UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT]
15 november 1967
52ejaargang, no. 2619
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
51
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Pluche ………………..1143
Dr. W. Drees Sr.
Vrijheid of gelijkheid …..1144
E. J. H. Odendaal en Mr. Drs.
A. P. J. v. d. Eyden:
Van O.B. naar B.T.W. . -. 1148
Drs. H. Jacobs:
De invloed van het loon op
de. efficieny der bedrijven
(ff{) ………………..1152
Drs. J. P. C. Kleijnen:
Simulatie en simulatietalen 1156
Drs. T”. Halberstadt:
Begroting en inkoniensver-
deling ………………1159
In gezonden
stuk:
W. M. Lammeris van Bueren:
Capriolen hij ,,capital bud-
geting”,
met een naschrift
van Prof Dr. J.
Wemels-
felder
……………….
1161
Notitie:
Holtrop
…………….
1146
Recente publikaties ……..
1163
Mededelingen
voor
econo-
misten
……………..
1163
Prof Dr. C. D. Jongman:
Gèld- en kapitaalmarkt ..
1164
Pluche
G
LOBAL village” is de term waarmee McLuhan onze, door de moderne
communicatiemiddelen gekrompen, aardkloot aanduidt. In dat
wereldwijde dorp leren wij de groten en bekenden der aarde (lang
niet altijd dezelfden) ,,en pantoufies” kennen, hetgeen overigens – wat
sommige geïllustreerde weekbladen ook mogen denken – van geen enkel
gewicht is. Dat wil zeggen zolang het niet de publieke zaak aangaat.
Anders wordt het wanneer het ontwikkelingen betreft, die zich weliswaar
niet in het openbaar afspelen, maar toch een zodanig effect hebben dat het
publiek belang ermee is gemoeid. De kunst deze ontwikkelingen kritisch
te begeleiden heeft zich na de tweede wereldoorlog snel ontwikkeld. Waarom
ook niet? Alles wat de publieke belangen raakt, dient bij voortduring te
worden doorlicht, zo kritisch mogelijk. Daarop heeft het publiek recht,
daarop heeft evenzeer degene (datgene) recht die (dat) onder het ontleed-
mes doorgaat. Een generatie is aangetreden, die wat minder omzichtig te
werk gaat, minder hecht aan reputaties en gevestigde namen, meer d5ér-
vraagt en minder buigt.
Joris van den Berg, één van deze generatie en medewerker van
Vrij
Nederland
(het weekblad dat in de laatste jaren – helaas – niet weinig
heeft bijgedragen tot het ontstaan van het misverstand dat zich kritisch
opstellen en ,,op de populaire toer gaan” synoniemen zijn), heeft zich
voorgenomen een ,,soort politieke terreinverkenning” van Nederland te
schrijven. Het is niet bij een voornemen gebleven: onlangs verscheen het
eerste deel van
De anatomie van Nederland
1),
waarin de ,,ins” en ,,outs”
van achtereenvolgens het Koninklijk Huis, het Parlement, de politieke
partijen, het Kabinet, de diplomatieke dienst, Brussel en de kerken worden
gegeven. In een tweede deel dat op stapel staat zal de financieel-sociaal-
economische sector op het röntgenscherm komen.
Welke norm moet worden aangelegd bij de beantwoording van de vraag
of het boek aan zijn doel heeft beantwoord? Dit criterium moet o.i. –
blijkens de pretenties die de titel wekt – zijn: is Van den Berg geslaagd de
machten achter de officiële macht op te sporen, de ontwikkelingen achter’
de feiten te bespeuren? Dat is hem echter niet steeds gelukt. Hij geeft ener-
zijds te weinig informatie op dit kardinale punt; van belang zou het bijv.
zijn geweest veel meer te weten over de commerciële en industriële bindingen
van openbare figuren dan wat de auteur nu hierover weet te vertellen. Aan
de andere kant schiet hij zijn doel weer ver voorbij door veel oppervlakkige
,,gossip” door te geven, die je de mens is zwak – des te gretiger leest,
maar welke voor de publieke zaak vaak niet relevante personen of zaken
betreft. In welk opzicht is het bijv. voor ons van belang geïnformeerd te
worden over de zakelijke kwaliteiten van de particuliere secretaresse van
prinses Beatrix?
Dit bezwaar neemt niet weg dat het boek veel informatie verschaft en
doorkij kies mogelijk maakt waarvan je zegt: ,,Ach, zit het zo in elkaar?”.
Het symboliseert een tijd waarin het pluche is verdwenen van de zetels
onzer industriële, kerkelijke en politieke leiders. Het hout zit wat harder,
doch maakt wel alerter.
dR
‘)
Verschenen
bij
De Bezige Bij, Amsterdam 1967, 264 blz., f. 14,90.
1143
Vrij*heid of gelijkheid
Hoe Vrij zal de Vrije loonpolitiek worden?
door Dr, W. Drees
B
IJ de regeling van arbeidsvoorwaarden heeft in ons
land sinds de bevrijding het beginsel van gelijkheid
een grote rol gespeeld. Gelijkheid, wel te verstaan,
in
•
de beperkte zin dat gelijkwaardige arbeid in de ver-
schillende bedrijfstakken bij voorkeur ongeveer gelijk
moest worden beloond en dat bij de verhogingen, die
elkaar snel opvoigden, een algemeen richtsnoer placht te
worden gevolgd.
Nu willen werkgevers- en werknemersorganisaties, op
wier reeds tijdens de bezetting genomen initiatief de
Stichting van de Arbeid werd opgericht, het met de vrij-
heid gaan wagen. Geen loonronden meer, geen aanduiding
van een percentage dat uit algemeen economisch oogpunt
aannemelijk zou zijn te achten, geen beoordeling door
Stichting van de Arbeid of Rijksbemiddelaars. Vrijheid
van onderhandeling in de bedrijfstakken, zelfs bij de
afzonderlijke ondernemingen. Slechts in een uiterste
geval, als ernstige schade voor het landsbelang wordt
gevreesd, zou ingrijpen van de Minister mogelijk moeten
zijn. Daarbij zou hij moeten worden voorgelicht door een
onpartij!ige commissie. Het College van Rijksbemidde-
laars zou moeten verdwijnen.
Het is niet geheel duidelijk waarom het College zou
moeten verdwijnen. Wel dat de taak, die het tot nu toe
vervulde, zou komen te vervallen. Maar waarom zou het,
nu de kans op conflicten aanzienlijk groter wordt, niet
eventueel als werkelijke bemiddelaar mogen optreden?
En waarom zou de Minister, die van de zeer talrijke col-
lectieve arbeidscontracten bezwaarlijk altijd zelf kennis
kan nemen, de Rijksbemiddelaars niet mogen behouden
als adviseurs over de vraag of hier of daar voorwaarden
worden overeengekomen, die het landsbelang dreigen te
schaden? Hun grote ervaring maakt hen, zou men zeggen,
voor beide laatste taken bijzonder geschikt. Men zou dan
toch nog, als de Minister ingrijpen overweegt, de door
werkgevers- en werknemersorganisaties gesuggereerde
,,onpartijdige” commissie kunnen instellen, die beider
vertrouwen zal moeten hebben.
Is er reden Rij ksbemiddelaars niet te vertrouwen? Zijn
zij niet onpartijdig? Het bezwaar tegen hen zal wel zijn,
dat zij in het verleden zovele beslissingen hebben moeten
nemen, dat men vreest voor te grote neiging bij hen Sm
ook onder de nieuwe verhoudingen te snel in te grijpen,
terwijl de omstandigheid, dat zij onder het oude systeem
vaker hadden te remmen dan te stimuleren, bij vele ar-
beiders een zekere ontstemming tegen het instituut zal
hebben verwekt.
Toch zou het mi. te betreuren zjjn als
van de door hen verworven kennis van en het inzicht in de
problematiek op dit gebied in het géheel geen gebruik meer
zou
worden gemaakt.
Uiteenlopende motieven
De motieven van werkgevers- en werknemersorganisaties
voor het inslaan van de nieuwe weg – aan beide zijden
niet geheel zonder enige beduchtheid – zijn natuurlijk
uiteenlopend. Ze zijn ook duidelijk uitgesproken. De
ervaring heeft geleerd dat het noemen van een algemeen
percentage, ook al is er geen sprake van een verplichte
loonronde maar eerder van een grens die terwille van
‘s lands economie in acht moet worden genomen, ertoe
leidt dat van arbeiderskant over de gehele linie als van-
zelfsprekend wordt beschouwd dat dit percentage ook
zal worden gerealiseçrd. Bijna overal wordt het dan ook
verkregen, terwijl de vakbonden pas dan het gevoel hebben
enig resultaat te hebben verkregen als zij iets meer be-
reiken. Zwakke bedrijfstakken of ondernemingen komen
daardoor, zo is van werkgeverszijde gesteld, vooral onder
de tegenwoordige omstandigheden in moeilijkheden. Zij
hopen er dus op, dat in die gevallen de arbeidskosten
minder zullen worden verhoogd dan bij het vroegere
systeem het geval zou zijn.
De vakbeweging richt het oog op de andere kant van de
zaak. Zij wil niet meer door het noemen van een percen-
tage als hier bedoeld de vakbonden geremd zien in het
streven om in bedrijfstakken of ondernemingen, die er
financieel goed voor staan, méér te verkrijgen. Daarmede
is het directe belang van vele arbeiders gediend en de vak-
beweging wint sterk aan aantrekkingskracht als zij zo
meer armslag krijgt. Er komt ook weer nauwer contact
tussen de vakbonden en de arbeiders dan wanneer be-
slissingen voor een groot deel op een centraal punt worden
genomen.
Zo lopen de wensen en verwachtingen van werkgevers-
en werknemersvertegenwoordigers uiteen, maar de -ge-
dachtengang van beide partijen is op zichzelf logisch. De
geleide loonpolitiek was ook steeds stroever gaan werken.
Overeenstemming bleek telkens weer moeilijker te be-
reiken. De feitelijke resultaten weken dikwijls ook af van
getroffen regelingen. Tegen de wensen van het georgani-
seerde bedrijfsleven in toch van boven af leiding geven aan
de regeling der arbeidsvoorwaarden zou wel een heel
onaantrekkelijk en waarschijnlijk onvruchtbaar pogen zijn.
(I.M.)
Met een aandeel
VEREEARGD BEZIT VAN
1144
Toch bleek in dc Tweede Kamer ongerustheid te bestaan
ten aanzien van de gevolgen, die van een vrije loonpolitiek
te wachten zijn. Enerzijds wordt gevreesd, dat zij zal
leiden tot een te sterke stijging van de arbeidskosten en
tot een nieuwe overbesteding, anderzijds bestaat bezorgd-
heid voor toenemende achterstand van zwakker staande
groepen.
Wat leert de ervaring?
Het is niet de eerste maal na de oorlog, dat een vrije
loonpolitiek in zicht is. Bij de formatie van het Kabinet-De
Quay in 1959 was dit een van de uitgangspunten voor het
sociale beleid. In dc Troonrede van 15 september 1959
werd gezegd: ,,De vrije loonvorming, waaraan dc Regering
op principiële en praktische gronden grote waarde hecht,
heeft een aanvang genomen”. Zij vond echter
spoedig ook haar cindc. Wel ging men niet terug naar het
systeem der loonrondcn, lehalve bij compensaties voor
huurverhogingen, maar spoedig kwam het tot hot jaarlijks
nccnien van een aanvaardbaar percentage, dat in dc prak-
tijk niet veel anders werkte dan ecn loonrondc. Ook bij
loonronden kwamen bij onderhandelingen over collectieve
contracten vel afwijkingen naar boven tot stand. Het
enkel noemen van een percentage maakte echter onder-
handelingen in alle bedrijfstkken nodig en leidde tot meer
aandrang tot groter verhogingen én groter tegenstellingen
over de vraag of bepaalde overschrijdingen toelaatbaar
waren.
Dc Vrije loonpolitiek was principieel bepleit met het
argument, dat dc gebonden loonpolitiek de werknemers
in de meest rendabele bedrijven niet deed meeprofiteren
van de gunstige bedrijfsresultaten. Maar, o wee, toen inder
–
daad wat grotere verschillen begonnen op te treden, kwa-
men van dezelfde zijde dc klachten los, dat er achter
–
blijvers waren. De regering moest zorgen, dat hun achter-
stand zo snel mogelijk zou worden ingehaald. Allereerst
werd gewezen op de landarbeiders, vervolgens ook op
andere categorieën. Zoals een vakverenigi ngsbestuurder
mij eens zei: ,,ledereen weet wel een ander te noemen,
bij wie hij achter. staat”. Blijkbaar mochten er vel kop-
lopers zijn, maar geen achterblijvers. Of, zoals ik het eens
heb uitgedrukt:
,,Jan mag wel meer verdienen dan Piet,
maar Piet niet minder dan Jan, alt/mans niet dan gedurende
heel korte tijd”.
De vrije loonpolitiek verminderde dus de ontevredenheid
niet, en toen men dc teugels werkelijk wat liet vieren,
kwam het tot loocxplosics, die de economie van ons land
in het algemeen nog redelijk goed heeft kunnen dragen,
maar die toch wel mcde van invloed zijn geweest op dc
moeilijkheden, waarin verschillende bedrijfstakken of
afzonderlijke ondernemingen ni zijn komen te verkeren.
Botsende beginsëlen
Het is dan ook begrijpelijk, dat regering en I(amer wat
huiverig staan tegenover een echte Vrije loonpolitiek,
al hebben zij zich vroeger daarvoor uitgesproken. Reeds
dadclijk botsen in uitingen uit vakvercnigingskringen twee
beginselen op elkaar, die ik reeds aanduidde. Beide zijn
billijk, maar helaas ook onverenigbaar:
1.Werknemers moeten kunnen meeprofiteren van
gunstige resultaten van de onderneming, waarin zij
werkzaam zijn.
2. Werknemers die gelijkwaardige arbeid verrichten,
hebben recht op ongeveer gelijke beloning.
Beginsel 1..
De Algemene Bedrijfsgroepencentrale schrijft in
het bondsblad
Welvaart:
,,De vakbwe3in3 moet de vrijheid hebben om zich tegenover
internationale concerns volgens de internationaal geldende nor-
men op te stellen. Zaken als werktijdverkorting, verbetering
van pensioenen en vakantieduur mogen niet uit discussie tussen
deze concerns en de vakbonden worden gehouden omdat de
Nederlandse overheid dat met het oo op de Nederlandse indus-
trie niet juist acht”.
Voor zover hier nog een gedachte aan gelijkheid mee-
spreekt, betreft dat gelijkheid in rechten met buitenlandse
werknemers, niet met Nederlandse. Men gaat ervan uit,
dat dc internationale concerns meer kunnen betalen.
Beginsel 2.
Het zijn ook ditmaal weer het eerst de land-
arbeiders, die het anders verstaan. De heer S. van der
Ploeg, voorzitter van de Algemene Nederlandse Agrarische
Bedrijfsbond, noemde de komende vrijheid in de loon-
politiek ,,ondanks alle mooie woorden, een situatie waarin
de toevallig sterken meer te zeggen zullen hebben dan de
zwakken en waarin het enge groepsbelang voorop zal
gaan in plaats van de belangen van alle arbeiders”. Zijn
bond wil overigens in een voorsprong van anderen niet
berusten:
,,De A.N.A.B. wenst in 1968 een loonsverhoging voor de
agrarische arbeiders, die tenminste gelijk is aan de loons-
verhoging die voor vergelijkbare arbeiders in niet-agrarische
bedrijfstakken wordt overeengekomen. Daarbij zal worden ge-
streefd naar een extra verhoging van de lonen van arbeiders
die een beduidende achterstand hebben”.
Ook dus nog een bestaande achterstand inhalen. Het
blijft natuurlijk niet bij de landarbeiders. Bij het spoorweg-
personeel is men nog bezig een achterstand, ,vergeleken
bij het overheidspersoneel, in te halen.
Beide gevallen zijn kenmerkend voor de wijze waarop
de overheid onder de tegenwoordige omstandigheden
onvermijdelijk bij de loonpolitiek betrokken wordt. Als
boeren, die landarbeiders in dienst hebben, hogere arbeids-
kosten kunnen dragen, dan is dit het gevolg van de grote
bedragen, die uit de openbare middelen aan de landbouw
ten koste worden gelegd en van de prijsregelingen, eerst
door onze regering, nu door de E.E.G. getroffen, die de
consumenten meer doen betalen dan zonder overheids-
ingrijpen het geval zou zijn. De spoorwegen werken met een
groot tekort. Dat zij desondanks straks verdere loonsver-
hogingen zullen betalen, wordt mogelijk gemaakt, doordat
het Rijk zo nodig bijspringt. De arbeidsvoorwaarden van
de mijnwerkers zijn bijzonder gunstig. Toch zal ver-
(I.M.)
1894
de voordelen van een afgeronde aandelenportefeuilie
E.-S.B. 15-11-1967
1145
moedeljk ook voor hen, zij het alleen al op grond van de
stijging van de kosten van levensonderhoud, loonsver
–
hoging worden verlangd. De mijnen werken met verlies,
maar het Rijk betaalt de verliezen ook van de particuliere
mijnen, opdat mijnen niet worden gesloten zolang geen
vervangende werkgelegenheid gewaarborgd is.
Wij leven niet meer in con maatschappij, waarin bedrijfs-
takken of de daarin werkzame arbeiders aan hun lot
worden overgelaten. De Staat draagt in menig opzicht de
verantwoordelijkheid voor het lot van de verschillende
bevolkingsgroepen. Men zal hem ook aansprakelijk stellen
voor die arbeidersgroepcn, die bij andere arbeiders komen
achter te staan, terwijl hogere lonen van die anderen soms
de kosten van levensonderhoud zullen doen stijgen.
In het bouwvak bestaat een groot verschil ten aanzien
van de werkgelegenheid tussen horwesten van het land
enelders. In het westen zal de positie van de arbeiders bij
ho-t stellen van eisen allicht nog sterk zijn. Dat is echter
te danken aan de voorschotten en de subsidies van het
Rijk voor dc woningbouw. Zonder deze zou een zeer
ernstige toc.stand ontstaan. Men vraagt trouwens – en
voor de gebieden buiten dc randstad terecht – om uitge-
breider plannen. Bij de lodnsverhoging zal men mogelijk
ook daarvoor een of andere tegemetkoming vragen.
Een vertegenwoordiger van ‘dc schilderspatroons althans
verklaarde onlangs, dat het in zijn vak wel tot loonsver-
hoging zou komen, maar dat dan faciliteiten vanwege het
Rijk nodig zouden zijn.
Als zich in een belangrijke Iedrijfstak moeilijkheden
voordoen, komt het Rijk op een of andere manier te hulp
(kredietgaranties voor de toxtie industrie; financiële hulp
bij de scheepsbouw). Daarbij spelen soms geheel andere
factoren dan de arbeidskosten een grote rol, maar deze
kosten zijn toch altijd mede bepalend voor de situatie.
Bij de scheepsbouw doet zich op het ogeihlik de merk-
waardige toestand voor, dat – juist nu het Rijk vele
miljoenen als bijdrage beschikbaar stelt – grote op-
drachten zijn verkregen en een dringende vraag naar
vakarbeiders optreedt, zodat de vakbeweging waarschijn-
lijk sterk zal staan als zij eisen stelt.
Holtrop
D
E Kring van Amsterdamse economen wijdde
een speciaal nummer van zijn mededelingen-
blad ,,Orbis Economicus” aan het afscheid
van Dr. M. W. Holtrop als President van De Neder-
landsche Bank
1)
Het boekje verscheen weliswaar wat later dan
aanvankelijk in de bedoeling lag, maar dit wordt
ruimschoots goedgemaakt door de kwaliteit van het
gebodene.
Na de inleiding en een curriculum vitae van Hol-
‘trop volgen artikelen van achtereenvolgens Drs.
C.A. Klaasse, Prof. Drs. S. Posthuma, Prof. Dr.
A. Kessier, H. J. de Koster, Drs. D. Roemers,
Ansiaux, Prof Dr. J. Tinbergen, Prof Dr. H.
W. J. Bosman en Prof. Dr. C. Goedhart over onder-
werpen als bijv. ,,Dr. Holtrop en de loonpolitiek”,
,,De internationale activiteit van Dr. Holtrop”, ,,Geld-
schepping voor de overheid ii ontwikkelingslanden”,
,,Bankpresidenten op de bres voor monetair gezonde
geineentefinanciën”.
Een bibliografie van Holtrop en de vermelding van
twee andere publikaties
bij
diens afscheid besluiten
deze waardige hommage aan de man, die op zo’n
krachtige wijze zijn stempel drukte op twintig jaar na-
oor/ogs monetair beleid. Een geweldig cliché eigenlijk,
deze laatste kwalificatie. Het zal echter niet de eerste
zijn, die de heer Holtrop bij zijn afscheid ten deel is
gevallen. Bovendien laten grote figuren zich moeilijk
anders dan in gemeenplaatsen beschrijven.
dR
1)
Redactie-adres: Kâthe KollNitzstraat 23, Amstel-
veén, tel. (02964) 3 0406.
De
kwestie van het
minimum loon
Zowel de vakbeweging als de Tweede Kamer – blijkens
de besprekingen in een openbare commissievergadering –
willen, bij een overigens vrije loonpolitiek, een waarborg
voor de zwakken zoeken in een minimum loon, straks
bij de wet vast te stellen. Reeds nu geldt een minimum
loon, maar dat zal moeten worden verhoogd. Wanneer?
De Stichting van de Arbeid dacht aan 1 juli 1968; de
Kamercommissie in meerderheid aan 1 januari 1968,
omdat zo spoedig mogelijk althans de verhoging van de
kosten ‘van levensonderhoud moet worden goedgemaakt.
Deze kwestie zal nader worden overwogen.
Waarom richtte de Stichting zich op 1 juli, met de
mogelijkheid van een
uitkering
ineens over hel eerste half-
jaar? Zij heeft er zich waarschijnlijk rekenschap van gegeven
dat de mate van verhoging van het minimum loon toch
weer zou worden gezien als een aanwijzing voor de mini-
maal over de gehele linie door te voeren loonsverhoging.
Verhoging van het minimum loon sluit automatisch ver-
hoging in van heel de loonopbouw. Vermoedelijk heeft de
Stichting gewild, dat eerst in de bedrijfstakken en onder-
nemingen’ de onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden
voor het komende jaar tot een einde zouden zijn gabracht
om dan uit de verkregen resultaten een conclusie te trekken
voor het minimum loon. Wordt dit centraal vastgesteld,
dan zal in elk geval, maar vooral als het aan de loononder-
handelingen vooraf gaat, een spanning optreden, die men
heeft willen vermijden.
Zal men zich tevreden stellen met een verhoging over-
eenkomstig de stijging van de kosten van levensonderhoud?
Dat is noch bij de vakbeweging noch bij deTweede Kamer
waarschijnlijk, nu er juist een sterke aandrang is om het
minimum loon sterker te verhogen dan daarboven liggende
lonen, om de laagst betaalden het meest tegemoet te komen.
Van werkgeverszijde zal daartegenover allicht dezelfde
beduchtheid tot uiting worden gebracht als tegen het
noemen van een algemeen percentage voor de loonsver-
hogingen in liet algemeen, namelijk dt zwakke bedrijfs-
takken of ondernemingen te zwaar zullen worden belast.
Het zal niet eenvoudig zijn een vrije loonpolitiek zonder
centrale bemoeiingen reëel te verenigen met het wel centraal
vaststellen van een minimum loon.
Salariëring overheidspersoneel
Maar nu de merkwaardige gang van zaken bij de sala-
riëring van het overheidspersoneel: de invloed daarop
1146
van het verloop der lonen in particuliere bedrijven en van
inkomsten in de vrije beroepen en vervolgens het omge-
keerde procédé.
Ik gewaagde van de tekorten bij de spoorwegen. Naar
verhouding nog ernstiger zijn de tekorten bij het lokale
vervoer in de grote steden. Die hebben echter geen invloed
op de mate van loonsverhoging. Het Rijk stelt het verho-
gingspercentage vast voor heel het personeel van Rijk,
provincies en gemeenten. Om strijd over dc hoogte daarvan
te voorkomen, wordt die sinds enkele jaren bepaald op
het gemiddelde percentage van de loonstijgingen in het
particuliere bedrijf. Vooraf wordt dit gemiddelde geschat;
achteraf wordt aan het rijkspersoneel uitbetaald wat het
naar genoemde maatstaf ten slotte blijkt te weinig te
hebben ontvangen. Voor de ambtelijke pensioenen en voor
A.O.W. en A.W.W. geldt hetzelfde. Deze uitkeringen zijn
,,welvaartvast”, een ruimer begrip dan ,,waardevast”,
waaronder verstaan wordt dat inkomens worden verhoogd
in dezelfde verhouding als de kosten van levensonderhoud
stijgen.
De regeling voor de ambtelijke salarissen heeft iets
aantrekkelijks, maar leidt soms tot merkwaardige resul-
taten. Voor de berekening vari de gemiddelde loonstijging
worden alle verhogingen meegerekend, onverschillig om
welke reden zij ook worden verkregen. Toen, nog onder
de geleide loonpolitiek, de lonen in de bouwvakken extra
werden verhoogd om meer arbeiders daarheen te trekken
of in het vak te houden, werd daarbij gesteld, dat men zich
in andere bedrijfstakken daarop niet mocht bercepen.
Voor de berekening van het gemiddelde, dat beslissend
was voor de verhoging der ambtenarensalarissen, telde die
verhoging echter wel mee. Zo ook de extra verhoging voor
de spoorwegarbeiders, hoewel die werd toegekend wegens
achterstand, vergeleken bij het rijkspersoneel. Ook inhalen
van achterstand voor de landarbeiders komt mede aan het
rijkspersoneel ten goede. Groot zal de invloed hiervan
ten slotte niet zijn, maar een beetje scheef is het wel.
Dat de salarisregeling der ambtenaren harerzijds weer
ir:werkt op andere regelingen werd al geconstateerd bij het
spoorwegpersoneel. Buschauffeurs bij het streekvervoer
hebben zich vroeger ook al beroepen op de hogere in-
komsten bij het personeel van de lokale vervoersbedrijven.
Veel sterker is de invloed geweest bij een geheel andére
categorie. De actie der huisartsen, die bijna een verdubbe-
ling van hun honorarium vanwege de ziekenfondsen eisten,
heeft indertijd sterk de aandacht getrokken. Het is ten
slotte gekomen tot een verhoging van 51 pCt. – boven de
normale ,,trend” als bij de lonen – en een toezegging voor
een pensioenregeling. Een commissie had daartoe gead-
viseerd
……op
grond vn een achterstand van de huis-
artsen
bij
artsen in ambtelijke dienst. En die hadden nu
juist, als hogere ambtenaren, deel gehad aan de etra ver-
hoging, voor die categorie nodig geacht, tot 40 pCt. toe,
omdat de positie der hogere ambtenaren zo ongunstig
zou afsteken bij de inkomsten van overeenkomstige
arbeid en kwaliteit in vrije bedrijven of beroepen! M.i.
heeft men, wat voor sommige functionarissen kon gelden,
uitgebreid over een veel te breed vlak en bovendien on-
voldoende rekening gehouden met de betekenis van de
ambtelijke pensioenregeling: 70 pCt. ook van de hoogste
salarissen en dan welvaartvast, wat niemand zelf door
verzekering gewaarborgd kan krijgen.
Intussen gaat het er mij vooral om, met dit extreme
voorbeeld te doen zien hoe overheids- en particuliere
regelingen elkaar wederkerig beïnvloeden. Staat en maat-
schappij zijn langzamerhand zo met elkr yçrtrenek
en de wens naar vrijheid bij overeenkomsten in de maat-
schappij wordt zo doorkruist door de eis van gelijkheid,
door strijd tegen ,,achterstand”,
dat de Staat zich be-
zwaarlijk van elke bemoeienis met loonkwesties kan ont-
houden.
I
K heb niet de pretentie een bepaald beleid te kunnen
aangeven dat bevrediging zou kunnen schenken en
geen grote moeilijkheden zou opleveren. Een ideale
oplossing bestaat niet. Ik heb eok niet de invloed van een
bepaald loonpeil op onze algemene economische situatie
willen bespreken. Daarover kan men verschillend denken.
Voorlopig zal men het nu wel met een tamelijk, zij het niet
volstrekt, vrij loonbeleid moeten proberen. Het scheen
mij echter wel zinvol, nu wij voor een wijziging in de loon-
politiek staan, op enkele facetten daarvan te wijzen.
Nog enkele opmerkingen over de aard, die verbeteringen
in de arbeidsvoorwaarden kunnen hebben. Waar ruimer
mogelijkheden zijn, zou het wenselijk zijn een goed deel
daarvan te besteden voor verbetering van pensioenrege-
lingen of voor spaar- of investeringsloon. Dat zou econo-
misch gunstig zijn en, meen ik, minder prikkelend werken
op de arbeiders in financieel minder sterke bedrijven dan
grote verschillen in direct voor consumptie beschikbaar
komende geldlonen. Waarschijnlijk zal de leiding der
vakbeweging speciaal voor het spaarloon meer voelen dan
de werkgevers, die daarvan tot nog toe niet veel wilden
weten. Het economische voordeel hiervan zullen zij niet
miskennen; hun bezwaar berust waarschijnlijk op de ver-
wachting, dat de arbeiders minder bcvredïgd zullen worden
door spaarloon dan door geld in het loonzakje en dat zij
boven het spaarloon zoveel zullen eisen, dat de kosten in
totaal hoger worden. Kan slechts betrekkelijk weinig
beschikbaar worden gesteld, dan zal spaarloon ook niet
de aangewezen vorm zijn. In andere gevallen zou een stap
in die richting toch wel heel wenselijk zijn.
Natuurlijk zal in verschillende gevallen ook verkorting
van de arbeidstijd in het geding komen. Van het ogenblik
af waarop men overging tot de 45-urenweek, zoveel moge-
lijk met de vrije zaterdag en dus met vijf dagen van 9 uur,
stond het vast, dat er een sterke aandrang zou komen om,
zij het geleidelijk, te komen tot de 40-urenweek. Over
nog sterkere arbeidsverkorting wordt in toekomstbe-
schouwingen vaak heel onbekommerd gesproken. Men
zieÏ daarbij vooral naar bedrijven, waar mechanisering
en automatisering de menselijke arbeid voor een groot
deel vervangen. Als men daarbij dan echter, zoals bij de
45-urenweek, gelijkheid wil over de gehele linie, dan zal
dat in de verzorgende en de verplegende beroepen heel
grote moeilijkheden oproepen en tot nadeel strekken
voor kinderen, bejaarden, zieken. Meer nog dan de zieken-
verpleging leveren reeds nu gezinszorg en bejaardenzorg
grote moeilijkheden op. Bij een verdere verkorting van de
arbeidstijd daar zal het niet alleen nog minder mogelijk
zijn genoeg verzorgsters te vinden, maar bij te sterke
wisseling lijdt ook het menselijk contact. Ik hoop dat al-
thans op dit terrein aanvaard zal worden dat volstrekte
gelijkheid, hoe billijk zij ook kan schijnen, niet altijd moet
worden verlangd.
Maar overigens zullen wij wel ervaren dat, terwijl voor
het ogenblik op het gebied der arbeidsvoorwaarden vrij-
heid boven gelijkheid wordt gesteld, straks niet meer zal
gelden de vraag: vrijheid of gelijkheid, maar de leuze:
na de vrjjheid cle ‘eljklieid,
‘sGrvenhae,
W. DREES Sr.
E.-S.B. 15-11-1967
1147
Van O.B. naar B.T.W
Mijarden1ast op de Nedçrlandse economie
Inleiding
I
NGEVOLGE de desbetreffende Richtlijnen van de
Europese Commissie dient Nederland uiterlijk 1januari
1970 over te gaan op de B.T.W., dc omzetbelasting-
heffing over de toegevoegdc waarde. –
Op 4 oktober 1967 werd door de regering het wetsont-
werp op de omzetbelasting 1968 – verder B.T.W. te
noemen – aangeboden. En dit ontwerp, no. 9324, is ver-
werkt de regeling, welke voor de overgang van het oude
O.B.-stelsel naar de B.T.W. is getroffen, terwijl voorts
voor de overgang van belang is het terzislfder tijd inge-
diende wetsontwerp no. 9323, inhoudende een verhoging
gedurende 1968 van de omzetbelasting bij invoer en de
omzetbelasti ngrestitutie bij uitvoer met vermoedelijk
(gemiddeld) 1 punt ter compensatie van de omzetbelasting
in de kostprijscornponenten afschrijving en diensten.
In dit artikel willen wij ons beperken tot de door de
regering voor de overgang naar de B.T.W. voorgestelde
maatregelen.
Waarom overgangsmaatregelen?
De overgang naar het B.T.W.-stelsel dient mede ter
realisering van de economische doelstellingen van het
E.E.G.-Verdrag. De overwegingen van de Eerste Richtlijn
met betrekking tot de harmonisatie van de omzetbelasting
in de zes landen zeggen in dit verband o.a.:
,,dat het derhalve in het belang van de gemeenschappelijke
markt is om een harmonisatie van de wetgevingen inzake omzetbelasting tot stand te brengen, welke ten doel heeft
de factoren die de mededingingsvoorwaarden zowel op
nationaal als op communautair niveau zouden kunnen
vervalsen zoveel mogelijk uit te schakelen”.
De aldus te bereiken zgn. concurrentieneutraliteit houdt
in, dat de factor omzetbelasting in de prijzen van con-
currerende goederen en diensten procentueel gelijk dient
te zijn, ten einde de producenten daarvan fiscaal gelijke
concurrentievoorwaarden te kunnen bieden. Daarom
legt de B.T.W., in tegenstelling tot de huidige O.B., een
procentueel gelijke belastingdruk op de consumptie-
eindprijzen van de goederen en diensten. Het thans inge-
diende B.T.W.-ontwerp voorziet er dan ook terecht in,
dat de B.T.W. over
door
ondernemers verrichte prestaties
geheven woidt en over
aan
ondernemers verrichte pres-
taties wordt teruggegeven. Door deze techniek van de
zgn. vooraftrek voor ondernemers wordt bereikt, dat de
B.T.W. eigenlijk slechts wordt geheven over de prijs van
de prestatie aan de eindconsument. Hierdoor is de hef
–
fings- en daardoor de concurrentieneutraliteit verzekerd.
Het is duidelijk dat iedere inbreuk op dit mechanisme
leidt tot verstoring van heffings- en concurrentiencutrali-
teit en zich derhalve niet verdraagt met de desbetreffende
Europese doelstellingen. Reeds hieruit vloeit voort dat zo
enigszins mogelijk bij de invoering van de B.T.W. vol-
strekte neutraliteit moet worden nagestreefd. Voorkémen
moet wordçn dat de bezwaren van het çirnulatieyç Q,B,-
stelsel nog jarenlang in de B.T.W. naijlen, dit mede met
het oog op het feit dat de O.B.-tarieven sedert 1 juli 1967
wederom zijn verhoogd.
Bij de overgang naar het B.T.W.-stelscl stuiten wij echter
op de dan aanwezige voorraden grond- en hulpstoffen,
halifabrikaton, produkten en investeringsgoederen, in
welker prijzen de oude cumulatieve omzetbelasting nog
aanwezig is. Deze omzetbelasting zal derhalve moeten
worden geëlimineerd.
De verwijdering van de oude omzetbelasting is ook om
technische redenen noodzakelijk. 1-let .B.T.W.-stelsel is
immers niet anders dan een zuiver technische correctie
van het huidige O.B.-systeem: het cumulatieve element,
bestaande in de hcfing over de aangekochte goederen
(de zgn. voordruk) gevolgd door hernieuwde hefflng over
de verkochte goederen, wordt vervangen door een be-
lastingvrije aankoop van goederen met een eenmalige
B.T.W.-hcffing over de verkochte goederen. Deze een-
malige BTW-heffing is in beginsel even groot als de
som van voordruk en heffing op de verkoop in het oude
O.B.-stelsel. In dat geval is de opbrengst van de O.B. voor
het Rijk even groot als die van de B.T.W.
Voorbeeld (12 pCt. B.T.W. = 10,7 pCt. O.B.; de O.B.
wordt namelijk over de eindprijs inclusief belasting, de
B.T.W. over de prijs zonder belasting geheven):
O.B.
B.T.W.
kosten
kosten
grondstoffen e.d.
…….
afschrijvingen
lonen
……………..
winst
……………..
..
f.
f.
t.
f.
40
tO
35
9
f.
380
f.
0,90
–
–
f.
36,20
f.
9,10
f.
35,-
f.
,
f.
94
–
f.
4,70 a)
f.
89,30
verkoopbelasting (6 pCI.
..
van f. lOO; resp. 12 pCt.
van f. 89,30)
………
f.
..
6
f.
6,—
f.
10,70
100
..
.
waarin
f. 10,70
f.
00,—
verkoopprijs
…………f.
O.B.
a) Voordruk.
Het is duidelijk, dat het B.T.W.-tarief van 12 pCt. de
cumulatieve heffingen van het oude stelsel heeft vervangen.
Dit is alleen mogelijk, indien ook de gevolgen van de
cumulatieve heffingen, belichaamd in de voordruk, zijn
weggenomen. Ware dit niet het geval, dan zal bij een
B.T.W.-tarief van 12 pCt. een veel zwaardere heffing dan
10,7 pCt. van de eindprijs plaatsvinden (in het gegeven
voorbeeld een extra druk van 112 pCt. van f. 4,70).
Ook om economische redenen komt slechts een bevrijden
van de voorraden en investeringsgoederen van ,,oude”
O.B. in aanmerking. Immers, vanuit een B.T.W.-standpunt
bezien heeft dc overheid vôôr 1969 geanticipeerd op tec-
konistige con3urnptie: de B.T.W. is wezenlijk een directe
heffing van dc consumptie en geeft derhalve eerst opbrengst
voor de schatkist bij levering van de prestatie aan de con-
sument. Niettemin is door de overheid het véôr 1969
9ntyanen Q,B,-bedrag in
çie op
1 januari 1969 aanwezige
1148
goederen reeds besteed voordat deze besteding via de
prijzen op de consument was afgewenteld.
De regeringsvoorstellen voor de overgang
Dat de regering met de hiervoor gestelde eisen voor de
overgang instemt, blijkt uit blz. 26/27 van de M.v.T.
Daar wordt vastgesteld dat bij het ontbreken van aftrek
van de ,,oude belasting” in op 1 januari 1969 aanwezige
goederen een zwaardere O.B.-druk wordt ondervonden
met als gevolg een extra schokeffect in de prijzen. Voorts
wordt erop gewezen dat het ontbreken van teruggaaf tot
uitstel van investeringen en van voorraadvorming zou
kunnen leiden, hetgeen een ernstige stagnatie in het be-
drijfsleven zou veroorzakert, welke na de invoering van het
B.T.W.-stelsel zal worden gevolgd door een inhaaivraag,
welke op zichzelf weer prijsverhogend moet werken. De
M.v.T. concludeert dan ook:
,,Om de schokwerking van de invoering van de BTW ge-
heel te voorkomen zou de op de oude bedrijfsrnidde!en en
voorraden drukkende belasting integraal moeten worden
teruggegeven”.
Ter ontnuchtering wordt daaraan onmiddellijk toege-
voegd, dat de schatkist zulks niet kan betalen. Daarom
worden de – juiste – overwegingen en conclusies zonder
meer overboord gezet en een aantal maatregelen voor-
gesteld, die naar onze mening bijzonder ver gaan zonder
,nochtans de overgangsproblematiek afdoende op te
lossen: er zal alleen teruggaaf worden gegeven over de
voorraden, maar de kosten daarvan worden opgebracht
door het bedrijfsleven zelf, een en ander in combinatie
met het dienstbaar maken van de overgang aan het ver-
krijgen van budgettaire baten.
De regering stelt immers de volgende maatregelen voor:
Van 1 januari 1968 t/m 31 december 1968 worden de
omzetbelasting
bij
invoer en de restitutie bij uitvoer
(tot dan slechts gebaseerd op grond-, hulpstoffen en
energie) verhoogd wegens de kostprijselementen af-
schrjving op bedrijfsmiddelen en diensten van derden.
In deze periode wordt mitsdien een geheel belasting-
vrije uitvoer mogelijk, ter,vijl de uit een oogpunt van
omzetbelasting voor ingevoerde goederen bestaande
voorsprong op Nedèrlandse goederen wordt teniet-
gedaan (netto opbrengst voor het Rijk f. 230 mln.).
De omzetbelasting, begrepen in de voorraden op 1
januari 1969 op basis van grond-, huipstoffen en energie,
wordt aan de ondernemers gerestitueerd. Voor zover
de voorraden na 1 januari 1969 worden geëxporteerd,
wordt bovendien restitutie verleend voor de kostprijs-
componenten afschrijvingen en diensten van derden.
In aanbouw zijnde duurzame bedrijfsmiddelen worden
voor deze restitutierechten als voorraden behandeld
(kosten voor het Rijk f. 1.200 mln.).
Over de op 1 januari 1969 aanwezige investerings-
goederen wordt geen restitutie gegeven. Bovendien
wordt voor de in 1969 t/m 1971 aangeschafte inves-
teringsgoedereri het aftrekrecht B.T.W. beperkt (lees:
een investeringsbelasting geheven) van 7,2 pCt. over
de aanschaffingen in 1969, 4,8 pCt. over die in 1970 en
2,4 pCt. over die in 1971 (opbrengst voor het Rijk
f. 1.900 mln.).
De investeringsaftrek (ihans 2 jaar â
5
pCt.) wordt
voor bestellingen in 1969 beperkt tot 2 x 4 pCt., voor
die in 1970 tot 2 x 3 pCt., voor die in 1971 tot 2 x 14
pCt., terwijl daarna de investeringsaftrek geheel vervalt
(opbrengst voor het Rijk niet in de M.v.T. aangegeven).
Er wordt een ,,egalisatieheffing” ingevoerd van 15 pCt.
op personenauto’s (opbrengst voor het Rijk f. 300 min.
per jaar).
Extra lasten
op de
economie na 1968
Wij kunnen thans een overzicht opstellen van de extra
lasten die de regering voorstelt aan de Nederlandse econo-
mie op te leggen. In dit overzicht is de f.
5
mrd., welke
-.
blijft liggen op de boekwaarde van op 1 januari 1969 ,
aanwezige investeringsgoederen, over
5
jaar verdeeld.
Voorts moest de teruggaaf op voorraden daar buiten
‘
beschouwing blijven, omdat deze door de volkshuishouding
via de beperking op de vooraftrek in 1969-1971 zelf wordt
opgebracht, waaruit volgt dat in feite geen teruggaaf
gegeven wordt. Desondanks wordt de volle 12 pCt. B.T.W.
bij verkoop geheven.
De lastenverzwaring voor de Nederlandse economie’
1
1969
1
1970 t 1971
1
1972
1
1973
(in mln, guldens)
Egalisatieheffing auto’s
300
310 320
330
340
Beperking aftrekrecht B.T.W.
investeringsgoederen
900
650
350
– –
Geen teruggaaf op oude in-
1.000
1.000
1.000 1.000 1.000
vesteringsgoederen
……..
Afschaffing
investerings-
aftrek
a)
…………….
60
180
350
590 740
Totaal
………………
1
2.260
1
2.140
1
2.020
1
1.920
1
2.080
a) De M.Y.T. gaat uit van een opbrengst wegens beperking vooraftrek
investeringsgoederen van f, 900 mln. bij een beperking met 7,2 pCt.; het ge-
raamde investeringsniveau is derhalve (f. 900 mln.
1
_) = f. 12.500 mln. Op
dezelfde wijze berekend, bedragen de investeringen 1970 F. 13.500 mln, en in
1971 f, 14.500 mln. De meeropbrengst wegens geleidelijke opheffing van de investeringsaftrek is dan te schatten op de in de tabel vermelde bedragen.
Het blijkt dat de lastenverzwaring ca. f. 2 mrd. per jaar
bedraagt, waarvan gemiddeld
f.
400 mln. verzwaring van
de directe belastingen. De indirecte belastingdruk neemt
derhalve, bij een consumptie van f.
55
mrd., gemiddeld
toe met f. 1,6 mrd. In de consumptie is ca. f.
7,5
mrd.
begrepen wegens ingevoerde consurnptiegoederen, zodat
de consumptie van Nederlandse goederen in 1969 rond
48 mrd. bedraagt. Wanneer wij veronderstellen dat de
lastenverzwaring niet mede op de export kan worden afge-
wenteld —juist gezien de maatregelen voor 1968 en met het
oog op het behoud van de exportpositie lijkt dit niet
mogelijk – komt een verzwaring
met
f.
1,6
mrd. overeen
met een Jèiteljke B. T W-druk van ruim 15 resp. 7 pCt.
in plaats van de 12 pCt. en 4 pCt. van het regerings voorstel.
Wij mogen ons dan ook afvragen of hier niet veel te zwaar
geschut in stelling is gebracht.
De achtergrond van de maatregelen vormt de hiervoor
vermelde vrees voor ,,schokeffect” in de prijzen, en voör
kopersstaking. Naar onze mening is uit het vorenstaande
wel duidelijk geworden dat een schokeffect in de prijzen
door de regeringsvoorstelFm bepaald niet wordt voor-
komen, integendeel.
Ten aanzien van een kopersstaking moet worden opge-
merkt, dat de vrees daarvoor bij voorraden inderdaad
gerechtvaardigd is. Het voorstel tot teruggaaf over de
voorraden is dan ook in dit opzicht geheel op zijn plaats.
Met betrekking tot investeringsgoederen dient men dit
aspect echter niet te overtrekk’en. In de eerste plaats gelden
voor investeringsgoederen veelal langere besteltermijnen
dan voor grond-, huipstoffen en handeisgoederen. Voorts
wordt het tijdstip van een investeringsbeslissing in zeer
belangrijke mate bepaald door technische en door bedrijfs-
economische noodzaak. Ten slotte vrage men zich af:
E.-S.B. 15-11-1967
1149
welke omvang kan zo’n kopersstaking voor investerings-
goederen nog aannemen, gezien de tijd waarin zij zich kan’
voordoen? Stellen wij de gemiddelde besteltermijn op een
half jaar, dan kan een kopersstaking in 1968 nog slechts
voor ca. 7 maanden optreden. Wij achten het tegen deze
achtergrond dan ook sterk overdreven zulk zwaar geschut
te moeten opstellen als,de regering wil.
Onverteerbare economische consequenties
De regeringsvoorstellen brengen ook een aantal onver-
teerbare economische consequenties mee. Hiervan kunnen
worden genoemd:
Het plan om de teruggaaf op voorraden te finan-
cieren met aan investerende ondernemers opgelegde
beperkingen op de aftrek van voorbelasting op hun nieuwe
investeringen, houdt niet anders in dan dat de in 1969-197 1
investerende ondernemers met lede ogen toezien hoe hun
voorraadhoudende collega’s (waaronder de kleinhande-
laren!) uit de brand worden geholpen. Zelfs al meent
men een kopersstaking voor investeringsgoederen te moeten
bestrijden met een ,,heffing” bij de na 1 januari 1969
investerende ondernemers – die overigens niet in 1969-1971
investeren omdat zij in 1968 aan de kopersstaking hebben
meegedaan – dan nog is hier sprake van een volslagen
willekeurige lastenverdeling. Natuurlijk is die willekeur
evenzeer aanwezig wanneer men de oude O.B.-last op de.
voorraden laat zitten, maar het regeringsvoorstel heft
slechts de ene willekeur door de andere op. Men kan ook
zeggen-dat men cumulatieve effecten (in de voorraden)
wil bestrijden door verplaatsing – en vergroting! – van
cumulatieve effecten naar andere ondernemers (in de
investeringen 1969-1971). Bovendien is er in deze omstan-
digheden alle aanleiding voor een doorgaande en repe-
terende kopersstaking in 1969-1971, zodat de kopersstaking
eerder wordt aangewakkerd dan tegengegaan.
Het blijven liggen van oude O.B. in investerings-
goederen en de beperking in het aftrekrecht in 1969-1971
brengen opnieuw ernstige cumulerende effecten in de
B.T.W. Dit zou nog tijdelijk te aanvaarden zijn, ware
het niet dat de buitenlandse concurrenten zonder cumu-
latieve effecten kunnen invoeren. Wanneer immers een
druk blijft hangen van 3 pCt., waardôor ifi feite de binnen-
landse fabrikant â 15 pCt. B.T.W. moet verkopen, kan
de buitenlandse fabrikant tegen 12 pCt. B.T.W. aanbieden.
De bevoordeling van de invoer wordt derhalve geconti-
nueerd. Daardoor zal ook de Nederlandse fabrikant
gedwongen kunnen worden de oude O.B. ten laste van zijn
winstcapaciteit te brengen. Dit effect wordt slechts dan ver
–
zwakt, indien toevalligerwijs ook de buitenlander niet
volledig vrij van nationale belastingen kan exporteren
(Duitsland).
Voor een volledige restitutie over de op 1januari1969
aanwezige voorraden en investeringsgoederen is f. 6,2 mrd.
nodig. Hogere druk op de economie dan f. 6,2 mrd. is
overbodig om de overgang op de B.T.W. mogelijk te
maken. Wil men de belastingen verhogen, dan dient dat
afzonderlijk behandeld en als zodanig gemotiveerd te
worden. Het is bepaald onnodig ons investeringsklimaat
na 1968 verder te bederven
1).
Voorts dient te worden gewezen op de vreemde
situatie die als gevolg van de regeringsvoorstellen optreedt
t.a.v. de export in 1968 t.o.v. 1969 en volgende jaren.
Wordt de export wegens wetsontwerp no. 9323 immers
in 1968 vrijwel geheel O.B.-vrij gemaakt, in 1969 zou de
exportindustrie opnieuw geconfronteerd worden met
oude O.B. (afschrjving op oude investeringen) en met
B.T.W. (beperking aftrek op investeringsgoederen). Boven-
dien betekent de verhoging van de O.B. op in 1968 geïm-
porteerde investeringsgoederen, dat de last op de overgang
op 1 januari 1969 extra verzwaard wordt; deze verzwaring
wordt wegens het ontbreken van een teruggaafregeling
voor i nvesteringsgoederen niet gecompenseerd.
Wanneer afwenteling op de consumenten niet of niet
geheel mogelijk is, worden de Nederlandse bedrijven
gedwongen tot terugwenteling op de produktiefactoren.
De toegevoegde waarde van de Nederlandse bedrijven
in 1968 wordt volgens de macro-economische. verkenning
1968 door het C.P.B. als volgt geraamd:
looninkomen
……….. ……..
f. 36,5 mrd.
overige inkomen
…………….
f. 21,7 mrd.
totaal
………………………
f. 58,2 mrd.
‘)
Terugwenteling van een extra last van f. 2 mrd. op de
produktiefactoren naar evenredigheid van hun produktieve
bijdrage betekent een (uit hoofde van de overgangsmaat-
regelen) nominale loonsverlaging van gemiddeld 3,4 pCt.
evenals een vermindering van het totaal van rente- en winst-
inkomsten met eenzelfde percentage. Wanneer een trend-
matige jaarlijkse stijging van de arbeidsproduktiviteit
wordt aangenomen van ca. 3,5 pCt. betekent dit in feite
een volledig beslag op de ruimte voor loonsverhoging uit
hoofde van de stijging van de arbeidsproduktiviteit in
één jaar. Een dergelijke nominale loondaling zou in de
naoorlogse Nederlandse verhoudingen een novum zijn.
Wanneer de extra last van f. 2 mrd. geheel op het ,,overig
inkomen” zou worden afgewenteld, betekent dit een daling
van het rente- en winstinkomen van bijna 10 pCt.!
De mogelijkheden tot terugwenteling op het overig
inkomen zijn eijenwel minimaal, gezien de ontwiklçeiing
in de achter ons liggende jaren. Aan de hand van de natio-
nale rekeningen voor 1960 en de macro-economische
verkenning voor 1968 kan worden berekend, dat, bij een
toeneming van het nationaal inkomen tegen factorkosten
in de periode 1960-1968 van 96,8 pCt., het looninkomen
uit bedrijven in diezelfde periode met 123,9 pCt. is toege-
nomen, het overig inkomen van bedrijven daarentegen
slechts met 48,6 pCt. De huidige moeilijkheden in de
Nederlandse economie – bedrijfssluitingen, omvang-
rijke werkloosheid – zijn onder meer op deze ontwikkeling
terug te voeren.
De noodzaak van economische groei is evident, zoals
onder meer in de
Nota inzake groei en structuur van onze
economie
van de toenmalige Minister van Economische
Zaken Den Uyl is aangetoond. De grondslag van deze
economische groei wordt gevormd door de investerings-
bereidheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Deze inves-
teringsbereidheid wordt bepaald door de huidige en met
name de verwachte winsten. Terwijl de bestaande winst-
voet reeds, zoals boven geschetst, aanmerkelijk is gedaald,
moet een aantasting van de winstverwachtingen uit hoofde
van de overgangsmaatregelen onvermijdelijk leiden tot
een terugslag op de toekomstige economische groei. Daar-
mee wordt ook het beleid dat is gericht op volledige werk-
gelegenheid, een illusie.
Zie Prof. Christiaanse in
E.-S.B. van 4 oktober 1967.
Dit is de gezamenlijke produktie van de particuliere en de
overheidsbedrijven. Deze laatste kunnen niet buiten beschou-
wing blijven, omdat zij in dezelfde dwangpositie komen te ver-
keren. Voor zover deze overheidsbedrijven geen winst maken
of zelfs verlies, zullen tariefverhogingen en/of grotere bijdragen
uit het overheidsbudget noodzakelijk zijn.
1150
Ook de conjuncturele gevolgen van de voorgestelde
overgangsmaatregelen mogen niet worden onderschat.
Het C.P.B. verwacht voor 1968 een slechts geringe opleving,
en daarom is iedere mogelijke aantasting van, het inves-
teringsniveau ongewenst.
Investeringsaftrek
In de M.v.T. wordt blijk gegeven van o.i. merkwaardige
opyattingen t.a.v. de investeringsaftrek. De investerings-
aftrek, nog recent terecht aangeprezen als ,,instituut”
in onze belastingwetgeving ter bevordering der inves-
teringen en dan ook aJs zodanig gehanteerd als conjunctuur-
instrument, wordt thans blijkbaar gezien (M.v.T. blz. 27)
als prijsfactor van investeringsgoederen. In feite werkt
de investeringsaftrek uit als soelaas voor het ontbreken
van fiscale afschrijving op vervangingswaarde, of zo men
wil als tariefcorrectie op
.
de vennootschapsbelasting,
economisch echter nooit als kostprijsbestanddeel. Bij
opschorting van de aftrek of bij fiscale verliezen bijv.
verandert de kostprijs niet.
,,The cost of the asset is its full cost, not an amount
net of an adjustment for a special tax allowance”, aldus
Financial Executive
van september 1967. Het is dan ook
onbegrijpelijk, hoe de investeringsaftrek in verband kan
worden gebracht met de invoering van de B.T.W.; zelfs
niet als extra middel ter voorkoming van een kopers-
staking, omdat de investeringsaftrek is gebonden aande
bestelling en de B.T.W. aan de levering. De indruk is dat
het hier uitsluitend om belastingverhoging gaat.
‘Samenvatting der bezwaren
Het accent bij de beoordeling van de noodzaak tot
overgangsregelen ligt in de regeringsvoorstellen onjuist.
De voorstellen willen effecten bestrijden met maatregelen
die niet de oorzaak van die effecten wegnemen: primair
zijn, niet het prijseffect en de kopersstaking, maar is een
zuivere niet-cumulatief functionerende B.T.W. Deze wordt
verkregen door bij de stelselovergang tot volledige resti-
tutie van de O.B. op de voorraden en de boekwaarde van
investeringsgoederen over te gaan. Daarmede wordt
‘aan alle moeilijkheden van de overgang tegemoetgekomen.
Het overgangsprobleem beperkt zich dan tot het vinden
van een aanvaardbare financiering van deze restitutie.
Hier impliceert het regeringsvoorstel een versluiering van
de realiteit: een schijnbare B.T.W.-druk van 12 pCt. en
4 pCt., doch een feitelijke van 15 pCt. en 7 pCt., met als
consequenties willekeurige verdeling van de lasten, be-
voordeling van importgoederen, onnodige verhoging van
prijzen, moeilijkheden bij de afwenteling i.v.m. buiten-
landse concurrentie, verder bederf van het investerings-
klimaat.
Suggesties
De oplossing voor de overgangsproblemen ligt o.i.
in een onmiddellijke en strikte toepassing van de B.T.W.-
gedachte: het scheppen van heffings- en concurrentie-
neutraliteit. Daarom zal onverkorte restitutie van oude
O.B. moeten worden gegeven over alle bij de overgang
aanwezige goederen. Hierdoor vinden alle moeilijkheden
van de overgang een oplossing: er is geen kopersstaking
in 1968 noch later, geen willekeiir in de afwenteling, geen
bevoordeling van de invoer en vooral geen onnodige
extra last op onze economie, die het van stimulering van
de groei en niet van afremming moet hebben.
Het overgangsprobleem is een financieringsprobleem.
Ten aanzien van de voorraden is
directe
teruggaaf nodig:
zonder invoering van de B.T.W. zou de ondernemer immers
de daarin begrepen O.B. op korte termijn hebben afge-
wenteld. Voor de investeringsgoederen zou de daarin be-
grepen O.B., wanneer er geen B.T.W. was gekoirien, eerst
in de loop . van de verdere levensduur van deze goederen
worden afgewenteld, zodat het ook redelijk is de onder-
nemer geen rentevoordeel te bezorgen door onmiddellijke
teruggaaf. Teruggaaf in bijv.
5
jaar is derhalve alleszins
aanvaardbaar, waarbij de restitutieclaim hiervoor in de
vorm van renteloze belastingcertificaten kan worden vast-
gelegd.
Op basis van een benodigd restitutiebedrag van f. 6,2
mrd. zou een verhoging van het tarief van 12 pCt. tot
14 pCt. gedurende
5
jaar voldoende middelen opleveren
om de belastingcertificaten te kunnen aflossen (1 punt
B.T.W. 12 pCt. tarief geeft f. 400 mln, per jaar). De egali-
satieheffing op auto’s dient dan te wo;den gehandhaafd.
Budgettair is nu het teruggaafschema: in 1969 de voor-
raden, in 1970 t/m 1973 de investeringsgoederen.
Het gevolg is dat ook de buitenlandse goederen op
dezelfde voet als de Nederlandse met 14 pCt. getroffen
worden. Zij betalen derhalve aan de overgang mee, waar-
door zij in gelijke positie komen als Nederlandse goederen.
Belangrijk is ook dat 4 pCt.-tarieven – 4 pCt. is toch
reeds meer dan de huidige O.B.-druk op de aan dit tirief
onderworpen goederen – dan ook werkelijk 4 pCt.-
tarieven zijn: er is geen versluierd O.B.-effect. Voor een
beperking in aftrekrechten, laat staan voor de zeker con-
junctureel ongewenste afschaffing van de investerings-
aftrek, is dan geen plaats. –
Omdat aldus de versluierde belasting slechts is vervangen
door ,,echte” daarmee corresponderende B.T.W. is ook
het effect daarvan op de prijzen niet ongunstiger dan bij de
regeringsvoorstellen, terwijl voorts niet meer wordt opge-
legd dan voor teruggaaf nodig is – en dat is in ieder geval
minder dan de regering vraagt.
Natuurlijk zal de vaststelling van het terug te geven
bedrag wegens O.B. in de investeringsgoederen moeilijk-
heden opleveren. Moet men uitgaan van de commerciële
of van de fiscale boekwaarde? Tegen de commerciële
boekwaarde pleit, dat het commerciële, in de praktijk zeer
verschillende, afschrjvingsbeleid, waarbij veelal op ver-
vangingswaarde wordt gewaardeerd, een rol zou spelen
bij de bepaling van de teruggaaf. De ondernemer die gewoon
is zijn investeringen direct tot f. 1 af te schrijven, zou niets
terugkrijgen. Tegen de fiscale boekwaarde pleit, dat deze
weliswaar uitgaat van aanschaffingswaarde, maar beïn-
vloed kan zijn door factoren als vervroegde afschrijving,
en afschrijving op boekwaarde. Men zal – evenals de
regering voorstelt t.a.v. voorraden – op forfaitaire basis
tewerk moeten gaan om een hanteerbare oplossing te
vinden. Aangezien het effect van de vervroegde afschrijving
wegens de opschorting van deze faciliteit sedert 1 februari
1964 in 1969 praktisch nog slechts aanwezig kan zijn in
v66r 1 februari 1964 bestelde goederen (voor gebouwen
slechts in véôr 28 augustus 1963 aanbestede werken),
komt ons de fiscale boekwaarde op 1 januari 1969 als een
redelijk en praktisch en voor de belastingdienst aanvaard-
baar uitgangspunt voor.
Naar onze mening dienen de regeringsvoorstellen voor
de overgang naar de B.T.W. voor de jaren .1969 e.v. dan
ook op vele gronden te worden aangepast. Zoals Colbert
reeds opmerkte, bestaat immers de kunst van het belasting-
heffen er in, dat men de gans zo plukt, dat men de meeste
veren verkrijgt met het minste gesis.
Ijmuiden.
E. J. H. ODENDAAL.
ifr. Drs. A. P. J. v. d. EYDEN.
E.-S.B. 15-11-1967
1151
De invloed van het loon
op de efficiency der bedrijven
III. De invloed van het loon op de bestedingen
*
Dit artikel is het laatste van een serie van drie, waarin is nagegaan
of
er aan een
relatief laag loonniveau ook economische nadelen zijn verbonden, met name voor de
structurele economische positie. In dit derde artikel wordt de invloed onderzocht van
het loonpeil op groot/zeden als het prijspeil, de besparingen en de betalingsbalans.
I
N het voorgaande werd gesteld dat een hoger loon
door zijn taakstellend karakter een betere efficiency
en aanpassing in de voortbrenging teweegbrengt.
Loonsverhoging leidt echter onmiddellijk tot een ver-
groting der nationale bestedingen en pas na enige tijd tot
een wijziging van de omvang en aard der produktie. Op
langere termijn wordt de mogelijke infiatoire invloed van
een loonsverhoging dus in zekere mate door een vergrote
produktie gecompenseerd. Op deze plaats is het echter
de vraag in hoeverre de directe gevolgen voor de beste-
dingen, het prijspeil en de betalingsbalans een hinderpaal
vormen voor een loonsverhoging.
Bij de beantwoording van deze vraag mag niet worden
vergeten dat het loon één uit vele factoren is, die op de
ontwikkeling, van macro-economische grootheden zoals
bestedingen, besparingen, prijspeil en betalingsbalans
inwerken. Het is onwaarschijnlijk dat het loon de voor-
naamste drijvende kracht is bij de infiatoire tendenties,
daar tenminste in de afgelopen jaren een bestedingsin-
flatie (en winstinfiatie) aan loonstijgingen voorafging
1).
Bij de beschouwing van het fenomeen inflatie mag
mijns inziens evenmin aan de dichotomie voorbij worden
gegaan waardôor enerzijds de inflatie als kwaad wordt
gezien en anderzijds de maatschappelijke Organisatie juist
deze inflatie opwekt. Het algemene verlangen naar een
niet-infiatoire ontwikkeling is immers in strijd met het
levendige streven naar stijgende geldinkomens bij de
afzonderlijke economische subjecten. In onze samenleving
is het (stijgend) geldinkomen immers één van de meest
dominerende tekenen van maatschappelijk succes. Daaren-
boven mag niet worden vergeten dat monetair evenwicht
2)
(geen inflatie) een machtig hulpmiddel bij economische
analyses kan zijn, maar dat het ontbreken daarvan niet
zonder meer een ongezonde economische ontwikkeling
impliceert.
Loonstijging en arbeidsproduktiviteit
Vanuit macro-economisch gezichtspunt wordt een
loonstijging in het algemeen acceptabel geacht indien zij
de toename der arbeidsproduktiviteit niet overtreft
3).
Bij het hanteren van deze norm in de praktijk zal men zich
baseren op de gegevens omtrent de produktie per werk-
nemer (totale produktie/totaal aantal werknemers). Aan
de hantering van de norm van de arbeidsproduktiviteit
bij de beoordeling van de loonontwikkeling kleven echter
de volgende bezwaren:
a. De term arbeidsproduktiviteit suggereert een recht-
streeks oorzakeljk verband tussen de inspanning der
werknemers en de omvang der produktie, welke niet aan-
wezig is
4
). De omvang van de produktie hangt niet alleen
af van de factor arbeid doch ook van de omvang en rich-
ting der investeringen, van de binnen- en buitenlandse
vraag (zowel in totaal als gedifferentieerd naar produkten)
en van de (meestal ongespecificeerde) technologische
ontwikkeling.
De situatie op de geld- en kapitaalmarkt bepaalt
de beloning van de produktiefactor kapitaal
g
Leidt deze
situatie tot een hogere beloning voor de kapitaalver-
schaffers dan impliceert dit een lagere beloning voor de
loontrekkers en vice versa. In wat mindere mate geldt ook
voor de overige niet-looninkomenstrekkers (zelfstandigen)
dat hun beloning afhangt van de marktsituatie. En nu zou
bij de lonen de toename der produktie maatgevend moeten
zijn, terwijl de uitkomst van het deel dat de loontrekkers
van het nationaal produkt ontvangen, mede afhangt van
de hoogte van het niet-looninkomen, hetwelk door min
of meer vrije prijsvorming wordt bepaald..
In samenhang met het voorgaande punt kan worden
gesteld dat de prijsvorming van andere produktiefactoren
en van het gerede produkt niet in die mate wordt beheerst
als het loon, waardoor de kans bestaat dat het wél be-
heersbare loon in een periode met inflatoire tendenties
relatief laag is. De reden van de sterkere beheersing van het
loon is te vinden in de feiten dat het looninkomen de
grootste inkomenscategorie vormt en dat het loon zich
voor een vrij effectieve beheersing leent. De beheersing
van de andere factoren zou bovendien een veel sterker
ingrijpen in de bestaande economische orde vereisen.
De toepassing van de norm van de arbeidsproduk-
tiviteit geschiedt door aan te geven hoeveel het loon
per
werknemer
mag stijgen, zodat bij uitbreiding van de be-
roepsbevolking in loondienst het totale looninkomen
evenredig kan stijgen. Bij de beschouwingen achteraf wordt
de mogelijkheid van een uitbreiding van de beroeps-
bevolking in loondienst wel eens over het hoofd gezien,
daar men zich dan alleen baseert op de verhouding van het
totale looninkomen tot de overige inkomens. Haast altijd
wordt aan de mogelijkheid voorbijgegaan’ dat de kwali-
* T en Ilin
E.-S.B.
van 1 en
8
november ji., blz.
1096-1098,
resp.
1124-1129.
1
)De Nederlandsche Bank:
Verslag over het boekjaar 1965,
blz. 14.
Verslag 1965,
a.w., blz.
12.
Dit geeft als criteria voor een
niet-infiatoire ontwikkeling een drietal formuleringen, waarbij
de toename der bestedingen of der liquiditeiten of der inkomens
de toename van het nationaal produkt niet mag overschrijden.
Zie ook Verslag 1965, a.w., blz. 11. Daar wordt echter wel
het voorbehoud gemaakt dat de lonen sterker kunnen stijgen
indien de overige inkomens bij de toename der produktie ten
achter blijven. Dr. Holtrop vraagt zich dan wel af of die andere inkomens niet aan de grens van de minimum beloning zijn ge-
komen.
Als illustratie van de bezwaren die aan de term arbeids-
produktiviteit kleven, kan het bizarre begrip ondernemers-
produktiviteit worden genoemd, waarbij de totale produktie
wordt gedeeld door het aantal directieleden.
1152
’60
•
‘S.
?
‘5
•
6
54
.
5,
52
.
55
1
2
3
4
5
6
7′
8
9 10 11 12 13 14 15 16
1. Loonmutaties en spoorquote
Besparingen particuliere sector
(in pCt. van het nationaal inkomen).
18
17
16
15
14
13
12
11
10
teiten van de arbeid kunnen zijn gestegen (buy. meer
geschoolden en middenkader), waardoor het toegenomen
looninkomen legitiem zou zijn.
Indien het looninkomen slechts ten hoogste met het
percentage van de groei van de produktie mag stijgen,
betekent dit een bevriezing van de bestaande inkomens-
verdeling
5).
Bij een beschouwing op langere termijn zou rekening
moeten worden gehouden met de veranderingen in de
hoedanigheden der aangeboden produkten. Er kan dan
eigenlijk niet worden volstaan met een correctie van de in
geld uitgedrukte produktie-omvang met het een of andere
prjsindexcijfer
6).
De monetaire sector is niet louter een passief instru-
ment in het economisch leven. Zijn structuur bepaalt op
welke wijze impulsen uit de reële sfeer worden verwerkt.
Bij eenzelfde financiële situatie kan het gedrag van de mone-
taire sector variëren. Derhalve kan van een autonome
invloed worden gesproken voor zover de bereidheid van
de bankiers tot het verlenen van
kredieterk
investeerders
en consumenten in hun acties beïnvloedt. Tevens beïn-
vloedt deze sector de richting waarin de middelen worden
aangewend.
Besparingen
Besparingen hebben twee gunstige effecten, ni. zij
leveren middelen voor investeringen op en zij beperken
(de stijging van) het prijspeil van consumptiegoederen.
Daar men in het algemeen van de regel uitgaat dat de
loontrekkers (als lagere-inkomensgroep) verhoudings-
gewijs minder sparen, vreest men dat loonsverhogingen de
besparingen in gevaar zullen brengen. In haar algemeenheid
kan men deze regel wel onderschrijven. Zij berust echter
op een aantal vooronderstellingen, waaraan niet altijd
behoeft te zijn voldaan.
De hieronder te noemen gebeurtenissen kunnen ertoe
leiden dat loonsverhogingen niet de te verwachten daling
van de besparingen ten gevolge hebben.
Het consumptiepatroon heeft zich nog niet aan het
verhoogde inkomen aangepast, waardoor de besparingen
relatief hoog zijn.
Een hoger welvaartsniveau leidt tot meer voor-
zieningen voor de toekomst (pensioenen, verzekeringen
enz.).
Consumptie- en spaargewoonten kunnen veranderen
(bijv. in meerdere mate sparen voor duurzame consumptie-
goederen, vakanties enz.).
Een uitbreiding van de consumptief bestede middelen
door een loonsverhoging zal het consumptieprijspeil doen
stijgen, hetgeen een verruiming van de reële (winst)marges
bij het bedrijfsleven tot gevolg heeft. Dit schept de moge-
lijkheid tot grotere besparingen (interne financiering)
bij het bedrijfsleven, hetgeen een zeker compenserend
effect heeft. In een situatie van volledige bezetting zullen
de op deze bedrjfsbesparingen volgende investeringen de
infiatoire tendenties niet beperken (investeringsinfiatie),
doch dit zou ook niet het geval zijn indien de loon- of
andere inkomenstrekkers meer hadden bespaard en dit
geld aan het bedrijfsleven ter investering hadden afgestaan.
Voor de beteugeling van een ,,boom”-situatie is echter
indamming van de geldstromen van veel meer belang
dan de omvang van besparingen, die immers niet uit de
circulatie verdwijnen.
Compenserende effecten kunnen ook ontstaan door
invoering van het spaarloon en winstdelingsregelingen en
uitbreiding van de verpljçhte sociale yçrçkerinerï en
pensioenen.
Nominale loonsom per werknemer in
bedrijven (mataties t.o.v. vorig jaar
in pCt.)
Bron: Centraal Economisch Plan 1966, bit. 1741175.
TABEL 1.
Consumptieve bestedingen en besparingen
a)
(in pCt. van het totaal aan consumptie en besparingen)
–
1958
195811965
1965
Consumptieve bestedingen
……
87,67
86,64
85,48
Besparingen via levensverzekerin-
gen en pensioenfondsen
……
4,84
5,50 5,95
Overige besparingen
………..
8,69 7,86 8,56
a) Berekend op basis van de cijfers der posten 4,3,0,1, 4.3.0,2 en 4.3.0.3 uit
Nationale Rekeningen 1965,
blz. 58. In de tussenliggende jaren waren de
besparingen: 1959: 11,9; 1960: 14,3; 1961: 12,9; 1962: 12,1; 1963: 12,0;
1964: 14,6. De overheidsbespa-ringen zijn hierbuiten gelaten. Zij geven geen
indruk van de spaarneiging in verband met het gedwôngen karakter van
de belastingen.
Het verband tussen het loon en de besparingen
en het prijspeil in de afgelopen jaren
In het voorgaande werd gewezen op de mogelijkheden,
die ertoe kunnen leiden dat het aan te nemen verband
tussen loonsverhogingen en daling van de besparingen en
stijging van het prijspeil minder rechtlijnig is. Toch is het
opvallend in welke mate dit verband in de afgelopen jaren
niet aanwezig was (bij de besparingen) of slechts een geringe
correlatie vertbonde (consumptieprijspeil).
In spreidingsdiagram 1 zijn de loonmutaties en de spaar
–
quote tegenover elkaar gezet. Daaruit blijkt dat er in de
afgelopen jaren nauwelijks van een verband tussen deze
twee grootheden kan worden gesproken. Ook op grond
van de procentuele verdeling (zie tabel 1) tussen sparen
en consumeren kan allerminst van een achteruitgang
van de besparingen worden gesproken. Er is slechts sprake
Uiteraard is in het betôpg alleen de categoriale inkomens-
verdeling van -belang.
Bij duurzame consumptiegoederen zoals fietsen, auto’s,.
wasmachines, koelkasten en televisies kan van een belangrijke
verbetering in de kwaliteit ‘n de -laatste tien jaar worden ge-
sproken.
E.-S.B. 15-11-1967
.
–
1153
van kleine verschuivingen naar besparingen door insti-
tutionele beleggers.
In de spreidingsdiagrammen 2 en 3 is nagegaan of er
een enkelvoudig verband tussen loonmutaties enerzijds en
prijspeil- en volumemutaties van de consumptie anderzijds
bestaat. Haast alle loonsverhogingen tot 8 pCt. gingen
gepaard met een toename van het consumptieprijspeil
met 2
–
pCt. Bij
loonstijgingen
van 8 lot 10 pCt. kwamen
meestal prijsstijgingen van 2 tot 4 pCt. voor en daarboven
lagen de prijsstijgingen tussen de 4 en 7 pCt.
Op het volume van de consumptie (diagram 3 boven)
zouden de loonmutaties wat sterker doorwerken. De door-
werking op de omzet van de consumptiegoederen (volume-
en prijspeilmutaties van consumpliegoederen tezamen) (dia-
gram 3 beneden) is uiteraard groter. Bij diagram 3 (boven:
volume; beneden: omzet) is er een duidelijk verband met
de loonmutaties, doch het aantal afwijkingen is toch niet
te verwaarlozen.
De invloed op de betalingsbalans
Daar ongeveer de helft van de Nederlandse produktie
wordt geëxporteerd, is de ontwikkeling van de betalings-
balans voor Nederland zeer belangrijk. De vergroting van
de binnenlandse koopkrachtige vraag richt zich ook op
buitenlandse goederen, terwijl door de grotere binnen-
landse afzet de export kan dalen. De ontwikkeling van de
importen wordt dan ook nauwlettend in het oog gehouden.
De importen waren in
1958-1962
als volgt over de onder
–
staande goederengroepen verdeeld ):
(in
$
mln.)
consumptiegoederen ——————
2.323,50
grondstoffen en halifabrikaten
……….
8.968,20
brandstoffen
———————–
2.499,37
investeringsgoederen
–
– …………..
3.215,97
Slechts een klein deel bestaat derhalve uit consumptie-
goederen. Het consumptieve deel van de brandstoffen is
overigens niet te scheiden van de rest
8).
Voor het grootste
deel bestaat onze import uit ,nuttige” zaken zoals grond-
stoffen, halifabrikaten en investeringsgoederen. Ten aanzien
van de investeringsgoederen kan men zelfs stellen dat deze
import onze betalingsbalans in de toekomst bëter zal
beschermen dan het bezit van internationale geldmiddelen.
Doel van het aanhouden van internationale liquiditeiten
(goud en deviezen) is de mogelijkheid tot het opvangen
van fluctuaties van het Nederlandse internationale be-
talingsverkeer
9).
Daartoe zijn de Nederlandse reserves
toereikend, zoals uit tabel 2 blijkt.
De algemene daling van de reserves ten opzichte van de
importen is een gevolg van de sterke stijging van de wereld-
handel. De-uitzonderlijke toename van de Franse reserves
is een gevolg van extreme gaullistische dogma’s, wier
uitvoering mogelijk is doordat andere landen deze dogma’s
niet in die mate toepassen.
Voor ons land moet worden aangetekend dat wij in ver-
houding tot ons nationaal produkt een grote wereldhandel
hebben, zodat het voor andere landen gemakkelijker is
een grote reservepositie aan te houden, daar hun import
verhoudingsgewijs geringer is.
De lopende rekening
De lopende rekening behoort, afgezien van incidentele
fluctuaties, volgens De Nederlandsche Bank een overschot
van 1 pCt. van het nationaal inkomen op te leveren, nadat
het overschot is verminderd met de uitgaven voor de
ontwikkelingshulp en de trendmatige stijging van de
internationale liquiditeiten
10).
Dit overschot dient ter
financiering van het structurele kapitaaltekort. Vanuit
internationaal oogpunt kleven aan deze opvatting de
volgende bezwaren:
Dit overschot impliceert voor andere landen een
tekort op de lopende rekening. Daar het overschot dient
voor structurele kapitaalexport betekent dit dat andere
landen een voortdurend tekort op de lopende rekening
moeten hebben en dat daar een cumulatie van schulden
plaatsvindt. Continue tekorten worden in Nederland
echter als een verstoring van het internationale betalings-
en handeisverkeer gezien
11).
De ontwikkelingen van de handelsbalans en van het
kapitaalverkeer zijn niet onafhankelijk van elkaar. De
kapitaalontvangende landen gebruiken dit geld immers
voor de import- van goederen en diensten, waardoor de
kapitaalexport goederenexport induceert. De toename
Opgave C.B.S. De indeling der goederen is die van De
invoertarieven binnen en buiten de Euronsarkt,
Centraal Bureau
voor de Statistiek, Statistische en Econometrische Onderzoekin-
gen no. 2, 1965.
De aardolie- en aardgasvondsten zullen de import van
brandstoffen binnen enkele jaren aanzienlijk beperken.
Op de ietwat Mercantilistïsch aandoende mening dat de
groei van de reserves het kenmerk van de welvaart van een land
is, wordt maar niet ingegaan. Het argument dat de reserves
slechts voldoende zijn voor, ca. 4 maanden importen miskent
het feit dat andere landen ‘slechts een enkele maand langer
kunnen importeren, dat een wegvallen van alle export ondenk-
baar is en dat verminderde export eveneens tot mindere import
leidt. Sinds 1950 vertoonden overigens slechts de jaren 1950,
1951, 1956, 1957, 1964 en 1966 een tekort op de lopende reke-
ning. Zie
Centraal Economisch Plan 1967, blz.
208/209.
Verslag 1965,
a.w., blz.
65.
Deze norm komt ook voor in:
,,Verslag van een nota over het uitstel van de inkomstenbelas-
ting”,
N.R.C., 13
december 1966, blz. 1.
“)
Mijns inziens komen de opmerkingen op de-blz. 27, 28 en 74 van het
Verslag 1965 van De Nederlandsche Bank daar
op neer.
(I.M.)
1154
t
t
t
•5•6g3
5
’52
’50 ’59
•
°
‘ai
,•
••
5
•
’55
’05
87
50
t
t
1
’55
t•
’92
t.,
t
t
’57
t
ei
t
t
t
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
’55
Volume particuliere consumptie
(morotics nov. vorig jaar in pCr.)
10
9
8
7
6
5
4
3
2
0
-2
12
11
10
9
8
6
5
4
3
2
0
TABEL 2
Reserves in pCt. van de i!nporten
a)
1966
Reserves in
1950
1955
1960
1964
1965
kwar-
196opbasis
taal
1958
=
100
Alle landen
84
66
55
46
43 37
122 b)
Induatriële landen
97
70
59
48
44
41
118
Nederland
……..
40
41
33
32
31
159 43
38 37
36
33
150
Frankrijk
26 42
36
57
61
64
646
West-Duitsland
.27
7
52
70 54
42
43
134
België
………..44
43
69
39
60
55
206
Italië
………….40
Verenigde Staten
.
252
183
Iii
82
67
52
65
International Monetary Fund:
.4nnual Report 1966,
Washington 1966,
blz. 13; International Monetary Fund:
International Financial Statistics,
Washington, september 1966.
September 1966.
2. Prijspeil en loonmutaties
Prijspeil porticoliere cansamptie
(mutacies t.o.v. vorig jaar In pCs.)
12
11
10
8
6
0
Nominale loonsom per werknemer in
bedrijven (mutaties nov. vorig jaar
in pCs.)
Bron: Centraal Economisch Plan 1966, bie. 1741175.
3. Omzet consumptiegoederen en loonmutaties
Volume en prijspeil porticoliere consumptie
(mutotiet ton, vorig jaar in pCc.)
‘(5
.
53
•
.
-no
•
•
14
’55
•
’56
.
95
60
.
5,
.5,
.59
.
5,
’98
’55
t
t
t
t
t
t
t
Nominale loonsom per werknemer – in
bedrijven (motacies t.o.v. vorig Joor
in pCt.)
Bron: Centraal Economisch Plan 1966, biz. 1741175.
‘SO
(4
‘(S
••
57
.
54
as
‘5a
‘?
‘. •
.5.
.95
.
55
t1•t
t
t
2
3
4..
5
6
7
8
9 10 11 12 13 14 15 16
van de import van het kpitaalontv’angende land (A) doet
zodoende de goederenexport stijgen. Zou de import ge-
schieden uit het kapitaalexporterende land (B) dan zou
de betalingsbalans van land B hier geen nadeel van onder-
vinden, daar tegenover het bedrag aan kapitaalexport
eenzelfde bedrag aan goederenexport verschijnt
12).
Het
is echter mogelijk dat het kapitaalontvangende land (A)
zijn importen (voor een deel) uit een ander land (C) betrekt.
Dit behoeft geen bezwaar te zijn indien land C deze toe-
vloeiende middelen (ook het nationaal geldinkomen van
land C stijgt immers) gebruikt voor importen uit het kapi-
taalexporterende land (B). Dit geschiedt echter niet indien
land A of C de verkregen liquiditeiten zodanig in zijn
reserves vastiegt dat afvloeiing wordt verhinderd. Voorheen
geschiedde dit meestal door (verbods)bepalingen ten aan-
zien van de import en de kapitaalbewegingen. Momenteel
tracht men dit doel steeds meer te bereiken door een be-
paalde economische politiek, die de bestedingen zodanig
remt, dat de lopende rekening een overschot vertoont.
De gevolgen van deze andere methode
13)
zijn voor het
buitenland in wezen dezelfde en bovendien zijn de reper-
cussies voor de binnenlandse economie veel groter dan bij
de vroegere methode van bepalingen en voorschriften.
Een nadeel is ook dat lopende rekening en betalingsbalans
aan belangrijke fluctuaties onderhevig zijn, waardoor zij
minder geschikt zijn als basis van het economisch beleid
14),
3. Een overschot op de lopende rekening ten behoeve
vân het kapitaalverkeer betekent een uitbreiding van onze
crediteurenpositie ten koste van andere landen. Het is de
Wel zijn de schuldverhoudingen tussen land A en land B
gewijzigd.
De liberalisatie van het geld- en kapitaalverkeer en ‘v’an
de internationale handel (o.a. in het kader van de E.E.G., het
I.M.F. en de O.E.S.O.) zijn tôe te juichen, mits nu niet op andere
wijze dezelfde doeleinden worden nagestreefd.
Op het saldo van de betalingsbalans en de lopende rekening
hebben toevallige en onbekende en onvoorziene gebeurtenissen
een belangrijke invloed, zodat het saldo van een zeker jaar weinig
aangrijpingspunten ter beoordeling oplevert.
E.-S.B.
15-11-1967
.
1155
vraag of dit in overeenstemming is met de regels van het
internationale handels- en betalingsverkeer.
De wisselkoers
Een revaluatie van de gulden zou bij de voortbrenging
hetzelfde effect hebben als loonsverhogingen, waardoor
pariteitswijziging als – gedeeltelijk – alternatief voor
verhoging van het loonniveau kan optreden en tot het
afdwingen van een grotere efficiency en aanpassing in het
bedrijfsleven kan leiden. Bovendien gaat dit de w.aarde-
daling van het geld tegen. Zou een forse éénmalige revaln-
atje een te zware opgave zijn, dan kunnen kleinere revalu-
aties over de tijd worden uitgestreken, waardoor het
bedrijfsleven zich kan aanpassen.
De huidige starheid van de wisselkoersen is niet geheel
reëel. Ook al waren de wisselkoersen indertijd in over-
eenstemming met de economische verhoudingen tussen de
landen, dan betekent dat niet dat deze verhoudingen tussen
de landen zich niet wijzigden. Een geringere starheid in de
wisselkoersen houdt nog niet in dat men overgaat op een
stelsel van vrij fluctuerende wisselkoersen.
Conclusie
Een verhoging van het relatief lage loon in Nederland
levert geen onoverkomelijke probhmen op. Als leidraad
voor de hoogte van het loon zou het Duitse (en Belgische)
loonpeil kunnen dienen, waarbij gestreefd wordt naar een
op kennis en vaardigheid rustende hooggemechaniseerde
,produktie. Deze specialisatie in de produktie maakt een
hoog loon mogelijk, terwijl een hoog loon deze soort van
voortbrenging ook afdwingt.
Een geleidelijke aanpassing van het loon lijkt wenselijk,
daar de bedrijven zich hier dan op kunnen instellen. Het
gevaar is echter niet denkbeeldig dat het Nederlandse
loonpeil dan toch relatief laag blijft. Een achterblijven van
het Nederlandse loon verschaft het bedrijfsleven zoals
geschetst een marge waardoor verbeteringen in efficiency
ten achter blijven. Het gunstigst is een hoogte van het loon
waardoor de bedrijven zich continu moeten aanpassen,
zodat de levenskracht blijft bewaard
15).
Mijns inziens schuilt het grootste gevaar van een hoger
loon niet in werkgelegenheidsproblemen
16),
die zich
trouwens ook zullen voordoen als een deel van de bedrijven
op de traditionele wijze blijft voortgaan, doch in de kans
op het ontstaan van een defaitistische houding bij het
bedrijfsleven. Ontstaat daar de stemming dat de loon-
stijgingen de bedrijven in een onmogelijke situatie brengen,
dan zullen aanpassingen en investeringen achterwege
blijven. Een tegenwicht kan worden gevormd door directe
steun aan bedrijven die duidelijke plannen hebben om
om te schakelen. Algemeen gerichte maatregelen (buy.
voor bedrijfstakken in het geheel) hebben het risico dat
de middelen zo eerlijk mogelijk over alle bedrijven worden
verdeeld, waarbij weinig op het te verwachten resultaat
wordt gelet. Komen de middelen aan bepaalde instellingen
ten goede dan is er het risico dat er vân de diensten van de
instellingen weinig gebruik wordt gemaakt.
Groningen.
Drs. M. JACOBS.
Een achterblijven van het loon dwingt vroeg of laat toch
tot een, zekere inhaal. Een sprongsgewijze inhaal heef( meer
iriflatoire gevaren dan een regelmatig zich aanpassend hoog
loon.
Uit het
Centraal Ecpnomisch Plan 1967
kan worden ge-
concludeerd dat een extra loonstijging van 1 pCt. (9 i.p.v. 8 pCt.)
op korte termijn relatief geringe gevolgen voor de werkloosheid
heeft (wellicht een 600 of 1.500 man), zoals De Ruiter berekende..
Zie ,,Varinten” in
E.-S.B.
van 32 april. 1967, blz. 379.
Simulali(
Modellen en
oplossingstechnieken
D
E modellen die de economische wetenschap, zowel de
bedrijfseconomische als de algemeen economische,
tegenwoordig gebruikt, worden steeds ingewikkelder.
Het systeem dat moet worden verklaard, is immers vaak
zeer complex en wil het model realistisch zijn dan zal het
deze complexiteit moeten weerspiegelen. Bovendien streeft
men steeds meer naar een totaal optimum, waarbij het
hele systeem in plaats van de subsystemen, geoptimaliseerd
wordt en dit geeft uiteraard meer complicaties.
Deze ontwikkeling heeft tot gevolg dat bepaalde ana-
lytische oplossingstechnieken niet kunnen worden toe-
gepast. Lineaire programmering is bijv. niet geschikt voor
modellen waarin kansvariakelen en/of non-lineaire relaties
optreden. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van nieuwe
analytische methoden zoals dynamische en non-lineaire
prôgrammering. Toch zijn er legio modellen waarvoor
zelfs de nieuwste analytische methoden geen oplossing
geven. Bovendien vereisen deze methoden veelal een gron-
dige wiskundige kennis.
De simulatie is nu een methode die in principe kan
worden toegepast op alle modellen waarin de variabelen
en hun onderlinge samenhang kwantitatief zijn voor te
stellen. De wiskundige bewerkingen zijn meestal zeer
elementair. Alvorens in te gaan op de voor- en nadelen
van de simulatie, zullen wij deze methode aan de hand van
een voorbeeld toelichten.
Voorbeelden van simulaties
Aanknopend aan het wachttijdprobleem dat H. J. M.
Lombaers in zijn artikel
1)
neemt als voorbeeld van een
simulatie, zouden wij de volgende vraag kunnen stellen.
Moet een onderneming in een gegeven geval aan twee
loketten service verlenen of kan zij met één loket volstaan?
De klanten arriveren met tussenpozen die toevallige
fluctuaties vertonen. Ook treden er toevallige schomme-
lingen op in de heiptijden; dat zijn de tijden die nodig zijn
om een klant te bedienen. De kansverdelingen van de zgn.
tussenaankomsttijd en van de bedieningstijd zijn bekend
verondersteld. Zij berusten op vroegere waarnemingen.
Aangezien bij simulaties zeer vaak uit kansverdelingen
wordt geloot, zullen wij eerst het karakter van deze trek-
kingen met getallen illustreren. Stel dat de kansen op een
bepaalde tussenaankomsttijd als volgt zijn verdeeld:
Tussen aankomsttijd
Kans
3 minuten
………………………………
..
.
1/6
4 minuten
………………………………
..
.
3/6
5
minuten
………………………………
..2/6
1)
H. J. M. Lombaers: ,,Computertalen voor simulatiemodel-
len”. Verschijnt binnenkort in
De Ingenieur.
Aan het eind van
genoemd artikel is verdere literatuur over simulatie en simulatie-
talen vermeld.
11
5
en simulatietalen
Uit deze verdeling zou dan een tijd geloot kunnen worden
door een dobbelsteen te werpen en het volgende schema
te gebruiken:
Geworpen ogen
aankomsttijd
3 minuten
2, 3 of 4
………………………………..
4 minuten
5 of 6
………………………………….
5 minuten
Bij een simulatie via de computer worden geen dobbel-
stenen gebruikt maar zgn. ,,random numbers” of aselecte
getallen. De onderzoeker kan standaardprocedures be-
nutten om met deze aselecte getallen lotingen te ver
–
richten uit de betreffende kansverdelingen.
Met behulp van deze lotingen gaan wij nu eerst het
systeem met slechts 1 loket nabootsen. Wij beginnen met
het trekken van het tijdstip waarop de eerste klant binnen-
komt. Daartoe verrichten wij een trekking uit de verdeling
van de tussenaankomsttijden en tellen de gelote tijd op
bij het tijdstip 0 (= begintijd van de gesimuleerde periode).
Vervolgens loten wij wanneer de bediening van deze klant
zal zijn beëindigd. Daartoe loten wij een bedieningstijd
en tellen die op bij de aankomsttijd van de eerste klant.
De aankomsttijd van de tweede klant wordt bepaald door
het doen van een tweede trekking uit de verdeling van de
tussenaankomsttijden en de trekking op te tellen bij de
eerste trekking uit de gebruikte verdeling. Indien de tweede
klant blijkt aan te komen na het tijdstip waarop de be-
diening van de eerste klant eindigt, kan de tweede klant
meteen bediend worden. (Een tweede bedieningstijd
wordt geloot). Is het loket echter nog bezet door de eerste
klant dan moet de tweede klant wachten, totdat de eerste
het loket verlaat. Die wachttijd noteren wij. Enz.
Aldus kunnen wij in korte tijd nagaan, welke wacht-
tijden gedurende de gesimuleerde periode optreden bij een
systeem met 1 loket. Hetzelfde procédé kunnen wij ver-
volgens herhalen voor een systeem met 2 loketten, met dien
verstande dat een klant dan alleen hoeft te wachten indien
beide loketten bezet zijn. Door de kosten van een tweede
loket te stellen tegenover de stijging in de opbrengsten
ten gevolge van kortere wachttijden, kan worden beslist
of een tweede loket economisch verantwoord is.
Indien nodig kan het bovenstaande model gemakkelijk
realistischer worden gemaakt door bij het nabootsen
rekening te houden met klanten die prioriteit hebben, of
met samenhangende aankomsttijden, of met de invloed
van de lengte van de wachtrj op de bedieningstijd enz.
Bij een analytische aanpak zouden deze complicaties tot
onoplosbare problemen leiden.
De simulatie van het gedrag van een systeem in de loop
van de tijd, kan
bij
talloze economische problemen worden
toegepast, bijv. bij:
– onderhoudsproblemen: loot het tijdstip waarop een
machine stuk gaat;
– voorraadproblemen: loot wanneer een klant een be-
paald artikel bestelt;
– investeringsanalyse: loot de kosten en opbrengsten
gedurende de levensduur van het kapitaalgoed;
– macro-economische problemen: loot de waarde van de
toevallige afwijkingen, de zgn. stochastische storings-
termen
2).
Voordelen en nadelen van de simulatie
Bij een simulatie wordt de werking van een systeem
nagebootst door telkens te loten uit de betreffende kans-
verdelingen. Daardoor wordt het uiteindelijke resultaat
door het
toeval
beïnvloed. Die invloed kan evenwel binnen
acceptabel geachte grenzen worden teruggebracht door het
aantal lotingen uit te breiden. Een 100 pCt. betrouwbare
oplossing voor het gekozen model kan echter alleen een
analytische oplossing geven.
Uit het gegeven voorbeeld blijkt dat wij een schatting
kunnen maken van de ,,output” (i.c. de gemiddelde
wachttijd) bij de diverse variaties van het systeem (i.c. 1 of
2 loketten). De methode geeft echter niet aan, wat de
opti-
male
variant van hot systeem is. Indien het aantal variaties
beperkt is, kan echter het systeem voor elke variatie
worden gesimuleerd, waarna een keuze uit de verschillende
variaties kan worden gedaan. Het is evenwel mogelijk dat
het aantal variaties zo groot is, dat deze methode teveel
rekenwerk zou impliceren. Wij kunnen dan het verband
tussen inputvariabelen en outputvariabelen schatten door
enige variaties te simuleren, deze grafisch voor te stellen
en vervolgens (bijv.) bij de gevonden punten een lijn van
kleinste kwadraten aan te passen. Daarna kan worden
getracht hieruit een optimum te berekenen. Een mogelijke
analytische methode zou echter het optimum zelf geven
(vgl. de wiskundige programmering) of zou expliciet het
verband aangeven tussen de outputvariabelen en de input-
variabelen (vgl. de wachttijdtheorie).
Tegenover de bovengenoemde nadelen staat het grote
voordeel van de simulatie, dat de mathematische eisen die
aan het model worden gesteld, zeer beperkt zijn, zodat wij
doorgaans geen vereenvoudigingen behoeven aan te brengen
die het model steriel zouden kunnen maken. De enige eis
is dat de variabelen en hun relaties kwantificeerbaar zijn.
De kansverdelingen mogen dus elke vorm hebben
(niet per se exponentieel of normaal), de variabelen mogen
statistisch afhankelijk zijn, hun relaties kunnen door non-
lineaire functies met ,,sprongen” worden voorgesteld,
alle denkbare complicaties zijn toelaatbaar. Daardoor
kunnen simulatiemodellen een systeem zeer
realistisch
weergeven en zijn ze op talrijke systemen toe te passen
2)
Hierbij kunnen wij ons het volgende model voorstellen:
x = f (x
1
, x
21
…
1
x
1
_
11
z
1
, z
2
…..
Z
m
) –
F e (i = 1, 2, . . .n)
waarbij x de onbekenden, z de bekenden; en e
1
de stochas-
tische storingen voorstellen.
E.-S.B. 15-11-1967
1157
Voorts stelt het ,,oplossen” van een simulatiemodel de
onderzoeker niet voor grote wiskundige problemen. Het
merendeel van de wiskundige operaties bestaat uit op-
; tellingen, het vergelijken van twee getallen met elkaar
en lotingen door middel van standaardprocedures. De
simulatiemethode is dan ook gemakkelijk te leren.
Het gebruik van de computer bij simulaties
In het voorgaande is erop gewezen, dat de onnauw-
keurigheid van een simulatie binnen aanvaardbare grenzen
is te brengen door een voldoend aantal lotingen te ver-
richten. Een trekking doen en de getrokken waarde ver-
werken is eenvoudig, maar dit moet vaak duizenden malen
worden herhaald, ten einde een betrouwbaar resultaat
te krijgen. Daardoor is pas met de komst van de com-
puter de simulatie op grote schaal toepasbaar geworden.
De computer is immers bij uitstek geschikt voor
eenvoudige
berekeningen die telkens
herhaald
moeten worden.
Zelfs eenvoudige operaties vereisen echter een pro-
gramma dat de computer tot in details voorschrijft, wat hij
moet doen. Om de programmeerarbeid te verlichten,
zijn naast de moeilijk te hanteren machinetaal, andere
talen ontwikkeld die gemakkelijker door de mens te
gebruiken zijn en via een vertaalprogramma toch ook door
de computer begrepen worden. Hierbij dienen vooral
de ,,general purpose”-talen ALGOL en FORTRAN te
worden genoemd. Deze talen versnellen het schrijven
van een computerprogramma dusdanig, dat het opstéllen
van een programma voor een niet te uitgebreid simulatie-
model binnen redelijke tijd mogelijk is.
Er is al op gewezen dat de simulatie haar grote waarde
ontleent aan de mogelijkheid tot gebruik van complexe,
realistische modellen. Deze modellen kunnen zo omvangrijk
zijn, dat zelfs een FORTRAN- of ALGOL-programma
zeer veel programmeertijd zou kosten. Voor deze gevallen
zijn speciale simulatietalen ontwikkeld.
Simulatietalen
In de programma’s van vraagstukken die inhoudelijk
zeer sterk verschillen, komen toch gedeelten voor die
grote overêenkomst vertonen. Bijvoorbeeld:
– er wordt uit kansverdelingen geloot;
– de gelote gebeurtenissen moeten in de juiste volgorde
in de tijd worden afgewerkt (een klant kan pas het
loket bezetten nadat de vorige klant is .bediend; een
artikel kan pas het magazijn verlaten als er een order
is én als er voorraad is enz.);
– tijdens de simulatie wordt een frequentiediagrarn van de
bestudeerde variabele(n) opgebouwd.
Deze gemeenschappelijke programmadelen kunnen in
subroutines worden ondergebracht. Een subroutine die
eenmaal is geprogrammeerd, kan later in allerlei program-
ma’s worden gebruikt door alleen de naam van die sub-
routine op te schrijven tezamen met de waarden van de
parameter(s). Indien wij buy, willen loten uit een normele
verdeling met gemiddelde
5
en standaarddeviatie
2,5
hoeven
wij alleen op te schrijven: NORMALE VERD.
(5;
2,5).
Het schrijven van een programma voor een bepaald te
simuleren systeem bestaat dan voor het grootste gedeelte
in het op de juiste wijze met elkaar verbinden van subrouti-
nes met hun specifieke parameters.
Behalve besparingen in de programmeertijd biedt deze
methode ook de mogelijkheid in de verschillende systemen
overeenkomsten te ontdekken. In een systeem dat op het
eerste gezicht nieuw en zeer complex lijkt, ontdekken wij
aldus bekende componenten, zodat de analyse van zo’n
systeem wordt vergemakkelijkt. Bovenstaande over-
wegingen hebben geleid tot het ontwikkelen van speciale
simulatietalen, bijv.
GPSS,
Simula, Simscript, CSL.
Sommige talen hebben nog bepaalde doelstellingen zoals
het efficiënt gebruiken van geheugencapaciteit bij de
simulaties.
Vergelijking van de diverse simulatietalen
Pas sedert enige jaren zijn simulatietalen beschikbaar.
Hun definitieve vorm hebben deze talen nog niet gekregen,
want regelmatig worden varianten op de oorspronkelijke
versies aangebracht. Bovendien is elke taal slechts op
bepaalde computers te gebruiken, aangezien vertaal-
programma’s slechts voor deze computers ontwikkeld zijn.
De onderzoeker ziet zich derhalve voor de volgende vragen
gesteld: welke simulatietalen zijn •voor onze computer
beschikbaar; welke van deze talen is het meest geschikt
voor het specifieke probleem? Het zijn belangrijke vragen
die in verschillende bedrijven worden gesteld en niet
altijd een bevredigend antwoord hebben gevonden.
De Stichting Het Nederlands Studiecentrum voor
Administratieve Automatisering heeft met het ook hierop
het initiatief genomen tot het oprichten van een werkgroep
die tracht te komen tot een evaluatie van de verschillende
simulatietalen. In januari 1967 heeft de groep onder voor-
zitterschap van Prof. Ir. L. Kosten haar activiteiten ge-
start. Deze groep stelt zich voor tijdens een tweedaagse
studieconferentie op 23 en 24 november 1967
3)
een over-
zicht te geven van de bereikte resultaten bij de bestudering
van de verschillende simulatietalen. Gezien het boven-
staande zal de evaluatie van de onderscheiden talen nog
een voorlopig karakter hebben. Toch
1
wordt gehoopt dat
deze conferentie zal bijdragen tot een verdiepte en meer
verbreide kennis van de simulatietalen.
Tilburg/Los Angeles.
Drs. J. P. C. KLEIJNEN.
3)
Voor nadere inlichtingen over deze conferentie wordt ver-
wezen naar het cursusprogramma 196711968 van het Studie-
centrum.
(I.M.)
I$ftjJ :Ïij
ir
1158
Begroting en inkomensverdeling
Verslag van het congres
van het Institut
International de Finances Publiques,
gehouden te Praag van
26.29
september
1967
H
ET
onderiveip
van het congres van
dit jaar was ruim, d.w.z. ter-
nauwernood afgebakend. De of
–
ficiële titel was:
Le budget et la distri
–
bution dii revenue national,
maar in feite
werden de discussie en het merendeel
van de Oosteuropese voordrachten
beheerst door de hervormingen
in de
economische stelsels van een aantal
Oosteuropese landen.
Dit thema werd op duidelijke wijze
aan de orde gesteld door de Tsjechische
De preadviezen betroffen
drie, onder-
werpen,
ni.:
De begroting en de personele
inkomensverdeling.
De begrotinj en de sectoraJe
inkomensverdeling.
De begroting en de regionale
inkomensverdeling.
Uit de preadviezen. bleek reeds
enigszins dat de auteurs geen vooraf-
gaand overleg hadden gevoerd. Dit
leidde op de eerste dag tot een lang-
durige gedachtenwisseling over de in-
houd van een aantal begrippen als
nationaal inkomen e.d. Tegen het
eind van het congres merkte Prof.
Peacock dan ook verontrust op dat
,,if we want to go ahead, we need to
know Chapter 1 of social accounting
of both East and West. This is funda-
mental and cannot be cleared up in a
congress, but only in the classroom. .
Het verband tussen de begroting
en de
personele
inkomensverdeling
werd tot op heden voornamelijk be-
sproken in de niet-socialistische landen,
omdat het hier een vraagstuk betreft
dat – bepaald wordt door de marktver-
houdingen. In de socialistische landen
(een congresterm, waarover geen mo-
ment terminologisch misverstand be-
staan heeft) wordt de personele in-
komensverdeling nti bepaald door de
loonpolitiek en wellicht t.z.t door een
inkomenspolitiek.
Het verband tussen de begroting
en de
sectorale
verdeling van het
nationaal inkomen was tot op heden
een dominerend discussiethema in de
socialistische landen, omdat het direct
samenhangt met het Centrale Plan en
dus met de structuur van de produktie.
Minister van Financiën bij de opening
van het congres. Deze sprak van
,,de noodzaak de stignatie in de eco-
nomische groei ongedaan te maken
d.m.v. verregaande decentralisatie” in
de Tsjechische economie. En tot slot
verkondigde hij dat er ,,vele struikel-
blokken en tijdelijke aanpassingsmecha-
nismen zouden zijn op het doornige
pad naar die uiteindelijke situatie
waarbij de gezonde invloed van de
marktverhoudingen blijkt”.
Het verband tussen de begroting en
de
regionale
inkomensverdeling is zo-
wel in de socialistische als in de niet-
socialistische landen een voortdurend
onderwerp van studie zonder opzien-
barende praktische resultaten.
In socialistische landen wordt
de
betekenis van de begroting voor de
inkomensverdeling
in de eerste plaats
bepaald door de wijze waarop de be-
hoefte aan uitbreidingsinvesteringen
van de bedrijven – die eigendom zijn
van de Staat – wordt gefinancierd.
Indien dergelijke behoeften direct
worden gefinancierd uit de begroting,
dan is de inkomensherverdeling sterk
gecentraliseerd, omdat nu immers ook
een belangrijk deel van het inkomen
van de ondernemingen aan de be-
groting ten goede moet komen. (Tot
het eind van de jaren vijftig was deze
centralisatietendens overheersend in de
socialistische landen, uitgezonderd
Joegoslavië).
Geleidelijk werd het duidelijk dat een
dergelijke rigide centralisatie grote
nadelen met zich bracht. De doel-
matige aanwending van de . beschik-
bare produktiefactoren stond niet cen-
traal voor de ondernemers, die boven-
dien een te geringe verantwoordèlijk-
heid hadden voor de resultaten van hun
economische en financiële activiteiten.
In de nieuwe opzet is de grondidee het
zoeken naar een gunstig evenwicht
tussen centrale leiding en creatief on-
dernemersbeleid. Men wil een optimale
groei bevorderen door de centrale
leiding en het marktrnechanisme op
elkaar af t& stemmen. (Volgens de
Tsjechische Minister – van Financiën
kan
er trouwens geen tegenstelling
bestaan tussen Plan en Markt!). D.w.z.
dat bij het vaststellen van de ,,plan-
targets” ervan moet worden uitgegaan
dat de ondernemingen hun eigen pro-‘
duktieplan maken en zelf de produktie-
factoren kunnen kiezen.
Indien de decentralisatie in het
economisch systeem van de socialis-
tische landen verder doorzet, dan blijft
ook de rol van de begroting niet langer
beperkt tot de directe effecten op de
inkomens(her)verdeling. Dat betekent
dat er gezien moet worden naar de ge-
volgen van de inkomsten- en uitgaven-
politiek van de overheid voor de onder-
nemingsactiviteiten en daarmede voor
de economische groei. (Een interessant
feit in dit decentralisatieproces is dat
in de Sowjet-Unie, in 1965 en misschien
ook nadien, de overheidsuitgaven min-
der toenamen dan het nationaal in-
komen; in 1965: 6 pCt. resp. 8 pCt.).
Er bestaat in de socialistische volks-
huishoudingen natuurlijk één bijzonder
probleem door de wederzijdse af-
hankelijkheid van de Begroting en het
Plan.
Het Plan blijft ook in de nieuwe
opzet zijn bindend karakter behouden,
maar de vaststelling van de doel-
einden zal minder in volume geschieden.
D.w.z. dat de prijsontwikkeling en de
monetaire « implicaties van het Plan
meer en meer de aandacht zullen
hebben. In Tsjechoslowakije is men
voornemens het Plan te beperken tot
de hoofdlijnen van de economische
ontwikkeling en slechts in uitzonder-
lijke gevallen .de ondernemingen cen-
traal vastgestelde doelstellingen op te
leggen.
Een korte; maar politiek interes-
sante, discussie ontspon-zich n.a.v. de
opvatting- vn de Tsjechische Prof.
Branik dat de markt in een socialis-
tische economie in het nieuwe systeem
tôch geheel andere karakteristieken zal
hebben dan in de niet-socialistische
stelsels het geval is. Hij noemde bijv.
als bijzondere kenmerken de zgn.
,,sociaal-morele” instelling van de
staatsbedrijven en vooral het geregu-
leerde karakter van de markt, maar,
overtuigde niemand. Overigens is de
veronderstelling gerechtvaardigd dat
bij verdergaande decentralisatie een
,,ingewikkelde” inkomenspolitiek nodig
zal zijn, die afgestemd is op de mone-
taire politiek.
Inkomensverdeling en de socialistische economie
E.-S.B. 15-11-1967
.
1159
Personele inkomensverdeling
De preadviezen van de hoogleraren
Csikos-Nagy
(Boedapest) en
Prest
(Man-
chester) en het commentaar daarop
van Prof.
Roskamp
(Detroit) hielden
zich bezig met de personele inkomens-
verdeling. In beide stelsels heeft de
begroting invloed op de inkomens-
verdeling. In socialistische landen wordt
de economische positie van de sub-
jecten echter direct bepaald door
centrale prijs- en loonpolitiek. Hoe
meer de overheid deze directe rege-
lingen treft, des te kleiner wordt de
betekenis van de begroting voor de
inkomensverdeling. In de toekomst
zal de begroting echter in deze ook in
de socialistische volkshuishoudingen
een belangrijker rol spelen.
Naarmate de allocatie van de pro-
duktiefactoren echter sterker bepaald
wordt door de krachten op de markt,
zal er evenwel wellicht een inkomens-
verdeling ontstaan, die nièt redelijk
geacht wordt.
In de niet-socialistische landen is
reeds lang aanvaard dat de begrotingen
een effect op de inkomensverdeling
hebben. Een redelijke inkomensver-
deling is slechts één van de doel-
einden die beoogd worden met de
belasting- en uitgavenpolitiek. Maar
onidat via de begroting ook andere
doeleinden worden nagestreefd, zoals
het streven naar, volledige werkge-
legenheid en economische groei, is
het niet mogelijk een optimale in-
kômensverdeling te bereiken. Er is
echter geen twijfel aan dat de begroting
een belangrijke invloed heeft op de
‘. inkomensverdeling. Prof. Roskamp ci-
teerde in dit verband een Amerikaans
onderzoek waaruit bleek dat huishou-
dingen met een inkomen beneden de
$ 5.000 in 1965 netto voordelen ge-
noten.
Prof.
Prest
hield een voortreffeljk
betoog, waarin hij allereerst aandacht
besteedde aan de methodologische
moeilijkheden bij het meten van de
effecten van de begroting op de in-
komensverdeling. Vervolgens besprak
hij een aantal recente Britse onder-
zoekingen op dit gebied. Ten slotte
waagde hij zich aan een pessimistische
beschouwing over de toekomstige
mogelijkheid van dergelijk onderzoek.
Prof. Musgrave bekritiseerde dit pes-
simisme krachtig en wees op het feit
dat statistiek en econometrie ô5k op
waarschijnlijkheid gebaseerd zijn. In
zijn eigen woorden: ,,niet het gebrek
aan zekerheid maar de zekerheid van
waarschijnlijkheid moeten ons in staat
stellen uitspraken te doen over de ge-
volgen van belasting- en uitgavenpoli-
tiek voor de inkomensverdeling”.
De inleiding van Prof. Nagy werd
zonder discussie voor kennisgeving aan-
genomen, hetgeen later nog eens zou ge-
beuren met een Oosteuropese bijdrage.
Vermoedelijk werd dit veroorzaakt
doordat de betreffende auteur zich
beperkt had tot een inventarisatie van
nationale doeleinden en beweegrede-
nen. Een gebrek aan gekwantificeerde
resultaten van de diverse methoden ter
beïnvloeding van de-inkomensverdeling
werd dan ook duidelijk gevoeld.
Sectorale inkomensverdeling
De preadviezen van de hoogleraren
B!ass, Fedorowicz
(Warschau) en
Pe-
done
(Rome) hielden zich bezig met de
sectorale verdeling en de invloed daarop
door de begroting. De Poolse inleiders
beschreven – aan de hand van sta-
tistische gegevens – de rol van de
begroting in de sectorale inkomens-
verdeling in Polen gedurende de jaren
1961 tot 1965.
Prof. Pedone hield een boeiend
betoog. In het eerste deel behandelde
hij enige van de hoofdproblemen bij
de analyse van de sectorale effecten
van de begroting in een multi-sector-
model. In het tweede deel besteedde hij
aandacht aan beleidsvraagstukken bij
de sectorale verdeling.
Het commentaar van Prof.
Höuser
(Frankfort) betrof alleen het preadvies
van Prof. Pedone. Een aantal belang-
wekkende punten kwamen hierbij in de
discussie naar voren. De conclusie van
Prof. Pedone werd algemeen onder
–
schreven. D.w.z. dat het onderzoek
naar de effecten van de begroting op
de sectorale allocatie van de
produktie-
middelen
kan geschieden met behulp
van ,,gewone” economische analyse,
maar dat de gevolgen voor de secto-
rale inkomensverdeling alléén onder
–
zocht kunnen worden met behulp
van een uitvoerige analyse van de
institutionele en politieke kenmerken
van het betreffende economische stel-
sel.
Regionale inkomensverdeling
Het derde en laatste onderwerp van
bespreking was ,,de begroting en de
regionale inkomensverdeling”. De in
leiders waren de hoogleraren
Dia-
clienko
en
Sitarjan
(Moskou) en
Méri-
got (Bordeaux). Het commentaar werd
geleverd door Prof. Rakic
(Belgrado).
Het Russische preadvies deed ver-
moeden dat opzienbarende resultaten
in het regionale beleid waren behaald.
Prof. Wiseman
(York) vroeg waar de
gekwantificeerde bewijsvoering te vin-
den was – overigens zonder resultaat.
De Franse bijdrage was een duidelijke
inventarisatie van de beperkte resul-
taten en de voorziene moeilijkheden.
Zo wees Prof. Mérigot op de regionale
effecten van de Europese integratie en
het beperkte instrumentarium dat hier
–
bij kan worden aangewend.
Samenvatting Prof. Musgrave
Ten slotte de samenvatting van Prof.
Musgrave. Deze ondankbare taak werd
op sublieme wijze door hem vervuld.
Zijn betoog richtte zich op de toe-
komstige betekenis van de begrotings-
politiek voor de inkomensverdeling
in de socialistische economieën. Naar
zijn mening zijn de grondproblemen
straks – maar hoe spoedig? – de-
zelfde, hoewel er institutionele ver-
schillen zullen blijven bestaan. In het
algemeen zullen echter – ondanks
landelijke verschillen – o.m.:
– de economische beslissingen sierker
gedecentraliseerd worden;
– de managers dus veel zelfstandiger
het bedrijfsbeleid gaan bepalen dan
tot nu toe mogelijk was;
– het marktmechanisme een grote
invloed krijgen (nu wordt in Tsje-
choslowakije 93 pCt. van de prijzen
centraal vastgesteld; de bevolking
noemt dat Russische roulette);
– de relatieve kosten (inclusief de
kapitaalkosten) in de prijzenstruc-
tuur belangrijk worden;
– de prijzen kunnen variëren;
– hoewel de Staat eigenaar blijft, zal
er interne bedrijfsfinanciering gaan
plaatsvinden (in Tsjechoslowakije
is men op het ogenblik bezig een
geldmarkt met kortlopende obli-
gaties – 3 á
5
jaar – te ontwikkelen
voor liquide bedrijven);
– meer ,,incentives” gegeven worden
voor doelmatigheid en winstmarges.
Ten gevolge van deze ontwikkelingen
zal bijv. het aandeel van de begroting
in het nationaal inkomen sterk af-
nemen (immers de kapitaalvorming
gaat steeds minder via de begroting) en
de arbeidsmarkt weer een allocerende
functie krijgen.
Dit is allemaal
duidelijk
en mogelijk,
aldus Musgrave. Maar
hoe
wordt de
structurele samenstelling van de in-
vesteringen bepaald? Immers, een deel
van de i nvesteringsbeslissingen berust
straks bij de bedrijven, maar het Plan
1160
blijft centraal beheerser van de totale in-
vesteringen en haar samenstelling. Hoe
de verdeling tussen interne financiering,
particuliere investeringen en overheids-
investeringen wordt bepaald,
dat is
het centrale thema voor de toekomst.
De prijs van een gedecentraliseerd
systeem zal moeten worden betaald,
d.w.z. conjuncturele onevenwichtig-
heden züllen zich gaan voordoen,
zeer zeker indien een kapitaalmarkt
ontstaat. In ieder geval zal dit een
soepele belastingpolitiek nodig maken.
Ook het probleem van de belasting-
afwenteling zal dan aan de orde komen.
Ten slotte merkte Prof. Musgrave op
dat een gedifferentieerde loonpolitiek
zal noodzaken tot correcties.
De rapporten zullen verschijnen als
eerste aflevering 1968 van het tijdschrift
Public Fiiiance/Finanies Publiques.
Het
volgende congres zal in september
1968 in Turijn plaatsvinden over het
ruime onderwerp ,,De sociale ver
–
zekeringen”, waarbinnen echter nog
een afbakening zal plaatsvinden.
AisteIveen. Drs.vICTOR }{ALBERSTADT.
Ingezonden
stuk
Capriolen hij capital budgeting”
I
N E.-S.B.
van 18 oktober 1967 schrijft Prof. Dr. J.
Wemelsfelder onder de titel ,,Capriolen bij ,,capital
budgeting”” een artikel, waarin hij de aandacht vestigt
op ,,een merkwaardige, zich snel verbreidende, zonde
tegen logica en gezond verstand”. Prof. Wemelsfelder
doelt hier op een grafische voorstelling, die meestal bij de
selectie van investeringsprojecten gemaakt wordt en waar-
van – voor zover hem bekend – Solonion
1)
als eerste ge-
bruik heeft gemaakt. De bedoelde grafiek wordt hierbij nog-
maals afgedrukt (grafiek 1, z.o.z.) en in het kort toegelicht:
Alle investeringsprojecten, die – al dan niet rendabel –
voor een bepaalde onderneming uitvoerbaar zijn, worden
volgens hun rentabiliteit gerangschikt en met behulp
daarvan wordt de vraagschaal, die de vraag naar inves-
teringsfondsen weergeeft, geconstrueerd (lijn D). Ook het
aanbod van vermogen wordt in de grafiek opgenomen
(lijn S). Dat deze aanbodcurve een stijgend verloop’heeft,
‘vindt zijn oorzaak in het feit dat de vermogenskosten
stijgen, naarmate de onderneming méér vermogen aan-
trekt. Het snijpunt van de vraag- en de aanbodcurve zou
nu het ,,optimale” punt aangeven (R). Volgens de grafiek
moet een bedrag van OL worden geïnvesteerd.
Prof. Wemelsfelder laat vervolgens echter zien, da
deze grafische voorstelling niet geschikt is als hulpmiddel,
,,wanneer de positief gemeten helling van de aanbod-
curve geringer is dan de negatief gemeten helling van de
vraagcurve”. Om dit aan te tonen, construeert schrijver
een vraagcurve, zôdanig, dat de projecten in volgorde van
opklimmende rentabiliteit, gerekend vanaf een rentabili-
teit OP, ‘gerangschikt zijn. De aanbodcurve is hierbij
gestileerd tot een rechte lijn. Nu blijkt, dat âlle projecten
met een rentabiliteit hôger dan OP, uitgevoerd kunnen
worden. Immers, van ieder project liggen de opbrengsten
bôven de erbij behorende vermogenskosten.
Prof. Wemelsfelder vervolgt nu: ,,Wanneer het omge-
keerde geval zich voordoet (dus de aanbodcurve van
fondsen steiler verloopt dan de vraagcurve naar fondsen),
kan de zoëven genoemde methode geen dienst doen. De
kosten zouden dan in de grafiek voortdurend boven de
opbrengsten liggen”. ,,Dan is de door Solomon gebruikte
methode inderdaad juist, omdat men dan de projecten
moet rangschikken van hoogste naar laagste rentabiliteit
(in tekening een van links naar rechts dalende curve)”.
Dit nu is inderdaad juist, indien Prof. Wemelsfelder de
door hem gehanteerde methode consequent zou toepassen,
m.a.w. indien men de gespiegelde vraagcurve wederom bij
een rentabiliteit OP laat beginnen (lijn D
2
.
in grafiek 2,
z.o.z.). Geen enkel project is dan in staat zijn vermogens-
kosten goed te maken, laat staan méér dan dat.
Het is echter helemaal geen dwingende eis, de gespie-
gelde vraagcurve bij een rentabiliteit OP te laten beginnen.
De oplossing is dan ook, dat men het project met de hoogste
rentabiliteit juist ,,quitte” laat spelen met zijn vermogens-
kosten. Om dit te bereiken, dient de lijn D0 zodanig
horizontaal naar links te worden verschoven, dat de renta-
biliteit van het meest rendabele project juist gelijk is aan
de erbij behorende vermogenskosten (lijn D’
2
in grafiek 2).
Weliswaar valt nu een deel der investeringsprojecten met
een rentabiliteit > OP âf (nI. dât deel der projecten, dat
een rentabiliteit
uit te voeren investerinsprojecten is nog altijd groter dan
dat, wat Solomon maximaal mogelijk acht (ni. 0S
2
i.p.v. OS).
Ook de door Prof. Wemelsfelder gevreesde ,,minder
prettige complicatie”, ,,dat de aanbodcurve van fondsen
zodanig ,,geknikt” is dat deze gedeeltelijk steiler en ge-
deeltelijk minder steil verloopt dan de curve van de vraag
naar fondsen”, kan zich bij deze oplossing niet voordoen.
Het is in dat geval dan ook niet nodig, de ‘twee methoden
– die van Solomon en Prof. Wemelsfelder – in één grafiek
te combineren, zoals laatstgenoemde suggereert.
Is het verloop van de aanbodcurve namelijk z6, dat deze
in het begin minder sterk stijgt dan de vraagcurve daalt,
en na een bepaald punt sterker stijgt dan de vraagcurve
daalt, dan kan de laatste hierboven omschreven methode
zonder meer worden toegepast. In het andere (minder
waarschijnlijke) geval, dat de stijging van de aanbodcurve
voorbij een bepaald punt minder sterk wordt dan v66r
dat punt en de daling der vraagcurve, moet de gespiegelde
vraagcurve zôdanig horizontaal verschoven worden, dat
zij jûist ,,raakt” aan de aanbodcurve, in het punt van de
,,knik”.
In het algemeen kan worden gesteld
• dat – indien de positief gemeten helling van de
aanbodcurve van fondsen minder steil is dan de negatief
gemeten helling van de vraagcurve – de gespiegelde
vraagcurve in het punt P zal beginnen en alle projecten
met een rentabiliteit > OP zich – theoretisch – voor
uitvoering lenen;
• dat – indien het omgekeerde het geval is – de ge-
spiegelde vraagcurve zodanig horizontaal verschoven moet
worden, dat het project met de hoogste rentabiliteit nog
juist ,,quitte” speelt met zijn vermogenskosten;
• dat – indien de aanbodcurve (op één plaats of op
meer plaatsen) ,,geknikt” is — de gespiegelde vraagcurve
zodanig moet worden verschoven langs de horizontale
as, dat juist geen enkel punt van die vraagcurve rechts
van de aanbodcurve komt te liggen. Indit laatste geval
,,raakt” de gespiegelde vraagcurve de aanbodcurve in één
(of meer) plaats(en).
In alle hiervoor genoemde gevallen kan de rentabiliteit
van het project dat nog juist uitgevoerd kan wordçn (waarbij
wij afzien van het project met de hoogste rentabiliteit,
waarop de toevoeging ,,nog juist uitgevoerd kan worden”
in bepaalde gevallen 66k betrekking zou kunnen hebben)
1)
E. Solomon: ,,Measuring a company’s cost of capital”
in Journal of Business, 1955.
E.-S.B. 15-11-1967
1161
Rentabiliteit
Rentabiliteit
Q_.
is
r –
0
GRAFIEK 1
L’
1 nvesteri ngs bedragen
0
GRAFIEK 2.
S1
S2
Investeringsbedragen
afgelezen worden in het snijpunt van de (verschoven)
gespiegelde vraagcurve en de verticale as.
Moet uit het voorgaande nu volgen, dat de bewuste
grafiek van Solomon onder alle omstandigheden fout is?
Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het nodig,
dat wij ons afvragen wat nu eigenlijk de diepere, achter-
grond is van het ,,spiegelen” der vraagcurve. Zoals wij al
zagen, is het feit, dat met behulp van de gespiegelde vraag-
curve méér projecten winstgevenid uitgevoerd kunnen
worden, iets waar niet verder aan te tornen valt. Echter,
ondernemingen streven er niet naar zoveel mogelijk pro-
jecten uit te voeren, maar naar het behalen van een zo
groot mogelijk winst! Dat een en ander bepaald niet
samen behoeft te gaan, hopen wij met behuip van een een-
voudig getallenvoorbeeldje aan te tonen.’
Stel, dat wij vijf artikelen kunnen kopen, tegen prijzen
die oplopen van f. 1 via f. 2 enz. tot en met f. 5. De prijs
die men voor elk artikel betaalt, is niet afhankelijk van
het artikel zèlf, maar van de plaats van de aankoop in de
rij van vijf aankopen (immers, om
,
weer terug te komen
op de investeringsselectie: zo is, het bij de verkrijging,
van het vermogen 66k gesteld). De opbrengst van de
artikelen ligt per artikel vast, resp. f. 1,50, f. 2,50 enz.
tot en met f.
5,50.
In deze omstandigheden zou Solomon
eerst het artikel met een opbrengst van f.
5,50
kopen voor
f. 1 en weer verkopen. De winst op zijn artikel is dan f. 4,50.
Vervolgens koopt hij het artikel met een opbrengst van
f.
‘4,50
en maakt na verkoop een winst van f.
2,50.
Als
derde
en laatste
artikel koopt hij het artikel dat’ een op-
brengst van f. 3,50 belooft. Na verkoop heeft hij een totale
winst’ van f. 4,50 + f. 2,50 ± f. 0,50 = ‘f. 7,50.
,Wat is nu de praktische consequentie van het spiegelen
van de vraagcurve op het onderhavige probleempje? Die
is, dat men begint met het artikel te kopen, dat een op-
brengst van f. 1,50 belooft, daarna dit met een opbrengst
van f. 2,50 enz. Per artikel wordt zo een winst gemaakt
van f. 0,50; de totale winst wordt
5
x f. 0,50 = f.
2,50!
Nu kan men ons voor de voeten gooien, dat in het boven-
Rentabiliteit
1″
‘S1 S2
GRAFIEK 3.
Investeringsbedragen
staande probleempje de ,,aanbodcurve” en de gespiegelde
,,vraagcurve” een evenwijdig verloop hebben. Immers,
hun richtingscoëfficiënten zijn van gelijke grootte. Met
evenveel moeite hadden wij echter andere getallen kunnen
nemen, waarbij zulks niet het geval zou zijn geweest. Hèt
resultaat zou er echter niet veel anders door,
,geworden
zijn: Solomon heeft gelijk!
Wij kunnen ons voorstellen, dat een bewijsvoering die
op een getallenvoorbeeldje berust, niet erg overtuigend
wordt geacht Daarom hebben wij een en ander ook in
grafiek tot uitdrukking willen b’rengen (grafiek-3). In deze
1162
grafiek stelt D
2
weer de gespiegelde vraagcurve voor en
S de aanbodcurve. In dit geval loopt laatstgenoemde. dus
minder steil dan de gespiegelde vraagcurve, hetgeen de
bewijsvoering echter niet beïnvloedt. De winst, die gemaakt
zou worden indien volgens de Solomon-methode een bedrag
van OS
1
geïnvesteerd zou worden, wordt weergegeven
door de horizontaal gearceerde driehoek PAR
1
, en wel
door diens oppervlakte. De winst nu, die gemaakt zou
worden bij toepassing van de ,,gespiegelde-vraagcurve-
methode”, is gelijk aan de oppervlakte van de verticaal
gearceerde driehoek PCE. Beide driehoeken hebben de
driehoek
PR
1
F gemeen. De driehoek PAF is gelijk aan
de driehoek BEF, en wel om de eenvoudige reden dat de
oorspronkelijke vraagcurve gespiegeld is ten opzichte van
de denkbeeldige verticale as, die door het punt F loopt.
Hieruit volgt, dat de driehoek PAF groter is dan de vier-
hoek CEFR
1
! Het driehoekje BCR
1
stelt het verschil
voor. De verbale conclusie luidt dan ook, dat met behulp
van Solomons grafische voorstelling tot de vaststelling
van een ,,optimaal” punt kan worden gekomen, waar de
,,gespiegelde-vraagcurve-methode” slechts in bepaalde
uitzonderingsgevallen (bijv. een horizontaal verlopende
S-curve) maximaal toe in staat is.
Op grond van het vâorgaande moet onze conclusie
dan ook zijn, dat in
alle
gevallen de door Solomon ge-
suggereerde oplossing de voorkeur verdient boven een
methode, waarbij met een gespiegelde vraagcurve wordt
gewerkt, ervan uitgaande dat naar maximale winst wordt
gestreefd.
‘s-Gravenhage.
W. M. LAMMERTS VAN BUEREN.
Naschrift
D
E bedoeling van ons artikel was om aan te geven
dat het onjuist is om – zoals in sommige publi-
katies gebeurt – te suggereren of te stellen, dat het
optimum bij ,,capital budgeting”-problemen in de onder-
neming wordt bepaald door het snijpunt van een vraag-
en aanbodcurve. Dc aanbodcurve van fondsen is een
,,echte” aanbodcurve, omdat de hellingshoek bepaald
wordt door het functionele verband tussen discontovoet
en aangeboden hoeveelheid Vermogen. De rentabiliteit
van de beschikbare projecten kan echter naar eigen goed-
dunken gerangschikt worden. Zeer terecht heeft de heer
Lammerts van Bueren mij gecorrigeerd door op te merken
dat bij een rangschikking van de projecten van lage renta-
biliteit naar hoge rentabiliteit in veel gevallen wel het
aantal geaccepteerde projecten toeneemt, maar de winst
kleiner wordt. ik zou alleen willen aantekenen dat het
aantal gevallen waarin een ,,spiegelbeeldige” rangschik-
king een zelfde uitkomst geeft als de gebruikelijke
rangschikking groter is dan hij aangeeft, omdat hij buiten
beschouwing laat de mogelijkheid van een dalende aanbod-
curve. Dit laatste lijkt – althans wat betreft het eerste
deel van het verloop van dc aanbodcurve – niet onrealis-
tisch. Aan de juistheid van de correctie van de heer Lam-
merts van Buerch doet dit echter weinig af.
Leende.
J. WEMELSFELDER.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
PANTA REl
Kring van afgestudeerden der Ned. Economische Hogeschool
Op donderdag 30 november a.s. wordt er een bijeen-
komst gehouden in de Margrietzaal van Restaurant Engels
te Rotterdam. Aanvang 20.00 uur.
Spreker
: De heer J. Reugebrink.
Onderwerp: Het nieuwe stelsel van heffing van O.B. over
de toegevoegde waarde.
Leden en belangstellenden zijn van harte welkom.
Recente publikaties
John Hicks: Critical Essays in Mone-
tary Theory.
Oxford at the Clarendon
Press, Londen 1967, 219 blz., 25 sh.
Twee monetaire opstellen in deze
bundel van twaalf zijn zeer bekend:
,,A suggestion for Simplifying the
Theory of Money” (1935) en ,,Mr.
Keynes and the ‘Classics’ ” (1937). Zij
vormen min of meer het uitgangspunt
voor de andere, meer recente be-
schouwingen welke een weinig ge-
bruikelijke benadering van Keynes’
leer behelzen. Inhoud: The Two
Triads. Lectures 1, II, III (1 en 11 zijn
herziene versies van aan de London
School of Economics in januari 1966
gegeven voordrachten; III is een
synthese, een samenvatting, niet alleen
van dè twee andere ‘lectures’, maar
eigenlijk van het gehele boekje) – A
Suggestion for Simplifying the Theory
of Money – The Yield on Consols
(een herziene en gemoderniseerde versie
van een voor de Manchester Statistical
Society in 1958 gehouden voordracht)
– The Pure Theory of Portfolio Selec-
tion (een verbeterde en uitgebreide
versie van een aanhangsel bij een arti-
kel, gepubliceerd in de
Economic
Journal
in 1962) – Mr. Keynes and the
‘Classics’ – The ‘Classics’ again (een
verkorte versie van een deel van een
bespreking van Patinkins
Money,
Interest and Prices
in de
Economic
Journal
in 1957) – Monetary theory
and history; an attempt at perspective
(herdruk van een in Perth, Australië,
gehouden referaat) .- Thorntons
Paper
Credit
(nieuw) – A note on the
Treatise
(nieuw) – The Hayek Story (nieuw) –
Index.
D. D. Hester en J. Tobin, eds.: Risk
Aversion and Portfolio Choice. Idem:
Studies of Portfolio Behavior. Idem:
Financial Markets
and Economic Acti-
vity. Cowles Foundation for Research
in Economics at Yale University Mono-
graphs 19, 20 en 21. Wiley, New York!
Londen/Sydney 1967, resp. 180, 258 en
256 blz., 72 sh. per stuk.
Deze drie boeken bevatten in totaal
19 studies over theoretisch- en empi-
risch-monetaire economie. Zij ontwik-
kelen, lichten toe en passen toe een
nieuwe benadering van het monétair-
economische vakgebied, in die zin dat
ze de kloof tussen de monetaire theorie
(vervolg op bis. 1165)
E.-S.B. 15-11-1967
.
1163
Geld- en kapitaalmarkt
G ELDMAR KT
O
VEREENKOMSTIGhet normale verloop is na het
einde van de maand de bankbiljettencirculatie weder-
om gaan inkrimpen, waardoor kasmiddelen naar het
bankvezen zijn toegevoerd. In tegenstelling met de ver-
wachting, gebaseerd op in vorige jaren opgedane ervaring,
hebben in de week eindigende 6 november de betalingen
• van de Schatkist de ontvangsten niet overtroffen. Het tegen-
deel was het geval. Het tegoed van de Staat bij De Neder-
landsche Bank steeg van f. 745 mln, tot f. 942 mln, en blijft
zich daardoor al enige tijd op hoog niveau bewegen.
Door het beroep op de Centrale Bank in de vorm van
voorschotten in rekening-courant enigs’zins te verhogen,
konden de banken he evenwicht in hun kassen herstellen.
Dit evenwicht werd echter gevonden bij een uitzonderlijk
laag tegoed der banken bij De Nederlandsche Bank. Een
bedrag voor de gezamenlijke banken van f. 13 mln, moet
wel als een laagterecord worden beschouwd.
-. De banken verwachtten blijkbaar spoedig een verbetering
in de liquiditeitssituatie. Deze heeft in de afgelopen week
inderdaad plaats gehad. De oorzaken zullen waarschijnlijk
in een afdracht van valuta aan de Centrale Bank en een
teruglopen van het tegoed van de Schatkist hebben gelegen.
De rente voor daggeldleningen, die op 3 november van
34 pCt. tot 4 pCt. was verhoogd, werd in verband met de
zich gewijzigde omstandigheden 10 november tot 3 pCt.
verlaagd.
Dat de banken geen bijzondere maatregelen hebben ge-
nomen in verband met de storting op de staatslening op
16 november houdt wellicht vrband met een compen-
serende factor, die in de maandelijkse uitkering aan de ge-
meenten bestaat. Bovendien kan voor de betaling van de
•
staatslening schatkistpapier worden gebruikt.
KAPITAALMARKT
H
ET beroep op de kapitaalmarkt in het tijdvak januari
tot en met oktober 1967 wijkt weinig af van dat in
dezelfde periode in 1966. In de onderlinge verhouding
zijn echter verschuivingen opgetreden, een ontwikkeling
die men overigens maandenlang heeft kunnen zien aan-
komen. De overheid heeft belangrijk meer kapitaal op de
markt opgenomen, ni. f. 438,3 mln., waarbij het grootste
deel van het meer opgenomen bedrag via de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten naar de lagere overheid, in het
bijzonder de gemeenten, is gevloeid. De invloed op de stand
van de schuld van provincies en gemeenten is reeds in het
eerste halfjaar 1967 duidelijk aanwijsbaar. De netto vlot-
tende schuld welke eind 1966 f. 2.184 mln. bedroeg, stond
30 juni nog op praktisch hetzelfde peil, nI. f. 2.131 mln.
ObligatiesAandelen
jan. t/m okt.
1966
jan. t/ns okt.
967
jan. t/m okt.
1966
jan. t’nl okt.
1967
(in mln.
gld.)
Rijk
…………..
447,8
545,1
–
–
Lagere overheid Particuliere Sector
…
608,7 745,7
..
949,7
295,5
–
7,2
–
41,2
Buitenland
–
50,0
– –
1.802,2 1.840,3
7,2
41,2
Totaal
……………
Zeer opmerkelijk is de gedaalde belangstelling van de
particuliere sector voor lang vermogen. Het einissiebedrag
is sterk teruggelopen. Zoals bij de bespreking van de ont-
wikkeling van het bankkrediet in deze rubriek reeds enkele
malen naar voren is gekomen, is ook het beroep op middel-
lang krediet verminderd, waartegenover echter het opge-
nomen bedrag aan kort bankkrediet nog steeds aan de hoge
kant ligt. Wacht het bedrijfsleven misschien op een daling
van de rente op de kapitaalmarkt?
KOERSSTAAT
Indexcijfers aandelen.
29 dec.
11.
&
L.
3
nov.
10 nov.
(1953
=
100)
1966
1967 1967
1967
Algemeen
………………
270
350
–
268 339
345
Internationale concerns
…….
351
471 -343
454
467
Industrie
………………..
269 340
–
270 334 337
Scheepvaart
……………..
108
121 – 103
104
.
03
Banken en verzekering
……..
154
188- 155
181
182
Handel enz .
……………..
.
138
166- 138
157
158
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a);
Philips
………………….
f.
78,70
f. 105,20
f. 110,30
Unilever, cert.
……………
f.
86
f. 105,20
f. 106,30
Kon. Petroleum
………….
f. 122,40
f. 140,30
f. 141,30
A.K.0.
…..
…………….
f.
53,80
f.
61,20
f.
60,50
K.L.M
……………. ……
f. 352 f. 262
f. 262
Hoogovens, n.r.c.
…… ……
f.
55,60
f. 101,60
f. 107,80
E.M.S., nieuwe
…………..
–
f.
33,80
f.
29,10
Zout-Organon
…………..
–
f.
153
f. 152,10
Robeco
…………………
1′.
193
f. 217,70 f. 218,90
New York.
Dow Jones Industrials
786
857
863
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,30
6,30
Aandelen: internationalen b) .
5,0
lokalen b)
………
5,1
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………
5
44
41
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONOMAN.
1164
(Verrolg van blz. 1163)
en de rest van de economische theorie
trachten te overbruggen en dat ze aan-
tonen hoc men de werktuigen, waar-
nice bepaalde vormen van micro-eco-
nomisch gedrag worden verklaard,
tevens kan hanteren bij het bestuderen
van het macro-economisch financieel
gedrag. Inhoud:
J. Tobin: Liquidity Preference as
Behavior Towards Risk;
S. Royama en K. Flamada: Substitution
and Complementarity in the Choice
of Risky Assets;
D. D. Hester: Efficient Portfolios with
Short Sales and Margin Holdings;
S. Lepper: Effects of Alternative Tax
Structures on Jndividuals’ Holdings
of Financial Assets;
G. J. Feeney en D. D. Hcster: Stock
Market Indices: A Principal Corn-
ponents’ Analysis;
E. S. Phelps: The Accumulation of
Risky Capital: A Sequential Utility
Ana1ysis
R. N. Rosett: Estimating the Utility of
Wealth from CaIl Options Data;
H. W. Watts en J. Tobin: Consumer
Expenditures and the Capital Ac-
count;
J. Tobin: Consumer Debt and
Spending: Some Evidence from
Analysis of a Survey;
A. W. Heston: An Empirical Study of
Cash, Securities, and other Current
Accounts of Large Corporations;
D. D. Hester: An Empirical Examin-
ation of a Commercial Bank Loan
Offer Function;
J. L. Pierce: An Empirical Model of
Commercial Bank Portfolio Manage-
ment;
L. S. Wehrle: Life Insurance Invest-
ment: The Experience of Four
Companies;
J. Tobin: Commercial Banks as Creat-
ors of ,,Money”;
–
R. C. Porter: A Model of Bank
Portfolio Selection;
J. Tobin en W. C. Brainard Financial
Intermediaries and the Effectiveness
of Monetary Controls;
W. C. Brainard: Financial Inter-
mediaries and a Theory of Monetary
Control;
A. M. Okun: Monetary Policy, Debt
Management, and Interest Rates:
A Quantitativc Appraisal;
P. E. Sloane: Detrminants of Bond
Yield Differentials: 1954 to 1959;
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeien-
de lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
Dit heeft vele redenen : het bevat
wekelijks
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
govend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Neder-
land.
4e Een chronique scandaleuso, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kgnnimaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42,
Schiodam.
15-11-1967
–
In verband met het vertrek van een van
de beide secretarissen is er in de leiding
van het directie-secretariaat een vacature.
Voor de vervulling hiervan zoeken wii
op korte termiln een
jurist
Leeftild bil voorkeur. 30-35 laar.
Sollicitaties met curriculum vitae v66r
24 november as. te richten aan de
directie, St. Jacobsstraat 30, Utrecht.
Telefoon (030) 2 84 11.
COOP.CENTRALE
RAI FFEISEN
–
BANK
1165
Uw personeel noemt
het prettig.
Bespreek deze interessante regelingen
met de Stichting:
Nederlandsche Middenstands Spaarbank
(zonder winststreven)
Deze is specialiste op dit gebied en kan – in
overleg met u – een voor uw bedrijf zo gunstig
mogelijke opzet maken, geheel afgestemd op
uw mogelijkheden, wensen en behoeften.
De rente voor tegoeden op deze
spaarrekeningen is thans 4
1
12
0
10
Bovendien belâst de N.M.S. zich
geheel kosteloos met:
• hetontwerpen van een reglement.
• het administreren van de spaarrekeningen.
• de beoordeling of opgenomen tegoed voor premie in
aanmerking komt.
• de toetsing van de daarvoor vereiste bewijsstukken.
–
• het aanvragen van de goedkeuring bij de Stichtirig.van
de Arbeid.
• beschikbaarstelling van formulieren en reglementen.
De N.M.S. werkt onder volledige garantie van de Nederlandsche Middenstandsbank N.V.
650 vestigingen.eige reservesf 7.200.000,-,irigelegdmeerdanf 310.000.000,..
II
Wilt u uw verzoek om inlichtingen richten aan: Nederlandsche Middenstands
Spaarbank, Herengracht 577, Amsterdam. Telefoon: 020-63131, toestel 2322,
– 2323, 2324. Afdeling: Spaarregelingen.
Nederlandsche Middénstands Spaarbank
166-
SAMEN DRUKKEN WIJ ONZE KOSTEN
Wij zijn werkgevers. En daarbij heb-
ben we één ding gemeen: we hebben
de allermodernste administratie.
Met computers. Door het gezanlen-
lijk te doen drukken wij de kosten en
hebben wij onderling voor weinig geld
een hypermoderne loon- of vobrraad-
administratie.
Ook administratieve taken op ander
gebied waar wij mee zitten, neemt de
computer ons uit handen. En omdat
wij die taken “stroomlijnen” in stan-
daardprograrnma’s bezuinigen wij nog
mee r.
Geen enorme investeringen en tèch
aan de top van onze tijd.
Ook voor verzekeringen zijn er onder-
linge verenigingen gevormd: voor risi-
co’s van brand, storm, molest, V.A.,
pensioen en invaliditeit.
Men kan lid zijn van de ene onder
–
linge zonder lid te moeten zijn van een
andere.
Wèl
hebben deze verenigingen
één administratie, één beheer. We noe-
men dat C.B., Centraal Beheer.
Die centrale administratie werkt
Uiterst goedkoop, met Uiterst moderne
middelen: met elektronische appara-
tuUr.
Zo drukken wij samen onze kosten.
Voor welke werkgevers is onze een-
trale elektronische administratie in-
teressant? Ruwweg voor twee groepen.
Kleinere bedrijven-met bijvoorbeeld
zeer veel voorraadmutaties, die volledig
het ontwikkelde systeem van de admi-
nistratie in hun bedrijfstak kunnen over
–
nemen. Want het systeem “zit” meestal
reeds in onze programma’s.
De tweede groep, dat zijn de grotere bedrijven met zeer veel werknemers of
voorraadmutaties, die zich de kosten
van een eigen programma op de corn-
puter kunnen permitteren.
Voor beide groepen is de elektro-
nische verwerking een efficiënte maat-regel, die kosten bespaart.
CENTR,L’T. BEHEER VAN ONDERLINGEN VOOR VERZEKERING TEGEN BRAND- EN BÊDRÏJFSSCHADE, MÔLEST EN STORM, WETTELIJKE
AA NSPRA KE!.IJKHEJD. A UTOMOBIELEN, TRA NSPORTR ISICO’S EN VOOR PENSIOEN VERZEKERING. AlSMEDE DIENSTVERLENING D. M. V.
ELEKTRONISCHE A PPA RA TUUR. BOS EN LOMMERPLA NTSOE,V / AMSTERDAM- W. TEL. 13 49 73 POSTBUS 5400.
E.-S.B. 15-11-1967
1167
iie, Niet, ontgaat do dirigent Niet. ontgaat
menrCh .srr.nsp.t mei een verrassend
krijgt ook U. vdosrt.ntl.
Ir, het nektijd.
Iii wordt gelezen In een rustig. ets.,. Bij
tid om Uw rdrtonpbood.uhap te IarC.rerv.
steeds mflr bedrijven- ei.t groeiend
II»
N,QUE
.. snelle
programma
1
verwerking
De vragenlijstn woden over-
1…………….m”
cenomen, op ponskaarten, die
door onze computer snel wor-
–
den verwerkt. De mogelijkheden
tisch onbeperkt zodat o.a. kruis-
tabellen, selecteren op meer
kenmerken, statistische bere- ‘
keningen, toetsen op signifi-
t’
,
cantie efficiënt uitvoerbaar zijn.
.
t Ook bij de indeling van de
vragenlijsten kan ons advies ‘
tot besparingen in de verwer-
kingskosten leiden. .
EIA
– uw aandeel
‘
ons aandeel
meer informatie
1
Vraag vrijblijvend inlichtingen en documentatie bij:
..
RÉKENCENTRUM VOOR ADMINISTRATIÈ, EFFICIENCY ENTECHNIEK’
Lovinklaan 1, Arnhem,Tel. 08300-30711(toestel275).van de Koninklijke Nederlandsche Heidemaatschappij’
Wig late
da
asge boe)? –
ozzhtijdaâdfl.e
1168
UHICENA Nl,
moedermaatschappij van in diverse tanden
‘gevestigde C. & A. Bren
–
iinkmeijer – ondernemingen vraagt
REG !STERACC’OU NTANT
leeftijd omstreeks 30 iaar.
Zijn werkzaamheden zullen in de eerste plaats betrekking hebben
op de verslaglegging en de financiële planning.
Aan een bekwame kracht wodt een prima gesalarieerde levens-
positie geboden met ruime toekomstmogelijkheden.
Brieven met opgave van leeftijd, godsdienst, ervaring enz te
zenden aan Unicena NV, afd. Personeelszaken, Weesperstr. 113,
Amsterdam-C.
;aar:de Addressograph
Want
alle telkens w’eer voorkomende gege-
vens worden door Addressograpk automa-
tiâch, d,w,z. in één enkele beweging, op
papier gezet,
een tot veertien
regels
tegelijk,
desgewenst met vele doorslagen.
Deze ,, low cost” automatisering geeft reeds
direct een kostenbesparing. Addressograph
is het begin van een besparende automati-
sering. Wilt u hiervanmeer weten? Honderd
en meer kostenbesparende
Addressogrâph-
toepassingen hebben wij voor u in een fol-
der aangegeven. Deze folder ligt voor
u
klaar. U ontvangt ze omgaand na uw tele-
foontje of berichtje.
troleerd. Dit alles gaat ten koste van viel tijd.
Met Addressograph worden âl deze bewer-
kingen overbodig. Zijn de gegevens eenmaal
goed gecontroleerd, dan zijn ze voor altijd
goed, ,,automatisch goed”t
A
–
9&esSugraph
ADDRE-SSOGRAPH – MULTIGRAPH
Postbus 1201 / Bezuidenhoutseweg 41 / ‘s-Gravenhage / Telefoon 070 – 85 5300
TOONZALEN IN ‘s-GRAVENHAGE./AMSTERDAM 020-244782
l
EINOHOVENO40-39000
1
HENGELO (0v.) 05400.10168
•
Schrijver le klas.
•
en onvermoeil
Talloze voorbeelden – in Nederland en daar-
buiten – zijn er om te bewijzen, dat vele be-
drijven die nu met een geautomatiseerde ad-
ministratie werken, met Addressograph zijn
begonnen. Dit begin was bescheiden. Het be-trof het automatiseren van het schrijven van
repetitieve of herhaald terugkerende gege-
vens. Elke administratie kent deze gegevens,
ze komen telkens wèer voor op allerléi soor-
ten van formulieren:’ adressen, artikelom-
schrijvingen en vele andere. Telkens èn tel-
kens weer moeten ze worden overgeschre-
• ven of overgetypt. En telkens weer loopt men,
de kans vergissingen te maken. Daarom moe-
ten ze dan ook telkens weer worden gecon-
E.-S,B, 15-11-1967
1169
1.
–
,. ..
WE
OLIVETTI
PROGRAMMA 1O1
•
Ben corn
t
Mét zijn geringe afmetingen en de
bediéningseenvoud van éen kantoör-
Op uw bureau
machihe, bièdt dé Olivetti Program-
ma 101 ii alle essentiële voordelen
•
. . •’
.
•
van elektronisch rekenen, waar tot
– • •.
.
nu toe grotere apparaten voor nodig
waren Namelijk: snelheid, logica,
•
•
:
programmeer-mogelijkheden en af-
•
leôsvoorzieningen. Het is bovendien
•
de eerste, tafelcomputer die een
prograrnna kan registreren öp mag- -.
•
.
••
netische kaarten. Waar de gewone
–
rekenmachine ontoereikend en de
grofe machine minder gewenst is,.
•
.
•
.
•
vindt de Olivetti programma 101
• -• •. precieszijnbestemming.Voor weten-
schappelijk onderzoek en techni-
sche berekeningen Voor administra-
tieve en statistische doeleinden