouwnijverheid (geen woningen) en in elektriciteit, gas en
water”.

Mijn opzet was de totale Amerikaanse investeringen te

vergelijken met de totale investeringen in dé E.E.G.-landen.

Uiteraard niet om de overheidsinvesteringen erin te be-

grijpen (hoewel de overheidssector tussen de E.EG.-landen

nog wel varieert), maar vooral omdat ,,handel en overige

diensten” eveneens penetratiemogelijkheden voor de

Amerikanen bieden (bijv. bank- en verzekeringswezen).
Landbouw en woningen zijn geen realistische mogelijk-

heden voor de Amerikanen en kunnen derhalve worden

verwaarloosd. Opneming ervan heeft echter het voordeel

van de eenheid van meting. Zou bijv. de Duitse investerings-

penetratie in Nederland worden nagegaan dan zou de

landbouw wel moeten worden opgenomen. Als rationali-
_satie achteraf denk ik dat ik geobsedeerd was door de ge-

‘woonte orn bijv. op basis van de computerindustrie ed.

ach en wee te roepen, terwijl de Amerikaanse investeringen

ten aanzien van het totaal der investeringen een belangrijk

lagere omvang hebben.

Bovendien is er waarschijnlijk een statistische fout in mijn

berekeningn geslopen. Daar ik echter de vergelijking van

de heer Wortmann van de investeringen in extractieve,

verwerkende, bouw- en energie-industrie in tabel E, bij de

huidige stand van beschikbare data, zonder meer de beste

benadering acht, heb ik dit niet meer nagerekend.

– Principieel heeft een meer omvattende vergelijking

zekere voordelen. In verhouding tot de relatieve exactheid
van tabel E is zij echter te arbitrair.

Drs. H. Jacobs

Sparen bij het spaarkasbedrijf:

een aantrekkelijke mogelijkheid?

De.heer J. Rodenburg heeft, zoals blijkt uit zijn in
E.-S.B.

van 24. januari ji. onder bovenstaande titel gepubliceerde;

artikel, een onderzoek naar de werkwijze van het spaarkas-

bedrijf ingesteld en is tot de conclusie gekomen dat deze

bedrijfstak zijn belangrijke functie – het bereiken van een

zo hoog mogelijk totaalrendement – slechts op povere

wijze vervult. De essentie van het spaarkasbedrjf wordt

door schrijver niet aangevochten. Wel. echter de wijze

waarop volgens hem het conventionele spaarkasbedrjf zijnS

werk verricht. Met name wijst hij op het zeer dure acquisi-

tie-apparaat en de eenzijdige belegging, uitsluitend in vaste

rentedragende waarden. De essentie van het spaarkasbe-

drijf – het bijeenbrengen van een groep van spaarders

met het doel gezamenlijk een bezit op te bouwen – is in

principe niet afkeurenswaardig. Op deze wijze kunnen

velen profiteren van de voordelen van groepssparen: grotere

bedragen, grotere mbgelijkheden.
Terecht stelt schrijver, dat bij spaarkasondernemingen de

hoogte van de uiteindelijke uitkering niet vaststaat, het-

geen bij een levensverzekeringmaatschappij wel het geval

is. Het principe van de tontine – grondslag van de over-

eenkomst – houdt in, dat de stortingen ooit gedaan in de

spaarkas met het daarbij gevormde rendement.(de jaarlijkse

opbrengsten alsmede de groei van het gevormde vermogen)

geheel ten goede komen.aan de overlevenden uit de inder-

tijd gevormde groep. Hierdoor wordt het volgende be-

werkstelligd:

het totale rendement wordt in de einduitkering aan ae

overlevende deelnemers doorgegeven;

dewinst op sterfte verdwijnt wat betreft het spaar-

gedeelte niet in de bedrijfswinst van .de onderneming,

doch wordt eveneens aan de overlevenden uitgekeerd;

• 3. de winst op afkopenvalt éôk aan de overlevenden

toe.

Een dergelijke groep spaarders mag dus goede resul-

taten verwachten als a. de acquïsitiekosten tot een aan-

vaardbaar minimum worden beperkt en b. de beleggingen

niet alleen in de vaste rentedragende sector worden onder-

gebracht, doch eveneens in de sectorenaandelen en on-

roerend goed. Wat de voorwaarde genoemd onder b betreft

wijst schrijver door middel van voetnoot 1 opde beleg-

gingsmethode van het Algemeen Beleggings Consortium,

een onderneming die de conservatieve beleggingspolitiek

van de conventionele spaarkasbedrjven heeft doorbroken.

Schrijver zou evenwel volledig zijn geweest, indien hij er

eveneens op gewezen had dat het Algemeen Beleggings

Consortium 65k wat betreft de in rekening te brengen.

kosten van administratie en beheer –
5
pCt. van het inge-

schreven bedrag – zich distantieert van het conventionele

spaarkasbedrjf, dat zoals schrijver stelde in doorsnee

9 pCt. in rekening brengt.

Drs. W. M. H. M. Jansen

Naschrift

ln mijn beschouwing over de gang van zaken bij het

spaarkasbedrijf heb ik een algemeen beeld willen geven

en daarom .gewerkt met de door de Verzekeringskamer

gepubliceerde totaalcijfers van alle spaarkasbedrjven.

Individueel bleken er zowel gunstige als ongunstige uit-

zonderingen voor te komen, die ik niet alle kon vermelden.

Tav. de wezenskenmerken (het zeer dure acquisitie-

apparaat en de vastrentende beleggingen) heb ik gesproken

van ,,het conventionele spaarkasbedrjf”, d.w.z. de 7 bij

de N.V.B.S. aangesloten ondernemingen. Het A.B.C.

maakt hiervan geen deel uit.

J. Rodenburg

Oppassen met percentages

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het artikel

onder bovenstaande titel, dat dR in
E.-S.B.
van 21 februari

jl. schreef naar aanleiding van enige opmerkingen, door

mij gemaakt volgens de samenvatting van mijn inleiding
voor de Koninklijke Nederlandse Akademie van Weten-

schappen. dR heeft bezwaar dat in de samenvatting van

mijn inleiding het genoemde percentage van 6,8 door-

stromenden uit het lagere milieu wordt gevolgd door de

opmerking: ,,Dit geringe percentage doorstromenden voor

een groepering, die ruim de helft van de Nederlandse be-

vôlking uitmaakt, kan moeilijk als bevredigend worden

beschouwd”. Het lag echter geenszins in mijn bedoeling

met deze zin de ondervertegenwoordiging van de lagere

sociale milietis bij de scholieren van het v.h.m.o. aan te

tonen. Dit is wél gedaan in de aanvang van de samen-

vatting, waarin betreffende de motivering van onze werk-

groep werd opgemerkt, dat zij werd getroffen door het 17

188

m

m. in pCt.
vanj.

85
80
94
85
79 93
middelbaar
68
56 82 20
12
60
Onderwijzend personeel
59
52
88
t3èdrijfshoofden in niet-agrarische
bedrijven:

Vrije beroepen

………………….
Employs: hoog

………………..

met personeel
23
20
97

laag
………………….

zonder personeel
9
5
56
Beclrijfsloorden in agrarische
bedrijven:
met personeel
15 10
67
zonder personeel
4
2
50
Niel-agrarische arbeiders
5
2
40
Agrarische arbeiders
………….
.

4
1
25

Vraagt men zich af, in welke mate het lagere milieu en itt

het bijzonder het handarbeidersmilieu in het v.h.m.o. onder-

vertegenwoordigd is, dan spreken, nâar het mij voorkomt,

bovenstaande cijfers een duidelijke taal.

F. van Heek

verschijnsel dat in de Neder

el
landse wvaartsstaat omstreeks

1960 de desbetreffende statistieken toonden, dat een jongen

afkcmstig uit het milieu der vrije ber’oepei en hogere

employés gemiddeldeen zeerveel grotere kans maakt tot

het v.h.rn.o. te worden toegelaten dan een leeftijdsgenoot.

uit het milieu der niet-agrarische handarbeiders.

De statistische gegevens waarop deze uitspraak berust,

zijn reeds enige jaren geleden gepubliceerd. Zij werden door

mij ontleend aan een artikel van Drs. R. Ruiter, hoofd

van de afdeling Onderwijs en Cultuur van het Centraal

Planbureau, getiteld ,,Groei en stagnatie van het v.h.m.o.”,

gepubliceerd in
E.-S.B.
van 8 april 1964, blz: 319-320.

Onderstaande statistiek geeft een volledig overzicht van de

desbetreffende cijfers.

Toegelatenen tot het v.h.m.o. per beroepsgroep

van de vader, 1960

(in pCt. van de tsiaalfjarigen)

Zojuist verschenen!

een anal
.
yse van de bouwmarkt en een prognose

van de vraag naar bouwcapaciteit tt I75

Bouwperspectief

1 Analyse

Ii Toekomstige ontwikkeling

Samengesteld door het Economisch Instituut Tilburg’

met medewerking van de Zuid Nederlandse

Aannemers Vereni{ing

Met een voorwoorddoor prof. dr. J. J. J• Dalmulder,

directeur vat het Economisch Instituut ‘Tilburg

1968, 21
x
29,5 cm, 196
blz.,
76
tabellen,
35
pagina’s.

grafieken, 4 pagina’s schema’s,
3
bijlagen, f 45,-

Naschrift

Dat spreken die cijfers zeker en ik ben Prof. van. 1-leek dan

ook erkentelijk voor het cijfermateriaal dat hij nog eens.

aandraagt. Alleen vas het mij daar nu net niet om te doen.

Ook ik ben van mening – endat heb ik toch wel duidelijk

laten uitkomen – dat er aan die zogeheten democratisering
van het onderwijs nog heel wat valt te sleutelen. Waar het

mij echter om ging, was te laten zien dat een bepaald per

centage en een zeker verhoudingsgetal, die geen enkele

relatie met elkaar vertoonden, toch in één context werden

geplaatst, waardoor de suggestie werd gewekt van een

grotere ondervertegenwoordiging van de lagere sociale

niilieus ih het v.h.rn.o. dan de feitelijke en waardoor een

verkeerde interpretatie van het bewuste percentage van

6,8 in de hand werd gewerkt, hetgeen ik – gezien liet.

belang van deze zaak – betreurde.

Prof. van Heek schrijft nu: ,,Het lag geenszins in mijn

bedoeling met deze zin de ondervertegenwoordiging
……

aan te tonen. Dat is wél gedaan in de aanvang van de

samenvatting
…….
. Daarmee ontkoppelt hij dus die 6,8

pCt. en ,,ruïm de helft”. Wel, dat was nu juist de strekking
van mijn commentaar.

dR

Bouwperspectief omvat een analyse van de situatie op

de bouwmarkt in het recentè verleden (na 1955) en een

prognose van de vraag’naar bouwcapaciteit tot 1975.

In deel 1, Analyse, wordt aandacht besteed aan de vraag,
in hoeverre de wijzigingen in de vraag- en aanbodver-
houdingen welke zich de laatste jaren hebben voorgedaan op de bouwmarkt, van invloed zijn geweest op de markt-
positie van het kleinaannemersbedrijf.

Dd prognose van de vraag naar bouvcapaciteIt tot 1975
(deel 11) is gemaakt met behulp van de multipele regressie-
analyse. Hiertoe is de ontwikkeling van de vraag in het
verleden onderzocht op die factoren welke haar het beste
verklaren. Evenals bij deel
T
beperkt het rapport zich hierbij
niet tot de bouwmarkt als geheel, maar geeft gedetailleerde
conclusies over de deelmarkten, woningen, bedrijfsgebouwen,
bijzondere gebouwen, agrarische gebouwen,, c,nderhoud,
herstel en verbouw.

Als marktverkenn ing lijkt ‘Bouwperspectief’van groot belang
te zijn voor alle ondernemers die betrokken zijn bij het
bouwgebeuren: louwbedrijven en aannemersbedrijven, maar
ook toeleveringbedrijven als steenfabrieken en de hout-
verwerkende industrie. Gezien de aard van het onderwerp
moet dit rapport zeker ook ingezien worden door die
instanties welke met de arbeidsvoorziening, planning en
ruimtelijke ordening te maken hebben.

Universitaire Pers Rotterdam

E.-S.B. 28-2-1968

. 189

De expediteursfu nctie

en de vervoersontwikkeling

Jn
E.-S.B.
van 20 december 1967 bespreekt Dr. J. D. de

Haan de functie van de expediteur in het kader van de

huidige vervoersontwikkeling. Hij geeft een goed beeld

van de bestaande problematiek waarbij echter niet steeds

aan de indruk is te ontkomen, dat deze hier en daar

speciaal vanuit het gezichtspunt van de vervoerder is be-

licht. Een enkele kanttekening moge daarom nog van de

kant van ,,de expediteur” worden gegeven ter aanvulling.
De expediteur is in wezen een bemiddelaar tussen hen,

die goederen te transportéren hebben, en hen, die transport-

gelegenheid verschaffen. Hij dient allereerst te zijn de

adviseur van zijn cliënt, de verlader, die hij bij het zoeken

naar de meest verantwoorde transportmogelijkheden ter

zijde moet staan. Daarvoor en van diens zijde dient hij

ook allereerst zijn vergoeding te ontvangen, zo goed als

hij uiteraard betaald dient te worden voor de verdere door

hem terwille van een goed verloop van het transport ver-

richte handelingen.

Gezien de grote vescheidenheid op het gebied van

transport is het begrijpelijk dat in de kring van expediteurs

specialisatie is opgetreden: naar transportkeuze (bijv.

spoorwegen), naar goederen (buy, bloembollen), naar –


situering (bijv. douane-expeditie) enz. Het is tevens be-

grijpelijk dat velen naast de functie van expediteur andere

taken op het terrein van het vervoer zijn gaan verrichten

of nauwere relaties met deze sectoren hebben aangegaan,

zo goed als bedrijven in die sectoren werkzaam op hun

beurt redenen zagen zich tot het werkgebied van de expedi-

teur aangetrokken te gevoelen. Dat dit soms tot ver

warring en misstanden aanleiding heeft gegeven, kan niet

worden ontkend, maar mag geen reden zijn de iol en het

nut van de bonafide expediteur nu en in de toekomst te

onderschatten.

Juist de toenemende gecompliceerdheid van het transport-

wezen en de interdependentiè van de verschillende hiervan

deel uitmakende vervoerstakken, onderling en in samen-

werking met de andere sectoren van het economisch leven,

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten
met gegadigden

1
Kamer van Koophandel

•.”

1
en Fabrieken voor

.

1

Utrecht en Omstreken

I

Maliesingel 2, Utrecht

vraagt, ter spoedige aanvulling van het secretariaat, een

1
ECONOOM
.

I

Deze zal een belangrijk aandeel moeten nemen in de op bevorderin
van nijverheid en handel gerichte werkzaamheden van de Kamer.
Tot de vraagstukken die hij krijgt te behandelen, kunnen om, behoren:

I

werkgelegenheid; ruimtelijke aangelegenheden in het bijzonder m.b.t.
bedrijfsterreinen, woning- en bedrijfspandenbouw, verkeer; handels- en
produktiviteitsbevordering; middenstandsaangelegenheden; belastingen;

I

onderwijs etc. Zijn werk draagt enerzijds het karakter van studie,
documentatie, rapportering, anderzijds bestaat het uit voorlichting en
belangenbehartiging, wat hem in veelvuldig éontact zal brengen met

I

bedrijven, overheidsinstanties, organisaties e.a.

Bij de vervulling van de vacature zal worden geadviseerd door de

I

Nederlandse Stichting voor Psychotechniek te Utrecht.
Kandidaten die op enige jaren bedrijfservaring kunnen wijzen, genieten

I

de voorkeur.

/

Leeftijd omstreeks 30 jaar.

I

Pensioenvoorziening: Alg. Burgerlijk Pensioenfonds,

I

Geen aftrek van AOW-/AWVI.premie.

Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven met recente pasfoto te richten aan de

I

secretaris van de Kamer, Maliesingel 2, Utrecht, met vermelding van ,,vertrouwelijk” op de enveloppe.

Indien

Uw telefoonnunmer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

190

zullen de behoefte aan een bekwame ,,transportadviseur”

eerder doen toenemen dan verminderen. Vele onderne-

mingen hebben zich in de loop van de tijd gerealiseerd

dat zij het vervullen van de expediteursfunctie efficiënter

aan daarin gespecialiseerde bedrijven kunnen overlaten.

Dat deze laatste open moeten staan voor een meer ver-

antwoorde samenwerking en waar mogelijk en nodig

een zekere integratie met die bedrijven en hun organisaties,

die op andere gebieden van het transport werkzaam zijn,

wordt ook door de expediteur gerealiseerd, en de bereidheid

hiertoe het Zijne bij te dragen, is groeiende. Nader overleg

en verdere studie over dit onderwerp door alle betrokkenen

kan ongetwijfeld ook voor hen van nut zijn. Het artikel

van Dr. de Haan vormt daartoe zeker een bijdrage!

K. Staab

Naschrift

Gaarne mijn dank aan de heer Staab voor zijn belichting

van dit vraagstuk van de zijde van deexpediteur. Door mij
is de toekomstige behoefte aan de werkzaamheden van de

onafhankelijke expediteur nagegaan aan de hand van de

ontwikkelingen op vervoersgebied en vanuit het vervoer

benaderd.

Gezien – nog eens samengevat – de nieuwe vervoers-

technieken, de schaalvergroting bij de vervoersmaatschap-

pijen en het verladend bedrijfsleven, de tendens tot verticale

integratie in het vervoer en de ontwikkeling van de Euro-

pese economische integratie, zie ik toch eerder een vereen-

voudiging van het transportwezeri optreden. Zulks wil

echter.niet zeggen dat er voor de individuele expediteur in
de toekomst geen mogelijkheden meer liggen.

Dr. J. D. de Haan, m.b.a.

Bij het
GE1%EEENTELIJK REKENCENTRUM,
dat tot taak heeft de voor

automatisering in aanmerking komende werkzaamheden voor de gehele ge-

meente Rotterdam te ontwikkelen en uit te voeren wordt een medewerker ge-

zocht, die zal worden belast met de

LEIDING VAN DE ONTWERPGROEP

(inclusief de programmering)

en die tevens als

PLAATSVERVANGER VAN HET

HOOFD VAN HET REKENCENTRUM

zal dienen op te treden.
Voor deze zelfstandige en perspectief biedende functie, welke zich uitstrekt over

een breed arbeidsterrein, komen gegadigden in aanmerking die aan de volgende
eisen voldoen:

• het bezit van een uitgebreide ervaring met computertoepassingen in grote

particuliere of overheidsinstellingen;

• een academische opleiding hebben genoten dan wel in de huidige functie werk-

zaamheden op academisch niveau verrichten;

• tenminste 35 jaar oud zijn.

Naast leeftijd en opleiding speelt de mate van de opgedane ervaring een belangrijke rol bij de
vaststelling van het salaris.

Bij de selectie zullen de resultaten van een psychologisch onderzoek mede van invloed zijn.

Brieven met volledige inlichtingen worden binnen 14 dagen onder n.r.
73/0936
gaarne ingewacht
bij de chef van het Bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rotterdam.

E.S.B. 28-2-1968

191

GeId en kapitaa’markt

GELDMARKT

Terwijl in de week van 12 tot en met 19.februari de bank-
biljettencirculatie sechts in zeer geringe mate veranderde,

schiep,’een overschot van betalingen boven ontvangsten
van ‘de Staat (midden februari vond de maandelijkse uit-

ke?ing aan de gemeenten plaats) voor de banken de ge-

legenheid de eertijds bij De Nederlandsche Bank opge-

– nomen voorschotten in rekening-courant vrij’el geheel af

te lossen en nog een bescheïdén kasreserve op té bouwen.

De daggeidrente heeft met een daling gereageerd. Op 19

februari werd het tarief door dc daartoe bevoegde com-

missie, na op 16 februari tôt 2
1
2
pCt. te zijn gedaald, op

2 pCt. gesteld, een peil dat in geen jaren was bereikt, in
1967 werd 2 .pCt. als laagste grens van de daggeldrentè
beschbuwd; in 1966’daalde de rente niet beneden 3 pCt.

De rnarkt kan niet als bijzonder ruim worden beschouwd,

zodat wellicht sprake is van een enigszins ander beleid.

De jaarcijfers, die thans betreffende de handelsbanken

bekend zijn, verscharfen ons onderstaande gegevens ten
aanzien van de kredietverlening. Hierbij moet worden op-

gemerkt, dat in september De Nederlandsche Bank met

een nieuwe reeks is begonnen. Het verschil tussen de cijfers

van eind 1966 en 1967 moest derhalve;zo goed als dit
ging, worden gecorrigeerd.

Mutaties
1966
1

1967
(in
mln. gld.)
1.011
2.119 (1.957)
Kort krediet

………………..
461
1.744 (1.675)


550
375
(

282)

Particuliere sector
……………….

-81
425
Middellang krediet
…………….
Kapitaalmarktbeleggingen

………..
297
76
Krediet lagere overheid
…………….
..

….
Totaal

………………….
1.227
2.458

Tussen haakjes: gecorrigeerde cijfers.

Duidelijk komt uit de cijfers naar voren, dat de xpansie

in de particuliere sector bijzonder groot is geweest. De

sterke stijging van het korte krediet compenseerde ruim-
schoots de wat minder grote uitbreiding van het middel-
lange krediet. . De kapitaalmarktbeleggingen werden met
een fors bedrag verhoogd, een opmerkelijke wijziging in
het beleid vergeleken met 1966, toën deze beleggingen per

saldo werden verminderd. De kredietverlening aan de
lagere overheid liep sterk terug. In totaal breidde het
actieve bruto bedrijf dr banken zich in 1967 tweemaal zo
sterk uit als in het voorafgaande jaar.

Uiteraard heeft dit ook monetaire gevolgen gehad. De
geldschepping via het bankwezen is in 1967 belangrijk
gioter geweest danin 1966. Om de desbetreffende bedragen
te benaderen, moet men van de totalen in bovenstaande
tabel de mutaties in het kapitaal, de reserves, op lange
termijn aangetrokken gelden en eigenlijke spaargelden af

trekken, waarbij voorts rekening moet worden gehouden

met de stijging van de bedragen waarvoor de gebouwen zijn gewaardeerd (grotendeels de post ,,Diverse binnen-
landse activa”). De berekening levert voor 1966 een geld-

schepping op van ca. F. 875 mln.; voor 1967 van ca. f. 1.680
mln. Hieruit blijkt duidelijk dat ons land er het vorige
jaar nog niet in is geslaagd de irtflatoire besteding geheel
onder de knie te krijgen.

KAPITAALMARKT

In de rij der emittenten schijnt de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten vlak achter de Staat te staa1i. Zodra een staats-
lening onder dak is gebracht, wordt deze bank in de ge-
legenheid gesteid een beroep op de publieke markt te doen.
De thans aangekondigde emissie betreft f. 150 mln. 6

pCt. 25-jarige obligaties niet een effectief rendement van

6,62 pCt.’ Ter vergelijking diene, dat de jongste staats-

lening een effectief rendement verschafte win
6,55
pCt.
De totale besparingen.door middel van inleggingen op

spaarbankboekjes en spaarrekeningen mci. geraamde ver-

goede rente hebben in 1967 de cijfers over . 1966 verre
achter zich gelaten. In totaal bedroegen de besparingen
f. 3.126 mln, in 1967 tegenover f. 2.074 mln, een jaar eerder.

De traditionele spaarbanken namen hiervan f. 2.348 mln.

(f. 1.799 mln.) voor hun rekening, de handelsbanken f. 778

mln. (vorig jaar f. 275 mln.).

KOERSSTAAT

Indexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L’
16 Febr.
23 febr.
(1953 =100)
1967
1968 1968
1968
Algemeen

……………….
374
378-359
362
.367
Internationale concerns
…….
514
523-495
499
511
Industrie

………………..
357
359 – 343
345 344
Scheepvaart

……………..
109
113-107
108 108
Banken en verzekering
……..
185
185— 179
184
.186
Handel enz.

……………..
.68
170-160
163
164

Bron:
A.N.P..C.B.S .,Prijscourant

Aandelenkoersen a)
Kon. Petroleum

………….
f. 155,60

.
f.
154,60
f.
156
Philips

…………………
f.
127,40
f.

119,20
f.
118,70
Unilever, cert.

……………
.f.
108,40


f.
105,40
f.
107,90
Zout-Organon

……………
f.
160

.
f.
156,50
f.

158
Hoogovens, n.r.c .

…………
f.
123,40
f.

111,50
f.

117,80
A.K.0
…………

. ……….
f.

66


r.

70,70
f.

71,10
AMRO-Bank

……………
………….
f.

47,20

.
f.

46,90
f.

47,40
Nat. Nederlanden ………….
619
610

.
638
K.L.M
………………….
f.
276
f.
189
f.
197,30
Robeco.
…………………
f.
228,40

.
f.
224,80
f.
227

New York

Dow Jones Industrials
……..
905

.
836

849

Rentestand
Langlopende staatsobligaties b)
6,27
6,38

6,35
Aandelen: internationalen b)
.
4,0
lokalen b)

………
4,2
Disconto driemaandt schatkist-
papier

………………..
45
4
1
1,,

4’/,,

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Amsterdam-Rotterdam
C.
D. Jongman
Bron:

Bank.

;

ALGEMENE

NEDERLANDSE

h

– VERENIGING VOOR

1

VREEMDELINGEN VERKEER

(ANVV)

zoekt als ‘tweede kacht voor onlangs opgerichte
afdeling TOERISTISCHE RESEARCH een

JONG ECONÖOM-‘

bij voorkeur gespecialiseerd in econometrie en
goed bekend met statistische methoden.

Géboden wordt een unieke gelegenheid om zich
te verdiepen in een veelomvattend onderwerp,
dat snel in beIng stijgt en waarorntrent nog
betrekkelijk weinig bekend is.

Salariëring en arbeidsvoorwaarden zijn in hoofd-
zaak afgestemd op de Rijksregeling.

Schriftelijke solIiitaties aan, het adres der Vereniging’ – Park-
straat 38, Den Haag.

192

Recente publikaties

D. H.
Aldcroft, red.: The
Development

of British
Industry and Foreign
Corn-

petition 1875-1914.
University of Glas-

gow Social and Economic Studies.

Allen & Unwin, Londen 1968, 384 blz.,

60 sh.

Een serie ,,case studies” over de ont-

wikkeling van de belangrijkste Britse

industrieën gedurende de periode 1875-

1914 tegen de achtergrond van de

buitenlandse concurrentie en de daarop

gerichte Engelse maatregelen. Steeds is

zo veel mogelijk getracht weer te geven

de mate van progressiviteit van de

Engelse industrieel in zijn pogingen

fabricagemethoden te verbeteren,

nieuwe in te voeren, aangepast aan de

nieuwe omstandigheden. Inhoud:

Preface;

D. H. Aldcroft – Jntroduction:

British industry and foreign compe-

tition;

A. J. Taylor – The coat industry;

P. L. Payne – Iron and steel manu-

factures;

R. E: Tyson —The cotton irsdustry;

E. M. Sigsworth en J. M. Blackman –

The woollen and worsted industries;

P. Head – Boots and shoes;

B. Saul – The engineering industry;

1. C. R. Byatt – Electricat products;

H. W. Richardson – Chemicals;

C. Barker – The glass industry;

D. H. Aldcroft – The mercantile

marine;

Bibliographies;

Index.

J. J. Martin: Bayesian Decision Pro-

blems and
Markov
Chains. Pubtications

in Operations Research no. 13. John

Wiley, New York 1967, 202 blz.,

103 sh.

Inhoud (verkort): Introduction –

Families of distributions closed under

sampling – Adaptive control probtems

– Expected steady-state probabilities

and related quantities – Terminal

control problems – Distribution

theory – Fixed sample size analysis-

Specific resuits for a two-state Markov

chain – Concluding remarks.

H

Bureau voor Marketing Management

Dr. A. D. Bonnet

Voor objectief overleg en weten-

schappelijke beoordeling van uw

marketingwegen en -mogelijkheden

Huize ‘t Eiland – Bergambacht (Z.H.) – tel. 01825-607

Het is

helemaal

geen

wonder

dat het advertentievolume

van E.-S.B. zo sterk groeit.

Er zijn namelijk weinig

bladen, die zo goed zijn
ingevoerd bij de leiding

van het Nederlandse be-

drijfsleven (en daar nog
terdege gelezen worden

ook!) als E.-S.B.

Dit is geen loze bewering,

maar de keiharde conclusie

van het !ezerskringrapport,

dat door een ter zake kun-

dige op grond van een

uitvoerige enquête werd

üitgebracht.

Vraagt u het ons eens Ier

lezing (71 pagina’s) en u

weet waar u het zoeken

moet als u Mijnheer zelf

iets te zeggen hebt.

Adm. E.-S.B. – Postbus 42

Schiedam.

PIERSON, HELDRING & PIERSON

BANKIERS

zoeken voor hun kantoren te Amsterdam en

‘s-Gravenhage

be1eggingsdes1undigen

Candidaten dienen enige jaren ervaring te hebben

en over een goede stijl te beschikken.

Leeftijd tot 35 jaar.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de afdeling Personeelszaken,

Herengracht 206-214, Amsterdam-C of Korte Vijverberg 2, ‘s-Graven-

hage.

E.-S.B. 28-2-1968

193

Mr. A. G. F.
ÎJndeyer Prisma-belas-
tinggids 1968.
Prisma no. 1301. Het

Spectrum, Utrecht 1968,. 255 blz,

f. 2,25.

mic evaluation of transport projects,
alsmede een bijlage, getiteld: Terms

of reference for a transport survey.

hetgeen meer inzicht verschaft in de

onderlinge samenhang. Bovendien geeft

deze gids aan op welke terreinen men

fiscaal ,,vooruit moet leren denken”.

Sterker nog dan bij vroegere edities

van deze gids, is deze nieuwe afge-

stemd op de problemen rond het in-

vullen van het aangiftebiljet. Daartoe

wordt het laatste op de voet gevolgd.

Naast deze puntsgewijze bespreking

volgt nog een aantal hoofdstukken

over diverse onderwerpen afzonderlijk,

H.
A. Adler: Sector and project planning

in transportation.
World Bank Staff
Occasional Papers 4 I.B.R.D., John

Hopkins Press, Baltimore 1967, 78

blz., $ 1,50.

E. Beekman: De invloed van de BTW op

de administratie.
AE. E. Kluwer,

Deventer 1968, 64 blz., f. 6,50.

Dit boekje behandelt problemen als de

invloed van de BTW op facturering,

verkoop-, inkoop-, kostprijs- en voor-

Bevat twee korte studies: 1. Preparing raadadministratie, boekhouding en op

transport sector programs, 2. Econo- de automatisering.

MARBON N.V.

de Europese dochter van de Borg Warner Corporation, met chemische fabrieken

in Amsterdam en Schotland en verkoopbelangen in geheel Europa, zoekt een

CONTROLLER

1Ij zal op het hoofdkantoor in Amsterdam de leiding krijgen over de verschil-

lende administratieve afdelingen, waarbij hij tevens verantwoordelijk zal zijn

voor, budgettering, systeemanalyse en de automatisering van de administratie.

Het is de bedoeling dat hem na enkele jaren tevens de leiding kan worden toe-
vertrouwd over de administratie van alle andere Europese belangen. Voor deze

topfunctie gaan de gedachten uit naar een econoom of register-accountant met

ruime administratief-organisatorische ervaring in leidinggevende posities. Erva-

ring in internationaal verband strekt tot aanbeveling. Beheersing van de

moderne talen is noodzakelijk.

Met de hand .geschreven sollicitatiebrieven vergezeld van een recente pasfoto

voor 8 maart a.s. te richten aan de Nederlandse Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer ESB 105126.

194

Weten uit welke hoek

H1

1

SIEMENS

wind waait…

ARTIKEL

ORUIRRIER

900808*0

PRIJS

WAARDE
60008*60

PRI.J$

‘WAARDE

ARSI6EL

$U6’MEP
80/190

‘ER

EEOA(l0
EO/LOR

PE

EE,48EI5

BENZINE

HORMAAL

‘.332

825.655

0,51

‘.21.048,05

RRAAL
925.655

0,59

‘.21.048,05

NEIIZINL

6089641

4322

BENZINE

SUPER

4323

136.22′.

0,55

239.923,78

PER
‘6.821.

0,55

239.923,20

RENSI’IE

SUPER

‘.323

US-OLIE

4374

624.983

0.42

262.736.86
0,42

262.224,86

UAS-ULIE

6094

MOTOR-OLIE

T

6698

,43.136

2,80

117.080,80

.1E
2,80

117.980,80

MOTOR-OLIE

1

6658

98188-OLIE

3

6669

66.045

3,10

210.906,00

LIP

2
.

.19

210.324,00

T’OTOROLIU

2

6579

STOOKOLIE

1

5638

568.823

6,26

147.893,98

LIE

T .
06

11.7.093,98

910040116

3

3432

11006041E

2

5433

215,206

5,18

38.737,08

OLIE
3,18

38.737,56

STOOKOLIE

2

6437

010060410

3

5434

898.538

0.18

107.586,5

4046€
O,12..

107.986,56

9300,0(14

3

549,

90110

10

66/72

6226

12.410

3,60

44.670,00

10

8/3
2,60

44.676,00

OLIE

TO

64/30

6226

OLIE

20

60/1.0

6820

90.32′.

,20

_379.360,80

206/40
S

6
1
20 –

379.56060

OLIE

00

/40

6029
Weten hoe de eisen van de markt en de mogelijkheden
Reken hierbij: modernè software, vakkundige opleiding,

van de ondernemingopelkaarafgestemdkunnenworden. hulp bij het programmeren, een Siemens rekencentrum
Daarvoor is actuele informatie nodig.
in Den Haag en een goed functionerende serviceorgani-
Een computer van het Siemens Systeem 4004 levert die
satie

dan weet U uit welke hoek de wind waait!

informatie op ieder moment en

dank zij de optimale
Schrijf of bel

naar de afdeling Informatieverwerkende

prijs/prestatieverhouding

tegen

de laagste kosten.
Systemen van Siemens in Den Haag, Huygenspark 38.39,
telefoon

624041. Wij geven U graag alle inlichtingen.

Ln

E.-S.B. 28-2-1968
*

195

KNTU SPINNERS N.V.

ENSCHEDE

In opdracht van de directie van KNTU Spinners N.V. te Enschede

een
onderneming die als divisie deel uitmaakt van het textielconcern de
Koninklijke Nederlandse Textiel-Unie N.V.

zoeken wij contact met
gegadigden voor de positie van

controller

De ,,divisie”bestaat
Uit
een centrale staf en een
vijftal produktiebedrijven, die elk over een eigen
administratief apparaat beschikken;

de totale per-
soneelsbezetting is ca. 2500 man.
Er wordt gebruik gemaakt van de diensten van het
in concernverband opererende Rekencentrum.
Van de controller die tot de centrale divisiestaf be-
hoort en rechtstreeks onder de directie ressorteert,
wordt een belangrijke inbreng verwacht bij de vast-
stelling van het financieel-economische en admini-
stratieve beleid.
Daarnaast geeft
hij
leiding aan de gehele administra-
tieve organisatie.

Voor de vervulling van deze functie denken wij aan een econoom die een
ruime er’aring heeft opgedaan in financiële-, bedrijfseconomische- en ad-
ministratief-organisatorische aangelegenheden en bij voorkeur bekend is
met ,de mogelijkheden van de electronische informatieverwerking. Orga-
nisatorisch inzicht, belangstelling voor technische- en commerciële pro-
cessen alsmede goede contactuele vaardigheid zijn vereist. Leeftijd tot 40
laar.

Belangstellenden, die geen bezwaar hebben tegen
een psychotechnisch onderzoek kunnen zich voor
sollicitatie onder nr. KS 23 richten tot onze adviseur
voor personeelsbeleid en Organisatie Drs. W. G. P.
Braam STICHTING PERSONEELSBELEID, TELGEN 13,
HENGELO (0.).

Bil de

NOORDELIJKE ECONOMISCHE TECHNOLOGISCHE ORGANISATIE

vaceert de functie van

DIRECTEUR

Voor deze functie is een academische opleiding, orga-
nisatjevermogen en ruime ervaring in contacten met
bedrijfsleven en overheidsorganen vereist.

Salariëring zal

afhankelijk van ervaring

liggen in
de schaal f 38.500,— tot f 44.000,—, welke schaal in
overeenstemming met de trend van de overheidssalaris-
sen periodjek wordt herzien.

Gegadigden wordt verzocht hun sollicitatie, voorzien van recente foto,
volledig curriculum vjtae en afschriften van stukken, welke ter onder-steuning van de sollicitatie kunnen dienen, te zenden aan de voorzitter
van het bestuur, Prof. Dr. D. J. Gerritsen, Emmalaan 11, Haren (Gron.).

Telkens en telkens blijkt
ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeien.
de lezerskring van onze
uitgave

~
Rwd-

doze wegwijzer, speciaal voer de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit _betreft,
waardeert.

Dit
heeft
vele redenen: het bevat
wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder Sensatie.

4e Een leerzame vragenrubriek, ad- viezen voor velen inhoudend.

5e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

6e Mededelingen en aankondigingen
van de Vereniging Effectenbe.
scherming

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

196

Auteur