Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2622

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 6 1967

Principieel

blijven

…………
1235

Drs. P. A. Slors:
Overheidsuitgaven

en

lager
onderwijs

……………..
1236

Drs. C. P. van Strien:
De Nederlandse Spoorwegen
en

de

kritiek

van

het

klare
vernuft

……………….
1239

C. P.
A. Bakker:
Groeien

ambtenarensalarissen
uit elkaar?………………
1242

Prof Dr. R. Tamsma:
Rijke boeren, arme landbouw
(II),
net een naschrift van Drs.
P.

G.

Dekker

……………
1244

Dr. A. J. Vermaat:
De wording van een kapitaal-
crisis:

kort commentaar,
met
een naschrift van Ir. T. van
Tol
1247

Boek besprekingen:

De economische betekenis van
het vervoer in de EEG-landen
en een drietal E.F.T.A.-landen
‘(bespr. door Prof Dr.

C. J.
Oort)

…………………..
1249

Textitwirtschaft

im

Struktur-
wandel
(bespr. door Prof Dr.
J.

Tinbergen)

…………..
1250

Financieel verantwoord beslis-
sen
(bespr. door Dr. H. P. J.
Heukensfeldt Jansen)

…….
1251

N o t i t i e :
Standpunten

……………
1246

Prof Dr. C. D. .Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt ……
1254

!i ‘di I.NJDII ID ii DI 11 U 1 DI

U!TGÂVE VPNDE sTICI-rr(Nc HÉT NEDERLÂIIDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

6 december 1967

52e
jaargang, no. 2622

verschijnt wekelijks

Principieel blijven

H

ET plan-Leber heeft in de Nederlandse vervoerderswereld flinke

deining veroorzaakt en tot grote verontwaardiging geleid. En trecht.

Niet omdat het in strijd zou zijn met die zo graag opgeroepen geest
van het Verdrag van Rome, want daarmee in strijd zijn veel zaken waar-

over we ons veel minder druk maken (bovendien weet toch niemand

precies wat dat nu eigenlijk is: de geest van het Verdrag van Rome). Ook

niet omdat het indruist tegen het begin van de gemeenschappelijke vervoers-

politiek welke de E.E.G. nu bezit, want het feit dat we iets gemeenschap-

pelijk doen hoeft nog niet te betekenen dat we het dan ook goed doen

(een simpele waarheid die sommige Europeanen in hun geestdrift wel

eens over het hoofd zien). Neen, veeleer omdat het een symptoom is van

een protectionisme dat overwonnen werd geacht, maar dat nu hier en dan

weer daar komt bovendrijven wanneer het een bedrijfstak structureel slecht

gaat, van een economische discriminatie welke een gezonde concurrentie

onmogelijk maakt en de gediscrimineerde geen enkel verweer biedt dan

soortgelijke maatregelen te treffen. Een economische escalatie, die in niets

anders kan eindigen dan in een economisch nationalisme met alle nare

emoties
l)
van dien, is dan vaak het gevolg. Alleen zeer principiële naties

doen niet mee; wel zitten ze dan met de brokken. En Nederland is een zeer

principiële natie, zeker in Europees-economisch opzicht; vele bedrijfstakken

ondervinden dit reeds, en helaas vaak op een vrij pijnlijke wijze.

Wij voegen – om het mogelijke verwijt weg te nemen dat wij als ant-

woord op soortgelijke maatregelen van anderen een eigen economisch

protectionisme zouden voorstaan – hieraan haastig toe dat er weinig

anders zal opzitten dan principieel te blijven en te wachten totdat de wind

van het protectionisme zal zijn gaan liggen. Maar laten wij intussen wel
proberen dat principieel zijn wat zakelijker te gaan hanteren en trachten

ons wat meer garanties te verschaffen dat in voor ons belangrijke ,,issues”

onze partners zich ook eens wat meer principieel Europees-economisch

opstellen, dat zogezegd een meer symmetrïsch principieel zijn tot stand

komt. Tot dusverre zagen wij in vele gevallen dat wij bereid waren tot nief

onaanzienlijke concessies op gebieden waar sommige E.E.G.-partners

grote belangen hadden, zonder dat wij in voor ons zeer belangrijke zaken
daarvoor iets terugontvingen, althans minder dan wij elders hadden weg-

gegeven. Het plan-Leber is hier een voorbeeld van. Het verweer van de

voorstanders hiervan luidt ongeveer: zolang er nog geen gemeenschappelijke

vervoerspolitiek is, kunnen wij in eigen huis doen wat wij willen. Alsof in

dit geval juist
niet-doen
geen voorwaarde zou zijn om tot een betere en

snellere harmonisatie te geraken. Ex-Staatsecretaris Posthumus drukte

zich nog maar zwak uit toen hij zei dat hiermee ,,de Europese ontwikkeling

op een laag pitje is gezet”. ,,In dè ijskast gezet” ware een adequater

formulering.
dR

1)
In de bestrijding van het plan-Leber klinkt helaas hier en daar iets door van
dat economisch nationalisme. Wij doelen hiermee op het, in sommige beschouwin-
gen een rol spelende, ,,vrachtvaarders van Europa”-syndroom, het jammeren om
een traditionele positie die wordt aangetast. Laten we daarmee voorzichtig zijn; het ontkracht slechts onze zakelijke argumentatie. Dat laatste doet zeker het slot
van de ,,brief” van de redactie van het
Algemeen Dagblad,
afgedrukt in de editie
van dat blad van 30 november jI. Deie eindigt namelijk met de woorden: ,,Rotter

dam wil niet dat zijn haven voor de tweede keer wordt vernietigd”. Over -nare
emoties gesproken.

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaasscn; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputle; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

1235

Overheidsuitgaven en lager onderwijs

,,!rnproving the quality of education and making
It more appropriate to the special needs of a
country is likely to be much more important than
increasing its quantify”.
Tib’or. Scitovsky.

Inleiding

D

E financiële en economische aspecten van de onder-

wijsproblematiek komen langzaam maar zeker meet

in het centrum van de belangstelling te staan. Vele

factoren hebben hiertoe bijgelragen. Niet in de laatste

plaats het feit dat de stijging van de overheidsuitgaven

voor het onderwijs elk jaar opnieuw een grote druk uit-

oefent op het accres in de Rijksbegroting. Zo stegen in

1965 en 1966 de rijksuitgaven voor deze tak van staatszorg

met rond f. 500 mln.

Telkenjare stelt de Minister van Onderwijs, in de door

hem ingediende begroting, dat een zeer groot gedeelte van

de stijging in de onderwijsuitgaven wordt opgeslokt door
de zgn. autonome ontwikke1in
1).
Met deze, autonome

uitgavenstijging wordt bedoeld die stijging van de uitgaven

die nodig is om de huidige stand van zaken bij het onder-

wijs te handhaven, rekening houdend met de verwachte

ontwikkeling van aantallen leerlingen, leerkrachten enz.

Weinig aandacht wordt echter besteed aan het feit dat een

aantal elementen in de huidige structuur van het onderwijs

noch ondrwijskundig, noch economisch gezien g3hand-

haafd zouden moeten worden. Ieder jaar wordt op deze

wijze een gedeelte van de uitgaven onthouden aan mogelijke

verbeteringen in het niveau en de voorziening van het

onderwijs.

In de Rijksbegroting voor 1968 wordt aangekondigd dat

zo mogelijk nog dit zittingsjaar een ontwerp voor her-

structurering ‘van het wetenschappelijk onderwijs aan de

beide Kamers der Staten-Generaal zal worden voorgelegd.

Dit omvangrijke werk zal van grote invloed kunnen zijn

op het verdere verloop van de uitgavenstijging voor deze

tak van onderwijs. Maar ook op kleinere terreinen zou

een dergelijke arbeid geëntameerd en gerealiseerd kunnen

wordèn. Vell zoz dit zelfs op korte termijn kunnen ge-

schieden.

Uitgaande van het feit dat de door de beide Kamers’

gevoteerde onderwijsgelden.aan het onderwijs
ten goede

moeten komen, hoop ik in dit artikel aan te geven op welke

wijze zo’n kleine herstructurering, namelijk in de sector

van het openbaar gewoon lager onderwijs (g.l.o.), concreet

en op redelijk korte termijn circa
f.
10 mln. per jaar kan

vrjniken voor reële verbeteringen in het lager onderwijs,

en tevenS welke betere ontwikkelingskansen hierdoor, voor

een gedeelte van de lagere-schooljeugd ontstaan.’ .

Verdeling der
schooigrootte bij ‘het gl.o.

Het ‘g.l.o. in Nederland beschikte in 1966 over 2.541

openbare en
5.450
bijzondere scholen. Wanneer we uitgaan

van een schoolbevolking van rond 373.000 leerlingen bij

het openbaar onderwijs en
1.045.750
leerlingen bij het bij-

zonder, dan komt dit neer op een afgeronde gemiddelde

schoolgrootte van resp. 150 en 190 leerlingen
2).
De ge

middelde openbare g.l.o. school komt dus, gegeven het

feit-dat’ pas bij een scho’olgrootte van tenrhinste 179 leer-
lingen 6.leerkrachten zijn.toegestaan, niet tot een ndrmale
6-klassige bezetting. Dit stemt tot nadenken.

In een zeer recente publikatie van het Centraal’Bureati

voor de Statistiek betreffende ‘de m’ateriële exploitatie-

kosten per leerling van het lager onderwijs, wordt, zij het

in een iets ander verband, aan dit punt nadere aandacht

besteed
3)
Aan het, door het C.B.S. ter beschikki’n ge-

stelde, grondmateriaal van deze publikatie ontlenen we

tabel 1.

Rond 24 pCt. (597 scholen) van alle openbare lagere

scholen heeft minder dan 60 leerlingen Van deze
597

scholen zijn er dan nog 138 kleiner dan 30 leerlingen. In

gemeenten met minder dan 50.000 inwbners, d.w.z. in
95

pCt. van alle gemeenten, had zelfs 34 pCt. van het’aantal

openbare scholen minder dan 60 leerlingen. Het aanzienlijk

lagere percentage in deze schoolgrootte voor het bijzonder

g.l.o., 7 pCt., laat zich moeilijker beoordelen aangezien

het betrekking heeft op zowel protestants-christelijk, rooms-

katholiek als neutraal bijzonder onderwijs.

Ten einde de invloed van ‘de’ grote stedbn, waar de

problematiek van de kleine scholen een eigen karaktei-

heeft, te elimineren, zal ik mij’ beperken tot de scholen in’
de rond 900 gemeenten niet minder dan 50.000 inwoners.

Voorlopig zal ik de aandacht slechts richten op die 34 pCt.

openbare lagere scholen, met minder dan 60 leerlingen in

deze gemeenten. In welke deien van ons land bevinden

deze scholen zich nu? Van het totale aantal van 552 zeer

kleine scholen bevindt zich 49 pt. in Friesiddrnigen

en Drenthe, 19 pCt. in Overijssel en Gelderland, 27 pCt.
in Utrcht, Noord- en Zuid-Holland en Zeeland en
5
pCt.

in Noord-Brabant en Limburg.

Tot zover deze opsomming. Waar het nu eerst omgaat

is, de financieel-economische en ook onderwijskundig-.

economische kanten van deze zeer kleine scholen nâder te
t

belichten, met name ten opzichte van de meer normale,

d.w.z. ‘grotere, scholen.

Schoolgrootte en kosten

Bij hetbeschouwen van de samenhang tussen de schoolm

grootte en de kosten van het openbaar g.l.o., moet een

onderscheid gemaakt worden tussen materiële en personele

exploitatiekosten: Aan de hierboven reeds geciteerde

C.B.S;-publikatie
4)
is wederom het gegeven ontleend dat

openbare scholen met minder dan .60 leerlingen tussen de

7 en 25 pCt. duurder zijn in hun materiële exploitatie per

leerling dan normale, 6-klassige, scholen. We kunnen het

gemiddelde stellen op rond 10 pCt.

In de personele sfeer wordt het iets moeilijker het ver-

schil tussen de kosten van kleine en grote scholen aan te

geven, aangezien hier exacte gegevens ontbreken. Ik heb

echter getracht de personele uitgaven per schoolgrootte te

) Zie bijv. Toelichting op de Rijksbegroting. 1968, Hoofd-.
stuk VIII, blz. 15, linkerkolom, eerste alinea.
)Statistiek van het g.l.o. en v.g.l.o. 1966-1967, C.B.S.
1967.
Statistiek van de van gemeentewege per leerling beschikbaar
gestelde bedragen ‘ter bestrijding van de materiële ‘exploitatie:’
kosten van het Lagër ‘Onderwijs,. 1967.’

Zie noot 3.

1236

berekenen
met
behulp van tabel 2. Hierbij is de statistische
klasse-indeling aangehouden die door het ‘C.B.S. werd ge-

bruikt.

Ook uit deze gegevens blijkt het grote kostenverschil

tussen kleine en grotere scholen.

We kunnen nu bij benadering stellen dat de exploitatie

(iiaterieel èn personeel) van een openbare school met min-

der dan 60 leerlingen rond
f.
810 per leerling kost, tegen-

over f.
540
per leerling voor een school van 180 of meer

leerlingen. In deze bedragen zijn de kosten van rente en

afschrijving niet begrepen.

De schoolgrootte onderwijskundig-economisch bezien

In het, zeer uitvoerig gedocumenteerde, dit jaar in Enge-

land verschenen, ,,Plowden Report” over het lager onder-

wijs aldaar, wordt gesteld dat: ,,In general there seems to

be little serious conflict between the size of schools desirable

on educational, economic and other grounds, except for

the 3 and 4 class schools which are often inevitable in the

country”
5).
Bij haar aanbevelingen over de gröotte van

plattelandsscholen (blz. 177) komt de Advisory Council

tot het volgende: ,,Despite the achievements of one and

two teacher schools, their difficulties and their costs, parti-

cularly in teachers, lead us to recommend that schools

with an age range of S to 11 should usually have at least

three classes, each covering two age groups”.
Aan de tweede helft van het rapport (blz. 432) ontlenen

we dan nog de zinsnede dat ,,primary education equips

children to benefit from later schooling”. Tot zover deze

citaten uit hef mijns iniens gedegen Plowden Rejort,

welke citaten geheel en al betrekking zouden kunnen heb-

ben op de Nederlandse situatie. Immers, ook voor Neder-

land moet de vraag gesteld worden of 1- en 2-mans platte-

Iandsscholen de leerlingen wel die aansluiting geven op de

m, ern
ode (industriele) maatschappij die voor de ontwikke

ling van deze kinderen nood±.akelijk is.

Wederom aan het C.B.S. ontieende, en door dit Bureau

ter beschikking gestelde, gegevens over de bestemming van

6e-klasleerlingen bij het g.l.o. zijn samengebracht in tabel 3.

Het bleek mogelijk de plattelandsscholen, voor zover de
leerlingen daarvan afkomstig waren, in te delen in grote

en kleine scholen. Deze differentiatie leverde een opmerke-

lijk resultaat op.

Uit dit cijfermateriaal blijkt dus dat er van de jongens

van kleine plattelandsscholen relatief aanzienlijk minder

naar het v.h.m.o. gaan dan jongens van grotere platte-

landsscholen. Dit betekent dat, aangezien de leerplicht ver-

vuld moet worden, relatief meer leerlingen van kleine

scholen naar andere vormen van voortgezet onderwijs

gaan. Het blijkt dat van de leerlingen van deze kleine

scholen bijna 10 pCt. meer naar de l.t.s. gaat dan bij grotere

scholen het geval is. Het aantal zeer kleine scholen in de
steden was in de hier gebruikte steekproef zo slecht ver-

tegenwoordigd dat een algemene conclusie niet kan worden

getrokken, maar voor het platteland zijn de uitkomsten

duidelijk.

Zoals reeds gezegd bevindt 49 pCt. van de zeer kleine
openbare plattelandsscholen zich in het noorden van het

land. In Groningen, Friesland en Drent’he is zelfs achter-

eenvolgens 60 pCt., 65 pCt. en 58 pCt. van het totaal

aântal openbare scholen kleiner dan gemiddeld ’75 leer-

lingen
6
). Aangezien op deze kleine scholen circa 30 pCt.

van de g.l.o.-leerlingen in dit gebied schoolgaat, is het

duidelijk dat de ontwikkelingskansen voor de jeugd daar

bepaald minder zijn dan elders in Nederland. Wat is de

consequentie hiervan?

TABEL1.

Scholenbestand naar schooigrootte (g.1.o., 1966)

<60
60—< 120
120—<180
180 en
totaal
leer.
leer!.
leer!.
meer leer!.
(absoluut)

24 pCi.
2! pCt.
18 pCt.
37 pCt.
2.541
Openbaar
…….
Bijzonder
7 pCt.
17 pCt.
21 pCt. 55 pCt.
5.450

TABEL 2.

Berekening van de personele kosten per leerling,

per schoolgrootte, 1966

Gemidd.
vermoede- Tolale
Personele
Schooigrootte
aantal leer!.
lijk aantal
personele
kosten per
in leerlingen
per
leer-
kosten c)
leerling in
school a)
krachten b)
gld.

<
30
25
1
16.000
640
30—< 60
45
2
32.000
710
60—< 90
75
3
48.000
640
90—< 120
105
4
64.000
610
120—< 150
135
4
64.000
475
150—<180
165
5
80.000
485
180enmeer
215d)
6
96.000
445

De mediaan bleek overeen te slemmen niet het weikeljke gemiddelde per
klasse.
volgens de 2e fase van de leerlingenschaalvenlaging.
Het Rijk heeft in 1966’per leerkracht rond f. 16.000 Üitgègeven. Hierin
zijn begrepen het salaris, de toelagen, de sociale lasten en de pensioenbijdrage.
Het gemiddelde
bij
gemeenten met minder dan 50.000 inwoners.

TABEL 3.

Bestemming van g.l.o.-leerlingen (jongens) naÔ

urbanisatiegraad en schooigrootte, 1964

Totaal

d

.

.55
abs. = 100

Platteland

, .
(in procenten)
Kleine scholen
289 a)
2
3
27
12
47
7
3
2.253
3
4
28
17
38
6
4
Grote scholen
…………
3.138
5
8
28
25
28.
.2
2


Steden

………………

Totaal

………………
5.680
4
,

7
28
21
33
4
3

a) 60 scholen met een 6e-klasbevolking van 12 of
.
minder.

De invloed van het opleidingsniveau

In
Economisch-Statistische Berichten
van 23 augustus

1967 heeft Drs. P. van Schilfgaarde de aandacht gevestigd

op de samenhang tussen het opleidingsniveau en de werk-

gelegenheidssituatie. In dit artikel poneert hij de stelling

dat de werkloosheid vooral in die gewesten ontstaat waar

het opleidingsniveau van de beroepsbevolking onvoldoende
is om aan de eisen van de moderne industriële maatschappij

te beantwoorden”. Deze stelling staaft de heer Van Schilf-

gaarde met onder meer de in tabel 4 (zie blz. 1238) weer-

gegeven cijfers.

Genoemde schrijver stelt vervolgens dat ,,niet alleen de

industriële, maarde totale beroepsbevolking op een hoger

opleidingsniveau zal moeten komen

in de moderne

samenleving. Waarschijnlijk gaat het daarbij niet. ,al-

leen om het technisch onderwijs. De ervaring wijst uit dat
in vele gevallen het niveau belangrijker is dan de richting

5) Children and their Primary Schools.
A report of the Central
Advisory Council for Education (England). Chairrnan: Lady
Plowden, J.P., blz. 171.
5)
Ontleend aan het door het C.B.S. verstrekte grondmateriaal
van de in noot 3 genoemde publikatie.

1

E.-S.B. 6-12-1967

.

1237

van de opleiding”. Geheel hierop aansluitend is de op-

merking van de burgemeester van Wildervank, de heer
B. P. Liese, die stelt dat bij de huidige werkloosheid in

Drenthe het opvallend is dat vooral veel oud-].t.s.’ers en

ook wel bezitters van u.l.o.-diploma’s moeilijk te plaatsen

zijn
7).

Op grond van het bovenstaande stelt de heer Van Schilf-

gaarde mijns inziens dan ook volkomen terecht dat niet

alleen nationaal maar ook regionaal één van de fundamen-

ten van de industrialisering zal moeten zijn een zodanig

type onderwijs dat het opleidingsniveau van de totale be-

roepsbevolking hierdoor wordt omhooggestuwd.

We kunnen naar aanleiding van de voorgaande para-

grafen stellen dat het grote aantal zeer kleine scholen tot

deze opvoering van het onderwijsniveau stellig niet bij

draagt.

Conclusies en suggesties

De resultaten van het voorgaande samenvattend kunnen

we stellen dat kleine g.l.o.-scholen:

relatief duur zijn;
de leerlingen een minder goede aansluiting geven op

het (middelbaar) voortgezet onderwijs, en hierdoor

een nadelige invloed uitoefenen op het algemene

onderwijsniveau waarvan de hoogte onder meer van

belang is voor de werkgelegenheid.

Als enig positief-punt voor de kleine school kan vaak

worden aangevoerd dat zij onderwijs verschaft aan leer-

lingen uit de directe omgeving. Dit pluspunt weegt naar

mijn mening echter geheel niet op tegen de nadelen.

Gegeven het grote aantal zeer kleine openbare g.l.o.-

scholen en de nadelen van deze schoolgrootte, rijst de

vraag of er mogelijkheden bestaan om aan deze situatie

een eind te maken. Ik meen van wel en ik heb getracht één
van deze mogelijkheden nader uit te werken.

Uitgaande van het feit dat in het overgrote deel der ge-

meenten waar zich kleine openbare g.l.o.-scholen bevinden

het aantal van deze kleine scholen meer dan één is, heb ik

berekend welk scholenbestand we zouden krijgen indien

per gemeente
de scholen met minder dan gemiddeld 75

leerlingen zodanig werden samengevoegd dat een zo groot

mogelijk aantal scholen met meer dan gemiddeld
75
leer-

lingen ontstaat. Tabel
5
geeft de resultaten van deze bere-
kening weer.

Op deze wijze wordt de gemiddelde schoolgrootte bij

het openbaar g.l.o. opgevoerd van (afgerond) 150 naar

180 leerlingen. Wat zijn echter de gevolgen van deze her-

structurering?

In de eerste plaats het feit dat, uitgaande van de momen-

teel gehanteerde leerlingenschaal, rond 400 leerkrachten

vrijkomen. De hiertegenoverstaande salarispost zal momen-

teel circa f. 10 mln, bedragen. De mogelijkheid bestaat nu

om met deze vrijgekomen leerkrachten de leerlingenschaal

verder te gaan verlagen. Deze verlaging zal dan niet extra

op de Rijksbegroting behoeven te drukken, aangezien het

bedrag reeds in de totale huidige salarispost is gecalculeerd.

Onderwijskundig ontstaan er dus 2 voordelen, t.w.:
een grotere gemiddelde schooigrootte, waardoor een

– betere aansluiting op het middelbaar onderwijs;

een kleinere gemiddelde klassegrootte.

Ten tweede zullen de niet-personele exploitatiekosten

zo’n f. 3 mln. tot
5
mln, lager kunnen zijn. Deze post is

moeilijk te berekenen,- aangezien momenteel niet is na te

gaan hoeveel, en in welke mate, schoolgebôuwen. onder-

bezet zijn.

TABEL 4.

Werkloosheidspercentage en onderwijsniveaus van de

beroepsbevolking in Overijssel, Drenthe en Groningen

-e

Percentag
werkloosheid
Lager

.
opi. niveau
Uitgebr.
lager
opi. niveau

Middelbaar,
semi-hoger
en hoger niveau

8en meer
67,3
274
5,3
6

8

………….
65,5
28,7
5,8
4-6

………….
62,1
30,9
7,0
2-4

………….
60,0
31,8
8,1
56,4

..

34,1
9,5
0-2

…………..

Totaal 3 provincies

.
61,1

.. ..

31,1
7,6

Totaal Nederland
. . .
56,7
32,5
10,8

TABEL 5.

Aantal openbare scholen dat verdwijnt en aantal leer-

– krachten dat vrijkomt op grond van de voorgestelde

herstructurering

Scholenbestand
Leerkrachlenbestand a)
Aantal Ina voor-
navoor-
leerlingen
per school
huidig
gestelde

saldo huidi g
gestelde

saldo
her-
her-
Struct.
struct.
<
30
138
20
—118
138
20
—118
30—< 60
459
68
—391
918
136
—782
60—< 90
311
86
—225
933
258
—675
90—< 120
242
230

12
968
920
—48
l20—< 150
196
317
+121
784
1.268
+484
150—< 180
254
387
+133
1.270
1.935
+665
941
947
+

6
.b) .b)
+ 36c)
180 en meer
………

Totaal
………….
2.541
2.055
—486
5.011
4.573
—438

Berekend op basis van de 2e leerlingenschaalverlaging.
Niet te berekenen. Zes scholen * 6 leerkrachten.

Als derde consequentie van de herstructurering komt

het nadeel naar voren van de afstand. Stonden de kleine

scholen in de directe woonomgeving van de leerlingen, na

de voorgestelde wijzigingen zal dit in velegevallen niet

meer zo zijn. De mogelijkheid bestaat nu om een school-

busdienst in te stellen ten einde zo de belemmering van de

afstand weg te nemen.

Ik heb getracht de kosten van deze schoolbussen te be-

rekenen door uit te gaan van de veronderstelling dat per
gemeënte waar scholen zijn samengevoegd per dag een

schoolbus gemiddeld 50 km zal moeten rijden. Op basis

van een huidige ,,all in”-prjs van f. 1,80 per km – zoals

mij die werd opgegeven door een busonderneming in het

westen van het land – betekent dit een jaarlijkse uitgaven-

post van rond f. 6 mln, tot f. 7 mln. Ruwweg kunnen we

dus stellen dat deze uitgavenstijging gedekt wordt

door de

daling van de niet-personele exploitatiekosten.

Noch het gestelde in artikel 13, noch dat in de artikelen

19, 19 bis, 19 ter en 22 bis der L.O. wet 1920
1
maken de

voorgestelde herstructurering onmogelijk. Voor zover ik

kan nagaan is derhalve voor een zodanige herstruc-

turering geen wetswijziging nodig. Het is dus mogelijk het
lager onderwijs te verbeteren zônder dat-dit de momenteel

bestaande jaarlijkse kosten iets verhoogt. Wel zal- in eerste

aanleg extra geld nodig zijn voor de omschakeling. Dit

zou echter een eenmalige, vermoedelijk niet eens grote,

uitgaaf zijn, welke stellig in het kader van de werkgelegen-

heidspolitiek is te rechtvaardigën. –

‘s-Gravenhage.

P. A. SLORS.

7)
Remonstranis Weekblad,
26e jaai’g. no. 30, van 4 nvember
1967.

1238

De Nederlandse Spoorwegen

en de kritiek van het klare vernuft

Met veroiitsc/iu/digingeiz aan Lucas, Wjjnand,

Arse,,jcu,n en oude Kant

D

E Nederlandsche Spoorwegen zijn nimmer een

goudmijn geweest. Zelfs waren zij in de laatste jaren

ernstig verlieslijdend”. Met deze naar zijn inhoud

actuele en in zijn presentatie zich slechts door de ch als
overjarig verradende zin, opende een in
E.-S.B.
van 16

april 1941 verschenen artikel van Mr. W. J. de Graaif,

dat tot titel droeg ,,De efficiency der Nederlandsche

Spoorwegen”. Op basis van aan de ,,Statistique inter-

nationale des chemins de fer” – een jaarlijkse uitgave

van de Union Internationale des Chemins de fer (U.I.C.) –

ontieende cijfers, vergeleek de schrijver een vijftal kern-

cijfers der spoorwegen van 17 Europese landen. Nederland

bezette in de rangorde 2 tweede en 3 derde plaatsen en

legde royaal beslag op de eerste plaats in het totaal klasse-
ment van deze vijfkamp.

Kort na het verschijnen van het artikel – om exact te

zijn in 1942— begon een reeks van jaren, waarin de Neder-

landse Spoorwegen hun exploitatierekeningen met be-

scheiden winsten afsloten. Het geloof in de fundamenteel

juiste opzet van het bedrijf vond weerklank en belijders

in binnen- en buitenland; twee decenniën lang zwommen

de Nederlandse Spoorwegen als een zichzelf bedruipende

zwaan tussen de traditioneel verlielatende zustermaat-

schappij-eenden in de Europese spoorwegbijt. Die periode

is afgesloten. Ultimo 1966 wordt het in 4 jaren tot f. 117

mln. geaccumuleerd verlies overgebracht naar de nieuwe

rekening en het verlies over dat nieuwe rekeningsjaar wordt
op niet nÇinder dan f. 140 mln, geschat.

Het spreekt vanzelf, dat zulke cijfers niet onbesproken

blijven. In het jaarverslag der N.V. over 1966 geeft de

directie een analyserend commentaar op de taak, die het
spoorwegbedrijf in – de Nederlandse samenleving wordt

gesteld en op de middelen, die daartoe ten dienste staan

en ontbreken. Er is goede grond om aan te nemen,

dat het met de overheid over deze zaken lopend gesprek
tot een gezonde en doorzichtige herstructurering van de

financiële verhouding tussen overheid en openbaar vervoer
zal leiden. Dat iii zulk een herstructurering de eis van uiter-

ste efficiency in opzet en taakvervulling van het vervoers-

apparaat duidelijk en bij voortduur gesteld zal worden,

lijdt geen twijfel. Zowel in de volksvertegenwoordiging

als in perscommentaren en ingezonden-stukkenrubrieken

wordt dit facet aan de orde gesteld en worden niet altijd

even vleiende oordelen geveld.

Daar het geenszins in strijd met de natuurlijke gang van

zaken zou zijn, wanneer de in Europees verband uitzonder-

lijke exploitatie-uitkomsten der naoorlogse jaren tot zelf

genoegzaamheid en verslapping geleid zouden hebben,

lijkt het dienstig de spoorwegtechnische prestaties der N.S.

opnieuw te toetsen aan die van andere maatschappijen.
Niet omdat een relatief gunstige uitkomst het einde be-

hoort te zijn van verdere kritiek of zelfonderzoek, maar

omdat ze een abrupte en weinig gegronde overgang van
hosannah-gejubel tot kruist-hem-gejoel kan voorkomen.

E.-S.B. 6-12-1967

In onderstaande vergelijkingen zijn 10 continentale

landen van wat wel het vrije westen genoemd wordt

betrokken. De U.I.C.-statistiek bevat gegevens van niet

minder dan 44 spoorwegadministraties, doch het doel

van dit opstel leek mij met een ruimer aantal niet beter

gediend. Dat achter de in de tabellen gepresenteerde ver-

gelijkende cijfers over arbeidsproduktiviteit, intensiteit

van het materieelgebruik en wat dies meer zij, factoren

schuil kunnen gaan, die de verschillen bevredigend ver-

klaren, moge ten overvloede uitdrukkelijk worden ge-

steld. Absolute waarde mag er derhalve niet aan worden

gehecht. Een indicatie.ve waarde ten aanzien van de

efficiency der bedrijfsvoering bezitten de vergeljkingen

echter wel.

Arbeidsproduktiviteit

De produktie van het spoorwegbedrijf laat zich uit-

drukken in treinkilometers (trkm), reizigerskilometers

(rkm) en tonkilometers (tkm), zijnde het respectievelijk

door treinen, door reizigers en door tonnen vrachtgoed

afgelegd parcours. Per spoorwegmaatschappij lopen de

absolute waarden uiteraard sterk uiteen; teruggebracht

tot een produktie per personeelslid ontstaat de volgende

opstelling.

TABEL 1.

km Trein-
Ton-
Reizigerskm

kns
Reizigerskm
+
tonkm
per personeels-
lid in 10
3

Nederland

……….2,8
275
130
405 België

…………..
1,4
140
120
260
1,3
115
200
315
1,4
140
90
230
Zwitserland
2,3
195
145
340
Oostenrijk

………
1,1

.

2,4

90
115
205

Frankrijk

………..
Italië

…………….

Duitsland

……….
1,3
90
140
230
140
65
205
Denemarken ………1,7
Noorwegen
1,7

.. ..

90
110
200
zweden

………..
.
110
265
375

Met 2.800 treinkilorneters per personeelslid ligt N.S.

vooraan; Zweden en Zwitserland volgen in een .goede

tweede positie. Bij de reizigerskilometerproduktje komt
alleen Zwitserland nog in de buurt. Bij de tonkilometers

zit N.S. in de middengroep, een duidelijk gevolg van het

feit dat in Nederland de trein voor het vervoer van massa-

goederen een geduchte concurrent vindt in de uit de pu-

blieke middelen aangelegde en onderhouden waterwegen.

De uitzonderlijke Nederlandse verhouding in vrachtvolume

tussen spoor en water komt in tabel 2 naar voren (blz. 1240).

Tellen we reizigerskilometers en – in het algemeen

minder arbeidsintensieve – tonkilometers per personeels-

lid samen dan neemt N.S. ook voor deze totaalprestatie

de eerste plaats in.

Gebruiksintensitejt van de baan

De mate waarin van de spoorweginfrastructuur gebruik

1239

gemaakt wordt, is een indicatie voor het rendement yan

het daarin vastgelegd kapitaal. Als vergelijkingseenheid
dient de treinkilometer per kilometerbaanvak, dat is dus
het aantal treinen dat per jaar gemiddeld over elke kilo-

meter van het spoorwegnet rijdt. Dit cijfer kan terugge-
bracht worden tot het wat handzamer aantal treinen per

dag per baanvakkilometer (tabel 3).

Nederland neemt met 24.000 treinkilometers een goede

tweede plaats in na Zwitserland, dat 28.000 treinkilometers

per jaar maakt; de overige landen blijven beneden de

20.000 treinkilometers. Het – afgeleide – cijfer van het
aantal treinen per baanvak per dag geeft uiteraard een

soortgelijk beeld met 77 treinen voor Zwitserland, 66 voor

Nederland en voor de overige landen minder dan 50 per

baanvakkilometer per dag.

Van het Nederlandse net van 3.200 km is 700 km niet

in gebruik voor de reizigersdienst; er vindt slechts een

beperkt goederenverkeer op plaats. Dit verschijnsel treedt

in andere landen in uiteenlopende mate eveneens op.

In tabel 4 worden de reizigerstreinkilometers en goederen-

treinkilometers per voor de reizigersdienst respectievelijk
de goederendienst in gebruik zijnde kilometer van het net

afzonderlijk opgevoerd. Nederland bezet dan met 23.000

reizigerstreinkilometers de eerste plaats v66r België met

21.000 en Zwitserland met 19.000 reizigerstreinkilometers.

Zwitserland bezet met 9.000 goederentreinkilometers de

eerste plaats, Nederland, Frankrijk en Duitsland liggen

ex aequo tweede. Omzetting in treinen per baanvak-

kilometer per dag geeft
cijfers
van
gelijke
strekking.

Gebruiksintensiteit van het materieel

Zoals de gebruiksintensiteit van de baan, uitgedrukt
in treinkilometers per baanvakkilometer, een indicatie

geeft voor het rendement van de infrastructuur, zal in de

gebruiksintensiteit van het rollend materieel een indicatie

gevonden worden .of een maximale inzet van déze pro-

duktiemiddelen wel wordt verwezenlijkt. Huiselijker ge-

zegd, een aanwijzing voor de vakbekwaamheid, waarmee

,,spoortje gespeeld wordt”. In deze vergelijking worden

zowel de prestaties van het zelf bewegend materieel –

elektrische en dieselelektrische treinstellen – als van trek-

krachten en getrokken eenheden – elektrische en diesel-

elektrische locomotieven, rijtuigen en wagens – betrokken.

Uit tabel
5
blijkt dat Nederland met de dagprestatie

zowel van de elektrische treinsteilen als van de elektrische

locomotieven en de getrokken personenrijtuigen een

duidelijke eerste plaats inneemt. Met de dieselelektrische

treinstellen ligt het een fractie achter Denemarken, doch

overigens ook hier ver v66r het peloton. De dagelijkse

kilometrage van de voor een belangrijk deel in de rangeer-

dienst ingezette diesellocomotieven ligt Jaag. Bij de goede-

renwagens bezetten Zweden en Noorwegen de eerste twee

plaatsen, Nederland ligt in de weinig uiteenlopende daarop-

volgende groep, waar slechts Italië en België duidelijk op

achterblijven.

TA.BEL 2.

Goederenvervoer in 10′ ton
per jaar

per trein
binnenvaart

194 77
239
90

Nederland

……………………..27
België

…………………………65

3
Frankrijk

………………………
9

298
6 196

Italië

…………………………50
Zwitserland

…………………….37

Oostenrijk

……………………..46
Duitsland

……………………..
Denemarken

…………………..
8
24

Noorwegen

……………………
Zweden

……………………..
52

TABEL 3

Treinkm per
baanvakkm in 10′
Treinen per dag
per baanvakkm

24 66
17
47
ij
12
33 16
44
Zwitserland
……………………
28
77

Nederland

……………………..
België
…… ……………………
.

14
38

Frankrk

…………………….
.

18
49

Italië

………………………..
..

17

..

47

Oostenrijk

……………………..
Duitsland

………………………

8
22
Denemarken

……………………
Noorwegen

…………………….
Zweden

………………………
9 25

TABEL 4.

Per baanvakkilometer geopend voor reizigera-
resp. goederenverkeer

Reizigers-
Goederen-
Reizigers-
Goederen-
treinkm treinkm
treinen treinen

per jaar in 10′
per dag
Nederland
23 6
63
16 21
5
58 14
België

…………..
Frankrijk
8
6
*

22
16
Italië

……………
12
4
33
II Zwitserland
19
9 52 25
Oostenrijk
9
5
25
14
Duitsland
13
6 36
16
Denemarken
13
4 36
II
Noorwegen
5
2
14
5
Zweden

…………
6
3
16
8

Gebruiksgraad van de aangeboden capaciteit
en produktie per capaciteitseenheid

Hoge kilometerprestaties van het materieel zijn natuur-

lijk alleen een bewijs van ,,goed spobrtje spelen” als ze

gepaard gaan met een behoorlijke verkoop van de aldus

aangeboden capaciteit van zitplaatsen en laadruimte.

Door hoge kilometerprestaties van het materieel wordt

een zitplaats tot basis van een hoog aantal zitplaats-

kilometers. Of het produceren van die vele zitplaats-

kilometers zinvol is, wordt goeddeels bepaald door de

mate waarin van de aangeboden zitplaatsen gebruik wordt

gemaakt: het bezettingspercentage. Elke bezette plaats
levert over een traject van 1 km een reizigerskilometer

(rkm) (tabel 6).

(1. M.)

Met één aandeel
VEREENIGD BEZIT VAN

1240

TABEL
5.

TABEL 6.

Gemiddelde inzet per dag in km

…..
44
.804)0
.
04)._

6
05
.s
0
>
90
v—t

6
.E5
O>
.2°o
0t

5
.?
0

5
4
8

488
426
473
114
404
49
Nederland

………..
België

…………..
422
349
414
235
250
26
236
314
372
116
258
49
385
316
280
102
269
35
411
—a)
260 40 272
50
Oostenrijk
……….
416
307
363
152
219
53

Frankrijk

……….

393
273
382
131
261
53

Italië

……………
Zwitserland

………

Denemarken
……..
288
430

274
188
47
Duitsland
………..

352

.

291
352
449 203
56
Noorwegen

………
Zweden

…………
312

.

258
325 85
239
63

Bezettingspercentage
Reizigerskilorneters per
zitplaats per jaar in 10

Nederland
44
65
België
30
27
Frankrijk
31
29
Italië
38 37
Zwitserland
36
32
Oostenrijk
38 30
Duitsland
27
26
Denemarken
47 32
Noorwegen
35
26
Zweden
32
28

a) Zwitserland bezit slechts 3 dieselelektrische treinstellen.

TABEL 8.

Rangordenummers

•0
S
0
.
0
a
.
u
t
.
.

o

•0
4)
Z
51
B
U
i
8
N
0
0
3
0
v
0
0
o
Z
o
ti

1
617
819
617
3
10
819
415
4/5
2
1
315
6
315
2
8110
8110
315
8110
7
5
6
2 9
3
7
4
10
8
1
2
415
8
6
1
7
3
415
10
9
Reizigerstreinen per baanvakkilometer open voor reizigersverkeer
1
2
8
6
3
7
415 415
10
9
Goederentreinen per baanvakkilometer open voor goederenverkeer
2/4
516
214
718
1
516
214
718
10
9
1
2
10
6
4
3 5
9
7
8 2
3 5
4

6
8
1
7
9

Treinkilometers per personeelslid

……………………….
…..
Reizigerskilometers per personeelslid
……………………..
…..

1
2
4
8
9
5
3

6
7

Tonkilometers per personeelslid

………………………..
….
Treinkilome.tera per baanvakkilometer

……………………….

Dagprestati

elektrische treinstellen

…………………………

7
3
6
8
10
4
5
2
1
9
1
6
5 3

2
8
4
10
9
7

Dagprestatie diesel-elektrische treinstellen

…………………….

6/7
10
617
9
5
314 314
8
2
1

Dagprestatie elektrische locomotieven
………………………..
Dagprestatie diesellocomotieven

……………………………

2
9
8
314
5
314
10
1
6
7

Dagprestatie rijtuigen

……………………………………
Dagprestatie wagens

………………………………….
Bezettingspercentage

……………………………………
1
8
6
2
314
5
9110
314
9110
7
Reizigerskilometers per zitplaats

………………………….
Gebruikscoëfficiënt goederenmaterieel
……………………..
3
8
9
10
1
516
7
4 2
516

TABEL 9.


Percentages

es
S
c

.
S

ze
S-
55

.
O
Z
3
B
te
es
4
8
N
0 Q
0 0
Q 0 0
Z
8
N

Treinkilometers per personeelslid

………………………..
100
50
46
50
82
39
46
61
61
86
100
51
42
51
70
33 33
51
33
40
45 75
34
55
43
53
25
42
lOO

. OO
61
43
57
100
50
64
61
29
32
Reizigerstreinen per baanvakkilometer open voor reizigersverkeer
91 35
52 83
39
57 57
22
26
Goederentreinen per baanvakkilometer open voor goederenverkeer
67 56
67
44
100
56
67
44
.
22
33
Dagprestatie elektrische treinstellen

………………………
100
86
48
79
84
85
81
59
72
64.
Dagprestatie diesel-elektrische treinstellen

…..

……………
81
73
73

71
63
100
68
60

Reizigerskilometers per personeelslid
………………………

Dagprestatie elektrische locomotieven
…………………….
100
88
79
59 55
77
81

74 69

Tonkilometers per personeelslid

…………………………49
Treinkilometers per baanvakkilometer

…………………….86

52
26
.23
9
34
29
61
100
19
Dagprestatie rijtuigen

………………………………..
100
62
64 67
67
54
65
47
50
59

.99

41
78
56 79
84 84
75
89
100

Dagprestatie diesellocomotieven ………………………….25

. 00
64
66
81
77
81
57
100
74
68
Dagprestatie wagens

………………………………….78

Reizigerskiloineters per zitplaats

……………………….
42 45
57
49
46 40
49
40
43
Bezettingspercentage

…………………………………..94

Gebruikscoëfflciënt goederenmaterieel
……………………..
75
.
46
36 32
100
61
50
71
89
61

(1. M.)

1894
: aandeelhouder in ca. 200 ondernemingen

E.-S.B. 6-12-1967

.

1241

TABEL 7

Gebruikscoëfficiënt goederenwagens

0,21
Nederland

…………………………….
België

……………………………..
0,13
Frankrijk

…………………………….
0,10
0,09 0,28
0
,
17

0,14

Italië
………………………………..
Zwitserland

………………………….

0,20

Oostenrijk

……………………………
Duitsland

……………………………
Denemarken

………………………….
0,25
Noorwegen

…………………………..
Zweden

…………………………….
0,17

TABEL 10.

Ongewogen totaalklassement der beschouwde aspecten

totaal
rangorde-
nummers
volg-
orde
totaal
percentages
gemiddelde percentages
volg-
orde

Nederland
37,5
1
1.273
85
Zwitserland a) ..
56
2
1.082
72
2
Denemarken a)
.
78,5
3
923
62
3
4

.
916
61
4
Duitsland
87
5
870
58
5
Oostenrijk
89
6
853
57
8

.

Ol

7
815
54
10

België

……….79,5

Frankrijk
95
8
823
55
9
Italië

……….92,5

9
860
57
7
Zweden ………97,5
Noorwegen

….
10
865
58
6

a) Voor Zwitserland en Denemarken is het puntenaantal vermenigvuldigd

met

ten einde het ontbreken van één der aspecten te compenseren.
is

14

Het bezettingspercentage der Nederlandse treinen is

naDenemarken het hoogst in de reeks; het wordt bereikt
onder .het zeer veelvuldig aanbieden van dezelfde stoel;

zoals uit de tweede reeks blijkt. Een Nederlandse zitplaats

wordt twee- tot tweeënhalfmaal zoveel verkocht als die

van Vrijwel al de anderen van het tiental; slechts Italië

dat elke stoel jaarlijks over 37.000 km verkoopt, komt iets

dichter
bij
de Nederlandse prestatie van 65.000 krn.

Voor het goederenmaterieel levert deling vaji het jaar-

lijks aantal in eigen land beladen of aldus binnenkomende

wagens d5c.5r het aantal beschikbare wagens x 365, de

gebruikscoëfflciënt op. Nederland bezet een derde plaats na

Zwitserland – met veel transietverkeer – en Noorwegen

(tabel 7).
Moraal

In het vorenstaande zijn de produktie per werknemer,

het rendement van infrastructuur en rollend materieel,

de bezettingsgraad van het reizigersniaterieel, de gebruiks-

coëfficiënt van de goederenwagens en de produktie in

reizigerskilometers per aangeboden zitplaats van een tiental

Westeuropese spoorwegen onderling vergeleken. De ver-

gelijkingen, die ten slotte in een tabel met rangordenummers

(tabel 8) en een met percentages, waarbij de hoogste

prestatie steeds op 100 gesteld is (tabel 9), nog eens zijn

samengevat, pretenderen niet meer te zijn dan indicaties

(de tabellen 8 en 9 zijn op blz. 1241 afgedrukt).

Wanneer de Nederlandse Spoorwegen er per onderdeel

in het algemeen goed en in opmerkelijk veel gevailen het

best uitkomen (tabel 10), is dit geen bewijs voor de

onverbeterbaarheid van de actuele bedrijfsvoering. Wel
kunnen deze cijfers aanleiding zijn voor al te gretige en

gerede critici om zich af te vragen of elke spoorman

inderdaad zoveel dommer iou zijn dan zij.

Utrecht.

Drs. C. P. VAN ST1EN

Groeien ambtenareii

D

E Katholieke Bond van Overheidspersoneel (KABO)

is vastbesloten bij de komende salarisonderhandelin-

gen met de regering de loonsverhoging in guldens
weer te bepleiten, omdat de inkomensverschillen tussen

laagst- en hoogstbetaalden elk jaar groter worden door het

lot nu toe gevolgde systeem van loonsverhoging in procen-

ten. De KABO vindt dit systeem onjuist, omdat op deze
manier de welvaart wordt gebracht bij de groepen die al

veel hebben en niet bij de mensen die het juist nodig hebben.

Vorig jaar pleitte de KABO in de Katholieke Centrale

van Overheidspersoneel tevergeefs voor een systeem waarbij

een deel van de loonruimte wordt uitgekeerd in guldens en

de rest in procenten. De drie partners van de KABO in

deze centrale zijn: de Organisatie van de katholieke onder-

wijzers, de bond van katholieke politie-ambtenaren en de
Algemene Rooms Katholieke Ambtenarenvereniging. De

KABO kon binnen deze centrale geen meerderheid vinden

voor zijn standpunt, hetgeen niet zo verwonderlijk is, in-

dien men weet dat juist de KABO overwegend lagere amb-
tenaren onder zijn leden telt, terwijl dit bij de andere Orga-

nisaties overwegend middelbare en hogere ambtenaren

zijn.

In de centrale commissie van overleg lig( de zaak wat

eenvoudiger, omdat daarin reeds vorig jaar drie van de vijf
centrales hebben gepleit voor een verandering van het sys-

teeni, t.w. de christelijke en de algemene centrale en het

ambtenarencentrum. Tegen de verandering waren toen de
centrale van hogere ambtenaren en de katholieke centrale

van overheidspersoneel, waarin zoals gezegd geen meerder-

heid te vinden was voor het standpunt van de KABO.

Om te laten zien hoc snel de ambtenarensalarissen uit

eJkaar kunnen groeien bij een jaarlijkse opslag in procenten

heeft men het volgende staatje geproduceerd:

Bruto salarissen

functie
1962

per
maand

1967

in guldemis

verschil
stijging
1962-1967
in pCt. a)

67 379
634
255
427 714
287
67
447
771
324
72

vuilophaler

……………….
transbestuurder

……………

522
840
318
61
691
1.117
426
61

1.207
2.005
798
66

elektromonleur

……………

1.634
2.815
1.181
72

lagere technicus

……………
middelbaar teclinicus

……….

2.176 4.158
1.982
91

ingenieur

………………..
Isoofdingenieur
……………

2.406 4.688
2.262
94
directeur van afdeling
……..
secretaris-generaal

………..
minister

………………..
3.625
7.022
3.397
94

a) Door mij aan staatje toegevoegd.
B.

Uit de door mij toegevoegde kolom blijkt duidelijk, dat

van zuiver gelijke procentuele verhogingen geen sprake is

geweest. De procentuele verhoging was het laagst bij de

lagere en de middelbaar technicus (61 pCI.), terwijl voor

de hogere functies een duidelijke progressie valt aan te

wijzen. Het laatste is het gevolg van de zgn. denivellering,
ingevoerd door Minister Toxopeus, waarvan in de periode

1962-1967 nog drie van de vier fasen met jaarlijkse ver-

1242

salarissen uit elkaar?

hogingen van 2 tot 10 pCt. voorkwamen. Deze denivelle-

ring – volgende op een periode waarin een sterke nivelle-
ring had plaats gevonden – was nodig, omdat de overheid
wat de salariëring van middelbaar en hoger personeel be-

treft, achter begon te lopen bij het bedrijfsleven, waardoor

het vervullen van vacatures met geschikte krachten steeds

moeilijker werd. Het Kabinet-De Jong heeft doen weten,

dat deze denivelleringsmaatregel aan zijn doel heeft be-

antwoord. Het is derhalve merkwaardig, dat men thans

voorstelt om de klok terug te draaien.

O

P het hiervoor gegeven staatje is echter wel het een

en ander aan te merken. De gegeven salarissen zijn

namelijk niet zonder meer vergelijkbaar. in 1962

werd boven de schalen nog een compensatie verleend voor

premie A.O.W. met een maximum van f. 462 per jaar,

terwijl er bovendien een algemene huurcompensatie bestond

van 2+ pCt. met een minimum van f. 208,80 per jaar,

waardoor vooral voor de laagste schalen de toestand in

1962 aanzienlijk beter was dan in het staatje wordt ge-

suggereerd. Een zelfde opmerking kan voor 1967 worden

gemaakt. In 1967 is de bijdrage van de ambtenaar voor het

pensioen verhoogd in procenten, doch daarbij werd een

premievrije voet ingesteld. Als gevolg daarvan is een ver-

betering voor de lagere ambtenaren bereikt en een ver-

slechtering voor de hogere ambtenaren. Om de tabel voor
1967 vergelijkbaar te maken met die van 1962 zouden de

salarissen van 1967 met rond f. 36 per maand moeten

worden verhoogd.

Het komt mij voor, dat de hoogste drie functies beter

buiten de discussies kunnen blijven, omdat zeker daarvoor

de gronden tot denivellering nog onverkort van kracht zijn.

Het aantal personen, dat dergelijke salarissen geniet is

bovendien zo gering, dat de
netto
invlo&d daarvan op de

begroting praktisch kan worden verwaarloosd. ik zeg met

opzet netto invloed, omdat door de progressie van de in-

komstenbelasting het werkelijk door verlaging beschikbaar

komende bedrag niet groter is dan
1/3
van het bruto bedrag.

Na eliminatie van deze drie functies ontstaat bij toe-

passing van de aangegeven correcties het volgende beeld:

1962

1967
funciie

schijnbarc
vergelijkbare
slijging in pCt.

stijging in pCi.

67

.
58
m
(rabestuurder
(,7
bi
elektromonteur
72
66
lagere technicus
(,l
55

vuilophaler

……………….

middelbaar technicus
61
54 –
66 60
ingenieur

……………………..
hoofdingenieur
72
66

Het verrassende van de uitkomst is welr dat het effect

van de denivellering minder groot is geweest dan men veel-

al denkt. De incidentele maatregelen voor de laagste ambte-

naren hebben daarentegen grotere gevolgen gehad dan men

veelal denkt. Merkwaardig.ïs dat de hoofdingenieur met zijn

denivellering even veel is opgeschoten als de elektromon-

teur zonder denivellering.

O

M de betekenis voor de welvaart te achterhalen moeten

nog enkele factoren in de beschouwing worden be-

trokken. Daarvoor ga ik uit van een gehuwde met

twee kinderen (waarvoor in de ambtelijke salarisregeling

een afwijkende kindertoelage bestaat).

Door mij is met verwaarlozing van enkele kleine details

berekend, dat de elekiromonteur in 1962 aan salaris +

kindertoelage, verminderd met pensioenpremie en loon-

belasting, rond f. 481 ontving, welk bedrag in 1967 is ge-

stegen tot f. 757 of met 57 pCt. Voor de hoofdingenieur

was dat in 1962 f. 1.314, terwijl dit bedrag, rekening

houdend met het feit dat de belastingtabel voor de loon-

belasting in 1967 de druk niet juist aangeeft wegens over-

schrijding van het maximum van de tabel, voor 1967 uit-

komt op f. 1.949. (In beide gevallen rekening houdend met

de belastingdruk vanaf 1 juli 1967). Dit is voor de.hoofd-

ingenieur een stijging van 48 pCt. Zijn geringere stijging

van het besteedbaar inkomen in vergelijking tot dat van

de elektromonteur is een gevolg van de stijging van de

belastingdruk.
. –

Uitgaande van het indexcijfer voor de kosten van levens-

onderhoud exclusief loonbelasting en verplichte sociale

verzekering in 1962 van 105 en voor 1967 getaxeerd op 133,

bedroeg de prijsstijging in die periode ca. 26 pCt. Het

(I.M.)

E.-S.B. 6-12-1967

1.243.

bedrag vat; f.
757
voor de elektromonteur in 1967 blijkt,

rekening houdend met deze
prijsstijging,
toegepast op het

inkomen van 1962 een welvaartsstijging in te houden van

25
pCt. van deze basis. Voor de hoofdingenieur blijkt dit

18 pCt. te zijn. Daaruit kan de conclusie worden getrokken,

dat indien de denivellering niet had plaatsgevonden, de

hoofdingenieur praktisch niets van de welvaartsstijging zou

hebben genoten.

Voor zijn totale inkomen valt de vergelijking nog on-

gunstiger uit, omdat in die periode ook de vakantietoeslag

is verhoogd, welke aan de top van het inkomen hoger wordt

belast dan in 1962 het geval was.
In de periode 1962-1967 steeg het marginale percentage
inkomstenbelasting voor de elektromonteur van 16 tot 19,

terwijl dit voor de hoofdingenieur steeg van 43 tot
52.

Dit verschil in belastingdruk brengt ons op het volgende

punt. Als men het salaris van een hoofdingenieur met

f. 100 fiscaal inkomen verlaagt, dan is het netto effect voor

de schatkist 100 – 52 = 48 pCt. hiervan of f. 48. Daarvan

zou men aan de elektromonteur kunnen geven:
100/
x f. 48

of f. 59 aan fiscaal inkomen. Nu is de personele opbouw
van dien aard dat er tegenover elke hoofdingenieur meer

dan tien elektromonteurs (of dergelijke personen) staan,

zodat hun fiscaal loon met niet meer dan f.
5 á
f. 6 per

jaar zou kunnen stijgen
1).

A

FGAANDE op het daarover beschikbare statistisch

materiaal en mijn informaties kan gezegd worden,

dat in het bedrijfsleven de salariëring van top-

functionarissen in de laatste jaren ongeveer gelijke tred

houdt met de ontwikkeling bij de overheid. Dit geldt ook

voor de inkomensontwikkeling in de vrije beroepen (denk

aan de artsenhonoraria). Onder deze omstandigheden is

het ondenkbaar dat de overheid eenzijdig zou kunnen be-

sluiten tot verlaging van de salarissen van de hogere ambte-

naren, zonder te vervallen in de moeilijke positie van véér

de denivellering.

Nu de extra denivelleringsverhogingen van het salaris

tot het verleden behoren, kan de hogere ambtenaar in

een tijd met doorlopend stijgende prijzen en steeds toe-

nemende belastingdruk al niet meer verwachten, dat zijn

welvaartspositie nog in betekenis verbetert. Voorstellen tot

verandering van het salarisbeleid als die van de KABO

zouden in feite betekenen, dat hun positie niet meer ver-

betert of zelfs achteruitgaat, terwijl deze verandering voor

t
het grote aantal lagere ambtenaren geen noemenswaardige

verbetering kan opbrengen. Dit zijn feiten die sommige

P vakbondsleiders kennelijk niet zien of niet willen iien.

Utrecht.
C. P. A. BAKKER.

1)
Volgens de
Inkomensverdeling
1962
had van de groep werk-
nemers:
91,2 pCt. een inkomen beneden f. 10.000
6,2 pCt.,,

van

f.
10.000 – f. 15.000
1,6 pCt. ,,

van

f. 15.000 – f.
20.000
1 pCt. ,,

boven f. 20.000.

(I.M.)

Rijke boeren,

D

E kritiek die Drs. P. G. Dekker onder bovenstaande

titel in
E.-S.B.
van 8 november 1967 leverde op

bepaalde passages in mijn oratie, verschilt in wezen

niet van die welke in de afgelopen weken te lezen was in

andere (voornamelijk agrarisch geëngageerde) periodieken.

Daarop heb ik tot nu toe niet gereageerd omdat deze

critici niet mijn werkelijke uitlatingen aanvochten, maar

een eigengemaakte veronderstelling die zij tussen mijn

regels door daaruit meenden te moeten afleiden. Nu een

dergelijk geluid ook in
E.-S.B.
opklinkt, zou ik toch gaarne
even willen antwoorden.

In mijn oratie heb ik uitsluitend gesproken over (en ben

ik ook verder uitgegaan van)
fiscale
inkomens (in 1960)

van belastingplichtigen die elk – zoals in voetnoot 14

nadrukkelijk is medegedeeld – door het
C.B.S.
met hun

hele
inkomen slechts in één bedrijfscategorie zijn ingedeeld

(nl. waarin het hoofdbestanddeel van dat individuele

inkomen was verworven),
ook indien andere inkomens-

bestanddelen in één of meer andere bedrijfscategorieën

werden verdiend.
Ik heb derhalve o.a. gesproken van

inkomens-van-landbouwers, en
niet –
zoals de bedoelde

critici en ook de heer Dekker suggereren – van alleen-

in-de-landbouw-gevormde-inkomens. Door mij is dan ook

nergens gesteld dat de landbouw zo uitstekend betaalt,

maar alleen dat de als agrariërs geclassificeerde belasting-

plichtigen een fiscaal inkomen genieten dat opvallend hoog

is (bijv. in 1960 11 pCt. hoger dan het gemiddelde uit al

deze Nederlandse inkomens, en zelfs 18 pCt. hoger dan

het nationale gemiddelde uit alle als industrieel geclassifi-

ceerde belastingplichtigen).

Omdat dit merkwaardige feit slechts één enkel aspect

vormt van een oratie die niet geacht wordt langer dan

40 minuten te duren, heb ik voor de verklaring ervan

slechts op drie factoren gewezen, nI.
1.het medewerken van echtgenoten en soms kinderen, dat

in de landbouw meer voorkomt dan in de industrie;

de zeer fôrse subsidies die de landbouw ontvangt

(waarbij overigens zij aangetekend dat ook industrie-

arbeiders navenant hoge subsidies ontvangen, waarvan

bijv. die op hun woningwetwoning al gauw f. 1.000 per
jaar zal belopen);

de volstrekt andere getalsverhoudingen tussen arbeiders

en overige inkomenstrekkers (nI. resp. 25 pCt. versus

75 pCt. in de landbouw, doch 70 pCt. versus 30 pCt.

in de nijverheid).

Niet vermeld in mijn oratie, maar hier volledigheids-

halve ten tonele gevoerd, zijn nog:

de in de landbouw stellig veel vaker voorkomende

fiscale inkomensbestanddelen uit vermogen (samen-

hangend met de factor sub 3);

de vermoedelijk op flinke schaal gerealiseerde en voor
de landbouw specifieke mogelijkheden voor met name

kleine boeren om
bij
te verdienen buiten hun landbouw-

bedrijf, en wel

tijdens de agrarisch min of meer dode seizoenen

(bijv. in landbouwindustrieën tijdens de campagnes,

of in de bouw); en

tijdens de zomer in de recreatiesector (pension

houden, kampeerterreinverhuur, ed.), voor zover

deze boeren tenminste wonen in ,,vakantiegebieden”.

1244

irme landbouw
(II)

Hoeveel boeren op een of meer van deze wijzen hun

inkomen op niet-agrarische manier aanvullen, en op welke

schaal, kan helaas zelfs niet bij benadering uit het basis-

materiaal worden afgeleid. Maar dat zulks op veel grotere

schaal geschiedt (en door de specifieke structuur van de
agrarische bestaanswijze ook kân geschieden) dan in de

industrie, lijdt geen twijfel. Misschien is aldus zelfs in wezen

het verschil verklaard tussen de door mij gebezigde fiscale

inkomens enerzijds en de door Drs. Dekker genoemde ver-

schillen in netto toegevoegde waarde tegen factorkosten.

Waar overigens de landbouw volgens deze laatstgenoemde

maatstaf nog altijd een 4 pCt. beter figuur slaat dan de

industrie, is het mij op mijn beurt niet duidelijk waarom de

heer Dekker desondanks stelt dat ,,de industrie (gemiddeld)

winstgevender (blijkt) te zijn dan de landbouw”. Maar

dit terzijde.

V

AN de hierboven genoemde vijf factoren, die het toch
inderdaad opvallende verschil in fiscaal inkomen tus-

sen agrarisch- en industrieel-geclassificeerden (deels?)

verklaren, behoort alleen de subsidie niet wezenlijk tot de
kenmerken van het landbouwbedrijf. Indien op het fiscale

inkomen van agrariërs dit subsidie-aandeel in mindering

zou kunnen worden gebracht, zou een m.i. reële vergelijking

resulteren tussen de welvaart die elk van deze twee be-

staansvormen
(niet:
bedrijfstakken!) creëert. Hoewel deze

correctie zeer moeilijk lijkt uit te voeren (zeker in regionaal

opzicht) twijfel ik er niet aan of zelfs dan zullen in bepaalde

regiö’s van Nederland de inkomens der agrariërs nog zo

hoog blijken, dat elke industrialisatie aldaar het gemiddelde

inkomen uit alle bedrijfscategorieën in zo’n streek aan-

merkelijk zal verlagen. Vandaar (en alleen dat heb ik

gesteld!) dat in of ten aanzien van zulke regio’s althans

de
vraag
moet worden gesteld of men wei serieus moet

streven naar het aantrekken van industrie, die bovendien

in eerste instantie ongeschoolden zal moeten gebruiken en

ook in tweede en derde instantie arbeidsintensief zal zijn,

derhalve relatief lage lonen zal betalen.

Bij deze vraagstelling houde men er dan wel rekening

mee (in tegenstelling tot sommigen van mijn critici) dat ik

Nederland had onderverdeeld in 128 economisch-geogra-
fische gebieden, en dus bepaald niet heb gepleit voor een

,,agrarisch laten van het noorden des lands”, dat in ge-

noemde indeling uit niet minder dan 18 regk’s is samen-

gesteld. Maar wèl moet men m.i. die vraag stellen voor

landstreken van een dergelijke omvang waar het fiscale

inkomen van agrariërs niet de landelijke 18 pCt. boven

dat der industrie-inkomens uitsteekt, maar 40,
50,
60 en

soms nog meer procenten (zoals bijv. op het Groninger

Hogeland, de Friese Greidhoek, de Drentse Veenkoloniën,

de IJsselmeerpolders, West-Friesland of Westelijk Zeeuws-

Vlaanderen). Vanuit die gebieden kan men m.i. beter de
migratie van overtollige mensen bevorderen, niet nood-

zakelijkerwijs naar de Randstad, maar naar minder ver

weg gelegen (eventueel kunstmatig te stimuleren) urbane

kernen van formaat. Daar zullen deze gemigreerden niet

alleen een hoger nominaal inkomen verdienen, maar ook

een grotere bijdrage leveren tot het nationaal inkomen

(zij het wellicht met hogere ,,social costs”).

Een andere, wat nauwkeuriger methode om de betekenis

van de landbouw voor de regionale welvaart vast te stellen,

is de bepaling van wat ik zou willen noemen het
Regionaal

Effect van Fiscale Inkomens der agrariërs
(REFIa), dat

resulteert uit de formule:

aantal FIa in y x 100hoogte gemidd. FIa in y x 100

aantal FIt in y

‘hoogte gemidd. FIt in y

REFIay =
NEFIa

waarbij:

REFIay = Regionaal Effect van Fiscale Inkomens der agrariërs
in regio y

FIa

= Fiscale Inkomens der agrariërs

FIt

= Fiscale Inkomens van alle belastingplichtigen

NEFIa = Nationaal Effect van Fiscale Inkomens der agrariërs =

aantal FIa in Ned. x 100 hoogte gemidd. FIa in Ned. x 100
aantal FIt in Ned.

hoogte gemidd. FIt in Ned.

Hierbij wordt dus niet alleen rekening gehouden met de

mate waarin het regionale en nationale fiscale inkomen

van agrariërs hoger of lager is dan het gemiddelde fiscale
inkomen uit alle bedrijfscategorieën in resp. elke regio en

Nederland, maar ook met het gewicht van de inkomens

der agrariërs, c.q. hun procentuele aandeel in alle inkomens.
Aangezien in 1960 in Nederland het aantal fiscale inkomens

van agrariërs 9 pCt. bedroeg van het totale nationale

aantal fiscale inkomens, en het gemiddelde guldensbedrag

uit alle fiscale inkomens van agrariërs 11 pCt. hoger was

dan dat uit alle fiscale inkomens in alle bedrijfscategorieën,

was het NEFIa in dat jaar 9 x 11 = 99. Bepaalt men ver-

volgens voor alle 128 economisch-geografische gebieden

het REFIa, dan blijkt dii in 12 gebieden 8 of hoger te zijn,

in 13 gebieden 6 of 7, in 21 gebieden 4 of
5
en in 19 ge-

bieden 2 of 3. Hoe hoger het REFIa in een streek is, des

te sterker zal – ceteris paribus – het verlagend effect van

industrialisatie zijn op het regionale gemiddelde (fiscale)
inkomen. Zulke gebieden zouden in ons steeds meer ver-

urbaniserend Nederland beter ,,groen gehouden” kunnen

worden, en – voor zover het gewenst is ze overheidssteun

te geven – deze moeten ontvangen in de vorm van maat-

regelen die enerzijds de agrarische produktiviteit ten

goede komen en anderzijds een zo gestroomlijnd mogelijke

afvloeiing van het regionale bevolkingsoverschot be-

vorderen.

Groningen. .

Prof. Dr. R. TAMSMA.

Naschrift

p

ROF. Tamsma heeft met zijn inaugurele rede twijfel

gezaaid rond de industrialisatiepolitiek”. Dit was mijn

eerste conclusie in
E.-S.B.
van 8 november 1967.

Deze twijfel is meer het gevolg geweest van de tekst in zijn

geheel dan van bepaalde passages. De indruk die zijn

oratie heeft gemaakt blijkt ook door Prof. Tamsma zelf

op verscheidene plaatsen te zijn bespeurd.

E.-S.B. 6-12-1967
1245

Logischerwijze zou twijfel rond de industrialisatiepolitiek

wel een begrijpelijk gevolg zijn geweest van relatief slechte

resultaten van de industrie. Niets lag voor een lezer dus

meer voor de hand (ondanks een voetnoot) dan dat de

door Prof. Tamsma gebruikte cijfers een indruk zouden

geven van de winstgevendheid van deze Sectoren. Om dit

misverstand uit de weg te ruimen, wees ik erop dat de

netto toegevoegde waarde tegen marktprijzen een beter

criterium voor winstgevendheid was dan het gemiddelde

fiscale inkomen. De industrie gaf in 1960 een 22 pCt.

hogere gemiddelde toegevoegde waarde (netto, markt-

prijzen) per belastingplichtige dan de landbouw. Hierom

meende ik te kunnen stellen dat de industrie gemiddeld

voor onze volkshuishouding winstgevender bleek te zijn

dan de landbouw. Volledigheidshalve liet ik daarnaast ook

nog een vergelijking zien van de netto toegevoegde waarde

tegen factorkosten in beide sectoren. Echter, de subsidies

aan de landbouw
en de indirecte belastingen
die door de

industrie opgebracht worden (in 1960 f. 2 mrd.) maakten

de netto toegevoegde waarde tegen factorkosten nationaal

gezien tot een ongeschikte maatstaf.

Veel essentiëler was mijn bedenking dat
gemiddelde
in-

komens zich niet lenen voor een beoordeling van de merites

van een industrialisatiepolitiek. Hiervoor is een
inarginale

analyse nodig van de inkomens der verschillende sectoren.

Ik liet zien dat er bij een regionale bevolkingsaanwas. drie

alternatieven zijn voor industrialisatie ter plaatse. Het minst

ongunstige alternatief bleek het laten vertrekken van die

aanwas naar andere streken, waardoor de lasten op die

andere gebieden zouden worden afgewenteld.

Op deze bedenking reageert Prof. Tamsma enigszins in

het tweede deel van zijn artikel. Nu geeft hij een alter-

natief voor de door hem verworpen industrievestiging in

welvarende agrarische gebieden. Hij wenst namelijk migratie

van overtollige mensen naar urbane kernen van formaat.

Dit is een waardevolle verduidelijking van zijn oratie.

Helaas blijkt uit het gebruikte cijfermateriaal nergens dat

de gemigreerden inderdaad een hoger nominaal (laat staan

reëel) inkomen zouden verdienen in die steden en dat zij

daar een grotere bijdrage tot het nationaal inkomen zouden

leveren. Uit de kennis van gemiddelden kan een dergelijke

‘conclusie dan ook nimmer worden getrokken.

De kèrn van het betoog van Prof. Tarnsma is dat er agra-

rische weivaartsoases zijn en dat deze zoveel mogelijk zo

moeten blijven. Tegen de rekenmethode om dergelijke

‘oases te vinden zijn ernstige bezwaren mogelijk
1),
nog
afgezien van een rekenfoutje en een wat storend gebrek

aan analogie tussen de begrippen REFIa en NEFIa
2)

Helaas kan ik Prof. Tamsma geenszins volgen in zijn

stelling dat agrarische welvaartsoases om wille van hun
hoge
gemiddelde
inkomen ongeschikt .zouden zijn voor

industrievestiging. Er is weinig reden om de armen bij de

armen te stoppen en de rijke boeren apart te houden.

Zo’n bescherming van rijke gebieden houdt wel het ge-

middelde inkomen ter plaatse op peil, maar geeft op zich

geen steun aan arme streekgenoten die naar de stad ge-

stuurd worden.

‘We zullen de gemiddelde streekinkomens nu maar laten
rusten. Van belang zijn de
marginale
effecten. Wat zullen
de bij industrialisatie betrokken mensen straks in de streek

zelf of elders kunnen verdienen, wat zullen de sociale

neveneffecten van wel en niet migreren zijn en wat de ge-

volgen voor het nationaal inkomen? Noch REFIa noch

NEFIa kan hierover opheldering verschaffen.

Argumenten zijn denkbaar voor een politiek die uiterlijk

lijkt op die van Prof. Tamsma. Het gebruikte cijfer-

1246

Standpunten

EEN bundeling van een aantal standpunten”,

aldus omschrijft de redactie van liet Tijdschrift

voor Vennootschappen, Verenigingen en Stich-

tingen de inhoud van her speciale nummer van

T. V. V.S. over ,,Oiidernemr en onderneming” 1).

Liefst twintig artikelen bevat dit nummer, verdeeld

over drie groepen beschouwingen. De wetenschappe-

lijke zj/de van de problematiek wordt belicht door

twaalf auteurs op her gebied van de economie, de

rechrswetensc/iap, het fiscaal recht, de sociologie en

de psychologie, in deze afdeling treft men o.a. bij

dragen aan van de hoogleraren Haccoû, Lambers,

Hartog, De Gaay Fortman, Haardt, Hofstra, Van

Lennep en Van Doorn. De heren Bruynzeel, Olthof

en Bentz van den Berg zetten het standpunt uiteen

van ondernemers en vakbeweging; dit doen ook de

woordvoerders van een zestal politieke partijen met

betrekking tot hun part ijstandpunten. Het laatste is

van belang in verband met de mogelijk/meid van een

komende parlementaire behandeling van wijzigingen

in de Juridische voorschriften omtrent een of meer

rechtsvormen der onderneming.

Twintig artikelen in 102 bladzijden; veel Ifariatie,

weinig substantieels. Dat laatste i.v ook niet nodig
voor ,,standpunten”; die moeten kort geformuleerd
kunnen worden. Verplichte literatuur voor allen die

met weinig lezemi willen weten hoe de wensen, op vat-

tingen en verhoudingen liggen met betrekking tot dii,

langzamerhand zeer ,,doorgezeien”, onderwerp.
dR

1)
Uitgegeven door Kluwer, oktober/november 1967,
f.
5.

materiaal kan echter geen Steun geven aan zijn conclusies.

Gemiddelde inkomens vormen geen indicator voor indus-

trievestiging. Als alternatief wordt stadsvorming of -uit-

breiding wel aanbevolen doch niet geargumenteerd. Een

marginale analyse blijft nodig.

Groningen.

P. G.
DEKKER.

REFIa geeft niet aan wat de rijkdom of armoede van
boeren in een bepaalde streek is ten opzichte van het Neder-
landse gemiddelde. De formule kan als volgt herschreven worden:
REFIa = het percentage agrarische belastingbetalers in een
streek x hun procentuele inkomen t.o.v. dat van alle belasting-
betalers in de streek: 999 (NEFIa = 999, zie voetnoot 2).
Een gebied ipet zeer veel arme keuterboeren maar nog armere
ambachtslieden en winkeliers zal dan ook een hoge waarde van
REFIa opleveren en dus geen industrie mogen krijgen! Voor
een dergelijk zeer arm gebied met 54 pCt. boeren (onder de
belastingbetalers) is REFIa driemaal zo hoog als voor een zeer
rijke streek met 18 pCt. boeren (de respectieve waarden zijn 6
en 2), als beide streken de zelfde
inkomens;’ei/moudi,mgeii
hebben
als Nederland, dus III : 100. Ook over de waarde van liet landschap geeft REFIa geen
informatie.
Als namelijk, zoals gesteld, gemiddeld Fla in Nederland
II pCt. hoger is dan Fit, dan is de tweede term van het produkt

dat NEFIa voorstelt gelijk aan III

= III, zodat NEFIa

= 9 x III =
999
(i.p.v.
99).
Men zou een terminologie verwachten waarbij REFIa gelijk zOu
zijn aan NEFIa, zij het niet regionale gegevens gesubstitueerd
voor de nationale. in feite geeft echter REFIa dé
i’er/iouding
tussen NEFIa en zijn regionale analogon.

r

De wording van een kapitaaicrisis:

kort commentaar

I

N een eerste artikel in dit blad
1)
beschreef Ir. van Tol

de ontwikkeling van een aantal macro-economische

grootheden in Nederland vanaf 1948. Op grond van

een eenvoudig econometrisch model kwam hij tot de

conclusie, dat er een steeds grotere kloof dreigt te ont-

staan tussen de voor investeringen benodigde financierings-

middelen en de uit de besparingen beschikbaar komende

middelen.

De werkwijze van Tr. van Tol was echter niet zonder

feilen en het ontbrak hem mi. daardoor aan een voldoende

basis voor zijn pessimistische conclusie
2).
Evenmin was

er daarom reden de prognose van het C.P.B. voor 1970

te betwijfelen.

Recentelijk is Ir. van Tol uitvoerig op mijn kritische

kanttekeningen ingegaan door zijn betoog te herschrijven 3).

Hij gaat, het moet worden erkend, dieper en vollediger

op de kwesties in en komt – zij het na enige belangrijke

modificaties in de vorm van zijn model – tot dezelfde

conclusie als tevoren, waarbij hij met name de eerder ge-

noemde prognose van het C.P.B. kritisch ter discussie stelt.

Ondanks de verbeteringen, die Ir. van Tol in zijn laatste

artikel aanbrengt, blijven er mi. enige zwakke plekken

bestaan, die de houdbaarheid van zijn betoog aantasten.

Over de voornaamste punten worden hier enige korte

opmerkingen gemaakt.

Eerder uitte ik op de gemaakte regressies kritiek

i.v.m. het optreden van trendcorrelatie. Tr. van Tol neemt

deze kritiek over door verder gebruik te maken van de

gedefleerde waarnemingen. Hiermee wordt helaas slechts
één van de oorzaken van de trendcorrelatie weggenomen.
Uit zijn figuur 1 blijkt duidelijk dat de economische groei

zijn trendeffect blijft uitoefenen. De correlatiecoëffi-

ciënten blijven dan ook zeer hoog (de gevallen niet r =

berusten kennelijk op afronding). Deze uitkomsten zijn

gezien de optredende trendcorrelatie nog steeds onbetrouw-

baar. Dit kan belangrijke invloed hebben op de grootte

van de marginale spaarquote, zoals blijkt uit de becijfe-

ringen zoals die zijn weergegeven in de voetnoten II en 12

van mijn eerdergenoemde artikel.

Indien men dergelijke trendcorrelaties vermijdt,

blijken de correlatiecoëfficiënten aanmerkelijk lager uit

te vallen. Ir. van Tol schrijft deze daling abusievelijk

(geheel) toe aan het verschil tussen een lineair en een

curvi-lineair verband
4)
Zo vond ik bij mijn vroegere

berekeningen voor de verklaring van de differenties van de
gedefleerde waarden van de particuliere besparingen uit de

overeenkomstige waarden van het looninkomen en het

overige inkomen een gecorrigeerde correlatiecoëfficiënt van

0,69, d.w.z. dat slechts 50 pCt. van de variantie van de te
verklaren variabele met bovengenoemde grootheden kon

worden verklaard. Een dergelijk resultaat wijst m.i. hoofd-

zakelijk in de richting te streven naar een vollediger model,

dat een betere verklaring kan geven. Hierover nog enige

opmerkingen in het volgende punt.

Verder moet hier nog worden gewezen op de volgende

misvatting van Ir. van Tol. Eerder maakte ik de kant-
tekening dat het bekend is, dat de waarden van de ge

schatte parameters in een simultane schatting van alle

vergelijkingen van het model anders uitvallen dan wanneer

men telkens één vergelijking apart schat, zoals Ir. van Tol

in feite doet. Hij vat deze opmerking ten onrechte op in

de zin van het uitvoeren van een multipele regressie, d.w.z

het geval wanneer men twee of meer verklarende varia-

belen tegelijkertijd beschouwt
5).
(In dit geval is er in het

algemeen eveneens verandering in de waarden van de

parameters t.o.v. de enkelvoudige correlatie). Ik pleit

zowel voor een beter en vollediger model in de zin van meer

vergelijkingen als in de betekenis van meer variabelen

per vergelijking!

Ir. van Tol heeft zelf reeds in deze .richting gewerkt

door de introductie van een vergelijking ter verklaring van

de gemiddelde winstquote. Nadere statistische informatie

over deze regressie zou welkom zijn. Verdere verbeteringen

verkrijgt men, wanneer men tevens grootheden als algemeen

prijspeil, nationaal inkomen, investeringen e.d. in een

volledig model opneemt als endogene variabelen. In dit

verband tevens de kanttekening, dat Er. van Tol mi. niet

bijzonder sterk staat met zijn these over het verband tussen

belastingdruk en totale besparingen. Het feit dat de

Nederlandse overheid een dergelijke beïnvloeding in het

verleden niet heeft nagestreefd (behalve tijdens de beste-
dingsbeperking van 1957/1958 en met resultaat!) bewijst

nog geenszins de onmogelijkheid ervan. Met name zijn
stelling, dat een verhoging der indirecte belastingen via
loonsverhoging de totale besparingen ongewijzigd laat,

is aan sterke twijfel onderhevig.

Onder dit punt nog iets over de relatie investeringen-

besparingen. Ir. van Tol schuift mij de uitspraak in de

schoenen, dat investeringen en besparingen ex Post altijd

gelijk zijn aan elkaar. Ik schreef: in een gesloten volks-

huishouding (waarin overigens zeker overbesteding kan

voorkomen!). Voor een open volkshuishouding schreef ik:

vrijwel identiek aan elkaar. Zijn in voetnoot 1 van blz.

844 geuite vermoeden dat ik wat anders bedoel, is een

onjuiste veronderstelling. Overigens komt Ir. van Tol
niet meer op zijn investeringsfunctie terug, maar ver-

1
)T. van Tol: ,,Overheidsinvesteringen in de verdrukking”
in
E.-S.B.
van 25 januari 1967.
A. J. Vermaat: ,,Raken de investeringen werkelijk in de
knel?” in
E.-S.B.
van 21juni1967
T. van Tol: ,,De wording van een kapitaalcrisis” (1) en (11)
in
E.-S.I3.
van 16 en 23 augustus 1967.
Van Tot t.a.p. blz, 822. Van Tol t.a.p. blz. 843.

(I.M.)

A

1

:
ir
1

E.-S.B. 6-12-1967

1247

sinds 1917

sinds 1917

STE NOG RA FENB U REA U

W. STEMMER
&
ZN N.V.

Lieven de Keysfr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook

NOTULEN VAN DIRECTIE- EN

AANDEELHOU DERS VERGADERI NGEN

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.

(1.3W.)

volgt met de prognose van het C.P.B. voor de gewenste

investeringen in de periode
1965-1970.
Men dient echter

niet te vergeten, dat in een volledig model ook de inves-

teringen verklaard dienen te worden en hun invloed op

andere factoren moet worden nagegaan. Enerzijds staat

vast dat de investeringen voor een groot deel afhankelijk

zijn van de winsten. Anderzijds gaat er belangrijke invloed

uit van de investeringen op grootheden als nationaal

inkomen, algemeen prijspeil e.d.

Op grond van bovenstaande opmerkingen bestaat

er m.i. voldoende twijfel aan de juistheid van de door

Ir. van Tol gevonden waarden van de betrokken para.
meters. Dit is van groot belang voor het kwantitatieve

aspect van de door hem getrokken conclusies, met name

wat betreft zijn prognose voor 1970. Nu wil ik stellig

niet een afname van de marginale spaarquote sedert 1948

ontkennen. Wel meen ik, dat Ir. van Tol tot een te sterke

daling komt. Dit schrijf ik, naast bovengenoemde tech-

nische en methodische bezwaren, toe aan de gebruikte

cijferbasis. De eerste jaren, met name
1948-1952,
zijn te

bijzonder om te kunnen dienen als een basis voor een

trendextrapolatie van de marginale spaarquote.

De termen optimale winst- en spaarsituaties, die

Ir. van Tol introduceert voor die punten waarbij gemiddelde

en marginale winst- c.q. spaarquoten gelijk zijn aan elkaar,

dient men zo snel mogeiijk te vergeten. Zijn parallel met

het bedrijfsoptimum is noch ter zake (hij zegt elders in zijn

artikel terecht, dat de optimale spaarquote afhangt van het

niveau der gewenste investeringen), noch juist (want

gelijkheid van marginale en gemiddelde kosten is geen

voorwaarde voor het bedrijfsoptimum). Verder is het

onjuist als Ir. van Tol het spaartekort afleidt als het

verschil tussen de lijn van de werkelijke besparingen en de

,,demografische” lijn. Uiteraard gaat het om het verschil

tussen de gewenste investeringen en de feitelijke be-

sparingen.

Ten slotte nog een opmerking over de kritiek op de

prognose van het C.P.B. Dit is stellig geen extrapolatie

van historische tendenties. Zelfs indien Ir. van Tols kwan-

titatieve exercities volledig juist zouden zijn, kan het C.P.B.

een afwijkende ontwikkeling voorspellen. In de prognose

gaat men immers uit van een bepaalde loon- en belasting-

politiek ter realisatie van de benodigde besparingen.

Het is dan ook volledig in overeenstemming met deze

C.P.B.-prognose, wanneer de
Nota inzake groei en struc-

1uur van onze economie
(1966) stelt: ,,De verhoging van de

besparingen is wellicht de belangrijkste opgave, waarvoor

ons land met het oog op de economische groei en de leef-
baarheid in ruimere zin tijdens de komende periode wordt

gesteld. Het is daarom van de grootste betekenis, zowel

via het budgettaire, het monetaire en het loon- en prijs-

beleid, alsook door middel van een specifiek op de be-

vordering van de besparingen gericht beleid
bij
te dragen

tot de noodzakelijke verhoging van de spaarquote” (blz.

26-27). Over de kans van slagen van de C.P.B.-prognose

kan men vanzelfsprekend van oordeel verschillen.

Waddinxveen.

Dr. A. J. vERMAAT.

Naschrift

I

N dit beknopte naschrift bij het bovenstaande kort com-

mentaar van Dr. Vermaat op mijn artikelen ,,De wor-

ding van een kapitaalcrisis” (1) en (II)
1)
zal ik de op-

merkingen puntsgewijs bespreken.

Ad. 1. Dr. Vermaat betoogt, dat thans wel door te

defleren de prjstrend is uitgeschakeld, doch dat de groei-

trend nog niet is uitgeschakeld; dit laatste zou kunnen ge-

beuren door uit te gaan niet van de gedefleerde waarne-

mingen, doch van de jaarlijkse
verschillen
van de gede-

fleerde waarnemingen. De lezer beoordele zelve de resul-

taten van de verschillende bewerkingen:

a.Ongedefleerde waarnemingen:

S = 0,88 W – 3,30 (r = 0,99)
Sw
= 0,88
2)

Gedefleerde waarnemingen:

S’ = 0,88 W’ – 3,35 (r = 0,99) s’ = 0,88
3)

Differenties van gedefleerde waarnemingen:

= 0,72 W’+ 0,06(r = 0,84) s’
w
= 0,89).

Het blijkt, dat de op het nationale overige meerinkomen

betrokken marginale spaarquote s volgens de drie metho-

den hetzelfde is gebleven. De correlatiecoëfficiënt daalt,

zoals te verwachten was
5),
doch hij blijft goed (0,84).

Ik zie dus geen redenen om te twijfelen aan de juistheid

van de gevonden relatie en dit temeer niet, omdat dezelfde

waarde voor s
w
gevonden wordt volgens formule
(5),
die

op geheel andere wijze is afgeleid
6).

Ad 2. De hierboven sub c uitgevoerde toetsing aan een

lineaire regressievergelijking voor de verschillen van de

jaarlijkse waarnemingen, is alleen mogelijk als er voor de

waarnemingen zelve ook een lineair verband bestaat, zoals

blijkt uit formule b. Als deze laatste relatie van curvi-

lineaire aard is, zoals bijv. het geval is bij mijn formule

(1)
7),
dan kan men voor de differenties van deze waarne-

mingen bezwaarlijk een lineair verband vermoeden. Dit

blijft m.i. de hoofdoorzaak, waarom Dr. Vermaat in een

zodanig geval tot de zeer lage correlatiecoëfficiënt van

0,56 komt
8).

Door mij werd naar mijn mening een behoorlijk verband

aangetoond tussen de totale
besparingen en het totale niet-

looninkomen. Dr. Vermaat wenst nu verder te gaan en hij

tracht een verband te leggen tussen de
particuliere
be-

sparingen en het looninkomen resp. overig inkomen. Hij

vond hierbij een lage correlatiegraad en hij bepleit een

streven naar een vollediger model. Het wil me voorkomen,

dat dit voor het geval van Dr. Vermaat ook noodzakelijk

E.-S.B.
van 16 en 23 augustus 1967.
Formule, gevonden door Dr. Vermaat voor de jaren 1950/
1966. Zie
E.-S.B.,
blz. 652, voetnoot 11, formule (2).
Formule, gevonden door schrijver dezes voor de jaren 1948/
1965. Zie
E.-S.B.,
blz. 822, formule (6).
Berekend voor de periode 194811965.
Vide mijn uiteenzettingen hieromtrent in E.-S.B.,
blz. 326
sub B.
Formule (5),
E.-S.B.,
blz. 822.
Formule (1),
E.-S.B.,
blz. 821.
Dr. Vermaat,
E.-S.B.,
blz. 652, voetnoot 11, formule (3).

1248

is; ik moge hem daarbij in overweging geven als variabele

met een contraire werking de overheidsbesparingen op te

nemen.

Vanwege de wetenschappelijke efficiency en ge-
geven de door mij gevonden goede correlatie, waarvan de

causale samenhaná door mij ook in kwalitatief opzicht

werd beschreven, komt het mij overbodig voor uitsluitend

voor dit doel een volledig econometrisch model op te

stellen van de nationale economie.

Ook als men de door Dr. Vermaat bedoelde be-
ginjaren weglaat, behoudt men dezeifde relatie tussen S’

en W’. M.a.w. men kan het linkerdeel van de curve be-

dekken en dan blijft het rechterdeel van de curve hetzelfde

verloop behouden.

Het door mij gehanteerde begrip gebruik ik in

analoge zin als Von Stachelberg
9)
het begrip bedrijfs-

optimum gebruikt; dit wordt door hem gedefinieerd als

het snijpunt van grenskosten en de gemiddelde totale kos-

ten. Dit is een punt in de kostencurve van de onderneming,

dat uitsluitend betrokken is op de kosten van een eenheid

produktiemiddel en de fysieke opbrengst daarvan. Dit punt

is te vinden zonder dat men de verkoopprijs van het pro-

dukt kent. Het doet dus geen enkele uitspraak omtrent de

grootte van de winst. Ik heb dan ook uitdrukkelijk ver-

meld, dat dit optimum wei onderscheiden dient te worden

van het winstmaximum
10).
Overigens ben ik duidelijk ge-

noeg geweest door,te stellen, dat het aldus gedefinieerde

spaaroptimum geen doel in zich zelve is!

Door mij is geen kritiek geoefend op de prognose valT

het C.P.B. noch ook heb ik zelve een prognose gesteld.

In fig. 6
11)
heb ik grafisch de verschillen getoond tussen de

mogelijke en de werkelijke besparingen t/m 1965. Daar-

naast heb ik met een punt aangegeven, wat volgens het

C.P.B. het wenselijke investeringspakket is voor 1970. Het

C.P.B. stelt, dat de nodige besparingen voor dit inves-

teringspakket slechts bereikt kunnen worden, als de loon-

ontwikkeling een geheel andere weg inslaat en het C.P.B.

stelt zelve uitdrukkelijk, dat in 1966 niet aan deze voor-

waarde is voldaan (in 1967 trouwens ook niet).

Ik blijf derhalve
bij
mijn hoofdconclusie, dat de be-

sparingen relatief dalen, omdat het niet-looninkomen rela-

tief daalt. Dit wordt op zich zelve veroorzaakt door het

afnemen van de zelfstandige beroepsbevolking en doordat

de reële loonkosten meer gestegen zijn dan de arbeids-

produktiviteit. Verhoging van de besparingen en het on-

gedaan maken van de huidige kapitaalschaarste is mi. dan

alleen mogelijk, door. de reële lonen weer in overeenstem-

ming te brengen met de algemene arbeidsproduktiviteit,

terwijl compensatie van de demografische daling van de
besparingen alleen mogelijk zal zijn door een algemene,

dus verplichte besparing uit de lonen. In de Troonrede van

dit jaar is in de economische paragraaf de noodzaak van

grotere besparingen terecht centraal gesteld; als men wil,

dat dit geen dode letter blijft, dan zal men zich nader dienen

te bezinnen op de omstandigheden, die op het sparen van

invloed zijn. Ik hoop met mijn artikelen een steentje tot

deze bezinning te hebben bijgedragen.

Laren (NH.).

Ir. T. VAN TOL.

9)
H. von Stachelberg:
Grundlagen der theoretischen Volks-
wirtschaftslehre, hoofdstuk 3, paragraaf 1.
0)
E.-S.B.,
blz. 844, le kolom, le alinea.
11)
E.-S.B.,
blz. 846.
Boekbesprekin gen

E

R wordt veel geklaagd over het

gebrek aan statistische gegevens

met betrekking tot het vervoer:

Zo heeft bijvoorbeeld de Europese

Commissie bij herhaling verzucht dat

het verkrijgen van een goed inzicht in

de Europese vervoersmarkt bemoeilijkt

wordt door de tekortkomingen die het

beschikbare statistische materiaal ver-

toont.

De recente publikatie van het Neder-

lands Vervoerswetenschappelijk Insti-

tuut over de economische betekenis van

het vervoer wil deze lacune op een aan-

tal punten vullen. De studie bevat een

schat van gegevens over de positie van

de verschillende takken van vervoer

ten aanzien van de nationale inkomens-

vorming, de investeringen en de be-

talingsbalans. Daar deze gegevens zijn

berekend zowel voor de E.E.G.-

landen als voor Engeland, Noorwegen

en Denemarken is het nu mogelijk de

uiteenlopende structuur en betekenis

van het vervoer in de belangrijkste
Westeuropese landen direct te ver

gelijken.

Het is ondoenlijk de resultaten van

dit uitgebreide onderzoek hier weer

te geven, terwijl een samenvatting aan

de waarde van de studie tekort zou

doen. De grote lijnen die uit de analyse

naar voren komen zijn immers niet

nieuw; het belang van de publikatie

ligt juist in de gedetailleerde en zo vol-

ledig mogelijke verzameling van ver-

gelijkbare gegevens over de in- en

output-structuur van de sector vervoer

in de genoemde landen.

Slechts een enkel gegeven, dat althans

voor mij enigszins verrassend was,

moge hier worden genoemd. Ondanks

onze vermaarde export van vervoer-

diensten blijkt de bijdrage van het ,,in-

land transport” (tot dusverre het enige

vervoer dat in de EEG-vervoer-

politiek een rol speelt) een relatief laag

percentage van het Nederlands natio-

naal produkt te vormen, nl. 3,3 pCt.

hetgeen minder is dan bijv. in België,

Frankrijk en Italië (resp. 4,1 pCt.,

3,7 pCt. en 3,8 pCt.) en slechts iets

meer dan in West-Duitsland (2,9 pCt.).

Deze cijfers krijgen nog meer reliëf
wanneer men bedenkt dat het eigen

vervoer, dat niet in deze percentages is

begrepen, in Nederland een minder

grote rol speelt dan elders (van het
totale aantal vrachtauto’s is bijv. in

Nederland ca. 70 pCt. in het eigen ver-

voer betrokken, tegenover meer dan

80 pCt. en in een enkel geval meer dan

90 pCt. in de andere E.E.G.-landen).

Wellicht hangt deze weinig prominente

rol van het Nederlandse ,,inland trans-

port” samen met een relatief lage ver-

voersquote van de nationale produk-

tie als gevolg van de geografisch sterke

concentratie « van de Nederlandse be-

drijvigheid.

Dat het Nederlandse vervoer in

totaal desondanks een relatief hoog aan-

deel heeft in het nationaal produkt (nl.

7,3 pCt., op Noorwegen na het hoogste

percentage van de onderzochte landen,

w.o. bijv. Frankrijk en West-Duitsland

Stichting Nederlands Vervoerswetenschappeljk Instituut: De economische

betekenis van het vervoer in de E.E.G.-landen en een drietal E.F.T.A.-landen.

Rotterdam 1967, 248 blz.

E.-S.B. 6-12-1967
1249

beide met 5,1 pCt.) en een belangrijke

bijdrage levert tot het gunstige saldo

op onze dienstenbalans (f. 1,6 mrd. in

1959!) is voornamelijk te danken aan

de zeevaart en, zij het in mindere mate,

ook aan de luchtvaart (met bijdragen

van resp. 2,6 pCt. en 0,6 pCt. tot het

nationaal produkt). Met uitzondering

van Noorwegen, waar de zeevaart een

exceptioneel grote rol speelt, liggen

deze cijfers aanzienlijk boven die van

de andere onderzochte landen.

D

I.T boek is gepubliceerd naar aan-

leiding van het 25-jarig bestaan

van de door Prof. Hoffrnann

geleide ,,Forschungsstelie für allge-

mcme und textile Marktwirtschaft an

der Universitat Münster’. Het bevat

bijdragen van de in de titel genoemde
schrijvers over resp. de positie van de

Het bovenstaande is slechts een zeer

kleine greep uit de schat van cijfer-

matige gegevens die in deze publikatie

bijeen zijn gebracht. De studie is een

onmisbare bron voor ieder die belang-

stelling heeft voor het Europese ver-

voer, hetzij als object van weten-

schappelijke studie, hetzij met het oog

op de beleidsproblemen waarmee de

nationale en communautaire vervoers-
politiek zo rijkelijk gezegend is.

De BiIt.

C. J. OORT.

textielindustrie in het algemene econo-

mische ontwikkelingsproces; markt-

vorm en marktgedrag in de textiel;

arbeidskosten in de textielindustrie in

de EEG.; het concentratieproces in

de Engelse textielindustrie; de na-

oorlogse positie van de Westduitse
textielindustrie; onderzoek naar de

concurrentiefactoren van de Engelse
en de Westduitse wolindustrie; 4 au-

teurs over aspecten van de expansie

van de textielindustrie in de Bonds-

republiek; 25 jaar onderzoek voor de

textielindustrie in MLinster.

Het boek bevat veel cijfermateriaal

van algemeen-statistische aard dat de

ontwikkeling van de textielindustrie in
verschillende Europese landen belicht.

Hoffmann put uit zijn rijk materiaal

aan ontwikkelingscijfers over meer

dan een eeuw. De meeste andere

auteurs beperken zich tot de periode

na de tweede wereldoorlog. Enige van

de bekende ontwikkelingen worden er

op verschillende wijze door belicht;

zo o.a. de relatief langzame groei,

al geruime tijd, van de textielindustrie

in vergelijking tot de gehele industrie;

de snelle ontwikkeling van het gebruik

van kunstvezels en de moeilijkheden

ten gevolge van de loonstijging, die

bijzonder uitgesproken is geweest in

West-Duitsland. Het is niet duidelijk

of de vergelijking met Frankrijk op

blz.
57,
van de loonkosten, door de

devaluatie van de Franse frank wel

juist is.

Waither Hoffmann (Herausgeber): Textilwirtschaft im Strukturwandel, mit

Beitragen von W. G. Hoffmann, H. Wellenreuther, W. Rothe, F. Fabian,

P. Sass, Y. de Cuvry, F. Aumann, H.-P. Lösch, H. Reisewitz, W. Kurth,

Th. Mandt. J. C. B. lvlohr (Paul Siebeck), Tübingen 1966, VIIE + 384 blz.

/
732_

F.VAN LANSCHOT- BANKIERS

‘s-Hertogenbosch

Eindhoven

Tilburg

Vugbt

1

1


Voor het
SECRETARIAAT ALGEMENE ZAKEN
van ons Hoofdkantoor te ‘s-Hert
1
bosch zoeken wij een

JURIST

Als een van de naaste medewerkers van de Directeur Algemene Zaken zal hij met

de behandeling van uiteenlopende vraagstukken worden belast. Deze zullen ten
dele van juridische enformulerende aard zijn.

Eigenlijk alles

Verwacht wordt, dat deze functionaris – na een inwerktijd – zelfstandig voor-

op het gebied van
bereidend, analyserend en beoordelend werk kan verrichten,

genummerd

controle-drukwerk
Voor deze functie wordt een academische opleiding vereist, zomede goede alge-

aan
rollen

mene kennis. Ervaring in het bedrijfsleven opgedaan, zomede belangstelling voor
het bankwezen zijn noodzakelijk. Leeftijd niet ouder dan 35 jaar.

Uw sollicitatie of verzoek om nadere inlichtingen gelieve u te richten aan

F. VAN LANSCHOT, Bankiers

ROELANTS
Hoge Steenweg 27- 31

‘s –
Hertogenbosch

SCHIEDAM

afd. waarde-drukwerk

W
00000)

1250

.
Nl.to ootgoot do didgoot. Nl.t. o,tg.a
,onh,ch nm.n.pa ma no ,ttrtn.nd
ldJgt
OO
Uw .d,.,t.nU.
Ifl
Pt ookigd.
t ,.O,dl
0,10hfl 1,
no
t,,*tlg. .l.m. kil
om Uw
,.dwopbwod.ch.p
t. loo,.,.,.
,.d.
n,H,
b.ddJv.n –
mol gro.bood
0h.

1-let boek geeft ook een aantal

schattingen van de voor de toekomst

(tot 1975) te verwachten groei van de

vraag naar textielprodukten, doch men

krijgt de indruk dat de schattingen

weinig anders zijn dan extrapolaties

en dat geen poging is gedaan om de

invloed van de technische ontwikkeling

nader te bestuderen – bijv. de vraag

van de substitutie tussen verschillende

materialen of van andere technische

ontwikkelingen (verwarming der huizen

bijv.).

Ook aan de invloed van de ont-

wikkeling in de wereld als geheel is

weinig aandacht besteed. Men zoekt

vergeefs naar een vergelijking tussen

de nieuwere kapitaalintensieve pro-
duktie en de meer arbeidsintensieve

D

IT boek beoogt op een overzich-

telijke doch globale wijze na te
gaan hoe men de financiële ge-

1
9
VI.
Ie,
wimo
b«P .

van de ontwikkelingslanden, met het

oog op het vinden van een toekomstige

arbeidsverdeling. Speciale enquêtes over

de samenstelling der kosten, zo zij

al zijn gehouden, komen in het hier

geboden cijfermateriaal niet tot uit-

drukking. Dat is jammer, omdat

vanouds de textielindustrie heeft ge-

golden als een bedrijfstak met een

zekere substitutiemogelijkheid tussen

arbeid en machines en deze kwestie

nu juist in de concurrentie tussen de

rijke en de arme landen van belang is.

Niettemin bevat het boek een grote

hoeveelheid informatie die althans

een deel van het beeld geven. Het is,

zoals men van de redacteur en de uit-

gever kon

verwachten, zeer verzorgd.

J.
TINBERGEN.

volgen ,,van verschillende groepen be-

sluiten’ kan benaderen.

Het verzamelen van debasisgegevens

1.

,-

1737

over bijvoorbeeld afzet, prijzen, kosten

enz. is noodzakelijkerwijs de erste

stap welke ondernomen moet worden

om een oordeel te vormen over de

financiële gevolgen van beslissingen.

Over de moeilijkheden welke daaraan

verbonden zijn, maakt de auteur zich

geen enkele illusie. Hij onderstreept

het belang ervan, en brengt naar voren

dat daarvoor ,,bedrijfskennis, vak-

kennis en ervaring” vereist zijn. Hij

gebruikt zelfs het woord ,,subjectief”

wanneer hij de ,,inherente voorzien-

bare en meetbare” offers van de kost-

prijs bespreekt, en. voegt daaraan on-

middellijk toe dat de ervaren calculator

meer kostenelementen kan voorzien

dan een onervaren calculator. In con-

creto geeft hij bijvoorbeeld een lijst

van kostenelementen welke aan het in

gebruik nemen van een nieuwe fabriek

verbonden zijn. Met recht krijgen de

compleetheid en ook de kwaliteit van

de basisgegevens veel aandacht, want

deze bepalen de kwaliteit van de uit-

komsten waarop de beslissing gegrond

wordt. In dat verband ontsnappen dc

Dr.
A.
van
Putten: Financieel verantwoord beslissen. Serie Onderneming en

Leiding. N. Samsom N.V., Alphen aan den Rijn 1966, 115 blz., f. 10.

F.VAN LANSCHOT- BANKIERS

‘s-Hertogenbosch Eindhoven
– Tilburg –
Vugbt

Ter directe assistentie van de leidirg van onze afdelingen LIQUIDITEITS-
BEHEER, RENTE-ARBITRAGE en SECRETARIAAT BUITENLAND van ons
Hoofdkantoor te ‘s-Hertogenbosch, tussen welke afdelingen een nauwe
samenwerking bestaat, zoeken wij op zeer korte termijn

TWEE ACTIEVE MEDEWERKERS

in de leeftijd van 22 tot 27 jaar.

Hun werkzaamheden zullen, na een inwerkperiode, onder meer bestaan
uit het telefonisch en persoonlijk onderhouden van contacten met
relaties in binnen- en buitenland.

In verband hiermede zijn ten minste middelbare schoolopleiding, prak-
tische kennis van de moderne talen en representatieve capaciteiten
vereist. De nadruk zal gelegd worden op bereidheid tot werken in
teamverband. Ervaring, opgedaan bij een bank of de financiële afdeling van een bedrijf e.d. vormt ee.n belangrijke aanbeveling.

Het salaris is in overeenstemming met de belangrijkheid van de functies.
Voor actieve krachten biedt ons groeiend bedrijf uitstekende toekomst-
mogelijkheden.

Uw sollicitatie kunt u richten aan

F.VAN LANSCHOT, Bankiers

Hoge Steenweg 27 – 31

Is

H e r t o g e n b o s c h

E.-S.B. 6-12-1967

1251

nacalculatie en het belang daarvan niet

aan de aandacht van de auteur. Zij

komen ter sprake bij het beoordelen

van de verkoopresultaten en bij het

bouwen van capaciteitsuitbreidingen.

Dit laatste is van het grootste belang,

want het bedrijf en ook de economische

wetenschappen zouden er zeer bij ge-

baat zijn, indien meer vergelijkingen

gemaakt en gepubliceerd zouden wor

den tussen de kwalitatieve en kwanti-

tatieve prognoses van een nieuw pro-

ject (zoals deze door de directie wordt

goedgekeurd) enerzijds, en de eigen-

lijke geschiedenis van dat project

anderzijds.

De berekeningsmethoden weerspie-

gelen uiteraard de door de auteur ge-

hanteerde maatstaf voor de winst-

gevendheid. Het valt daarbij op dat in
de latere hoofdstukken uitsluitend het

effect van een besluit op de verlies- en

winstrekening ter sprake komt, terwijl

bij investeringen meer dan één crite-

rium – de auteur spreekt zelf van

criteria, in het meervoud dus – wordt

toegepast. De keuze tussen deze criteria

wordt bepaald door de eenvoud of

ingewikkeldheid van de rekenmethode

en ,,afspraken” wat betreft resultaten

voor of na belastingen, voor of na

financieringskosten enz. Afgezien van

het feit dat een terugbetalingstijd voor

belastingen niets betekent, en een

,,cash flow” voor financieringskosten
en voor aftrek van werkkapitaal zoals

voorraden en debiteuren – welke niet

door de auteur genoemd worden –

geen echte ,,cash flow” is, en dus ook

niet voor discontering in aanmerking

komt, moet het toch duidelijk zijn dat

slechts de cijfers in het jaarverslag als

primair criterium moeten gelden ook

indien yan nieuwe investeringen sprake

is. (Weliswaar spreekt de auteur bij

vervanging van produktiemiddelen

over ,,het verschil in effect op de be-

drijfswinst bij al of niet vervangen”

(blz. 31), doch hij gaat voort met de

terugverdientijd te berekenen op de

basis van een onvolledig uitgerekende
,,cash flow”). Immers, de cijfers in het

jaarverslag zijn essentieel om het voort-

bestaan van het bedrijf te verzekeren.

Dit moet vooral bij de bespreking van

nieuwe investeringen naar voren komen,

want voor iedere groei zijn financiële

middelen nodig. Indien de vereiste

middelen niet in het bedrijf zelf be-

schikbaar zijn dan spelen de balans en

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoèzeer de nog steeds snel groeien-de lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.

Dit heeft vele redenen : het bevat
wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.

3e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.

4e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

5e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets to mel-
den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2.tal proefnummers ter
kenni5making.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

Voor een expansieve onderneming, die enkele jaren geleden uit de

samenwerking van een aantal grote en zelfstandig gebleven bedrij-

ven is ontstaan en zich toelegt op de actieve, moderne verkoop en

promotie van een gezamenlijk product in de non-food sector, zoeken

wij een

algemeen direeteur

De snelle ontwikkeling van de organisatie, veroorzaakt door een

sterk groeiende omzet, maakt de aanstelling van deze topfunctionaris

noodzakelijk.

Hij zal in nauwe samenwerking met de beide gespecialiseerde

directeuren (resp. voor. de productie en de verkoop) aan de verdere
uitbouw en consolidatie van de Organisatie en haar activiteiten lei-

ding dienen te geven. Als coördinator van de directionele taken

zullen speciaal de financieel-economische aspecten, de efficient en

goed functionerende informatieverwerking betreffende de twee-

honderdduizend clienten zijn aandacht dienen te hebben.

De gedachten gaan uit naar een bedrijfs-econoom of register-

accountant tussen 35 en 45 jaar, die op basis van zijn ruime en

veelzijdige ervaring
MANAGERSCAPACITEITEN
kan aantonen.

Belangstellenden worden uitgenodigd zich – onder vermelding van

gegevens, die een duidelijk beeld verschaffen omtrent opleiding,

ervaring en sollicitatiemotief – te richten tot het

LABORATORIUM VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE,

Vossiusstraat 54 – 55, Amsterdam-Z., t.a.v. Drs. J. 1. F. vd; Bergh,

onder letters B.D.B.

1252

de verlies- en winstrekening een niet

geringe rol bij de beslissing van de

financier of, en zo ja, tegen welke voor

waarden, hij deze middelen beschik-

baar zal stellen. Deze situatie welke zo

duidelijk uit onze sociale structuur

naar voren komt, laat niet toe dat van

criteria voor het beoordelen van nieuwe

investeringen wordt gesproken. De

DCF-techniek en ook de terugbetaal-

tijd mits correct uitgerekend zijn niet

geheel van belang ontbloot, doch zij

zijn niet van primair belang.

Het vorengaande geeft ook een

antwoord op de vraag aan welke

minimum rendementseisen een inves-

tering moet voldoen. De auteur stelt,

dat daarop in kwantitatieve zin in het
algemeen geen antwoord te geven is.
Indien men aanneemt dat de bedrijfs-

leiding niet alleen naar een redelijke

winst streeft, maar ook naar een zekere

minimale winst als percentage van het

netto geïnvesteerd vermogen moet

streven— hetgeen niet onrationeel zou

zijn – dan wordt de moeilijkheid op-

gelost door uit te rekenen wèlke de

uitwerking van het nieuwe project is

op de jaarcijfers. De nagestreefde renta-

biliïeit op de balans vormt dan de

richtlijn.

Aan deze studie zou onrecht worden

gedaan indien geen melding zou

worden gemaakt van het realisme waar-

mede de auteur de verschillende door
hem behandelde problemen benadert.
Dit kwam reeds ter sprake in verband

met het verzamelen van de basis-

gegevens. Met gelijk recht kan dit ge-

zegd worden- van de, behandeling der

gevaren van het additioneel calculeren,

prijsvaststellingsbesluiten enz. In dit

opzicht heeft het boek zeker zijn ver-

diensten. Dat de auteur met ervaring

spreekt is niet moeilijk te ontdekken.

De betoogtrant is helder en het Neder-

lands van goede kwaliteit. Het boek

heeft een handig (klein) formaat en de
uitvoering is aantrekkelijk.

Dr. H. P. J. IIEUKENSFELDT JANSEN.
‘s-Gravenhage.

7
,

Voor vacerende functies

en beschikbare krachten
Een van onze grote relaties wenst, ter uitbreiding van haar financieel-economische afdeling over te
gaan tot aanstelling van een

bedrijfs-econoom

op hoog niveau zijn de

die rechtstreeks zal worden geplaatst onder het
,,Economisch-Statistische

hoofd van deze afdeling.
Berichten

het

aangewezen

Om bijzondere redenen ziet onze opdrachtgever
medium:
zich

genoodzaakt

deze

belangrijke

vacature
anoniem aan te kondigen.

Deze

staffunktie

houdt

in

het

uitvoeren’ van
bedrijfseconomische analyses ten behoeve van
investeringsplanning;

de

beoordeling

van

b&
grotingen

en

financieel-economische

aspecten
die samenhangen met de ontwikkeling van grote
projecten. Tevens zal hij nauw betrokken worden
le) Omdat Uw annonce onder

bij het verbeteren van informatie-systemen. Een
de aandacht komt van stofper-
en ander is er op gericht het beleid te onder-
steunen.
soneel in

de

grote

bedrijven.

Onze gedachten gaan uit naar een academisch
gevormd econoom met enige jaren ervaring.
inlichtingen worden op vertrouwelijke basis ver-

strekt door Dr. B. Scheepmaker en Drs. Th. Rutten
2e)

Omdat Uw annonce wordt

van het

GEMEENSCHAPPELIJK INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE
gelezen
door diegenen, die de

Berg en Dalseweg 127, Nijmegen, Tel. (08800)26468.
zakelijk belangrijke beslissingen

nemen, of daarbij

von

grote

Invloed zijn.

E.-S.B. 6-12-1967

.

1253

GeldE. en kapitaalmarkt

GELD MARKT

<,

ff_

Z6 worden

Z6 kan het beterl

nog dagelijks de

Hier wordt CENTRUM

telefoons gebruikt

toegepast voor het voeren

voor
intern

van interne gesprekken.

gesprekkenverkeer.

Informatie nodig? – druk

Uw relaties
op de knop en vraag-

moeten

antwoord- verbinding uitl

nu steeds
.en uw telefooninstallatie

wordt meer waard. weer wachten.

U kunt niet

Resultaat:
,,over” zetten of

Winst van kostbare tijd.
ruggespraak houden.

Winst voor de klant.

Conclusie:

Verlies

WINST voor
uw bedrijf!
van kostbare tijd

Verlies

aan produktiviteit

VERLIES

voor uw bedrijf

0
0

efficiënter met
iNTERcQ

Ç_?oics

OH(TEERAPPARATUUR

ROTTERDAMSE TELECOMMUNICATIEMIJ N.V.
DELFTSESTRAAT 17-19

ROTTERDAM-4

—i

)I
GRATIS

TEL. 010-1349 15#

e,L

1
informatie

Zend omgoond uw
documentotje over CENTRUM en uw boekie Interne Communicatie

EBJi
tav

1723

D

Erente van daggeldleningen heeft in de laatste dagen

van november nogal wat bewegingen te zien gegeven,

hetgeen er op duidt, dat de situatie op de geidmarkt

sterk heeft gewisseld. Nadat op 27 november een krachtige
stijging van 24- pCt. tot 4 pCt. was opgetreden, werd reeds

de volgende dag het tarief tot 34- pCt. verlaagd, doch op

30 november vond een hernieuwde stijging tot 4 pCt.

plaats. De invloed van de bankbiljetteneirculatie in deze

periode is constant verkrappend geweest. Zouden de beide

andere, de niarktsituatie bepalende, fictoren, nl. het finan-

ciële verkeer van de Schatkist en de aan- en verkoop van

valuta door De Nederlandsche Bank neutraal zijn geweest,

dan zouden de ultimo-opvragingen van banktegoeden de

verkrapping,

die per saldo uit het rentebeloop blijkt,

kunnen verklaren. Waarschijnlijk echter hebben ook dollar-

transacties van de banken met de Centrale Bank een rol

gespeeld.

KAPITAALMARKT

D

E besparingen vormen een belangrijke bron voor de

financiering van de investeringen. Had ik vorige week

gelegenheid de spaarcijfers van de handelsbanken te

vermelden, thans kunnen over dc periode januari tot en

met oktober betreffende de ontwikkeling bij de traditionele

spaarbanken

cijfers worden medegedeeld. Voor alle spaar-

instellingen hëeft het spaarverschil in de genoemde periode

f. 1.400 mln, bedragen tegenover een bedrag van F. 981 mln.

in het ovcrecnkomstige tijdvak van 1966, een stijging der-

halve van rond 40 pCt. Alie groepen spaarinstellingen

hebben tot dc groei bijgedragen, doch dc landbouwkrediet-
instellingen het sterkst.

Een andere groep van belangrijke spaarinstellingen wordt

gevormd door de levenserzekeri ngmaatschappijen en de

pensioenfondsen. Slechts betreffende dc eerste publiceert

liet Bureau Voorlichting Levensverzekering te Utrecht per

kwartaal gegevens. In het eerste halfjaar 1967 werden aan

premies en koopsommen t. 937 mln. ontvangen, waartegen-

over uitkeringen van f. 249 mln. hebben gestaan. Er was

dus een netto ontvangst van f. 688 mln., waarvan f. 561

mln, is belegd. Het totaal bedrag der beleggingen is hier-

door op f. 14,5 mrd. gekomen. Hiervan is bijna f.
4,5
mrd.

naar liet bedrijfsleven gestroomd, waardoor deze sector
30 pCt. van het totaal van het belegde bedrag heeft ver-

kregen. Vergeleken met eind 1945, toen slecht’s 4 pCt. van

de beleggingen bij het bedrijfsleven was ondergebracht,

ecn opmerkelijke en verheugende ontwikkeling.

In een andere sector, die der hypotheekbanken, zijn de

besparingen, vooral afkomstig uit de particuliere huis-

houdingen, te meten aan de plaatsing van pandbrieven.

In de periode januari/oktober 1967 is voor een nominaal

bedrag van f. 121 mln, over de toonbank en via de effecten-

beurs geplaatst. Dat is iets meer dan het bedrag dat in de

overeenkomstige periode van 1966 van het publiek werd

gekregen, nI. f. 118 iiilii

1254

KOERSSTAAT

Indexcijfers aandelen
29
dec. (1953
=
100)
1966
Algemeen

………………
270
Internationale concerns

…….
351
Industrie

…………………
269
Scheepvaart

……………..
108
Banken en verzekering
……..
154
Handel enz.

………………
138

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersep a)

Philips

…………………..
f.

78,70
Unilever. cert..

……………
f.

86
Kon. Petroleum

………….
f. 122,40
A.K.0 .

…………………
f.

53,80
K.L.M
………………….
f.
352

29 dec.
24 nov. 1 dec.
Aandelenkoersen a)
1966
196T
1967
Hoogovens, n.r.c.

…………
f.

55,60
f.
10930
f.

III
H.
&
L.
24 nov.
1 dec.
E.M.S.,

nieuwe
…………..

f.

2750
f.

25,20
1967 1967 1967
Zout-Organon

…………..

f. 149:50
F. 150
351 —268
350
350
Robeco

…………………
f.
193
f. 221,30 f. 220,50
New York.

121

101
103 103
Dow Jones Industrials

……..
786
878
879
188— 155
178 182
166— 138
161
162
Rentestand.

Langlopende staatsobligsties b)
6,43
6,37′
6,38
Asndelen: internationalen b) ..
5,0
.
lokalen b)
………
5,1
.
Disconto driemsands schstkist-
f. 115,50 f. 117,90
pspier

………………
f. 106,20

5
4+


41
f. 107,10
f.
145,50
f.

60,60
f. 143,80
f.

57,80
Asngepsst voor kapitaalwijzigingen.
f.
280
f.
277
Bron:
Amsterdsrn-RotterdamBank.
C. D. JONGMAN.

derijksôverheîd v
îdraègt
lb

voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschapelijk

Werk

bij de Centrale Afdeling Financiële Zaken en Comptabilifelit

te Rijswijk (Z.H.)

economisch adviseur
vá. nr
. 7-261710936

die in het kader van het financieel.economisch beheer Jan hot

departement zal worden belast met om’. het adviseren varl

departementsleiding orMrent de algemene economische

aspecten bij de beleidsvorming, toegespitst op het maatschappelijk

en cultureel welzijn, en het möken vanalgemene economLche

analyses voor zoveel voor genoemd departement van Ielang.

Vereist: doctoraal examen economie. (sociaal-economische

richting); praktijkervaring in vraagstukken analoog aan de

hiervoor bedoelde.
Salaris: max. f 2337,- per maand.

voor het Ministerie
van Sociale Zaken en, Volksgezondheid

bij één der rijksdiensten in de sociaal-economische sector –
te ‘s-Gravenhage

adjunct-secretaris vac. nr. 7-047510936

die zal worden belast met het treffen van alle voorbereidénde

maatregelen -om te komen tot -beslissingen op het terrein-van

lonen en andere arbeidsvoorwaarden, alsmede met het tbetsen

van eventuele voorstellen aan het regeringsbeleid en de tel

zake
geldende wettelijke bepalingen. –

Vereist: doctoraal examen Nederlands recht of economiê.

Leeftijd 25-40 jaar.

Salaris: max. f 2005,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie

vermelde vacaturenummer (voor elke vacature
een afzonderlijke

brief) zenden aan Bureau Personeelsvoorziening èflBemiddeling

van de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan-1,
‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salaiissen zijn :exclusief
6% vakantie-
uitkering

1255′

U wilt

mijn heer

zelf

spreken?

en liefst in zijn vertrouwde
stoel? Dat kan!
Een zeer zorgvuldig voor-

bereid Iezerskringonder-

zoek heeft namelijk niet

alleen geconstateerd dat
E.-S.B. bij de leiding van

het Nedèrlands bedrijfs-

leven bijzonder goed is in-
gevoerd, maar ook dat het

blad zeer algemeen ge-

lezen wordt.

De sterke toename van

het advertentievolume van

E.-S.B., is dan ook niet

,zomaar” tot stand ge-

komen. -.

Wij zenden u dit lezers-

kringrappert (71 pagina’s)

gaarne ter inzage, in de

overtuiging dat u zich dan

E.-S.B. zult weten te her-

inneren als u iets te zeggen

heeft, wat mijnheer zelf

moet wéten.

Adm. E.-SB. -, Postbus 42 –
Schiedam-

E.-S.B. 6-12-1967

VOORAANSTAANDE

PROCESINDUSTRIE

zoekt voor een van haar omvangrijke produktiebe-

drijven een

HOOFD-
ADMINISTRATEUR

Hij heeft zowel een belangrijke leidende taak (het

administratieve apparaat omvat 70 personeelsleden)

als een adviserende ten opzichte van directie en

kaderleden inzake bedrijfsecohomische vraagstuk-

ken in de meest uitgebreide zin. Hij is tegenover de

concern-controller verantwoordelijk voor een juiste

administratieve organisatie, en voor methoden en

procedures. Het concern werkt met een computer.
Ruime ervaring in een vergelijkbare functie en met

een geautomatiseerde administratie is beslist ver-
eist. De salariëring wordt mede beïnvloed door de

leeftijd. Voor 40-jarigen zal het inkomen niet lager
zijn dan f35.000,- per jaar. Bij huisvesting – in een

van de mooiste streken van ons land – kan effectieve

steun worden geboden.

Met de hand geschreven sollicitatiebrieven met informatie over opleiding, praktijk

en leeftijd en vergezeld van een rècente pasfoto voor 18 december a.s. aan het

bureau van dit blad onder nummer ESB 49-1

T

Maak gebruik van
de rubriek

VACATURES

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze cmnonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-

vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert 1

1256

MEDISCHE FACULTEIT ROTTERDAM

Bil
de Medische Faculteit Rotterdam
is
beschikbaar de functie van

BEHEERDER-ADMINISTRATEUR

van de afdeling der Heelkunde en haar deelspecialistische afdelingen.
De taak omvat het beheer van de geldmiddelen, de materiële en personelevoorzie-
ningen, het bijstaan van de leiding in zaken van organisatorische aard, verb6uwings-
plannen, ed.

Gevraagd wordt een academicus, bij voorkeur jurist of econoom. Ervaring in soortgelijke werkzaamheden strekt tot aanbeveling.
Leeftijd ongeveer
35-45
jaar.
Aanstelling zal geschieden in de rangen van Referendaris-Administrateur
(f
:-1.500,-
tot
f
2.350,—).

Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij Prof. Dr. H. Muller, Academisch
Ziekenhuis Dijkzigt, Dr. Molewaterplein
40
te Rotterdam (tel.
010- 13 22 60).
Schriftelijke sollicitaties onder nr. F
142
te richten aan het Hoofd van de afdeling
Personeelszaken Medische Faculteit, Postbus
1 738
te Rotterdam.

Te beitellen bij Uw boekhandelaar dan wel rechtstreeks
bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
H. A. M. Roelanis te Schiedam.

• De Federatie der Werkgeversorganisatiën in het oekdruk-

kersbedrijf té Amsterdam, heeft in verband met de sterke

groei van de bedrijfstak, plaats voor een

…….
……………..

…….-.

•••• ••

economisch doctorandus

…….

•……
fl3
iN”
•-‘-i

J ç,

•..

-:

Zijn taakzal zijn, naast het verrichten van werkzaamheden ten
behoeve van de organen van de Federatie, het gevdn van ad-

viezen op bedrijfseconomisch en administratief- organisato-

risch gebied aan de individuele bedrijven, leden der.Federatie.

Na een inwerkperiode zal hij de adviesfunctie met éen grote

mate van zelfstandigheid moeten kunnen uitoefenen.
Verwacht wordt dat de behoefte van deze adviezenbelangrijk

zal toenemen.

Gezien de frequente contacten met de bedrijven isit relatio-

nele aspect vangroot belang terwijl ook uitdrukkingsvaardig-

heid in woord en geschrift een vereiste is.

Enige bedrjjfservaring, al of niet in een grafisch bedrijf strekt

tot aanbeveling.

De honorering is in overeenstemming met de grote betekenis

welke aan de functie wordt toegekend.

Belangstellenden wordt verzocht bij voorkeur schriftelijk con-
tact te zoeken met Drs. G. W. Caron, Pia

VANDEBUNT&COII

Organisatie adviseurs, Tesselschadestraat 5, Amsterdam-W

– ,

Reactjes zullen vertrouwelijk worden behadéld.

E.-S.B. 6-12-1967

1257

LIED

ci

.EDe.I.vn:.Rendement is doorslaggevend

vOor
uw bedrijfsverlichting

Het rendement is bij dekeuze van be-
ver-lichting zekerheid. De zekerheid van

komen aanpassing aan elke bedrijfs-

djijfiejliçltkng

yan

doorslaggevend
een zo hoog mogelijk rendement.

situatie.

belÇr

HeÏ fiogstererdeinéiit beréikt

u bij de juiste onderlinge afstemming
Gemaakt voor uw bedrijf:

vah .QL

1anip,arniatiur

vöorscba
PHILIPS ,,TL”-verlichting:

Het bijzonder instructieve boekje ,,Prak-
kelapparaaten starter. Philips beheerst

Hoog rendement

Blijvend goede

tische wenken voor Bedrijfsverlichting”
alle technieken die daarvoor nodig zijn. lichtopbrengst

Grote bedrjfszeker-

wordt u per omgaande toegezonden na

bèdrjfs
-heid

Minimale wattverliezen

Vol-

aanvraag
bij
Philips Nederland nv., Afd.

Bedrjfsverlichting 47, Eindhoven.

1:1111-

PHILIPS

US
‘T
Eindpvep

Bedrijf sverlichting

l58

Auteur