ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
ui
i
L7A’A
ii
– ii
–
i i i
;
mii
i
–
i
1
: •
Es]
1
–
t.i: .i iii
itu1u.I
6 september 1967
52e
jaargang, no. 2609
verschijnt wekelijks
Frustrerend
…………….
879
Dr. A. Mans:
De land bouw in arme en rijke
landen
omstreeks
het jaar
2000
………………..
880
Prof. Dr. H. M. H. A. van der
Valk:
Nogmaals de technologische
achterstand van Europa
. . .
885
Dr. A. M. Groot en Drs. J.
Groot:
Loonbepaling
en
loonbe-
taling
………………..
887
Ingezonden
stukken:
J. Kuiternian:
De politiek en
de economie,
met een na-
schrift van
Prof.
Dr. ,4
.
Heertje
en Drs. V. Ha/berstadt
. . . .
891
J.
Varkevisser:
Sociaal ver-
zekeringsbeleid
in
een
im-
passe, met een naschrift van
Drs. J. P. de Heij
……..
892
B o e k besprekingen:
L. H. Klaassen: Area eco-
nomic and social redevelop-
ment.
Guidelines
for
pro-
grammes (bespr. door Drs. M.
C.
Verburg)
…………..
893
Henri Brugmans: Vingt ans
d’Eurôpe (bespr. door Mr. E.
A. Alkema)
…………..
894
Recente publikaties
…..
:..
..
895
Drs. R. L. Boissevain:
Geld- en kapitaalmarkt …
896
Frustrerend
N
IETS werkt zo frustrerend als steeds over frustratie te horen praten.
Eenmaal deze mening toegedaan doet men er uiteraard beter aan
het boekje
Overheid en frustratie
1)
ongelezen weg te werpen. Dat
zou echter jammer zijn, jammer van de f. 6,50 die het kost, jammer vooral
omdat men dan een paar aardige referaten mist, die zeker kunnen bij-
dragen tot een wat scherper inzicht in dat emotioneel zo zwaar beladen
en vaak
ZO
weinig zorgvuldig gehanteerde begrip frustratie. ,,Slechts de
negatieve connotatie is op het eerste gezicht het gemeenschappelijke element
in alles wat men als frustratie kan aanduiden”,, zegt de psycholoog Van
de Griend (blz. 17). Inderdaad, wat duidt men al niet aan met dit mode-
woord: zowel maatschappelijke als puur individuele onlustgevoelens,
bedwongen agressie, de gevolgen van intermenselijke communicatiestoor-
nissen en onbegrip, maar ook wat heel huiselijk heet eigenwijs zijn, ge-
prikkeldheid en onbehagen. De omschrijving welke het dichtst de huis-
tuin-en-keuken-voorstelling benadert, die wij allen van frustratie hebben,
bevat twee elementen: ,,1. strevingen bij het individu en verwachtingen
omtrent vervulling ervan; 2. verhinderende omstandigheden” (blz. 17/18).
Het is de welversneden pen van
Groene-redacteur
en Nieuw Links-ver-
tegenwoordiger Han Lammers zeker toevertrouwd op puntige wijze een
onderwerp als ,,Fiustratie en politiek” uit te diepen. Hij keert zich daarin
o.a. tegen de bekende stelling dat politiek de kunst van het mogelijke zou
zijn (waarin ik hem graag bijval). Juist het onmogelijke zou de politicus
vertrouwd moeten zijn:
hij behoort zijn ideaal levend te houden, het te koesteren als het ware,
om dan te trachten het met alle mogelijke middelen stap voor stap naderbij te
brengen. In dat hanteren van het mogelijke behoort hij vaardig te zijn, maar het 5n-mogeljke, dat is waar hij ten diepste mee te maken heeft, wat hem het dier-
baarst behoort te zijn. In zijn beste ogenblikken behoort de politicus een dromer te zijn, een dromer overigens die zich op elk ogenblik moet willen laten wakker
schudden. Om dan te doen, wat tot zijn mogelijkheden moet horen, wat hij zich
eigen gemaakt moet hebben: snel verzamelde informatie snel toepassen” (blz. 28).
Het naleven hiervan levert natuurlijk praktische onmogelijkheden op.
De hieruit voortvloeiende frustraties zijn een deel, sterker nog, môeten
deel uitmaken van de psyche van de politicus. De spanning tussen mogelijk-
heid en ideaal dient tot zijn geestelijke uitrusting te behoren. Evenmin als
hij een weltfremde, met zijn hoofd boven de wolken der realiteit uitstekende
idealist mag zijn, dient hij alleen maar lippendienst aan het ideaal, aan het
én-mogelijke te bewijzen. Het voortdurend meer willen dan wat een ,,haal-
bare kaart” heet, moet het belangrijkste onderdeel vormen van zijn pol’ticus
zijn. Frustraties blijven hem daarbij dan niet bespaard. Alleen een gefrus-
treerd politicus is een goed politicus, zou je kunnen zeggen.
Het boekje bevat meer goede referaten (Prof. Huisman bijv. over ,,Frus-
tratie en justitie”) dan dat van Lammers; ik vond zijn bijdrage en met name
het onderdeel over de hierboven gesignaleerde spanning tussen ideaal en
praktijk van de politiek echter voor de huidige politieke discussie verreweg
het belangrijkste. Het helpt ons misschien in te zien dat de keuze tussen
radicaal en minder radicaal voor een deel te herleiden is tot een fundamen-
teler keuze: tussen politiek als streven naar het ôn-mogelijke en politiek als
de kunst van het mogelijke.
dR
1)
Prof. Mr. P. J. Verdam, Dr. Ir. P. C. van de Griend, H. Lammers, Prof.
Mr. B. de Goede en Prof. Mr. L. H. C. Huisman:
Overheid en frustratie,
voor-drachten gehouden op het Landelijk Juridisch Studentencongres 1967 te Rotterdam.
JE. E. Kluwer, Deventer 1967, 80 blz., f. 6,50.
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
879
De landbouw in arme en rijke landen
omstreeks het jaar 2000
D
E dertiende internationale conferentie van land-
bouweconomen zal dit jaar in Sydney worden ge-
houden. Ter gelegenheid hiervan is het mei-nummer
van International Journal
of
Agrarian Affairs
gewijd aan
het thema: ,,The economist and farm people in a rapidly
changing world”. In een drietal bijdragen
1)
worden door
een demograaf, een natuurwetenschappelijke onderzoeker
en een econoom beschouwingen gegeven over enkele
belangrijke ontwikkelingstendenties. in en buiten de land-
bouw, terwijl bôvendien een poging wordt gewaagd enkele
aspecten te kwantificeren tot het jaar 2000. Dit artikel is
op genoemde drie bijdragen gebaseerd. Aangezien die
artikelen reeds samenvattingen zijn van uitvoerige studies,
zal het duidelijk zijn dat deze bijdrage voor
E,-S.B.
met
zevenmijislaarzen door de stof heen moet wandelen.
Bevolkingsgroei en voedselvoorziening
Recente schattingen van de Bevolkingsafdeling van de
Verenigde Naties laten zien dat
bij
een voortduren van de
huidige tendenties in de geboorte- en sterftecijfers de
wereidbevolking in de periode 1960-2000 zal toenemen van
3 mrd. tot 7,4 mrd. Bij een aanzienlijke daling van het
geboortecijfer – zodat de jaarlijkse bevolkingsgroei
1,6 pCt. bedraagt – zal de wereidbevolking in 2000 nog
bijna 6 mrd. zielen tellen. Dit laatste cijfer is volgens
vele deskundigen het minimum wat men kan verwachten
van de invloed van geboorteregeling tussen nu en 2000.
Tabel 1 geeft een overzicht van de geraamde bevolkings-
groei in de afzonderlijke wereiddelen. Bij deze schattingen
is dus rekening gehouden met aanzienlijk lagere geboorte-
cijfers.
Latijns-Amerika en Afrika geven de snelste groei te
zien, terwijl in Zuid-Azië de toeneming van de bevolking
absoluut gezien het grootst is. De wereidbevolking zal in
de periode 1960-2000 bij de gemaakte veronderstellingen
verdubbelen en 6 mrd. bereiken. Het cijfer van 6 mrd.
stelt de landen voor de opgave om de hoeveelheid voedsel
in genoemde periode minstens te verdubbelen en bovendien
te zorgen voor een enorme uitbreiding van de werkgelegen-
heid. De investeringen in kapitaalgoederen en in het ver-
krijgen en verspreiden van de kennis die hiervoor nodig
zijn, zijn onvoorstelbaar groot.
Het gaat dus, met name in de economisch minder
ontwikkelde landen, niet alleen om een sterke vergroting
van de voedselproduktie – hoe belangrijk ook – maar
eveneens om de verbreding van de economische structuur
en grote veranderingen in de sociale structuur. Deze doel-
einden zijn alleen te verwezenlijken als de ontwikkelings-
landen erin slagen de bevolkingsgroei te temperen. Veel
regeringen hebben hiertoe reeds besloten. Het zal echter
nog wel een paar lustra dtiren alvorens men kan consta-
teren of deze landen in de realisering hiervan geslaagd zijn.
De economisch ontwikkelde landen hebben de demo-
grafische en economische vraagstukken voor hun eigen
gebied goeddeels tot een oplossing gebracht. Zij staan nu
voor de opgave geld en know-how in voldoende mate en
op een aanvaardbare wijze ter beschikking te stellen van
de rest van de wereld.
Ten aanzien van de voedselproduktie rijst de vraag of
er voldoende grond beschikbaar is om de agrarische
produktie te verdubbelen. Sinds Maithus is de honger op
aarde zeker niet groter geworden, ondanks de geweldige
toeneming van de bevolking: in 1750 was de wereld-
bevolking ruim 700 mln., in 1900 ruim 2 mrd. en in 1960
bijna 3 mrd. Vooral door twee oorzaken is de agrarische
produktie sterk toegenomen: uitbreiding van de opper-
vlakte cultuurgrond en vergroting van de stofopbrengsten
per ha. Technisch gesproken is ook in de komende periode
nog een sterke stijging van de voedselproduktie mogelijk.
In de achter ons liggende 30 tot 40 jaar is in verschillende
landen de voedselproduktie inderdaad verdubbeld. Er zijn
geen nieuwe ontdekkingen nodig om dit resultaat ook in
andere landen te bereiken. Waar het op aan komt, is
overdracht en toepassing van reeds bestaande kennis.
De moeilijkheden die men hierbij ontmoet, zijn vooral van
sociologische en economische aard.
In de komende periode is het in beginsel mogelijk de
uitbreiding van de agrarische produktie op de aanwezige
oppervlakte cultuurgrond te realiseren. Er zijn geen spec-
taculaire projecten nodig, waarbij bijv. gebieden met lage
temperaturen onder verwarmd glas of woestijnen d.m.v.
bevloeiing met ontzilt zeewater tot produktie worden
gebracht. Uit landbouwtechnisch oogpunt bezien is een
verdubbeling van de produktie en meer dan dat mogelijk
door op de bestaande cultuurgrond de kg-opbrengsten
te verhogen.
Ontwikkeling van vraag en aanbod
Hoe zullen de vraag naar en het aanbod van voedsel zich
op aarde tot 2000 ontwikkelen? Voor de beantwoording
van deze vraag zal een onderscheid gemaakt worden tussen
de economisch ontwikkelde landen
2)
(D.C.’s) en de minder
ontwikkelde landen (L.D.C.’s). Dit onderscheid is nood-
zakelijk omdat de landbouw in de welvarende landen in
een geheel andere ontwikkelingsfase verkeert dan die in
de arme landen. Het is immers algemeen bekend dat in
de rijke landen met een relatief lage man-land ratio een
overvloed aan voedsel wordt geproduceerd, terwijl in de
arme landen met een zeer dichte arbeidsbezetting een
schreeuwend tekort aan voedsel bestaat. Tot voor kort
waren de L.D.C.’s niet in staat het overschot aan voedsel
uit de
D.C.’s
te kopen. De laatste jaren zien wij echter
dat sommige ontwikkelingslanden bepaalde agrarische
produkten importeren. De vraag is of dit een begin betekent
van een ontwikkeling waarbij de beide delen van de wereld
economisch meer met elkaar verweven raken. –
Een tweede punt dat in dit verband aandacht verdient,
is het verschil tussen plantaardige en dierlijke produktie.
De eerste vormt niet alleen de basis voor de tweede, maar
zij is economich gesproken ook uniek. Immers, alleen
1
)W. D. Borrie: ,,Population growth – demographic and
sociological viewpoints”. F. C. Bawden: ,,Trends and prospects
from the standpoint of natural scientists”. Thorkil Kristensen:
,,The approaches and findings of economists”.
2)
Noord-Amerika, West-Europa, Japan, Australië en Nieuw-
Zeeland.
880
door middel van planten is het mogelijk om met zonne-
energie organische stof te produceren uit CO
2
, H
2
0 en
enkèle mineralen. Dit gebeurt al miljoenen jaren en dit
is ook de reden waarom grond zo’n essentiële en bijzondere
produktiefactor is in de agrarische produktie. Andere
produktiefactoren kunnen grond niet vervangen, zij
kunnen alleen helpen om de grond intensiever te gebruiken.
Grond is dus de primaire factor die. het mogelijk maakt
via planten zonne-energie te benutten. Dierlijke produktie
transformeert slechts organische stof in een andere vorm,
waarbij veel energie verloren gaat. Van de plantaardige
produktie wordt meer dan 60 pCt. omgezet in dierlijke
produkten (hoofdzakelijk in de D.C.’s), terwijl bijna 40
pCt. eenheden rechtstreeks door de mens wordt gecon-
sumeerd (voornamelijk in de L.D.C.’s).
Alvorens de vraag naar en het aanbod van voedsel
globaal te schatten, dient ten slotte nog te worden opge-
merkt dat 12 pCt. van de agrarische produktie bestaat uit
,,non-food” produkten, zoals koffie, thee, katoen en
rubber. Dit aandeel neemt in de D.C.’s af en in de L.D.C.’s
nog wat toe. Aangenomen is dat gemiddeld het aandeel van
de ,,non-food” landbouwprodukten gelijk blijft.
De vraagontwikkeling hangt in de eerste plaats af van
de bevolkings- en inkomensgroei; hierbij zijn leeftijdsop-
bouw, inkomensverdeling en prijsverhoudingen tussen
agrarische en niet-agrarische produkten factoren van
secundair belang. De aanbodontwikkeling houdt uiteraard
verband met de vraagontwikkeling. Er zijn echter een
aantal factoren die de elasticiteit van het aanbod beperken.
In de eerste plaats is er het algemeen sociaal-economische
klimaat. In een land dat rijk is aan grondstoffen, een goede
infrastructuur bezit en een behoorlijk niveau van kennis
en scholing heeft bereikt, kan de agrarische produktie ge-
makkelijker en sneller toenemen dan in een land. met een
ongunstig sociaal-economisch klimaat. Hetzelfde geldt
ook voor de groei in de niet-agrarische sectoren. Belangrijk
voor het sociaal-economische klimaat is ook de stabiliteit
van de regering en de betrouwbaarheid en efficiency van
het bestuursapparaat.
Naast deze algemene factoren zijn voor de ontwikkeling
van het aanbod van agrarische produkten van betekenis
de meer specifieke produktiefactoren: grond, arbeid,
kapitaal en kennis. De primaire produktiefactor in de
landbouw is de grond. In primitieve gemeenschappen is
per eenheid grond slechts weinig arbeid nodig om de pro
dukten van het land te verzamelen. In een volgend stadium,
.wanneer er inderdaad sprake is van bebouwen van het land,
wordt de behoefte aan arbeid steeds groter en in een later
stadium worden ook kapitaal en kennis van grote betekenis.
In toenemende mate wordt het gebruik van de grond
intensiever.
Hoewel het voortbrengend vermogen van de grond
afhankelijk is van bodemtype, topografie en klimaat, is
het voor zulke grote gebieden als in deze beschouwing
worden onderscheiden, verantwoord het produktiever-
TABEL 1
Raming van de wereldbevolking in mln.
a)
1960
1980
2000
Noord-Amerika
.
199
262
–
354
Latijns-Amerika
212 374
624 425
479
527
USSR
214
278
353
Zuid-Azië b)
858
1.366
2.023
Europa
…………..
..
Oost-Azië c)
793
1.038
1.284
Afrika
273
449
768
Oceanië
16
23 32
Wereld 2.990 4.269
5.965
Gebaseerd op gegevens van
U.N. Deparimen! of Economie and Social
Affairs,
1964.
Tot Zuid-Azië behoren: Midden-Zuid-Azië, Zuid-Oost-Azië en het
Midden-Oosten.
Tot Oost-Azië behoren: China, Hongkong, ‘Mongolië, Macao, Japan,
Korea, Taiwan en de Ryukyu Eilanden.
TABEL 2
Oppervlakte grond in ha per hoofd van de bevolking
D.C.’s
L.D.C.’s
1960
1980
2000
1960
1980′
2000
Bouwland
………
0,7
0,5
0,4
0,4′
0,2 0,14
1,3
1,0
0,8
0,6 0,4
0,24
Grasland
………..
Totaal
…………
2,0
1,5
1,2
1,0
0,6
0,38
mogen van de grond te baseren op de oppervlakte. Wel
moet een onderscheid worden gemaakt tussen bouwland en
grasland, omdat bouwland gemiddeld vier maal zo pro-
duktief is als grasland. Bij de hier gemaakte schatting van
het aanbod is aangenomen dat het areaal cultuurgrond
gelijk zal blijven. Er is uitbreiding mogelijk, maar hier
staat tegenover een sterke toeneming van het niet-agra-
rische grondgebruik. Toch zal door de sterke bevolkings-
groei de oppervlakte grond per hoofd van de bevolking
afnemen. De cijfers in tabel 2 geven hiervan een indruk
voor de D.C.’s en de L.D.C.’s.
De conclusie uit deze tabel is dat de D.C.’s in 2000
driemaal zoveel grond per hoofd zullen hebben als de
L.D.C.’s. Bovendien natuurlijk meer kapitaal en kennis.
In de achter ons liggende periode is in de D.C.’s vooral
het gebruik van opbrengstverhogende ,,inputs” toege-
nomen; thans ligt het accent veel meer op een toeneming
van arbeidbesparende kapitaalgoederen. In de L.D.C.’s zal
in de komende periode vooral het gebruik van ,,inputs”
die de opbrengst verhogen, ingang moeten vinden, zoals:
betere rassen en beter vee, kunstmest, insecticiden en water
voor bevloeiing.
Het op grote schaal invoeren van grote machines en
werktuigen is in deze landen economisch niet verant-
woord, omdat de arbeid nog in overvloed aanwezig is.
De hoeveelheid arbeid in de landbouw zal immers in de
L.D.C.’s tot 2000 nog aanzienlijk toenemen. In de D.C.’s
is de hoeveelheid agrarische arbeid reeds sterk verminderd,
maar ook in de komende decennia zal deze ontwikkeling
administratie-
Besteedt uw
1
ponskaart- en pons-
1
bandinvoer. En met
1 1
problemen?
administratieproblemen
1
niagneetband eenheden
1
Bedrijfsadministratie-
uit. Aan Bedrijfs-
1
en verwisselbare
1
kantoor Holland NV.,
al
administratiekantoor
1
schijvenpakketten.
1
Cootsingel49,Rotterdam
•
esteecit ze
‘Lilt
Holland N.V. Daar staan
2 computers tot uw
1
Efficiëtit voor ul
Wijzultenhetugraaguit-
t
Tel. 010-116155. Gen-
1
trum voor Elektronische
•
beschikking. Met
i
leggen en voorrekenen.
1
lntormatieverwerking.
E.-S.B. 6-9-1967
881
zich voortzetten. De landbouw wordt in deze landen dus
steeds arbeidsextensiever; in de ontwikkelingslanden daar-
entegen arbeidsintensiever.
De conclusie die uit het bovenstaande kan worden
getrokken is, dat het aanbod in de L.D.C.’s vooral zal
toenemen door een verhoging van de kg-opbrengsten per
ha en niet door een uitbreiding van het areaal. Voor de
verhoging van de kg-opbrengsten per ha zal nog veel
,,adaptive research” nodig zijn om de reeds bestaande
kennis in de economisch ontwikkelde landen bruikbaar
te maken voor de ontwikkelingslanden. Hiernaast zal veel
voorlichting en onderwijs nodig zijn om deze kennis te
verspreiden over de vele miljoenen boeren. Dit proces
heeft
tijd
nodig. Vandaar dat verondersteld wordt dat de
agrarische produktie na 1980 sterker zal Loenemen dan in
de periode véér 1980. Voor de economisch ontwikkelde
landen daarentegen is voor de eerste periode de produktie-
toeneming van
1955-1965
aangehouden, terwijl voor
1980-2000 een lager groeitempo is aangenomen.
In tabel 3 is het resultaat van de schattingen voor de
vraag- en aanbodontwikkeling weergegeven.
In 1980 zal de export van voedsel uit de D.C.’s 10 pCt.
bedragen van de produktie in deze landen en in 2000 zelfs
18 pCt. Veruit het grootste deel van deze export zal komen
uit Noord-Amerika, Australië en Nieuw-Zeeland, terwijl
de landen in het Verre Oosten (met inbegrip van India en
Pakistan) de grote importeurs zullen zijn. Belangrijk in
deze zeer globale prognose is dat een aantal ontwikkelings-
landen in de toekomst importeurs zullen worden van
agrarische produkten, vooral granen, terwijl véér de
oorlog de ontwikkelingslanden juist exporteurs van
granen waren. In de naoorlogse periode heeft deze omkeer
zich reeds voltrokken.
Gelet op de snelle bevolkingsgroei in de ontwikkelings-
landen en de geringe oppervlakte grond, kapitaal en kennis
per werker behoeft deze ontwikkeling ons niet te verbazen.
Uiteraard is deze ontwikkeling alleen mogelijk als de
L.D.C.’s niet-agrarische produkten kunnen exporteren en
een hoeveelheid ,,non-food” landbouwprodukten, waar-
door de betalingsbalans weer in evenwicht komt. Het
laat zich aanzien dat vooral ook in de toekomst niet zelf-
voorziening, maar toenemende handel tussen de onder-
scheiden groepen van landen in het belang is van de wel-
vaartsverhoging voor beide groepen.
Consequenties voor het aantal agrariers
en hun inkomensniveau
Het is gemakkelijker om een schatting te maken van de
totale bruto produktie dan te voorspellen met hoeveel
mensen deze produktie zal plaatshebben en wat er zal
gebeuren met het inkomensniveau van de agrarische
bevolking.
Wat betreft het aantal mensen in de landbouw zullen
de twee onderscheiden delen van de wereld een geheel
andere ontwikkeling te zien geven. Tegen 2000 zal in de
D.C.’s nog slechts ongeveer
5
pCt. van de beroepsbevolking
in de landbouw werken. Het aantal bedrijven zal sterk ver-
minderen en de gemiddelde bedrijfsgrootte aanzienlijk
TABEL 3.
Vraag en aanbod van agrarische produkten
D.C.’s
L.D.C.’s
Inmrd. $
_________________________________________
1960
1
1980
1
2000
II
1960
1
1980
1
2000
Vraag
………..
.
80
1
113
1
151
47
89
170
Produktie ……….78
125
186
1
48
77
135
– 2
1
+ 12
1
+ 35
11
+ 1
1
– 12 t— 35
Jaarlijkse toename
1960-1980
1980-2000
1
1960-1980
1980-2000
in procenten
vraag
. ……. . … ..1,75
1,5
3,25
3,3
Produktie
2,4
2,0
2,4
2,8
TABEL 4.
Raming agrarische en niet-agrarische bevolking
a)
1960
2000
Jaar-
lijkse
Mln.
pCI.
Mln.
pCt.
19
1
6=
aanwaS
Bevolking D.C.’s
.
115
18
50
5
43
—2,0
Niet-agrarisch
. . .
525
82
950
95
181
1,5
640
100
1.000
100 156
1,1
Agrarisch
………..
rosaal
………..
Bevolking L.D.C.’s
920 66
1.480
40
161
1,2.
Niet-agrarisch
460
34
2.170
60
472
3,9
Agrarisch
………..
Totaal
………..
1.380
100
3.650
100
264
2,4
a) In deze tabel konden geen cijfers worden opgenomen van een aanta
‘
landen waar de economie centraal gepland en geleid wordt (USSR., de
Oosteuropese landen, China, Noord-Korea en Noord-Vietnam).
groter worden. Op deze grotere bedrijven zullen de werk-
zaamheden volledig gemechaniseerd worden uitgevoerd.
Onzeker is nog ôf deze ontwikkeling zal leiden tot zeer
grote bedrijven waarbij alle werkzaamheden zelfstandig
binnen het bedrijf plaatshebben of dat loonwerkers een
belangrijke rol blijven spelen al of niet gecombineerd met
intensieve samenwerkingsvormen, zodat er meer sprake
is van vergrote gezinsbedrijven. Het gebruik maken van de
computer, o.m. voor het berekenen van optimale bedrijfs-
plannen, zal algemene ingang vinden.
In de ontwikkelingslanden zal de agrarische bevolking
nog sterk toenemen. Aangezien het areaal cultuurgrond
weinig zal veranderen, moeten de bedrijven wel kleiner
worden. De arbeidsbezetting zal dichter worden. Mecha-
nisatie op grote schaal is hierdoor niet mogelijk en econo-
misch ook niet verantwoQrd. Wel zullen misschien be-
paalde werkzaamheden met kleine werktuigen worden
verricht, niet om arbeid te sparen maar om onafhanke-
lijker te worden van het weer.
Voor de D.C.’s is een jaarlijkse afneming van de agra-
rische bevolking aangenomen van 2 pCt. Dit is iets minder
dan de afneming diè de O.E.C.D.-landen in de afgelopen
10 jaar te zien hebben gegeven. Moeilijker is het om de
groei van de twee sectoren (agrarisch en niet-agrarisch)
in de L.D.C.’s te voorspellen. In tabel 4 zijn de cijfers
Met een aandeel
VEREENIGD BEZIT VANI
882
deels gebaseerd op de groei van de agrarische bevolking
in de afgelopen jaren en deels op de veronderstelling dat
de grôei van de niet-agrarische bevolking niet sneller
kan zijn dan 1,6 maal die van de totale bevolking.
De resultaten zijn indrukwekkend. De agrarische be-
volking in de
D.C.’s
geeft een daling te zien van meer dan
50 pCt. tot 50 mln., terwijl in de L.D.C.’s de agrarische
bevolking met 60 pCt. toeneemt tot bijna 1.500 mln.
Wanneer het areaal bouwland in beide gebieden ongeveer
gelijk zal blijven, moet de oppervlakte bouwland in de
D.C.’s per hoofd van de agrarische bevolking toenemen
van 3,2 tot 7,4 ha en in de L.D.C.’s afnemen van 0,74 ha
tot 0,46 ha. In het jaar 2000 zal dus de oppervlakte bouw-
land per hoofd van de agrarische bevolking in de
D.C.’s
15 maal zo groot zijn als in de L.D.C.’s (in de eerste groep
landen is het totale bouwlandareaal ca. 370 mln. ha,
in de laatste groep 680 mln. ha).
In beide delen van de wereld is er een inkomenskloof
tussen de agrarische bevolking en de rest; in de L.D.C.’s
is deze groter dan in de
D.C.’s. In de ontwikkelde landen
zal deze kloof in de komende periode kleiner worden.
In de eerste plaats omdat de produktiviteit in de land-
bouw er sterk zal stijgen, vooral door een sterke daling
van het aantal agrarische werkers. De stijging van de
produktie per man kan uit de voorgaande tabellen worden
berekend op meer dan 4 pCt. per jaar; dit is .een sterkere.
toeneming dan in de niet-agrarische sectoren van het
bedrijfsleven. In de tweede plaats is een relatieve ver-
betering van de agrarische prijzen niet onmogelijk als de
L.D.C.’s in toenemende mate agrarische produkten uit
de
D.C.’s
gaan importeren. Gedurende de laatste jaren
geven de exportprijzen reeds een lichte verbetering te zien.
Het is waarschijnlijk dat tegen het eind van deze eeuw de
inkomensdispariteit zal zijn opgeheven. Er zal dan een
evenwicht zijn ontstaan tussen de landbouw en de rest
van het bedrijfsleven en in deze situatie zal vertrek uit de
landbouw niet langer plaatsvinden.
In de L.D.C.’s neemt de produktie per man slechts
met 1,4 pCt. per jaar toe,’en dit ondanks het feit dat op
het ogenblik de produktie per man minder dan 1/10
bedraagt van die in de ontwikkelde landen. Deze stijging
is langzamer dan in het niet-agrarische deel van de
economie. Tenzij de agrarische prijzen in deze landen sterk
stijgen, zal de inkomenskloof dan ook nog toenemen.
Deze langzame toeneming van de produktiviteit vindt
haar oorzaak in het feit dat de overdracht van kennis
aan de miljoenen boeren slechts zeer geleidelijk ver-
loopt. Belangrijker is evenwel dat het aantal agrarische
werkers nog aanzienlijk zal toenemen, waardoor dus de
man-land ratio nog ongunstiger wordt; dit in tegenstelling
tot de sterke vermindering in de
D.C.’s.
Het ziet er niet
naar uit dat deze ongunstige man-land ratio kan ver-
beteren, omdat eenvoudig de niet-agrarische sectoren in
de ontwikkelingslanden zich niet sneller kunnen uit-
breiden en dus niet in staat zijn om nog mëer agrariërs
op te nemen.
Het perspectief wordt waarschijnlijk pas gunstiger bij
sinds 1917
sinds 1917
STEN 0 G RAFEN BUREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de
Keystr. 77,
te!. (010) 20 06 86, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AAN DEELHOU DERSVERGADERI NGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(I.M.)
de overgang van deze eeuw naar de volgende. In de een-
entwintigste eeuw zal de produktiviteit van de landbouw
sneller gaan
stijgen,
mits uiteraard de bevolkingsgroei
aanzienlijk minder wordt. Dan zal namelijk de landbouw
in de ontwikkelingslanden in de groeifase komen, waarin
de landbouw in de
D.C.’s
tussen 1930 en 1950 is aange-
land. Een fase die gekenmerkt wordt door een sterke
absolute daling van de agrarische beroepsbevolking ge-
paard gaande met een mechanisatie op grote schaal.
Ingrijpende structuurveranderingen zijn dan nodig om
de sterk vergrote produktiecapaciteit per man te realiseren.
Deze accentverlegging van teelttechnische verbeteringen
naar structuurveranderingen is wat we momenteel zien
in de Westerse landen en het is immers vooral hierdoor
oat thans in deze landen de produktiviteit zo sterk stijgt.
Wellicht dat na 1980 ook de voortbrenging van eiwit-
rijker plantaardige produkten van betekenis kan worden
en dat de dierlijke produktie via de plantaardige omweg
aanzienlijk minder calorieën zal vragen. Ook verbeteringen
in de verhouding tussen halm en korrel en tussen blad en
knollen zijn zeker te verwachten, evenals het kweken van
rassen die door een beter gebruik van de zonne-energie
meer droge stof in consumabele vorm kunnen voortbrengen.
Al deze verbeteringen kunnen het voedingsniveau in de
L.D.C.’s reeds in deze eeuw aanzienlijk verhogen. Ten-
slotte kan nog worden gewezen op een meer revolutionaire
wijze waarop misschien de hoeveelheid voedsel kan toe-
nemen, t.w. de produktie van algen in zeewater en van
gistculturen welke gevoed worden met aardolie. Maar
hiermee hebben we de landbouw verlaten en minder vaste
grond onder de voet gekregen.
Politieke consequenties
Doel van iedere politiek t.a.v. de besproken vraagstukken
dient in de eerste plaats te zijn opvoering van het welvaarts-
niveau en hierbij van het voedingsniveau in de arme landèn.
In de tweede plaats is van belang vermindering van de
inkomenskloof tussen de agrariërs en de anderen.
Allereerst enkele opmerkingen over de L.D.C.’s. Pri-
(1. M.)
11894
de voordelen van een afgeronde aandelenportefeuille
E.-S.B. 6-9-1967
.883
mair voor iedere politiek in de ontwikkelingslanden is het
afremmen van de bevolkingsgroei door maatregelen die
het geboortecijfer omlaag brengen. De
kans
van slagen
van de ontwikkelingsplannen die in verschillende landen
in uitvoering zijn, wordt hierdoor groter en het gestelde
doel eerder
•
bereikt.
Betreffende de ontwikkelingsplannen dient opgemerkt te
worden dat hierin meer aandacht aan de landbouw moet
worden besteed. Het is niet in te zien hoe economische
groei mogelijk is zonder dat de zelfvoorzieningslandbouw
getransformeerd wordt in een landbouw die produceert
voor de markt. Hiervoor zijn nodig de eerder genoemde
verbeteringen in de teelttechniek. Om deze verbeteringen
in een optimale dosering aan te brengen is toegepast
onderzoek ter plaatse van groot belang, steunende op
basisonderzoek dat in de
D.C.’s
is verricht. De verkregen
kennis moet natuurlijk bij de boeren worden
gebracht. Hiervoor is nodig opleiding van voorlichters
en ook onderwijs aan de boeren zelf. Om de benodigde
,,inputs” te krijgen, zullen Iandbouwindustrieën nodig zijn,
evenals voor de verwerking van de eindprodukten. Verder
zal het duidelijk zijn dat voor de aan- en afvoer van pro-
dukten wegen en transportmiddelen nodig zijn. Een be-
langrijke stimulans om de traditionele landbouw te door-
breken zal dikwijls zijn een hervorming van het grond-
gebruik, terwijl ten slotte een bepaald prijsbeleid nood-
zakelijk wordt.
Uit deze niet volledige opsomming van noodzakelijke
maatregelen blijkt reeds dat de veranderingen slechts zijn
te realiseren wanneer ze gepaard gaan met een ontwikkeling
van niet-agrarische sectoren in de betreffende landen.
Wanneer de landbouw steeds meer ,,non-factor inputs”
moet kopen, moet hij ook produkten kunnen verkopen.
Een snelle ontwikkeling van de niet-agrarische bestaans-
bronnen zal dit proces vergemakkelijken. Deze verbreding
van de economische structuur is bovendien nodig omdat
nog veel personen de landbouw moeten verlaten. In de
ontwikkelingsplannen moet dus veel aandacht worden
besteed aan de landbouw, maar niet aan de landbouw
alleen. De landbouw dient een onderdeel te blijven van een
bredere aanpak.
U
ITdeze summiere schets van wat er in de ontwikke
lingslanden gedaan moet worden, springen enkele
belangrijke taken voor de D.C.’s reeds düidelijk naar
voren.
Bétreffende de landbouw zullen in de eerste plaats
middelen gevonden moeten worden om de ,,adaptive
research” van de grond te krijgen, terwijl voorts belangrijk
is het zenden van deskundigen om de verkregen kennis,
via de opleiding van voorlichters en rechtstreeks, bij de
boeren te brengen. Behalve wellicht hervormingen in de
landpacht en aandacht voor bevloeiing en ontsltuting,
zijn het in de ontwikkelingslanden vooral de teelttech-
nische vraagstukken die op de voorgrond dienen te staan.
Het gaat immers in de eerste plaats om verhoging van de
kg-opbrengsten en niet <òrn verlaging van kosten, want
agrarische arbeid is in deze landen overvloedig aanwezig.
Van belang zal ook zijn het ter beschiRking stellen van geld
en kennis om de benodigde landbouwindustrieën tot ont-
wikkeling te brengen.
Maar is voedselhulp voor de L.D.C.’s niet van groot
belang? Uit bovenstaande gedachtengang komt naar
voren dat voedselhulp geen wezenlijke bijdrage kan leveren
in de ontwikkeling van de betreffende landen. Het kan
zelfs de gewenste ontwikkelingen afremmen. Wanneer
het toch nodig is – in noodgevallen – dient men de onge-
wenste neveneffecten te vermijden en te zorgen dat het
voedsel inderdaad komt bij hen die het anders niet zouden
kopen. Beter is dus om de ontwikkelirgslanden geld te
geven waarmee zij de benodigde investeringen kunnen
doen, en deskundigheid ter beschikking te stellen zodat
het juiste gebruik hiervan zoveel mogelijk gerealiseerd
wordt.
Bovendien is van grote betekenis bevordering van de
internationale handel;, niet het zich richten op zeifvoor-
ziening biedt de ontwikkelingslanden het meeste per-
spectief. Wij zagen reeds dat in de komende periode de
L.D.C.’s in toenemende mate importeurs zullen worden
van bepaalde agrarische produkten; vooral granen. Volgens
Kristensen zal het gevolg zijn dat de exportprijzen zullen
stijgen en de prijzen van de agrarische produkten in de
D.C.’s dan met minder hulp uit de schatkist op het peil
kunnen blijven dat noodzakelijk wordt geacht. Hiertoe
werken ook mee de grote structuurveranderingen in de
Westerse landbouw, waardoor de produktiviteit sterk
blijft toenemen. Wanneer Kristensens schatting juist is
dat de totale hulp aan de landbouw in de
D.C.’s
groter
is dan de ontwikkelingshulp van de D.C.’s aan de ont-
wikkelingslanden, kan vermindering van deze hulp wel-
licht in de toekomst een belangrijke bijdrage leveren voor
ontwikkelingshulp.
Het behoeft geen betoog dat deze ontwikkeling van de
handel in ,,food-products” het noodzakelijk maakt dat de
L.D.C.’s industrieprodukten kunnen uitvoeren zonder
dat deze grote belemmeringen in de weg worden gelegd.
Hetzelfde geldt voor de uitvoer van bepaalde tropische
produkten. Ten slotte zijn er sommige agrarische pro-
dukten (suiker, katoen en tabak) die in beide delen van de
wereld worden geproduceerd. Hiervoor geldt dat concur-
rentievervalsende voorwaarden dienen te worden ver-
meden, omdat anders aan de in het begin gestelde doel-
einden geweld wordt aangedaan.
‘s-Gravenhage.
Dr. A. MARIS.
(I.M.)
884
Nogmaals de technologische achterstand
van Europa
D
E discussie over de technologische achterstand
1)
van Europa t.o.v. de Verenigde Staten is sedert
het einde van het vorige jaar behoorlijk op gang
gekomen. Het is te hopen dat het niet a]leen bij woorden
zl blijven, maar dat het op dit gebied ook tot meerdere
actie zal komen. In de laatste tijd zijn er aanwijzingen in die
richting. De vooruitgang in de discussie betreft vooral
twee ontwikkelingen. De eerste is dat thans een beter
inzicht is verkregen in de inhoud van het begrip techno-
logische achterstand van Europa. De andere ontwikkeling
op dit gebied is een verdieping van het vraagstuk van de
oorzaken van deze achterstand. Daartoe hebben onder
meer bijgedragen de besprekingen over dit vraagstuk in
de N.A.V.O., in de E.E.G. en in de O.E.S.O.
2)
en – wat
ons land betreft – het rapport van de Nederlandsche
Maatschappij voor Nijverheid en Handel
3).
De aller-
nieuwste bijdrage vormen de gesprekken, die de Ameri-
kaanse missie onder leiding van Dr. Hornig begin juli
in zes Europese hoofdsteden heeft gehouden over genoemde
achterstand
4).
Het vraagstuk van de technologiche achterstand van
Europa is zeer omvattend en gecompliceerd. Daarom
liepen de meningen ook tot voor kort zo sterk uiteen.
Hoewel de meningsverschillen blijven bestaan, heeft
juist de verdieping van dit vraagstuk tot een verheldering
en daarmede tot een zekere toenadering bijgedragen.
De oorzaken van deze achterstand kunnen globaal wor-
den ingedeeld in verschillende groepen: achterstand in de
zuivere wetenschapsbeoefening en op het gebied van de
toegepaste wetenschap, het ontbreken van een grote
markt, gebreken in management, verschil in onderwijs-,
methoden en een niet onbelangrijke restgroep van andere
oorzaken. We beperken ons in dit artikeltje tot de eerste
groep van oorzaken.
T
OT de tweede wereldoorlog had Europa op het gebied
van de zuivere wetenschap een grote voorsprong op
de Verenigde Staten. Nieuwe theorieën op het gebied
van de exacte wetènschappen, door Europeanen ont-
wikkeld, werden door Amerikaanse ondernemingen voor
het vervâardigen van nieuwe processen en produkten
gebruikt. Na de oorlog is hierin een grote verandering
gekomen. Volgens de bekende fysicus, Dr. Edward Teller
5),
heeft Amerika thans de leiding in de wereld op het gebied
van de zuivere wetenschappen. Een bewijs hiervoor is
onder meer het grote aantal Amerikaanse Nobel-prijs-
winnaars in de natuurkunde in dit decennium. Een andere
aanwijzing, dat Europa een technologische achterstand
heeft, is het verschijnsel van de gunstige technologische
betalingsbalans van de Verenigde Staten, waarop in een
O.E.S.O.-publikatie is gewezen
6).
De vraag rijst derhalve waarom er dan zoveel verschil
van mening is over dit vraagstuk, zelfs binnen één land.
Een verklaring hiervoor is, dat de mate van technologische
achterstand in éénzelfde land aanzienlijk kan verschillen
7).
Daarnaast bestaan tussen de Europese landen onderling
grote verschillen. Kennisneming van uitlatingen over de
technologische achterstand in Europa wekken de indruk,
dat de meningsverschillen hierover in geen enkel Europees
land zo groot zijn als in Nederland. De verklaring hier-
voor kan waarschijnlijk gevonden worden in het ver-
schijnsel, dat internationale concerns voor de economie
van ons land naar verhouding veel belangrijker zijn dan
voor de economieën van andere Europese landen
8)
Alle internationale concerns in ons land hebben dochter-
ondernemingen in de Verenigde Staten, waardoor
zij
in
staat zijn nieuwe technologische vindingen rechtstreeks
naar ons land over te hevelen. Zij zijn ook beter op de
hoogte van mogelijkheden voor aankoop van patenten
en beter uitgerust voor het aangaan van ,,joint ventures”.
Daarom mag worden aangenomen, dat de overheveling
van de moderne Amerikaanse technologie naar ons land
op het terrein van deze concerns op bevredigende wijze
geschiedt. Bovendien verrichten deze internationale con-
cerns zelf zeer belangrijke onderzoekingen, waardoor
zij in staat zijn nieuwe vindingen te doen en op bepaalde
gebieden een voorsprong op andere, zelfs ook in enkele
gevallen op Amerikaanse, ondernemingen te bereiken.
H
ET zoeken naar een verklaring voor- het feit dat de
technologische achterstand in een bepaald Europees
land geringer kan zijn dan in andere Europese landen
kan vergemakkelijkt worden door een indeling van de
economie in een modern technologische, een semi-modern
technologische en een verouderde technologische sector.
Het betrekkelijk grote aantal internationale concerns in
Nederland en het multi-nationale karakter hiervan kunnen
er toe hebben geleid dat de eerstgenoemde sector in
Nederland naar verhouding waarschijnlijk groter is dan
in andere Europese linden.
Zoals eerder opgemerkt, mag worden aangenomen dat
de internationale concerns in ons land tot de modern
technologische sector behoren en daarvan bovendien het
leeuwedeel uitmaken: In deze sector behoren echter oQk
thuis enkele middelgrote en kleine ondernemingen, die
in de technologie met de tijd zijn meegegaan en ook bij-
blijven. Dat de modern technologische sector in ons land
betrekkelijk groot is, zou kunnen worden afgeleid uit de
relatief grote uitgaven voor research door het bedrijfs-
leven, vergelekeninet die van de meeste Europese landen.
1
)Wij geven de voorkeur aan hetwoord achterstand boven
het woord kloof, dat bij de discussie over dit vraagstuk vrij algemeen ingang heeft gevonden. Het woord kloof wçkt de
indruk van iets dat niet overbrugbaar is. Deze mening zijn wij,
zoals uit onze vroegere artikelen blijkt, niet toegedaan.
De besprekingen in deze organisaties zijn geheim, maar
vinden hun weerslag in redevoeringen enz.
Het industriële onderzoek- en ontwikkelingswerk in Neder-
land.
Haarlem, juni 1967.
Volgens eenS artikel van de heer Evert Clark in
The New
York Ti,nes van 21juli jI.
In zijn artikel ,,The Role of Applied Science” in het ver-
zamelwerk
Basic Research and National Goals.
Washington
D.C., 1965.
C. Freeman and A. Young,
The Research and Development
Effort in Western Europe, North ,4merica and the Sovjet Union,
Parijs 1965.
Zoals blijkt uit het in noot 3 genoemde rapport..
Uit het onderzoek dat
Fortune
elk jaar instelt naar de
grootste concerns blijkt Nederland van de grootste tien concerns
in de wereld buiten de Verenigde Staten, er
,
drie te hebben.
E.-S.B. 6-9-1967
–
885
De tabel waaruit blijkt dat van continentaal Europa het
Nederlandse bedrijfsleven relatief het meeste uitgeeft
voor onderzoek en ontwikkeling, schijnt dat te bevestigen.
Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling
a)
Uitgaven in
Bijdragen in pCt. van het bruto
pCt. van
nationaal produkt door:
het bruto
..
Bedrjfs-
weten-
Overheid
nationaal
produkt
schappelijk (onderzoek- onderwijs
instellingen)
Verenigde Staten
.
3,1
2,20
0,30
0,60
1,0
Q,65
0,10
0,25
Frankrijk
1,5
0,70
0,20
0,60 België
………….
.
Nederland
……….
1,8
1,10
0,25
0,45
Verenigd Koninkrijk
2,2
1,40
0,10 0,70
West-Duitsland
1,3
0,80
0,25
0,25
a) Ontleend aan het in noot 3 genoemde rapport.
De verspreiding van nieuwe technologie gaat overal,
zelfs in de Verenigde Staten, veel minder snel in middel-
grote en kleine ondernemingen. Een van de redenen hiervoor
is dat deze ondernemingen niet het vereiste opvangapparaat
bezitten in de vorm van grote research-afdelingen, waar-
over internationale concerns beschikken. Deze leemte
bestaat ook in ons land
9).
Uit dit oogpunt bezien kan dus
een ondernemingsconcentratie een bijdrage leveren tot
verkleining van een mogelijke technologische achterstand.
Het vermoeden dat de hierboven eerstgenoemde sector
in Nederland groter is dan in andere Europese landen, kan
tevens de verklaring vormen, dat het bestaan van een tech-
nologische achterstand in enkele continentaal Europese
landen sterker gevoeld wordt dan in Nederland. De discus-
sies in Italië over •dit vraagstuk schijnen deze opvatting
te bevestigen. Engeland neemt een aparte positie in. Dit
land geeft van alle Europese landen relatief het meeste
uit voor onderzoek en ontwikkeling. Niettemin wordt
ook daar van officiële zijde op een technologische achter-
stand in Europa gewezen.
Hoewel de economische moeilijkheden van Engeland
in de laatste jaren hebben geleid tot een tamelijk negatieve
houding op technologisch gebied
10)
is daarin sedert het
einde van het vorig jaar een radicale wijziging gekomen.
Dit bleek reeds uit de rede, op 14 november 1966 door
Minister Wilson in Londen gehouden, waarin hij een
beroep deed op de Europese landen voor het scheppen
van een nieuwe Europese Technologische Gemeenschap
met het doel Europa op dit gebied meer zelfvertrouwen
te geven en vrij te maken van overheersing van buiten.
Deze rede erkende het bestaan van een technologische
achterstand van Europa. Belangrijker was echter Minister
Wilsons mening dat Europa door samenbundeling van
krachten in staat zou zijn de overheersende positie op
technologisch gebied van Amerika te weerstaan.
Dit argument is door hem opnieuw gebruikt in zijn
interessante rede, gehouden op 8 mei ji. in het Lagerhuis,
over de gevolgen voor Engeland bij toetredihg tot de
Europese Gemeenschappelijke Markt en op de belangrijke
bijdrage die Engeland in dat geval op technologisch ge-
bied zou kunnen leveren. Minister Wilson wees erop,
dat geïntegreerde technologische ontwikkeling een geïnte-
greerde markt vereist. Als we dit niet bereiken in Europa
,,then we shail be condemned, as 1 said in Strasbourg,
to the status of industrial helotry with all that means in
terms of world influence. And history may well say that
we deserve it”. Bovendien zou, aldus Minister- Wilson,
een groeiende markt tot een zodanige uitvoer kunnen
leiden ,,that within a very short period the balance of
payments effects could be not negative but exitingly
positive for Britain”. Hier wordt dus de technologische
achterstand van Engeland in verband gebracht zowel
met een vergroting van de markt als met de hardnekkige
moeilijkheden van de Engelse betalingsbalans, vraagstukken
die overigens nauw samenhangen
11).
Deze aanpak van het vraagstuk van de technologische
achterstand van Europa is realistischer dan het beroep,
dat Minister Fanfani het vorig jaar op de Verenigde Staten
heeft gedaan voor een technologisch Marshall-plan.
Hdewel over de inhoud van dit plan weinig bekend is,
geeft de naam aan, dat van de Verenigde Staten aan-
zienlijke hulp wordt-verlangd om de technologische achter-
stand te verminderen resp. op te heffen. Het idee geeft
blijk van weinig zelfvertrouwen. De achterstand op tech-
nologisch gebied ligt vooral in een gebrek aan voldoende
samenwerking en onvoldoende coördinatie van alle
wetenschappelijke krachten in Europa.
Gelukkig bestaat er op enkele gebieden in Europa al
een goede samenwerking. De recente samenwerking van
Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en West-Duitsland
in het ,,luchtbus”-project is weer een stap voorwaarts en
wekt de verwachting dat de inter-Europese samenwerking
zich zal uitbreiden tot andere gebieden. Het ideaal van
één grote Europese markt, een van de mogelijkheden tot
vermindering van dë technologische achterstand, is echter
nog niet in zicht.
Washington D.C.
v. d. V.
Ten einde misverstand te voorkomen zij er op gewezen,
dat een grote onderneming niet automatisch tot de modern
technologische sector behoort. Een goed voorbeeld hiervan
vormen de grootste staalondernemingen in de Verenigde Staten,
die in de laatste helft van de jaren vijftig eerder in de tweede
sector thuishoorden. Deze ondernemingen zijn veel te laat over-
gegaan tot modernisering, hetgeen onder -meer blijkt uit de zeer late invoering van de oxy-staalproduktie.
Deze uitspraak is gebaseerd op het volgende citaat,
ontleend aan het artikel van Graham Hallett in de
Westininster
Bank Reviesv
van mei 1967, blz. 13: ,,Till towards the end of
1966, the policy of the Labour Government towards advanced
technology was almost wholly negative. The TSR2 was can-
celled, in favor of American aircraft; an attempt was made to
cancel the Concord project; a withdrawal from ELDO was
announced, and almost immediately rescinded; and there was a
notable lack of support for any international co-operation to
build up a European computer industry, which could compete
with the American giants”. Afgezien hiervan zijn de exportrnoeilijkheden ook toe te
schrijven aan een achterstand in management en vooral in
marketing.
–
(LM.)
886
Loonbepaling
en loonbetaling
Het verband tussen werkgelegenheid en
arbeidsproduktiviteit
p
LOTSELING ziet het Nederlandse bedrijfsleven zich
geplaagd door een economische stormwind die in
sommige industrietakken tot orkaankracht is aange-
wakkerd. Als gevolg daarvan heeft zich binnen een tijds-
periode van nauwelijks 18 maanden een schrikaanjagende
ontspanning op de arbeidsmarkt gedemonstreerd die
zonder krachtdadig ingrijpen van overheidswege een
gevaar voor verdergaande economische verzwakking in
zich draagt. Over de aard van de remedie bestaat in feite
geen verschil van inzicht. Duidelijk is, dat de ingetreden
impasse alleën door een stevige produktiviteitsverhoging
uit de wereld kan worden geholpen, zulks om de een-
voudige reden dat de reële inkomensstijging die voor de
ons allen zo dierbare welvaartsgroei onmisbaar is, nu
eenmaal niet vanuit de blauwe hemel op ons neerdaalt en
slechts uit produktiviteitsverhoging kan worden betaald.
Bedenkt men daarbij dat – in tegenstelling tot de
situatie van voorheen – het tempo waarmee zich de
produktiviteitsgroei in Nederland voltrekt, thans lager
ligt dan in andere E.E.G.-landen, dan is het duidelijk
dat voor de herwinning van de verloren voordeelspositie
alle beschikbare krachten dienen te worden ingezet.
In de nog zo kort achter ons liggende tijd waarin de
relatieve schaarste van het arbeidsaanbod de met orders
overladen ondernemers tot wanhoop bracht, werd sterk
geklaagd over onvoldoende arbeidsprestatie. Groot was
het aantal van hen die meenden dat de terugkeer tot een
situatie van gematigde werkloosheid, voorwaarde was
om de arbedsinspanning tot een redelijke intensiteit te
kunnen terugvoeren. Het is nu zover; mijnen zijn en worden
gesloten en dagelijks groeit de lijst van ondernemingen
die tot werktijdverkorting en zelfs tot massa-ontslag
moeten overgaan, omdat zij onder de huidige omstandig-
heden de strijd om het bestaan niet kunnen volhouden.
Er is een ernstige terugval in de bouwactiviteit, waardoor
een groot aantal – tot dusver zwaar verwende – bouw-
vakarbeiders op straat is beland en al met al heerst schrik
en onzekerheid op talrijke fronten.
Eén• van die onzekerheden hangt samen met de vraag
of en zô ja in hoeverre de plotseling ingetreden ontspanning
op de arbeidsmarkt de arbeidsproduktiviteit heeft gestimu-
leerd. Aan vermoedens bestaat geen gebrek. Van alle
kanten duiken berichten op die suggereren dat de vrees
voor ontslag de arbeidsprestatie in de bouwnijverheid
reeds sterk heeft verhoogd, maar zolang zulke beweringen
niet door objectieve metingen worden gestaafd, is de grens
tussen ,,Wahrheit und Dichtung” niet te traceren. Op
zichzelve beschouwd is de materie belangrijk genoeg
en als in werknemers- en werkgeverskringen interesse
kon worden gewekt om in samenwerking een onderzoek
uit te voeren, zou het niet moeilijk zijn.ten aanzien van
dit punt tot een gefundeerde oordeelsvorming te geraken.
Door de loonpolitiek die door de opeenvolgende rege-
ringen vooral na
1950
werd gevoerd, is de methode van
prestatiebeloning op basis van wetenschappelijk verant-
woorde tariefstelsels, in talrijke bedrijven en bedrijfstakken
toegepast. Met de daarbij vastgestelde normen als uitgangs-
punt, moet het eenvoudig zijn langs de weg van experimen-
teel onderzoek vast te stellen of en zo ja in welke mate de
op de arbeidsmarkt ingetreden ontspanning de arbeids-
prestatie heeft gestimuleerd. Een verantwoorde analyse zou
van grote waarde zijn, omdat voor het door de regering
te voeren loon- en investeringsbeleid nauwelijks een ratio-
nele grondslag is te vinden zolang men in het duister tast
met betrekking tot het verband tussen arbeidsprestatie en
grotere of kleinere omvang van de werkgelegenheid.
Duidelijk is, dat het voorgestelde onderzoek tevens ant-
woord zou moeten geven op de vraag in hoeverre de
frequentie van de absentie door de ontspanning van de
arbeidsmarkt is beïnvloed.
Speurende naar het orgaan dat de uitvoering van een
dergelijk onderzoek met vrucht ter hand zou kunnen
nemen, lijkt de Contactgroep Opvoering Produktiviteit
(C.O.P.) door twee omstandigheden daartoe aangewezen:
omdat de uitkomsten van de hier aanbevolen studie
bij de uitstippeling van het toekomstig produktiviteits-
beleid van ingrijpende betekenis moeten worden geacht;
omdat de C.O.P. (thans onderdeel van de S.-E.R.)
een orgaan is, waarin vertegenwoordigers van werkgevers-
en van werknemerszijde samenwerken om de doelstellingen
van het instituut te verwezenlijken.
Om in vraagstukken als het onderhavige tot snelle en
tegelijk tot door alle betrokkenen aanvaardbare conclusies
te geraken, is constructieve samenwerking tussen vertegen-
woordigers van alle bij het probleem gemteresseerde be-
langengroepen een conditio sine qua non. Op het terrein
van vruchtbare coöperatie tussen werkgevers- en werk-
nemersorganisaties heeft Nederland zijn sporen verdiend;
de internationaal geprezen, iniraculeus snelle reconstructie
van ons land na de tweede wereldoorlog was de vrucht van
zulk overleg. Sindsdien zijn dë verhoudingen tussen werk-
gevers en werknemers niet fundamenteel gewijzigd en
daarom is er alle aanleiding de vraagstukken welke met de
thans noodzakelijk geworden economische en sociale koers-
wijziging samenhangen, voor te leggen aan organen waarin
het georganiseerde overleg tussen werkgevers en werk-
nemers door de organisatiestructuur is verzekerd. Wanneer
de C.O.P. bereid zou zijn de studie van het hiervoren aan-
geduide probleem, tezamen met enkele hierna nog te
noemen onderzoekingen, ernstig ter hand te nemen, zouden
snelle en waardevolle resultaten mogen worden verwacht.
Wat de procedure betreft zouden de. gedachten kunnen
uitgaan naar de instelling van een centrale werkgroep
binnen C.O.P.-verband, die leiding zou moeten geven aan
een net van bedrjfstakgewijze te organiseren studiegroepen,
welke elk in eigen kring de voor het totale onderzoek be-
nodigde gegevens zouden kunnen verzamelen.
E.-S.B. 6-9-1967
887
De loonbepaling vjaagt nieuwe normen
N
AASThet probleem, betrekking hebbende op het
verband tussen arbeidsinspanning en werkgelegen-
heid, zijn er, andere die ernstige bestudering vragen.
Eén daarvan hangt samen met de vraag ten aanzien van de
redelijkheid van de mahtstaven, die thans voor de loon-
bepaling gelden. –
De binding van de arbeidsbeloning aan tevoren vast-
gestelde technische prestatienormen, is een voor de hand
liggende gedachte waarvan de toepassing gedurende een
reeks van jaren bevredigende resultaten heeft opgeleverd.
Maar met de versnelling van het ontwikkelingstempo ver-
sterkt zich de opvatting dat met betrekking tot het vraag-
stuk van een gezonde loonbepaling het laatste woord nog
lang niet is gesproken. Niet alleen in werknemers-, maar
evenzeer in werkgeverskringen, dringt zich de gedachte naar
voren dat in een samenleving die zich opmaakt tot de ver-
overing van een tot dusverre ongekend snelle welvaarts-
groei, niet langer kan worden volstaan met een zuiver tech-
nische benadering van het probleem der arbeidsbeloning.
Dat het ,,stellen” van normen voor de bepaling van een
redelijke arbeidsprestatie een vöorwaarde is om de ont-
wikkeling van de arbeidsproduktiviteit te kunnen volgen,
ligt voor de hand, maar daarmee wil nog geenszins gezegd
zijn dat die normen ook als albepalende grondslag voor de
loonvergoeding aanvaardbaar zouden zijn. Nationale wel-
vaartsgroei is de vrucht van effectieve samenwerking tussen
arbeid en kapitaal in de nooit aflatende strijd die er zich
op
richt – op betere wijze dan voorheen geschiedde –
de weerspannige natuurelementen in dienst van de mense-
lijke behoeftenbevrediging te stellen. Zo gezien is wel-
.vaartstoename een nationaal belang, waartoe een ieder naar
beste weten en kunnen dient bij te dragen. Volledige
arbeidsinzet is voorwaarde ter bereiking van de nagestreefde
optimale welvaartsgroei en dit impliceert dat een belonings-
stelsel slechts doelmatig kan worden genoemd als het de
werker tot volledige arbeidsinzet motiveert.
Duidelijk is intussen dat bij de werker die motivering
alleen maar kan voortkomen uit de overtuiging dat de
Ioinbepaling ,,rechtvaardig” is, in die zin dat hij in het
hem uitbetaalde loon zijn bijdrage tot de bereikte produk-
tiviteitsverhoging volledig gehonoreerd ziet. Wie welvaarts-
groei ziet als een nationaal belang, zal tegelijk daarmee
moeten toegeven dat een stelsel van loonbepaling alleen
,doelmatig” kan worden geacht als het voldoet aan de
eisen van een ,,rechtvaardige”
–
inkomensverdeling.
– De gedachte, de werknemer door de toepassing van een
winstdelingssysteem als aanvullende bekning, te doen
participeren in de
bedrijfsresultaten,
treedt steeds meer op
de voorgrond. Over de wenselijkheid van invoering van
winstdeiingsmethoden lopen de opvattingen sterk uiteen,
maar v66r- en tegenstanders zijn het er in het algemeen
wel over eens dat – waar het verband tussen gepubliceerde
bedrijfswinst en produktiviteitsverhoging uiterst vaag is –
participatie in die winst door cie werker niet als een reële
produktiviteitstoerekening zal worden aangevoeld en daar-
door de krachtmist die nodig is om de versterking van zijn
arbeidswil te motiveren. Het heefl er alle schijn van aat
etdolmatigeri tegelijk dorzichtig systeem van produk-
tiviteitstoerekfiing de :zci dringend gewenste produktivi-
teitsverhoging sterk in de hand zou werken. Op die grond
•
is het nationaal belang gediend bij een ernstige studie met
betrekking tot de merites en de eventuele tekortkomingen
van het zgn. Scaiilon-plan.
Het Scanlon-plan dankt zijn naam aan de ontwerper
ervan, een vooraanstaande, wetenschappelijk ontwikkelde,
persoonlijkheid in de Amerikaanse vakbeweging. Op het
oorspronkelijk door Scanlon vastgelegde plan zijn door
anderen variaties toegepast die in Nederland met de
verzamelnaam p.t.-systemen (produktiviteitstoerekenings-
systemen) worden aangeduid. De techniek waarop – het
Scanlon-plan berust, is eigenlijk verbluffend eenvoudig.
Zij kan als volgt worden omschreven: over een voldoend
lange periode (van bijv. 10 tot 12 jaar) worden per indi-
viduele onderneming jaarlijks twee gegevens vastgesteld
en wel:
de waarde van de omzet in geld, of— wanneer door
omstandigheden daaraan de voorkeur moet worden ge-
geven – de omvang van de jaarlijkse produktie in een-
heden;
het totale bedrag dat aan lonen en salarissen werd
uitbetaald.
In gevallen waarin de waarde van de omzet in geld
wordt gemeten, moet, wanneer sterke fluctuaties in voor-
raden gereed produkt of goederen in bewerking zijn
opgetreden, correctie op die cijfers worden toegepast,
zulks in verband met het feit dat de geldomzet uiteindelijk
moet worden herleid tot een indicatie van de produktie- –
omvang.
–
–
Indien nu
–
de mogelijkheid van toepassing van het
Scanlon-plan in een bepaald
bedrijf wordt overwogen, legt
men het verloop van de hiervorengenoemde data in een
grafische voorstelling vast. In diezelfde grafische vOor-
stelling wordt dan tevens aangegeven welke procentuele
verhouding in de opeenvolgende jaren bestond tussen het
aan loon en salaris uitbetaalde totale bedrag en het totale
bedrag van de omzet (na toepassing van nodige côrreçties
voor voorraadfluctuaties). In gevallen waarin de produktie
in fysieke eenheden als uitgangspunt is gekozen, worden –
de per jaar aan loon en salaris uitbetaalde totale bedragen
gedeeld door – de in elk jaar vooitgebrachte produkt ie-
eenheden.
Het merkwaardige en op het eerste gezicht onverklaar
–
bare is nu dat Scanlont in de bedrijven die door hem werden
onderzocht, in de opeenvolgende jaren een gelijkblijvende
verhouding tussen knen en salarissen enerzijds en produk-
tie-omvang anderzijds heeft aangetroffen, zulks ondanks
het feit dat de produktietechniek, de produktie- en afzet-
omstandigheden,,alsook de samenstelling van het produktie-•
assortiment, in de .ioop van 10 of 12 jaren toch wel aan-
zienlijke verschuivingen moeten hebben ondergaan
1).
Scanlons uitwerking steunt verder op de zeer aan-
nemelijke suppositie dat, wanneer in een bedrijf – alle
inmiddels opgetreden veranderingen ten spijt – het percen-
tage dat de verhouding tussen jaarlijkse produktie en daar-
voor uitgegeven lonen en salarissen aangeeft, gedurende
een reeks van jaren constant blijkt te zijn gebleven, er reden
bestat te verwachten dat – zo zich geen structurele
wijzigingen in de bedrijfsvoering voordoen, diezelfdè con-
stantheid de tendentie zal vertonen zich ook in de komende
jaren te handhaven. Uitgaande van deze waarschijnlijk-
heidsredenering wordt de produk.iviteitstoerekening die
Sçanlon voorstelt dan vei der gekenmerkt door eenvoud en
-overzichtelijkheid voor alle betrokkenen.
Belangrijk in de eerste plaats is dat de invoering van het
1)
Er zij – wellicht ten overvloede – nog op gewezen dat de
voor verschillende bedrijven vastgestelde verhoudingscijfers
uiteraard sterk uiteenliepen, maar dit feit is niet relevant. Waar
het op aankomt is de opmerkelijke constantheid van de over een
lange reeks van, jaren berekende verhoudingscijfers in één en
hetzelfde bedrijf.
88&
Scanlon-plan in een bedrijf de tot dusver bestaande loon-
en salarisregelingen op geen enkel punt aantaSt.’ Niemand
kan er minder van worden, maar wel wordt aan de ge-
zamenlijke werkers de gelegenheid geboden zich door
middel van produktiviteitsverhoging een aantrekkelijke
inkomensvermeerdering te verschaffen. De procedure die
wordt gevolgd ter berekening van het extra arbeidsinkomen
en van ieders aandeel daarin is uitermate simpel. Aan het
einde van iedere maand wordt de maandproduktie vast-
gesteld (aantal geproduceerde eenheden, of omzet na cor-
rectie voor voorraadverschillen) en wordt overigens ge-
calculeerd welk bedrag aan lonen en salarissen zou zijn
uitbetaald wanneer de bij het voorafgegane onderzoek.
vastgestelde ,,constante loonquote” zich ongewijzigd zou
hebben gehandhaafd. Dit bedrag wordt ten gunste gebracht
van een fondsrekening, terwijl ten laste van diezelfde
rekening de werkelijk uitbetaalde lonen en salarissen worden
geboekt. Aan het einde van elk kwartaal wordt het saldo
yan de rekening bepaald en als dat gunstig blijkt te zijn,
in die zin dat de werkelijke loon- en salarisbetaling lager
was dan het met behulp van de ,,constante loonquote”
berekende bedrag, wordt het verschil als ,,arbeidsdividend”
beschikbaar gesteld.
De verdeling daarvan tussen alle werkers – van de
hoogsten tot de laagsten – geschiedt op basis van het
door elk hunner over het afgelopen kwartaal genoten loon
of salaris. Het geheel wordt enigszins gecompliceerd door
regelingen die erop zijn gericht een deel van het voordelig
saldo, ter compensatie van nadelige ‘erschillen, of ter
,,regularisering” van het arbeidsdividend, in reserve te
houden, maar zulke en soortgelijke verfijningen tasten de
kern van de gedachte niet aan, zodat zij in dit korte bestek
gevoeglj k buiten beschouwing kunnen worden gelaten.
De hoogte van het arbeidsdividend is dus een indicatie
van de produktiviteitsverhoging, voortvloeiende uit de ver-
grote zorg door de werknemers betracht ten einde door
betere samenwerking, bedrijfsstoringen of bedrijfsopont-
houd te voorkomen, alsmede door hun verhoogde toewij-
ding bij het gebruik van materialen, machines en gereed-
schappen. Het groeiende bewustzijn dat de door elkeen
verlangde inkomensverhoging van de totale arbeidsinzef
afhankelijk is, leidt tot het ontstaan van een gezonde team-
geest of, anders uitgedrukt, tot een geestelijk klimaat waarin
vruchtbare initiatieven – door wie ook gelanceerd – snel
en volledig tot uitvoering kunnen worden gebracht.
De individuele werkers worden er zich van bewust dat
zij door het arbeidsdividend direct zijn betrokken bij een
doelmatige bedrijfsexploitatie. De verhoogde waakzaam-
heid die erop is gericht de belangen van de onderneming
te ontzien en daardoor indirect het eigenbelang te dienen,
voert automatisch tot uitbanning van allerhande voorheen
verwaarloosde verspillingen ,en dat is een effect waarvan
de waarde nauwelijks valt te overschatten. Alle werkers,
van hoog tot laag, vinden een natuurlijke aansporing in de
overtuiging direct te participeren in de groei van de produk-
tiviteit. De praktijk opgedaan in bedrijven waar het systeem
zorgvuldig is toegepast, wijst uit dat het arbeidsdividend
als een rechtvaardige ,,sharing Out” van de produktiviteits-
verhoging wordt ondervonden.
De voordelen, in een aantal Amerikaanse bedrijven met
de doorvoering van Scanlons produktiviteitstoerekenings-
plan bereikt, zijn zo sprekend dat het uitblijven van een
diepgaand onderzoek naar toepassingsmogelij kheden in
Nederland nauwelijks verantwoord is te achten. Afgezien
van enkele sporadische naspeuringen, ondernomen door
in het onderwerp geïnteresseerde bedrijven op eigen
mi:
tiatief, is ht verschijnsel vn de,,constantheid van de loon-
quote door de jaren heen” hier te lande niet grôndig be-
studeerd, hetgeen te betreuren valt omdat het belang van
een dergelijk onderzoek niet kan worden ontkend.
Als zou kunnen worden aangetoond dat in de individuele,
tot verschillende bedrijfstakken behorende, bedrijven een
eenvoudige en objectief meetbare grootheid zou bestaan,
die zich in enigerlei statistische relatie met de produktie-
omvang beweegt en tegelijkertijd varieert met het totale
bedrag aan lonen en salarissen uitbetaald, dan zou een ver-
schijnsel zijn blootgelegd dat voor het in de toekomst te
voeren loonbeleid van grote betekenis ware te achten. Zou
het onderzoek negatief uitvallen, in die zin dat zou komen
vast te staan dat Scanlons beweringen met betrekking tot
de constantheid van de loonquote op een hersenschim
berusten en ook geen ander statistisch verband aantoonbaar
is, dan zou daarmee het bewijs zijn geleverd dat de aan-
lokkelijke gedachte van produktiviteitstoerekening per
,
be-
drijf in ons land, als een onwezenlijke illusie terzijde dient
te worden gesteld.
Zo presenteert zich ook hier een vraagstuk, waarvan de
oplossing slechts door middel van een wijdvertakt empirisch
onderzoek in het Nederlandse bedrijfsleven is te vinden.
Een onderzoek dat overigens alleen vruchtbaar kan zijn
als het van meet af aan in hechte samenwerking tussen
vertegenwoordigers van werkgevers- en van werknemers-
organisaties wordt uitgevoerd. Om die redenen is het een
studie die de hiervoren reeds genoemde.C.O.P. op het lijf
geschreven staat en daarom op een plaats in het urgentie-S
programma van dit instituut aanspraak kan maken.
De
loonbetaling vraagt nieuwe
vormen
I
N werknemerskringen heerst een niet geringe ontstem-.’
ming over de abrupte wijze waarop in tal van bedrijven
de door conjunctuu rverslechtering noodzakëlij k gewor-
den personeelsinkrimpingen zijn behandeld. Wat men de
bekritiseerde ondernemers in de allereerste plaats verwijt,
is het gebrek aan tijdige voorlichting over de conjuncturele
achteruitgang en de daaruit voortvloeiende financiële con-
sequenties. Men wenst niet telkens weer voor voldongen
feiten te worden gesteld, temeer omdat men meent dat de
slagen minder hard zouden zijn aangekomen als het onder-
nemingsbeleid te rechter tijd in de juiste richting zou zijn
omgebogen.
Het is een delicate aangelegenheid. Van werknemers-
standpunt gezien is het uiteraard een volstrekt redelijke
eis om, véôr het te laat is, te worden gekend en geraad
pleegd in alle situaties waarbij belangen van de werkers
op het spel staan, maar anderzijds is het toch bok wel
weer begrijpelijk dat ondernemers – zolang zij het eigen
vertrouwen in een toekomstig herstel niet volledig hebben –
opgegeven – huiverig zijn hun zorgen aan de openbaarheid
prijs te geven. Het is niet moeilijk om ook voor dit stand-
punt begrip op te brengen, maar uitgaande van de ge-
dachte dat wat het zwaarst is, ten slotte ook het zwaarst
dient te wegen, lijkt de balans toch naar de kant van de
werknemersbelangen door te slaan. Het is daarom duidelijk
dat de ontslagen en werktijdverkortingen die thans aan de
orde van de dag zijn, kracht bijzetten aan de in werknemers-
kringen al zo lang gekoesterde wens, door middel van
medezeggenschap in de bedrijfsvoering, de eigen positie
beter te kunnen beschermen.
De werkgevers hebben zich tot dusverre met kracht
tegen elke inmenging in het ondernemersbeleid verzet,
daarbij hoofdzakelijk steunende op het ook al weer redelijk
klinkende argument dat zolang de werknemers niet bij-
E.-S.B. 6-9-1967
889′
dragen in de kapitaalvoorziening, noch in het kapitaal-
risico delen, zij geen recht op participatie in de onderne-
mingsteiding kunnen doen gelden. De wederzijdse opvat-
tingen staan scherp tegenover elkaar en het zou van groot
belang zijn als werkgevers- en werknemersorganisaties, in
onderling overleg, tot een gemeenschappelijke oplossing
zouden kunnen geraken. Niet alleen omdat daardoor een
steen des aanstoots uit de weg zou zijn geruimd, maar
véér alles omdat – zoals hierna zal blijken – de toe-
komstige. welvaartsontwikkeling door de beslechting van
de hiervoren aangeduide strijdvraag ten zeerste zou zijn
gediend.
Het bedoelde overleg zou zich moeten concentreren rond
de vraag of het mogelijk en gewenst zou zijn voortaan
het aan werknemers toekomende netto loon of salaris
slechts gedeeltelijk (bijv. voor
95
pCt.) in contanten uit te
betalen en de rest (dus bijv.
5
pCt.) als ,,investeringsloon”,
in de vorm van dagelijks ter beurze verhandelbare depot-
fractiebewijzen, uit te keren. Die dagelijkse verhandelbaar-
heid is uiterst belangrijk, omdat daardoor aan iedere indi-
viduele werknemer de vrije keuze tussen besparing of ver-
tering wordt gelaten. Afhankelijk van allerlei omstandig-
heden, zal van de mogelijkheid tot verzilvering van de depot-
fractiebewijzen in sommige tijden meer gebruik worden
gemaakt dan in andere, maar hoe sterk de verkoopdrang
op bepaalde momenten ook moge
zijn,
men behoeft daar-
van geen infiatoir gevaar te vrezen, omdat immers voor de
uittredende spaarder een nieuwe in de plaats moet treden.
De zgn. ,,cost-push inflation” wordt daardoor dus ver-
zwakt tot het indirecte effect dat de verhoging van het
prijspeil van exportprodukten op de kosten van levens-
onderhoud in het eigen land uitoefent.
Het behoeft niet te worden betoogd dat het uiteraard in
werknemershanden berustende beheer van het op te richten
beleggingsconsortium aan de hoogste kwaliteitseisen moet
voldoen, opdat zekerheid zal bestaan dat het verliesrisico
verbonden aan het bezit van de -uit te geven depot-fractie-
bewijzen, tot een minimum zal worden gereduceerd.
Duidelijk is ook dat voor de bescherming van het collec-
tieve werknemersbezit, waterdicht toezicht zal moeten be-
staan en controlemaatregelen dienen te worden genomen,
maar gewogen tegen de voordelen welke de uitvoering
van het plan zou kunnen opleveren, vallen deze en soort-
gelijke zorgen volledig in het niet. Het zal goed zijn de te
verwachten resultaten achtereenvolgens te bezien vanuit
het standpunt van de toekomstige welvaartsontwikkeling,
vanuit dat van de werkgevers, alsook uit dat van de werk-
nemers.
Alle tekenen wijzen erop dat de mensheid wegen heeft
gevonden om het ritme van de welzijnsvooruitgang aan-
zienlijk te versnellen. Een daartoe nog niet vervulde voor-
waarde is dat men in de
nabije
toekomst de beschikking
zal vinden over de enorme kapitalen die nodig zullen zijn
om de verbluffend snelle technologische ontwikkeling in
reële welvaart om te zetten. Dit lijkt een vraagstuk waar-
aan tot dusverre te weinig aandacht is besteed. Waar haalt
men op korte termijn de besparingen vandaan die moeten
worden geïnvesteerd in de uiterst kostbare automatisering
van het produktie-apparaat in een tijd waarin de be-
angstigend snelle groei van de wereldbevolking moet worden
opgevangen met kapitaalverslindende infrastructuur-,
onderwijs-en woningbouwvoorzieningen; een tijd overigens
waarin aan uitbreiding van het ruimte-onderzoek geen halt
meer is toe te roepe,n en een zeer aanzienlijke verhoging
van de ontwikkelingshulp de enige mogelijkheid tot ver-
mijding van een wereldrevolutie lijkt te zijn? Daar komt
nog iets anders
bij:
tot nog toe vormden de sociale-verzeke-
ringspremies een rijke bron van besparingen, maar als men
wil voortgaan op de reeds ingeslagen weg, alle sociale uit-
keringen en alle pensioenen ,,waardevast” te maken, dan
zal het doelmatig moeten worden geacht het huidige stelsel
van ,,fondsvorming” door een ,,omslagstelsel” te vervangén
en dat zal ten gevolge hebben dat de sociale-verzekerings-
instituten als massale spaarders uitvallen.
Tegenover dit alles kan men natuurlijk een vage hoop
koesteren dat de enorme verspilling, verbonden met de
bewapeningswedloop, in een meer of minder ver ver-
wijderde toekomst tot staan zal kunnen worden gebracht,
maar zelfs in dit hoogst onwaarschjnlijke geval zal zonder
nieuwe, sterk aansprekende, besparingsstimulansen geen
mogelijkheid bestaan om ook maar bij benadering in de
sterk stijgende toekomstige kapitaalbehoeften te voorzien.
Daarom is ter verwezenlijking van de welvaartssprong, de
actieve inschakeling van de werknemers in de vorming
van het fonds der onmisbare maatschappelijke besparingen
van onschatbare waarde te achten. Hoe ook de instelling
van de verschillende bevolkingsgroepen en van politieke
partijen tegenover het ,,investeringsloon” mag zijn, het
zou wel eens kunnen blijken dat de realisering van deze
gedachte geen kwestie van voorkeur, maar één van moeten
zal zijn; een voorwaarde die vervuld dient te worden om de
technologische mogelijkheden in eerlijk verdeelde welvaart
te kunnen omzetten.
Beziet men de suggestie van het investeringsloon dan
verder vanuit het standpunt van de werkgevers, dan is het
duidelijk dat zij ter vermijding van kapitaalschaarste en
de daarmee onverbrekelijk verbonden hoge rentelasten,
belang hebben
bij
ièdere maatregel die tot verruiming van
het kapitaalaanbod kan leiden. Om aanpassing te vinden
aan de nieuwe mogelijkheden die – voortvloeiende uit de
nieuwe technologische ontwikkelingen – door de onbarm-
hartige concurrentie dwingend worden voorgeschreven, zal
in talrijke bedrijven een groot deel van het produktie-
apparaat dienen te worden vernieuwd en de alles beheer-
sende vraag is, of de financiering van die vernieuwing uit
winstinhouding en vrijwillige besparing kan worden gedekt.
Voor de werknemers schuilt het belang in de eerste plaats
in het feit dat hun gelegenheid wordt geboden de te ver-
wachten loonstijging geheel of gedeeltelijk om te zetten in
solide besparingen, waaruit – met zeer gering risico –
een aantrekkelijk extra inkomen zal kunnen worden ge-
kweekt. Maar daarnaast is er een ander aspect dat voor
werknemers van belang is te achten. In het investerings-
loon ligt voor hen de natuurlijke sleutel die de poort opent
naar mogelijkheden om de door hen zo dringend gewenste
structuurhervorming van de onderneming te realiseren
zonder dat daartoe een ingrijpende verandering nodig is
in de wetgeving waarop het vennootschapsrecht berust.
Het bezit van depot-fractiebewijzen die zijn uitgegeven
tegenover aandelenbezit in de industrie, zal de werknemer
automatisch zijn verhoogde aanspraak op het recht tot
medebesturing – tot medezeggenschap – in de bedrijfs-
leiding verzekeren.
Dit zijn enkele aspecten van een vraagstuk dat zo uit-
gebreid en gecompliceerd is dat de oplossing ervan alleen
uit diepgaand overleg tussen werkgevers- en werknemers-
organisaties kan voortkomen. Het is om die reden dat
men, naast enkele hiervoren aangeduide studies, ook dit
probleem in de aandacht van de C.O.P. zou willen aan-
bevelen. –
Dr. A. M. GROOT.
zeist.
Drs. J. GROOT.
890
Ingezonden stukken
De politiek
en de economie
p
ROF. Dr. A. Heertje en Drs. V. Halberstadt achten
zich geroepen door middel van een bijdrage in
E.-S.B.
van 19juli ji. een openbare discussie uit te lokken over
wat tot daartoe een intern meningsverschil binnen de
P.v.d.A. was. Het betreft hier de politieke inzichten van
een zich binnen deze partij onder de leuze ,,Nieuw Links”
gevormde oppositiegroep.
Waarom betrekken Prof. Heertje en Drs. Halberstadt
niet-leden van de P.v.d.A. in deze discussie? Beschikken zij
zelf niet over deugdelijke tegenargumenten en hopen zij
wellicht, dat deze uit het niet-socialistische kamp aange-
dragen zullen worden? Hun mededeling in de laatste
alinea: ,,Wat ons betreft moge deze discussie leiden tot
de conclusie dat er alle aanleiding is zich los te maken van
de op een verouderde maatschappijvisie gebaseerde en van
economisch inzicht gespeende opvattingen”, wijst hier wel
volledig op. De conclusie, waartoe de door hen gevraagde
discussie moet leiden, staat voor hen reeds
bij
voorbaat
vast. Waarom dan nog de discussie?
De bezwaren, die de schrijvers aanvoeren tegen de op-
vattingen van Nieuw Links, betreffen geen dogmatisch
marxistische leerstellingen, maar slechts de door deze
groep uitgedragen
politieke
doelstellingen. Hun betoog
is weinig meer dan gedreig met de marxistische boeman
en een serie holle kreten tégen het socialisme en v66r
behoud van de kapitalistische maatschappijstructuur.
Aan de ter discussie gestelde problematiek gaat het volledig
voorbij. Betwijfeld mag worden, of deze problematiek voor
de schrijvers wel voorwerp is geweest van diepgaande
studie. Het predikaat: ,,van economisch inzicht gespeend”,
verleend aan de ter discussie gestelde opvattingen, wijst in
deze richting, terwijl de veronderstelling, dat ,,overwe-
gingen van doelmatigheid in het economisch proces” het
zouden hebben afgelegd tegen die van de politieke tactiek,
wel érg lichtvaardig is geuit en bovendien niet getuigt
van de voor een zinvolle disöussie nodige waardering voor
iemands overtuiging.
De schrijvers schijnen o.a. niet te beseffen, dat de voor-
keur voor socialisatie geen dogmatisch socialistische leer-
stelling is, maar de resultante van politieke doelstelling,
economisch inzicht en aangelegd doelmatigheidscriterium.
Politiek gaat het om de vraag of men al dan niet vrede heeft
met ,,de verregaande economische ongelijkheid” en econo-
misch om de vraag of deze ongelijkheid ,,onverbrekelijk
verbonden is met de structuur van de kapitalistische
samenleving”: Zijn de antwoorden op deze vragen respec-
tievelijk neen en ja, dan doet de vraag, onder welk econo-
misch stelsel het welvaartsniveau het hoogst zal zijn,
weinig ter zake. De hogere welvaart kan mij gestolen
worden, wanneer het daarvoor noodzakelijk zou zijn,
dat bijv. een all round timmerman, die voor de uitoefening
van zijn beroep een veelvoud nodig heeft van de hoeveel-
heid kennis,, welke nodig is om het beroep van hoogleraar
in de economie te kunnen uitoefenen,
minder zou moeten
blijven
verdienen dan deze hoogleraar. Deze economische
ongelijkheid is voor de lager betaalden een discriminatie,
welks opheffing volgens in brede volkslagen levende op-
vatting de hoogste prioriteit dient te hebben. Dit is geen
marxistische leerstelling in die zin, dat Marx deze zou heb-
ben uitgevonden. In feite lag ook aan de Franse revolutie,
toen de derde stand rebelleerde tegen de heersende adel en
de geestelijkheid, dezelfde idee ten grondslag. De liberale
en de socialistische denkwereld zijn twee loten van dezelfde
stam. De socialisten gaan alleen een stap verder. De derde
stand vroeg tijdens de Franse revolutie de politieke demo-
cratie; Marx vroeg tevens de sociale democratie.
Marx’ economische inzichten staan – met uitzondering
van zijn meerwaardetheorie – causaal los van zijn maat-
schappij beschouwing. Maar, geheel in overeenstemming
met de taak van de economische wetenschap, heeft hij,
gebaseerd op zijn economische inzichten, de politieke lijn
aangegeven waarlangs de sociale democratie gerealiseerd
zou kunnen worden. En nu is het voor. de onderhavige
materie helemaal niet belangrijk in hoeverre Marx’
eco-
nomische
theorieën al dan niet juist zijn. Belangrijk is
slechts, dat blijkens een serie zéér ernstige verkiezings-
nederlagen van de P.v.d.A. en blijkens enige, voor Neder-
landse verhoudingen zeer ongewone, verkiezingssuccessen
van nieuw opgekomen partijgroeperingen, brede volks-
lagen ondanks stijgende welvaart in toenemende mate
géén vrede hebben met het prolongeren van de econo-
mische discriminatie. Ten aanzien van de P.v.d.A. is het
voorts belangrijk of deze partij zal trachten het verloren
terrein te herwinnen, door in de politieke doelstelling aan
de economische gelijkheid de hoogste prioriteit te verlenen;
6f dat de P.v.d.A. de uit politiek onbehagen losgeslagenen
aan hun lot wil overlaten. Besluit de P.v.d.A. iii overeen-
stemming met de politieke wil van brede volkslagen tot
het eerste, dan ligt het op de weg van de P.v.d.A.-econo-
men om zich te beraden op de vraag langs welke weg de
politieke doelstelling gerealiseerd zal kunnen worden.
Het gistingsproces in de confessionele
partijen
wijst er op,
dat ook daar de gedachten zich in socialistische richting
ontwikkelen. Zal de P.v.d.A. dan achter kunnen blijven?
De door Prof. Heertje en Drs. Halberstadt impliciet
uitgesproken bewering, dat socialisatie opheffing van het
marktmechanisme en volledige centralisatie, van de inves-
teringsbeslissingen inhoudt, komt me voor ontsproten te
zijn aan angst voor de ter linker zijde nagestreefde nivel-
lering.
Uiteraard dient een politieke doelsteffing technisch
realiseerbaar te zijn. Het
blijft
onmogelijk uit één varken
drie hammen te snijden. Maar het moet mogelijk zijn ‘een
economisch systeem uit te denken, waarbij de beide ham-
men eerlijk verdeeld worden. De vraag, of onder dat
systeem het varken misschien minder vet zal worden en
bijgevolg de hammen minder zwaar, zodat er minder te
verdelen zal zijn, kunnen we buiten de discussie laten,
indien we er van willen uitgaan, dat bij het huidige wel-
vaartsniveau de eerlijke verdeling belangrijker is dan de
maximale groei.
In hoeverre voor het realiseren van de onderhavige
politieke doelstelling Marx’ economische theorieën in het
jaar 1967 e.v. nog waarde hebben, is een vraag die door
terzake kundige economen beantwoord dient te worden.
Maar minstens even noodzakelijk zal het zijn de vraag te
onderzoeken in hoeverre de naoorlogse economische in-
zichten herziening behoeven. Het staat immers vast, dat
de op deze inzichten gebaseerde 20 jaar naoorlogse econo-
mische politiek ons op de weg naar economische gelijkheid
geen stap verder heeft gebracht. Bovendien zijn we nog
steeds de speelbal van de kapitalistische conjunctuur.
Het vrijwel alom heersende tekort aan economisch inzicht
E.-S.B. 6-9-1967
891
js een toenemend gevaar voor de politieke vrijheid, doordat,
naarmate de economische ontwikkeling het politieke
onbehagen doet toenemen, de bestuurders in toenemende
mate de neiging vertonen hun slinkende aanhang met
dictatoriale mjddelen
bij
elkaar te houden. De vakbe-
weging is hierin voorgegaan door te streven naar ver-
plichte bijdragen van de ongeorganiseerden. De politici
zijn bezig te volgen door te streven naar een herziening
van de kieswet, die moet verhinderen, dat de ontevredenen
in het stemhokje uiting aan hun onbehagen kunnen geven.
Niet het inslaan van nieuwe wegen ten aanzien van de te
voeren economische politiek, maar het krampachtig vast-
houden aan gevestigde machtsposities veroorzaakt de
politieke ontreddering.
Emmen.
J. KUITERMAN.
Naschrift
W
IJ zijn de heer Kuiterman erkentelijk voor zijn op-
merkingen n.a.v. onze poging een openbare ge-
dachtenwisseling omtrent een ,,Plan van Structuur-
hervormingen’ van Nieuw Links in de P.v.d.A. te be-
vorderen. Zijn reactie is deels van (partij-)politieke, deels
van emotionele en ook van economische aard. Wij maken
gaarne de volgende kanttekeningen.
1.De politieke discussie over dit Plan is van groot be-
lang voor kringen in èn buiten de P.v.d.A:, zoals de laatste
tijd zeer duidelijk blijkt. De heer Kuiterman suggereert
dat wij dit ,,intern meningsverschil” ten onrechte in de
dpenbaarheid hebben gebracht. Dit verwijt is ongefundeerd.
Immers,. reeds véôr de verschijning van ons artikel werd
een brochure over het toen reeds vastgestelde Plan aan-
gekondigd. Maar bovendien hebben minstens twee eco-
nçmisten van oorspronkelijk nieuw-linkse signatuur in het
openbaar te kennen gegeven dit Plan op essentiële punten
af te wijzen (zie bijv. het artikel van Hans van der Doel
in
Vrjj Nederland
van 26 julijI.).
• 2. Met belangstelling namen wij kennis van de opvatting
van de heer Kuiterman dat de voorkeur voor socialisatie
de , …..resultante van politieke doelstelling, economisch
inzicht en aangelegd doeimatigheidscriterium” is. Zoals wij
reeds betoogden, kan men op grond van economische in-
zichten en het aanleggen van doelmatigheidscriteria in con-
crete gevallen evenzeer tot de conclusie komen dat sociali-
satie ongewenst is. Overigens is het betreurenswaardig dat
de heer Kuiterman nalaat een duidelijke bewijsvoering te
leveren voor de samenhang tussen de door hem voor-
gestane nationalisaties en de herverdeling van de inkomens.
Zoals bekend is dit de hoofdstelling van het economisch
programma van Nieuw Links. Bovendien onderscheidt de
inzender niet duidelijk tussen enerzijds de eigendom van
• de produktiemiddelen en anderzijds de meest doélmatige
en rechtvaardige verdeling van de produktie. In dit ver-
band achten wij het van betekenis dat de vakbeweging
tot op heden niet heeft laten blijken de voorkeur van
Nieuw Links te delen voor nationalisaties en voor een ge-
centraliseerd investeringsbeleid, uitsluitend in handen van
• de overheid.
3. Ook wij menen dat er moet worden gestreefd naar
een redeljker inkomensverdeling en dat dit vraagstuk de
voortdurende aandacht van de overheid moet hebben. In
de loop van de tijd is er belangrijke voortgang geboekt
bij dit streven, om. door de diverse sociale maatregelen
en het minimumloon. De invloed die de overheidsfinanciën
op de inkomensverdeling uitoefenen, is echter ternauwer-
nood aantoonbaar. Fundamenteel onderzoek op dit terrein
is nog maar net begonnen.
4.
Wij begrijpen wel dat.de
heer Kuiterman de verdeling
belangrijker vindt dan de groei. Daarmede wordt immers
de weg vrijgemaakt te pleiten voor ongebreidelde natio-
nalisaties, ook al hebben deze niet het effect dat de heer
Kuiterman en de zijnen ervan verwachten. Het teleur-
stellende is altijd weer dat zovelen – ook de aanhangers
van Nieuw Links – het experiment van node hebben om
tot het inzicht te komen ,,dat zij het zo niet bedoeld
hebben”. Wij hebben aan experimenten die de groei wezen-
lijk aantasten geen behoefte.
Naarden.
A. IIEERTJE.
Amstelveen.
V. }IALBERSTADT.
Sociaal verzekeringsbeleid
in een impasse
I
N
E.-S.B.
van 28 juni ji. (,,Sociaal verzekeringsbeleid
in impasse”) schrijft Drs. J. P. de
Heij
over het zijns
inziens vastgelopen sociale verzekeringsbeleid op
langere termijn. Zijn aandacht gaat daarbij vooral uit
naar de verplichte verzekeringen, waaronder ook de
zelfstandigen vallen. Resumerend komt hij tot de conclusie
dat de huidige premielast (AOW, AWW, AKW) van 12,3
pCt. een zware last vormt, dat invoering in 1967 van
WAO, AWZ en uitkeringen aan geboren invaliden deze
last zouden opvoeren tot 17,7 pCt. en dat een autonome
stijging tot 19,7 pCt. in 1980 in het verschiet ligt. Dit laatste
is dan welhaast ondraaglijk.
Wanneer deze zaken in een wat algemener perspectief
gezien worden, verdwijnt deze verontrusting. Misschien
niet bij Drs. de Heij, maar wél bij de lezers van zijn
beschouwing. Een groei van de inkomens met 50 pCt. in
de periode die ons van 1980 scheidt, is immers geen on-
aannemelijke veronderstelling. Zulks betekent dat de
inkomens (na premie-aftrek) zullen groeien van 87,7 tot
120,5
oftewel 37 pCt. Het is – althans voor mij – niet
in te zien in hoeverre een dergelijke verbetering gekenschetst
moet worden als een ondraaglijke last.
Een andere vraag die Drs. de Heij in zijn beschouwingen
betrekt, is de overheidsbijdrage in de sociale verzekering.
Zouden de voor 1967 geplande volksverzekeringen (WAO,.
AWZ, geboren invaliden) door de overheid bekostigd
worden; dan ware hiermee een bedrag gemoeid van ruim
f. 2 mrd., namelijk(17,7 pCt. – 12,3 pCt.) x het premie-
plichtig inkomen van ruim f. 40 mrd. Zulks staat dan
tegenover belastinginkomsten in 1966 van:
ca. f. 10 mrd. voor de belastingen op inkomen en verînogen;
ca. f. 74 mrd. voorde kostprijsverhogende belastingen.
Daarbij dient te worden bedacht, dat de indirecte
belastingen (in Nederland ca.
45
pCt. van de totale op-
brengst gevend) in de overige EEG-staten liggen op:
Duitsland 57 pCt., Italië 70 pCt., België 60 pCt. en Frank-
rijk 74 pCt. Bij een benadering van deze buitenlandse
percentages zou de Nederlandse belastingopbrengst ver-
deeld moeten worden in f. 7 mrd. directe en
f.
104 mrd.
indirecte belastingen. Een dergelijke drastische ingreep
kan, hoe langzaam ze ook uitgevoerd zou worden, niet
anders dan drukverschuivend werken en er is daarom
gerede aanleiding om de genoemde f. 2 mrd. in het over-
heidsbudget op te nemen. De verhouding zou dan ongeveer
worden: f. 8 mrd. directe en f. 114 mrd. indirecte belastin-
gen. Op die wijze zouden de lagere inkomenstrekkers
althans ten dele ontlast worden van de op hen relatief
892
zwaar dnikkende verhoging der volksverzekeringspremies.
Welke maatregelen verder nodig zijn om tot een redelijker
verdeling van het natiönaal inkomen te komen, blijft
hier buiten beschouwing.
Amsterdam.
J. vAR:KEvI5sER.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
ALBERT HEIJN STUDIEBEURS
Naschrift
D
E heer Varkevisser heeft gelijk; zijn beschouwing
heeft mijn verontrusting niet weggenomen. Ik neem
aan dat ik niet de enige ben. Een verplichte premie-
last van circa 115 van het inkomen ten behoeve van bodem-
voorzieningen zal ondanks een groeiend inkomen als
een zware last worden ervaren. Tegenover hopelijk groeien-
de inkomens zullen groeiende behoeften aan middelen
staan, die zich wat de zelfstandigen betreft niet alleen
zullen manifesteren in de gezins-, maar ook in de bedrijfs-
huishouding. Het rekensommetje van, de heer Varke-
visser lijkt mij daarom geen grote praktische waarde te
bezitten.
Het vraagstuk van de overheidsbijdragen in de sociale
verzekering benadert de heer Varkevïsser wel erg simplis-
tisch. In het kader van een verschuiving van de druk van de
directe naar de indirecte belastingen zou de totale belasting-
druk met circa 11,5 pCt. moeten worden opgevoerd, In september start het Vervolmakingscentrum voor
waardoor in prijzen van 1967 f. 2 mrd. meer overheids-
Bedrijfsleiding van de Katholieke Universiteit te Leuven
gelden beschikbaar zouden komen voor de financiering
met een nieuwe reeks programma’s in beleidsvoering.
van de sociale zekerheid. Als dit recept enig realiteits-
Nadere inlichtingen over deze programma’s verstrekt het
gehalte heeft, vraag ik mij af waarom een gezonde finan
Vervolmakingscentrum voor Bedrijfsleiding, Mgr. La-
ciering van de overheidstaak zulke grote problemen schept.
deuzeplein 20 te Leuven. Nâ 1 oktober a.s.: Tiensestraat 86
‘s.Gravenhage.
. P. DE HEL!,
te Leuven. Tel.
016/275.16-275.17.
Boekbesprekin
gen
Albert Heijn N.V. stelt dit jaar wederom een studie-
beurs ter beschikking ter grdotte van f. 10.000; Deze
beurs is bestemd voor degene, die het doctoraal examen
in enige faculteit heeft afgelegd en zijn (haar) studie wenst
te vervolgen door het schrijven van een dissertatie of op
andere wijze een post-doctorale studie wenst te onder-
nemen.
De keuze van het te bestuderen onderwerp is vrij, mits
er verband bestaat tussen dit onderwerp en de activi-
teiten van de onderneming. Het studieprogramma is
onderworpen aan de goedkeuring van Albert Heijn N.V.
Aanmelding dient te geschieden v5ôr 31 december as.
bij het Secretariaat van de Raad van Bestuur van Albert
– Heijn N.V., Westzijde 26, Zaandam, alwaar ook verdere
inlichtingen zijn te verkrijgen.
VORMINGSPROGRAMMA’S IN BELEIDSVOERING
L. H. Klaassen: Area economic
and social
redevelopment. Guidelines for
programmes. Series Developing Job Opportunities No. 1, O.E.C.D., Parijs
1965, 113 blz.,’ f. 18.
D
E Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling
(d.E.S.O.), waarvan 21 landen lid
zijn, stelt zich ten doel de economische
groei, de werkgelegenheid en de inter-
nationale handel te bevorderen. Zij
heeft de laatste jaren vooral brede
bekendheid gekregen door rapporten
over de economische situatie in de
lid-staten. Haar front van actie is veel
breder dan dit alleen. Haar studies
over ontwikkelingslanden, landbouw en
visserij, industrieel beheer, energievraag-
stukken en wetenschappelijk speurwerk
vormen een zeer vruchtbare bron voor
beleidsorganen. Zij dragen bij tot het
naar elkaar toegroeien van de volks-
hujshoudingen door kennisoverdracht.
Een van de directoraten is, dat voor
Manpower and Social Affairs. Het
houdt zich bezig met een bepaald
aspect van de economische groei,
namelijk de optimalisering van de
beschikbare mankracht. Deze wordt
bevorderd door een grotere mobiliteit,
regionale ontwikkeling, een goed soci-
aal klimaat en scholing en herscholing.
Dit directoraat heeft een nieuwe
serie publikaties geopend onder de titel
Methods of Developing Job Oppor-
tunities. De eerste is geschreven döor
Prof. Dr. L. H. Klaassen, directeur
van het Nederlandsch Economisch
Instituut en gaat over industriële
noodgebieden. Zij is een methodologie
met een praktisch-operationeel accent.
De toegepaste onderzoekmethodes zijn
ten dele econometrisch, maar met als
uitgangspunt de directe bruikbaarheid.
De analyse van het praktische beleid
in verschillende landen is comparatief
en draagt daardoor een algemeen
karakter. Men treft in het werk dus
noch een econometrische perfectie noch
een copieerlust van het dagelijkse
regionale leven aan. Daardoor is het
zowel geschikt om het theoretische on-,
derzoek aan hogeschool en univer-
siteit een praktische wending te geven,
als om het gerichte praktische onder-
zoek de zo nodige diepgang te ver-
schaffen. De theorie is dus op de actie
georiënteerd, het boek is met de handen
gedacht, hetgeen de recensent waar wil
maken.
De schrijver is er vooral op uit de
overwegend negatieve criteria te kriti-
seren die leiden tot de aanwijzing als
probleemgebied. Uit een overzicht van
elf landen blijkt dat men er niet op
preventie
uit pleegt te zijn, maar op
repressie.
Het gevolg is dat het regionale
beleid zelden past in een nationaal
programma, al streven bijvoorbeeld
Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk
wel hiernaar.
De criteria zijn velerlei. De werk-
loosheid – wanneer veel groter dan
normaal, structureel, seizoenmatig, en
op de jeugd betrekking hebbend –
is ‘er een van. Het inkomen per hoofd
–
fiscaal, bruto produkt, agrarisch of
naar loonshoogte bekeken – is ‘even-
zeer gebruikelijk. Dan het vermogen
per hoofd, de excessiviteit van de mi-
gratie en de pendel, de industrialisatie-
graad, een onevenwichtige structuur,
een geringe bevolkingsdichtheid en een
onvoldoende sociale en economische
infrastructuur. Ietwat positiever getint
zijn criteria als de industrialisatie-
mogelijkheden, het algemene streven
naar volledige werkgelegenheid (Zwe-
den!), het kostenaspect, het streven
naar flexibiliteit in de gebiedsafbake-
ningen en de aanwezigheid van een
groeicèntrum.
E.-S.B. 6-9-1967
‘
.
893
Prof. Klaassen stelt zich positiever
op. Hij ontwerpt een eenvoudig classi-
ficatieschema met als onderscheidings-
kenmerken een inkomen en een in-
komenstoeneming onder of boven het
nationale gemiddelde. Tussen de uiter
–
sten van welstands- en noodgebieden
bevinden zich dan het potentieel en
en het zich ontwikkelend noodgebied.
In België zijn dit achtereenvolgens
bijvoorbeeld Antwerpen, Henegouwen,
Luik en de beide Vlaanderens. In de
eerste moet een onnodige overcon-
centratie worden verhinderd, in de
andere moeten een politiek van recon-
structie, respectievelijk een van ver-
tragende aanpassing en reconstructie
en een van stimulering worden gevoerd.
Het meest instructief en oor-
spronkelijk zijn de twee operationele
econometrische modellen, een benade-
ring waarvan Klaassen de beperkingen
duidelijk beseft. De ,
,structuurindex”
geeft het groeipotentieel aan op grond
van de doseringen van de verschillende
bedrijfstakken, met andere woorden: de
toekomstige vraag naar arbeid. Deze
kan gekwalificeerd worden als laag,
gemiddeld en hoog en geeft met de-
zelfde hoedanigheden voor het aanbod
een negenvoudige indeling met drie
evenwichtsposities, drie maal een tekort
en drie maal een overschot aan arbeids-
krachten. Gekwantificeerd geven deze
casusposities aan in hoeverre in- of
uitwijking van bevolking onvermijdelijk
is. Zo doet bijvoorbeeld het Schotse
Toothili-rapport, maar ook – Klaassen
vermeldt dit niet – het vijfde Franse
plan. Ook dit voorbeeld is voor België
uitgewerkt met als extremen Limburg
(natuurlijke aanwas 15,8 pCt., groei
werkgelegenheid 2,4 pCt. – overigens:
in hoeveel jaar?) en Brabant (3,2 versus
7,7).
Een
gecompliceerder model
omvat
variabelen als de natuitrljke bevol-
kingsgroei, het groeipotentieel, functies
voor verzorgende en stuwende acti-
viteiten, regionale loonverschillen en
de mobiliteit van vraag naar en aanbod
van arbeid, met twee vergeljkingen,
een voor de bevolkingsgroei en een
voor het inkomensverschil. Dit systeem
wordt weer getoetst voor de Belgische
provincies via een correlatierekening.
Zo blij ken inkomensverschillen tussen
provincies globaal te verklaren te zijn
uit de invloed van de natuurlijke
bevolkingsgroei en de industriële groei.
Invoeging van een factor voor de
kapitaalintensiteit zou nog grotere
significantie hebben gegeven.
In het kort gaat de auteur met voor-
beelden voor de Nederlandse• pro-
vincies in op een historische-compara-
tieve methode, waarbij een regressie-
analyse per bedrijfstak wordt omgezet
in een prognose.
De vele andere belangwekkende
verhandelingen kunnen in het kader
van een bespreking slechts aangeduid
worden. De financiële paradox dat
rijke gebieden een ruimere schatkist
hebben en zo hun voorsprong kunnen
vergroten leidt tot de conclusie dat de
regionale politiek centraal geleid moet
worden (een Finanzausgleich als in
de Bondsrepubliek is ontoereikend).
Een politiek gericht op groeipolen
moet de agglomeratie- en schaal-
besparingen verwezenlijken (in Neder-
land zijn wel kernen, maar nauwelijks
groeipolen). Een inzicht in hët kosten-
effect van verschillende faciliteiten ont-
breekt (Nederland zou er goed aan doen
hieraan meer aandacht te besteden).
De auteur behandelt verder de ele-
menten van een regionaal ontwikke-
lingsplan en van een ,,monitoring”
basisonderzoek. Hij hecht meer waarde
aan een onderzoek naar exportmogelijk-
heden dan aan regionale rekeningen.
Verder gaat hij in op de noodzaak van
arbeidsmarktstudies, van basisvoor-
waarden van de infrastructuur (be-
staande verbeteren of nieuwe?, met als
uiterste nieuwe steden), op het ver-
borgen potentieel en de ruimtelijke
ordening.
Misschien is deze bespreking te
lang uitgevallen, maar het boek ver-
dient dit ten volle, zelfs al moet er nog
plaats zijn voor enige detail-kritiek.
De auteur onderschat de objectiviteit
van regionale instituten (blz. 16), die
binnen het gewest het correlaat is
van de te betrachten, verdelende
rechtvaardigheid en buiten het gewest
(zwakker) beperkt wordt door het
geringe effect van het vrijblijvende.
I
N deze bundel redevoeringen en
artikelen, bijeengebracht ter ge-
legenheid van zijn zestigste ver-
jaardag, geeft de auteur, rector van het
Europa College in Brugge, een door-
snee van het Europees federalisme ge-
durende de laatste twintig jaren. Hij
doet dat in vijftalen: Frans, Engels,
Duits, Nederlands en Italiaans. De arti-
kelen zijn daarbij min ofmeerchrouolo-
gisch gegroepeerd rond de verschillende
fasen, die de federaiistische beweging
tot dusver hebben gekenmerkt.
Maar toegegeven: samenwerking met
nationale instituten (wier opdrachten
vaak lokaler zijn) zou methodologisch
winst afwerpen. Elders trouwens ziet
Klaassen het grote nut in van het
inschakelen van ,,lokale leiders”. Onze
ervaring is dat een serieus uitgevoerd
regionaal onderzoekprogramma tot
werkelijke ontdekkingen (als de Zee-
landbrug over de Oosterschelde) en tot
een zich zelf vervuilende profetie (als
het weten overtuigen van beleggers,
woningbouwers e.d.) kan voeren.
De schrijver overschat de gemeen-
telijke financiële stimulansen (blz. 20),
kon nog niet tot een uitwerking komen
van een differentieel beleid (dat hebben
we nog tegoed) en onderschat de
regionale statistiek (blz. 38). De be-
schrijving van Isards complex-analyse
(blz. 76/7) is onjuist. Isard zoekt naar
mengsels van bedrijvigheden waarvoor
streken comparatieve voordelen heb-
ben. De methode staat niet tussen de
,,economic base studies” en de regio-
nale input-output-modellen. Iets meer
nadruk op de samenhang in de trits
studies-projecten-public relations ware
wenselijk geweest. Het voorbeeld van
Groningen als ontwikkelend nood-
gebied op grond van de aardgas-
vondsten is wat te optimistisch. Ik
deel graag Klaassens kritiek op de in
Nederland te ver doorgevoerde en
weinig economisch gefundeerde piano-
logie.
Dit eerste deel is een zeer gelukkige
greep van de initiatiefnemers tot de
nieuwe serie. Zij zal op de duur bij-
dragen tot meer normalisatie. Maar
bovenal: hoezeer kan Nederland, waar
de regionale economie zelf een ,,dis-
tressed area” is, dit geschrift voor zijn
regionaal beleid gebruiken.
Middelburg.
M. C.
VERBURG.
In de naoorlogse jaren tot 1954
heeft het federalisme een bijzonder
grote invloed gehad op de politieke
constellatie in Europa en heeft het de
weg bereid voor de Europese Gemeen-
schappen. Daarbij is Brugmans veelal
als de federalistische woordvoerder
opgetreden. In zijn dikwijls bewogen
betoog zijn de bestrijding van natio-
nalisme, communisme en centralisme
èn het pleiten voor supranationaliteit
steeds weerkerende thema’s. Het fede-
ralisme is erin geslaagd de Frans-
Henri Brugmans: Vingt ans d’Europe. Témoignages 1946-1966. Cahiers de
Bruges, N.S. 16, De Tempel, Brugge 1966, 362 blz., Bfr. 400.
894
Duitse tegenstellingen te overbruggen
en het kan ook het antwoord bieden
voor actuele vraagstukken als de
Duitse hereniging en een volwaardig
,,partnership” met de Verenigde Staten.
Voor een federaal Europa heeft
Brugmans steeds een historische taak
voor ogen gestaan als een wereld-
macht, als een ,,Magna Europa”. In
dit opzicht nadert zijn visie de gaul-
listische. Zijn belangrijkste verwijt aan
het adres van De Gaulle is echter, dat
deze ,,grandeur” van een kleine staat
nastreeft, terwijl hij, met een
verenigd
Europa, namens een wereldmacht zou
kunnen spreken. Dat Brugmans echter
Recente publikaties
Victor Zarnowifz: An Appraisal of
Short-Term Economie Forecasts.
Oc-
casional Paper 104, National Bureau
of Economic Research. Columbia
University Press, New York 1967,
144 blz.
Dit rapport is een van de produk-
ten van een lopend project van het
N.B.E.R., een studie waarin korte-
termijnvoorspellingen van de macro-,
economische activiteiten in de Ver
–
enigde Staten op hun nauwkeurigheid
worden getest.
Inhoud (verkort): A collection of
aggregative economie forecasts – Mea-
surement and presentation of basic
data – Short-run variations in fore-
casters’ performance – Summary mea-
sures and types of error – Time span
of forecasts and predictive accuracy –
Yardsticks of predictive performance
– Comparative advantages of types of
forecasts – Related studies and plans.
Yngve Larsson, Pieter de Wolff en
Lauchlin Currie: Governmental Plan-
ning and Political Economy.
Royer
Lectures, University of California. In-
stitute of Business and Economic
Research, Berkeley 1967, 114 blz.,
$ 3.
Inhoud:
• Yngve Larsson – Municipal, regio-
nal and national planning in Sweden.
• Pieter cle Wolff – Central planning
in the Netherlands.
• Lauchlin Currie – Planning in a
free enterprise economy: the case of
the U.S.A.
niet ijvert voor een Europese superstaat
gebaseerd op een nieuw nationalisme,
blijkt uit zijn herhaalde opmerking dat
een federaal Europa een democratische
structuur behoeft waarin de kleinere
geografische eenheden hun eigen functie
en de werknemers medezeggenschap
hebben. Na twintig jaren bepleit het
federalisme dus nog steeds structurele
maatschappelijke veranderingen, maar
het is niet meer zo ambitieus en
visionair, nu de integratie zich vooral
op het technische en functionele vlak
voltrekt. De federalist zelf is thans
,,un homme plus sage et plus attristé”.
Leiden.
E. A. ALKEMA.
• Lauchlin Currie – Planning and
the free enterprise system in the de-
veloping world.
• Pieter de Wolff – The use of ma-
thematical models in planning.
F. M. M. Lewes: Statistics of the
British economy.
Allen ‘& Unwin,
Londen 1967, 200 blz., 30 sh.
Dit boek bedoelt een handleiding te
zijn voor allen die zich met de Britse
economie bezighouden en daartoe En-
gelse economische statistieken dienen
te gebruiken en te interpreteren. De
auteur tracht daarbij vooral de econo-
mische inhoud van gepubliceerde sta-
tistieken toe te lichten, alsmede hun
relatie tot de theoretisch-economische
begrippen. De nadruk is gelegd op de
rekeningenstelsels, zoals deze worden
gebruikt in belangrijke publikaties als
National Income and Expenditure
en
United Kingdom Balance of Pay-
menis,
en op de wijze waarop andere
statistieken op deze laatste twee zijn
geënt.
Inhoud (verkort): Labour – Produc-
tion – Distribution and Household
Spending – Transport – Companies –
Finance – Overseas trade and pay-
ments – National accounting.
Drs.
S.
Muller: Administratief -tech-
nische hulpmiddelen en organisatie
(openbare les). N. Samsom N.V., Al-
phen aan den Rijn 1967, 27 blz.,
f. 3,50.
Prof. Mr. J. Valkhoff: Vermaatschappe-
lijkt vermogensrecht in
het nieuwe
B.W.
Afscheidscollege. W. E. J. Tjeenk
Willink, Zwolle 1967, 19 blz., f. 3.
Mr. J.
M. Middag:
Beheer en be-
middeling
bij onroerend goed. Serie
Recht en praktijk, no. 6a. iE. E.
Kluwer, Deventer 1967, 194 blz.,
f. 16,50.
In dit tweede deel van
Bouw- en
woningrecht
worden om. behandeld de
huur en verhuur, de verzekering en de
makelaardij.
De auteur, Algemeen secretaris van
de Nederlandse Bond van Makelaars in
onroerende goederen, gaat uitvoerig in
op actuele zaken als de op 1 januari jI.
in werking getreden wettelijke regeling
op de makelaardij en het bij de Tweede
Kamer aanhangige wetsontwerp op
de huur en verhuur van bedrijfsruimte.
Reinhold Stecher: De Organisatie van
de verkoopconferentie
(Verkaufstagun-
gen und Vertreterbesprechungen richtig
organisieren. Vert. door Dr. G. van
Reenen). G. J. A. Ruys, Amsterdam
1967, 142 blz., f. 11,50.
Een van de middelen tot een goede
instructie en bezieling van de vertegen-
woordigers is de verkoopconferentie.
De auteur bespreekt het wat, waarom
wanneer en hoe van verkoopconfe-
renties, de Organisatie ervan, hulp-
middelen, het thema enz. Zo ook van de
wat eenvoudiger vertegenwoordigers-
besprekingen.
Een praktijkboekje bij uitstek.
Börje Kragh: Financial Long-Term
Planning. Occasional Paper 4. National
Institute of Economic Research, Stock-
holm 1967, 157 blz., Sw. kr. 8.
Het eerste deel van een Zweedse
regeringsnota, welke beoogde de ont-
wikkelingen van de Zweedse economie
op lange termijn te analyseren met
betrekking tot de richting en de ont-
wikkeling van de besparingen en de
gevolgen daarvan voor de econo-
mische politiek.
Inhoud (verkort): Household saving
1955-1964; Distribution of saving and
liquidity 1955-1964; Developments in
the credit market in
1955-1964;
Ex-
periences in other countries; Household
saving and tax gap in 1970; Distribu-
tion of saving and needs for finance in
1970; Credit market in 1970.
E.-S.B. 6-9-1967
895
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
D
E verruiming welke doorgaans in het midden van de
maand op de geldmarkt pleegt op te treden kwam,
zoals de laatste maanden gebruikelijk, ook in augustus
tot uiting in een etappegewijze daling van de rente voor
daggeldleningen: in 4 opeenvolgende dagen werd het
tarief telkens met
4
pCt. verlaagd. Het kwam daarmede
op 24 pCt., een peil dat .sedert oktober 1965 niet meer
was bereikt. De gebruikelijke ultimoverkrapping deed
– ook al weer volgens de traditie der laatste maanden –
de cailrente in de laatste dagen van de maand in enkele
etappes weer op het .oude niveau van 45 belanden. Fun-
damenteel is er overigens in de afgelopen zomer, sinds De
Nederlandsche Bank de restrictiebepalingen voor de korte
en lange krèdietverlening door de banken aan de private
sector besloot op te heffen, op de geidmarkt weinig ver-
anderd (zoals men weet zijn de restricties ten aanzien van
de korte-kredietverlening aan de lagere overheid van
kracht gebleven). Er bleven in het algemeen spanningen
bestaan, hoofdzakelijk als gevolg van de sterke uitzetting
van de bankpapiercirculatie voor de zomervakanties en
van de behoefte van de Staat aan kasmiddelen. Vooral in
de eerste zomermaanden was er een vrij geconcentreerde
vraag naar kasgeldleningen door de Staat, alsmede – door
de beperkte mogelijkheid tot consolidatie op de kapitaal-
markt – door de gemeenten en de Bank voor Nederland-
sche Gemeenten. In augustus werd de markt wat rustiger
en de tarieven voor kasgeldleningen kwamen – overigens
znder veel affaire – tegen het einde van de maanden
I4I2
pCt. lager te liggen dan enige weken tevoren. Als
gevolg hiervan is de discrepantie tussen de rente voor
kasgeld en voor deposito’s zo gering geworden – deels
zelfs nihil – dat vele geldgevers aan dit laatste de voor-
keur geven. Een verdere stijging van de omvang der
termijndeposito’s lijkt om deze reden dan ook niet uitge-
sloten.
KAPiTAALMARKT
B
IJ de spaarbanken is juli een goede maand geweest.
Het positieve spaarverschil bedroeg in deze maand
bij Rijkspostspaarbank, algemene spaarbanken en
boerenleenbanken tezamen f. 230,6 mln.,dat is ca. een
kwart van het totaal der eerste 7 maanden.
1966
jan-juli
jan-juli
1967
91,8 mln. f. 107,6 mln.
Algemene spaarbanken
…………..
.
298,7 mln. f. 343,7 mln.
Rijksspostspaarbank
…………….f.
Boerenleenbanken
……………..
.f.
f. 305,2 mln.
f. 431,0 mln.
f. 695,7 mln.
..
f. 922,3 mln.
Totaal
………………………
Evenals in vorige maanden namen ook ditmaal de
boerenleenbanken het leeuwedeel van de stijging voor hun
rekening. Van de handelsbanken zijn nog slechts de cijfers
over zes maanden bekend: in deze periode beliepen de
besparingen bij deze instellingen reeds f.
524,2
mln, en de
indruk bestaat, dat juli de spaartegoeden verder heeft doen
stijgen. De eerste zeven maanden van het vorig jaar leverden
hier een bedrag van f. 301,1 mln, aan netto besparingen.
KOERSSTAAT
lndecfars aandelen
29 dec.
H. & L.
25 aug.
1 sept.
(1953 – 180)
1966
1967
1967 1967
Algemeen
………………
270
336 – 268
.
332 336
Int&national. concerns
…….
351
446 – 343
434 446
Indeetrie
………………..
29
335 – 270
333
332
Scheevesrt
……………..
108
121 – 103
115
114
8anki en verzekering
……..
154
184- 155
183 182
Handel onz .
……………..
138
161 – 138
160
158
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant
Aandelenkoereen a).
Philips
………………….
f.
78,70
.
f. 105,85
f. 116,50
Unilever, cert.
……………
f.
86
f. 102 f. 106,85
Kon. Petroleum
………….
f. 122,40
f. 135,55 f. 135,75
A.K.0 .
………………..
f.
53,80
f.
55,45
f.
53,50
K.L.M
………………….
f. 352 f. 285
f. 287
Hoogovens, n.r.c .
…………
f.
55,60
f.
92
f.
9340
E.M.S., nieuwe
…………..
–
r.
31,80
f.
38
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
738 732
Zwanenberg-Organon
……..
f. 152,70
f. 184,50
f.
183
Robeco
…………………
f_ 193
f. 216,35
f. 217,50
New York.
Dow Jones Industrials
786
927 –
786
894
901
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,10
6,10
Aandelen: internationalen
b)
5,0
.
4,4
lokalen b)
………
5,1
.
4,4
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………
5
44 44
Aangepast voor kapttaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Drs. R. L. B0IS5EvAIN.
Overweegt U eens ook
E.-S.B.
in Uw publiciteit te betrekken ! II
896
Abonneert ti op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.
*
Erevoorzitter:
Prof. G. M. Verrijn Stuart.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
:
TECHNISCHE HOGESCHOOL EINDHOVEN
Bij de Technische Hogeschool te Eindhoen komt de functie Vrij van
HOOFD van het bureau PLANNING EN ORGANISATIE
Het bureau is een permanent staforgaan ten dienste van het bestuur van de hogeschool ter bestudering
van de economische en organisatorische aspecten van
het
beleid op korte en lange termijn.
Het vormt met het bureau algemene en juridische zaken en het bureau vooriichting de Dienst Alge-
mene Zaken.
De gedachten gaan uit naar een econoom of een ingenieur (of een functionaris met gelijkwaardige.
opleiding) met ervaring op kwantitatief economisch en organisatorisch terrein en mef belangstelling voor sociale structuren en voor de specifieke organisatieproblematiek van een instelling voor weten-
schappelijk onderwijs.
Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij Mr. P. van Werkum (telefoon (040) 3 32 22, toestel
no. 2211.
Leeftijd ten minste 35 jaar.
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van nummer V 1624, te richten aan het hoofd van de
centrale personeelsdienst van de technische hogeschool, Insulindelaan 2, Eindhoven.
Een veelzijdig, omvangrijk, in toenemende mate expanderend bedrijf
vraagt voor haar te Rotterdam gevestigd Hoofdkantoor een
administratief organisator
met bedrijfseconomische opleiding.
• Hem wordt de functie aangeboden van Leider van de Afdeling
Management Systemen.
• Dit is een staffunctie (met lijnaspecten) op de Afdeling Organisatie.
• Zijn taak wordt het bestuderen en vernieuwen van administratieve
systemen.
Candidaten dienen ervaring te hebben opgedaan in budgettering met het
standard cost system. Kunnen zij bovendien terugzien op accountants-
ervaring dan worden daardoor hun kansen iii het betreffende bedrijf
duidelijk groter. Kennis van het werken met computers strekt tot aanbe-
veling. Leeftijd tussen 30 en 35jaar.
De op gang zijnde activiteiten naar buiten van bedoeld bedrijf maken het
ongewenst de naam te noemen. Daarom wordt U verzocht met inkt een
brief te schrijven, die zeer discreet behandeld zal worden en die onder
letters Dw te zenden aan
W. VERSCHOOR en Drs J. C. OUDSHOORN
Psychologisch Adviseurs
Coolsingel
57
– Rotterdam
IlIlllIIlIllIIlIlllllllllIlllllIlllIlllllIIlIllIllIllIIlIllIIIlIllIllIlI
S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
AdvertentIe-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDEUNG E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
E.-S.B. 6-9-1967
.
897
Te bestellen bij U. boekhandelaar dan
wel
rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerlj
H. A. M. Roelanta te Schleda,,..
U wilt
mijnheer
zelf
spreken?
en liefst in zijn vertrouwde
stoel? Dat kan!
Een zeer zorgvuldig voor-
bereid lezerskringonder-
zoek heeft namelijk niet
alleen geconstateerd dat
E.-S.B. bij de leiding van
het Nederlands bedrijfs-
leven bijzonder goed is in-
gevoerd, maar ook dat het
blad zeer algemeen ge-
lezen wordt.
De sterke toename van
het advertentievolume van
E-S.B., vooral in het laatste
halfjaar, is dan ook niet
,,zomaar” tot stand ge-
komen.
Wij zenden u dit lezers-
kringrapport (71 pagina’s)
gaarne ter inzage, in de
overtuiging dat u zich dan
E.-S.B. zult weten te her-
innéren als u iets te zeggen
heeft, wat mijnheer zelf
moet weten.
Bureau voor Marketing Management
Dr. A. D. Bonnet
•Voor de juiste
verkooppianning
en budgettering
Huize ‘t Eiland – Bergambacht – telefoon 01825-607
HET BESTUUR
van de
WILLEM ARNTSZ STICHTING
verantwoordelijk voor het beheer over enige psychiatrische
ziekenhuizen en aanverwante instellingen in de provincie
Utrecht zoekt contact met een jongere
ECONOOM OF JURIST
welke een uitgesproken belangstelling heeft voor
BESTUURS- EN BEHEERSZAKEN
Hij krijgt de gelegenheid zich intern zowel als extern uit-
voerig te verdiepen in de vraagstukken die inherent zijn aan
het bestuur en beheer van psychiatrische ziekenhuizen en in-
stellingen; zijn eigen taak zal daarbij geleidelijk aan in omvang’
toenemen. Met de keuze van deze functionaris wordt gehoopt
het opvolgingsvraagstuk op te lossen dat over enige.jaren
ontstaat als de huidige algemene administrateur met pensioen
gaat. Enkele jaren bedrjfservaring is vereist. Woning is be-
schikbaar. De honorering ligt op een niveau vergelijkbaar met
de salariëring voor gelijksoortige functies in het bedrijfsleven.
Bij de vervulling van deze vacature wordt geadviseerd door
de Nederlandse’ Stichting voor Psychotechniek, Witte-
vrouwenkade 6, Utrecht.
Belangstellenden gelieven hun eigenhandig geschreven sollici-
taties, voorzien van ruime informatie, te richten tot de
Voorzitter van.het College van Regenten, Mr. A. P. Korthals
Altes, Driebergseweg 1, Zeist.
Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –
Schiedam
898