401
51-aan
affie 1 -M
lei
-WLI
cm- *mmm,
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMlSH INSTITUUT
17 mei 1967
52e jaargang, no. 2593
verschijnt wekelijks
Enosis en economie
N
U in Griekenland op zo’n kil-efficiënte wijze de democratië is ont-
halst, is het wellicht goed te zien tegen welke economische achter-
grond (of: op welke economische onderbouw) de recente coup kon
plaatsvinden.
Heeft de economische ontwikkeling de weerslag ondervonden van de
politieke strubbelingen sinds de val van de regering-Papandreou in 1965?
Ja en nee. Nee in zoverre dat de algemene economische ontwikkeling in
dezelfde richting tendeert als in de laatste twee jaren v66r 1965, ja in die
zin dat in bepaalde sectoren van het economisch gebeuren een zekere
spanning werd ervaren gedurende de afgelopen twee jaren.
Het nationaal inkomen, is de laatste vier jaren sterk gestegen: in 1965
nam het toe met 7,3 pCt. en in 1966 met 8,2 pCt. In de periode 1959 tot
1966 steeg het bruto nationaal produkt met gemiddeld 6,6 pCt. per jaar.
In april ji. – maar dat was nog véôr de staatsgreep – werd voor 1967
een stijging van.het b.n.p. met 7,5 pCt. geraamd. Het is dan ook niet de
omvang, maar eer de samenstelling van het b.n.p. welke enige zorgen
baart. Met een grootscheepse industrialisatie wil het namelijk nog niet
erg vlotten. Uit de tabel (blz. 516) blijkt weliswaar dat het aandeel van de
agrarische sector in acht jaar tijds is afgenomen en van de industriële
sector toegenomen, maar toch te weinig voor een tijdsbestek waarin Grieken-
land van een door de burgeroorlog en de nasleep daarvan geteisterde,
onderontwikkelde economie tot een snelgroeiend, geassocieerd lid van de
E.E.G. (sinds 1 december 1962) is geworden. Weliswaar is het industrie-
aandeel in het b.n.p. in 1965 en 1966, jaren waarover de tabel ons dus
geen informatie verschaft, belangrijk toegenomen, maar toch nog niet
boven het agrarisch aandeel uitgekomen
1).
Een hoogwaardige industrie
moet geënt zijn op een behoorlijk technisch onderwijs. Dat aan het laatste
veel schort, bewijst wel het feit dat er een relatief hoog aanbod is van
ongeschoolde arbeidskrachten, maar daarnaast evenzo een tekort aan
geschoolde krachten. Zo ook is een verbetering van de infrastructuur
voorwaarde voor een definitieve doorbraak naar de status van industriële
natie.
Alhoewel de politieke strubbelingen sinds 1965 de algemene economische
ontwikkeling weinig blijken te hebben gehinderd, is er door het uitblijven
van broodnodige economisch-politieke maatregelen in sommige sectoren
sprake van enige frictie. Zo beval de O.E.C.D. vorig jaar een belasting-
verhoging aan ten einde de bedreiging van het extern en intern economisch
evenwicht ten gevolge van de excessieve binnenlandse vraagstijging, de
prijsstijgingen (in 1964 en 1965 steeg de index van de detailhandelsprijzen
met ruim 4 pCt. per jaar),. de teruglopende ontvangsten uit het vreemde-
lingenverkeer (waar de politieke beroering niet vreemd aan was) enz.
weg te nemen. De belastingverhoging ging evenwel niet door. Hetzelfde
lot was een andere aanbeveling van de O.E.C.D. beschoren, nl. dat de
regering sommige agrarische subsidies, welke een negatieve macro-eco-
nomische impuls hadden, zou afschaffen. Nog meer dan in Nederland
vormen in Griekenland agrarische belangen een heet politiek hangijzer.
Ook dit voorstel was dus van de baan. –
Volgens sommigen is evenwel funester dat bij de particuliere ondernemer
het vertrouwen in het economisch klimaat wordt ondermijnd, waardoor
de particuliere investeringen in belangrijke maté zijn teruggelopen, hetgeen
nog wordt verergerd nu de expansie in de bouwnijverheid (in 1964 ging
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Enosis en economie ………515
Prof. Dr. L. J. Zimmerman:
Fluctuaties in de werkgele-
genheid in Nederland na de
tweede wereldoorlog 516
Dr. E. J. Isidor:
Vijf vliegen in één klap. Nog-
maals: een Nationaal Beleg-
gingsfonds ……………519
Drs. P. G. Dekker en Drs. J. C. Reujjl:
Modern Italië. Enige facetten
van de economische ontwik-
keling ………………..522
Dr. L. P. de Jong:
De betekenis van een vast-
rechttarief en van prijsdis-
criminatie voor de zieken-
huisdienstverlening,
met een
naschrift van R. L. Hoornstra 525
No t i t i e:
Schiphol in cijfers ………521
Drs. R. L. Boissevain:
Geld- en kapitaalmarkt …. 529
515
Bruto binnenlands produkt naar sectoren
(factorkosten, in pCt.)
1956
1964
Landbouw,
bosbouw
en
visserij
………………
32,8
26,7
Mijnbouw
……………..
1,1
1,2
18.1
19,8
Bouwnijverheid
4,3 6,2
Elektriciteits-, gas- en water-
leidingbedrijven
1,3
1.9
Verkeer en vervoer
7,6 8,0
Groot- en kleinhandel
11,6
11,7
Bank- en verzekeringswezen,
..
..
Industrie
………………..
bezit onroerende goederen
7,6
10,2
Overheidsdiensten en defensie
8,1
6,5
Gezondheids-
en
onderwijs-
diensten
……………..
3,4
3,6
Overige diensten
.4,3
4,1
Restverschillen
—0,2
..
0,1
100 100
Dr. 67.691 mln. a)
=
Dr. 109.879 mln. a)
a) Prijzen van 1958.
Bron: National accounts stassgics 1956-1965,
O.E.C.D.
Fluctuaties iii. de
na de tweede
N
AGENOEG dagelijks lezen we in onze kranten
nieuwe berichten over ontslagen in de industrie.
Menigeen, en dit geldt vermoedelijk met name voor
degenen die de depressie der jaren dertig aan den lijve
hebben gevoeld zal zich onwillekeurig afvragen of hier
geen sprake is, of althans zou kunnen zijn, van onheils-
boden, die het. naderen van een nieuwe grote depressie
aankondigen.
Nu kan men onmiddellijk enige geruststellende geluiden
laten horen: wij economen begrijpen sedert Keynes het
macro-economisch gebeuren zoveel beter dan in de jaren
dertig en weten zo goed welke conjunctuurpolitieke maat-
regelen op een bepaald moment genomen moeten worden,
dat de kans op waarlijk grote depressies nagenoeg uitge-
sloten moet worden geacht. Hoewel in de achter ons
liggende 20 jaar een niet gering aantal voortreffelijk in
de leer van Keynes geschoolde economen in ons land
Minister is geweest, moet toch – met enige spijt – worden
geconstateerd dat van een anti-cyclische budgetpolitiek
weinig of niets terecht is gekomen. Van het temporiseren
der uitgaven in perioden van snel oplopende conjunctuur,
om van het scheppen van begrotingsoverschotten nog
maar geheel te zwijgen, is niets gebleken. Dat op bepaalde
momenten de president van De Nederlandsche Bank zich
gedwongen heeft gevoeld conjunctuurpolitiek in te grijpen,
was – het moet mij van het hart – in feite een judicium
paupertatis
voor de conjunctuurpolitiek der respectievèlij ke
Nederlandse regeringen.
Men kan mij tegenwerpen, dat de door mij bedoelde
Ministers dit alles ook wel wisten, doch dat zij te doen
hebben gehad met volksvertegenwoordigingen, die, vol-
maakt tegen de moderne economische theorie in, aldoor
om belastingverlaging .vroegen op momenten, waarop
budgetoverschotten hadden moeten worden geschapen.
Dat onder zulke omstandigheden het voeren van en anti-
cyclisch beleid bijkans onmogelijk wordt, spreekt welhaast
vanzelf.
In weerwil van dit alles hebben we het er tot dusver
nog niet zo slecht afgebracht wat de conjunctuurschom-
melingen betreft. Angus Madison
1)
heeft overtuigend
materiaal verzameld over de werkloosheid in een aantal
landen
voor
en
na
de tweede wereldoorlog, waaruit duidelijk
blijkt, dat in de achter ons liggende jaren het
niveau
der
werkloosheid aanzienlijk lager lag dan in de periode tussen
de twee wereldoorlogen (tabel 1). Ik wil het hier echter
niet hebben over de absolute hoogte der werkloosheid,
doch over de schommelingen in de werkgelegenheid en
ga daaroi niet in op de gronden, die het lage werkloos-
heidspercentage zouden moeten verklaren
2).
Onlangs is er door de heet W. van Langenhove, in een
niet gepubliceerde iicentiaatsverhandeling aan de Vrije
‘)
Economic Grosvth in the West,
1964, blz. 44 en 220.
2)
Men kan zich een hoog niveau met grote en kleine fluc-
tuaties voorstellen, doch eveneens een laag niveau met grote
en kleine schommelingen. Tussen de wereidoorlogen kende ons
land een relatief hoog niveau van werkloosheid met relatief
grote schommelingen, na 1945 echter een relatief laag niveau
met relatief geringe afwijkingen van de trend.
liefst 69 pCt. van alle investeringen heen aan bouwactivi-
teiten) sedert eind 1966 tot het verleden behoort.
Zal het vertrouwen van het bedrijfsleven in het econo-
niisch klimaat door de staatsgreep zijn hersteld? Zal het
nieuwe bewind de economische activiteiten inspireren?
Wij wagen het te betwijfelen. De regering is nu een puur
militaire club. Veel verstand van economie zal zij niet
hebben, al zal zij het zeker niet toegeven (niet overal
geven tot hoge regeringsposten opgeklommen militairen
toe dat zij van financieel-economische aangelegenheden
weinig kennis bezitten). Maatregelen die beogen de tussen-
handel uit te schakelen ten einde de prijzen te verlagen
doen nogal naïef aan en zijn in ieder geval weinig geschikt
de Griekse ondernemer aan te moedigen. Hij zal zijn
klachten over staatsingrijpen en dirigisme (veel gehoord
in de afgelopen jaren) nu alleen maar enige decibels
luider laten horen. De – vrijwel unanieme – internationale
afkeuring van de staatsgreep zal zeker de buitenlandse
investeerders afschrikken. Er is alle reden aan te nemen
dat de Griekse economie op dit moment weinig perspectief
heeft. Een onzer Kamerleden zag dezer dagen toch wel
iets in dat nieuwe bewind. ,,Het was er nu ten minste
weer rustig”. De rust van het graf, vrezen wij, ook in
economisch opzicht.
dR
‘)
Ter
vergelijking:
in Nederland bedraagt het aandeel van
de industrie meer dan 30 pCt., dat van de agrarische sector
nauwelijks 8 pCt. van het nationaal inkomen.
(I.M.)
516
werkgelegènheid in Nederland
wereldoorlog
Universiteit te Bnissel, op gewezen, dat de schommelingen
in de werkgelegenheid in de tertiairesector, in de diensten-
sector dus, in België en in de Verenigde Staten na de tweede
wereldoorlog aanzienlijk geringer waren dan die in de
secundaire sector, in de industrie dus
3) 4).
Daar de be-
tekenis van de tertiaire sector trendmatig toeneemt, volgt
hieruit dat verminderingen in het percentage der fluctuaties
in de werkgelegenheid het gevolg zijn van structuur-
wijzigingen in onze economie. Zou deze stelling ook voor
andere landen opgaan, dan zou zij inhouden dat de ver-
mindering der heftigheid van het conjunctuurverloop niet
zo heel veel te maken heeft met het toegenomen inzicht
der economen, doch moet worden toegeschreven aan de
geleidelijke overgang van de secundaire naar de tertiaire
civilisatie, om de terminologie van Jean Fourastié te ge-
bruiken.
D
E recente publikatie van nieuwe, gecorrigeerde, tijd-
reeksen van het arbeidsvolume in ons land door
het Centraal Bureau voor de Statistiek
(Statistisch
Bulletin,
7 maart 1967), vormt een welkome aanleiding
deze materie ook voor Nederland iets nader te onder-
zoeken (tabel 2). Een nadere beschouwing van het mate-
riaal toont echter aan, dat we voor een onderzoek der
con-
juncturle
fluctuaties in de afzonderlijke sectoren beter
niet de periode 1947-1965, doch slechts de jaren 1951-1965
in de analyse kunnen betrekken. Van 1947 tot 1951 vonden
namelijk een aantal verschuivingen in de werkgelegenheid
plaats, die met het conjunctuurverloop weinig of niets
hadden uit te staan. De sterke teruggang van het arbeids-
volume in de overheidssector in die jaren hield immers
verband met de geleidelijke afvloeiing van ambtenaren,
werkzaam in diensten die verband hielden met de oorlog
(distributie e.d.) of met de afwikkeling van bepaalde dQor
de oorlog ontstane problemen (vijandelijk vermogen ed.).
Een niet gering aantal dezer ambtenaren was uit het parti-
culier bedrijfsleven afkomstig en vloeide na de oorlog
weer terug. De cijfers doen vermoeden dat dit proces in
1951 ongeveer was afgelopen.
3
)Een vergelijking tussen de schommelingen in de tertiaire
sector en deze van het B.N.P. voor België en de U.S.A., 1966.
4)
De verklaring van dit verschijnsel zou gezocht moeten
worden in het feit, dat de tertiaire sector minder investerings-
en exportgevoelig is dan de industrie.
TABEL 1.
TABEL 3.
Werkloosheid als een percentage
Werkgelegenheid in Nederland
van de actieve beroepsbevolking
1951
–
1965
Jaarlijkse
Gemiddelde jaar-
1925-1938
1950-1960
procentuele toe- lijkse procentuele
neming
afwijking van de
(exponentiële
trendmatigeont-
trend)
wikkeling-
Verenigde Staten
……………..
12,9
4,5
Verenigd Koninkrijk
…………….
8,5
2,5
Bouwnijverheid
………..
………
2,84
Duitsland
……………………
7,4
4,1
1,00
Nederland
… …………………
6,3
1,9
2,95 ‘•’
6,0
..
4,3
0,61
België
………………………..
5,9
.. ..
5,4
Diensten
………………………
2,0
.2,6
1,27
Denemarken
…………………..
4,5
.
1,7
.
Overheid
……………………..
1,8
Diensten
+
overheid
……………
1,9
.
Landbouw
…………………..
.
2
,7
1,39
Zweden
……………………..
Zwitserland
……………………
2,8
.
0,2
Industrie
…………………….
1,4
Totale werkgelegenheid
12
.
0,82
TABL 2.
Arbeidsvolume Nederland naar sectoren en bedrijfstakken
(in 1.000 manjaren)
Jaar
Landbouw,
bosbouw
en
visserij
Mijnbouw
.
Industrie,
mcl.
open-
bare nuts-
bedrijven
Bouw- nijver-
heid
Handel,
bank-
en verz.-
wezen
Verkeers- en vervoers-
bedrijven
Overige
diensten
Totaal
sector
bedrijven
werkzamen
Totaal
sector
Overheid
werkzamen
Geregistr. arbeids-
reserve
Totaal-
generaal
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
1947
591
47
949 267 478 248
505
3.085
463
100
3.648
1948
589
51
1.046
286
500
261
513
3.246
454
70.
3.770
1949
586
51
1.090
293 512
261
510
3.303
448
63
3.814
1950
582
53
1.132
310
530
264
510
3.381
392
80
3.853
1951
573
56
1.149
317
542
264
510
3.411 376
93
-3.880
1952
564
60 1.122
300
548
263
510
3.367
404
138
3.909
1953
550
61
1.140
333 553 261
509
3.407
433
102
3.942
1954
541
62
1.191
339
567
268
515
3.483
.
461
74
4.018
1955
532
62
1.217
351
582
282
521
3.547 469
53
4.069
1956
521
62
1.235 367
601
289
527
3.602 476
40
4.118
1957
509
62
1.237
372
.
612
292
535
3.619
481 52
4.152
1958
495
62
1.213
356
–
619
293 542
3.580 482
98
4.160
1959
482
61
1.232
368
629
293 555
3.620
484
77
4.181
1960
465
58
1.278 379
649
–
296
–
567
3.692 490
49
4.231
1961
449
55
1.305
389
671
297 680
3.746
497
35
4.278
1962
436
54
1.331
405
693
305
601
3.825
505
33
4.363
1963
420
53
1.342
425
715
305 619
3.879
509
34
4.422
1964
408
51
1.358
447
735
307
636
3.942
511
•
30
4.483
1965
388
50
1.373
461
755
310
653
3.990
515
35
4.540
E.-S.B. 17-5-1967
.
517
Verder is in onze beschouwing de mijnbou’,v onbe-
sproken gebleven, daar wij menen dat in deze bedrijfstak
niet van een conjuncturele, schommeling in de werk-
gelegenheid kan worden gesproken. De cijfers laten een
geleidelijke toeneming van het arbeidsvolume van 1947
tot 1958 zien, waarna een trendmatige achteruitgang
inzet. We mogen met aan zekerheid grenzende waar-
schijnlijkheid aannemen, dat deze dalende trend zich
zal voortzetten, ook indien we in de toekomst weer eens
bij het absolute minimum der arbeidsreserve komen te
zitten.
In tabel 3 is voor een aantal der in tabel 2 gegeven
bedrijfstakken en sectoren het jaarlijks groeipercentage
en de gemiddelde jaarlijkse procentuele afwijking van de
trend weergegeven. In de grafiek zijn voor de bouwnijver-
heid, de industrie, de totale dienstensector (met inbegrip van
de overheid) en de totale werkgelegenheid (dit is het totale
arbeidsvolume verminderd met de geregistreerde arbeids-
reserve), de procentuele afwijkingen van de trendwaarde
voor de gehele periode afgezet.
Uit tabel 3 en de grafiek volgt duidelijk dat de fiuc-
tuaties in de totale werkgelegenheid aanzienlijk kleiner
zijn dan die in de bouwnijverheid en in de industrie.
Gezien het feit, dat in de onderhavige periode gemiddeld
ongeveer 47 pCt. van het arbeidsvolume in de diensten-
sector (met de geringste fiuctuaties) werkzaam was, tegen
9 pCt. in de bouwnijverheid. (met de heftigste schomme-
lingen) en ca. 30 pCt. in de industrie (met schommelingen
die twee keer zo hevig waren als die in de dienstensector),
valt dit ook zeer goed te begrijpen.
H
ET zal velen misschien verbazen, dat uit de uit-
komsten blijkt dat het arbeidsvolume in deoeijjds-
sector de grootste fluctuaties ve nt en dat de
schomme ingen in deze sector zelfs die in de bouwnijverheid,
zij het niet op significante wijze, overtreffen. Tevens blijkt
echter, dat de fiuctuaties in de totale dienstensector, dat
wil zeggen van het bedrijfsleven en de overheid gezamenlijk,
geringer zijn dan die der twee componenten afzonderlijk.
De schommelingen moeten elkaar dus enigszins hebben
opgeheven. Zou de overheid dan dus toch nog een corn-
penserende conjunctuurpolitiek hebben gevoerd?
Ik meen, dat we niet van een doelbewuste anti-con-
juncturele personeelspolitiek van de regering kunnen
spreken, wat echter niet wegneemt -dat de overheid uit-
eindelijk stabiliserend heeft gewerkt. De verklaring zal
men, naar ons voorkomt, moeten zoeken in het feit, dat
de overheid en het particuliere bedrijfsleven als concur-
renten op de arbeidsmarkt optreden. Uit de gegevens
zou volgen, dat het particuliere bedrijfsleven deze strijd
normaliter wint in de jaren van opgaande conjunctuur.
In die jaren wordt de toenemende behoefte aan personeel
van de overheid niet voldoende gedekt. Deze achterstand
kan de overheid echter in jaren van teruggaande conjunc-
tuur inhalen, zodat de overheid, wat de werkgelegenheid
betreft – zij het dan ook onbewust -, conjunctuur
–
stabiliserend werkt. Het zou zeker de moeite waard zijn,
dit ,,stabiliseringseffect” eens in details (bij de hogere
en lagere overheidsorganen) te onderzoeken.
We moeten dus tot de slotsom komen, dat de zich in
de laatste maanden openbarende achteruitgang van het
arbeidsvolume in industrie en bouwnijverheid het
totale
arbeidsvolume op veel geringere wijze heeft beïnvloed
dan veelal wordt aangenomen. Hier moet dan echter
onmiddellijk aan worden toegevoegd, dat de relatief
geringe fiuctuaties it
–
s de totale werkgelegenheid in de
Procentuele
afwijkingen
van de trendwaarde van de
werkgelegenheid in Nederland 1951-1965
+3
+2
+5
o
wfhverh6
/
Industrie
:
sten
P
Dien
+2
Totale
.1111111111111.
-2
1951
1955
1960
1965
achter ons liggende 15 jaar niet het gevolg zijn geweest
van een doelbewuste regeringspolitiek.
Enerzijds zijn ze veroorzaakt door het in betekenis toe-
nemen der dienstensecor, de sector waarin de geringste
fluctuaties voorkomen, anderzijds door het niet bewust
door de overheid nagestreefde ,,stabilisatie-effect”, ver-
oorzaakt door het feit, dat de overheid in tijden van hoog-
conjunctuur niet aan de stijgende behoefte aan personeel
kan voldoen, en vacatures in perioden waarin de vraag
van het particuliere bedrijfsleven minder hevig is, kan
aanvullen.
Gezien het feit, dat de jaarlijkse procentuele toeneming
in de dienstensector (1,9 pCt. per jaar) die der industrie
(1,4 pCt.) overtreft, mag worden gesteld dat deze tendentie
in de toekomst een steeds belangrijker invloed op de
fiuctuaties in de werkgelegenheid gedurende het conjunc-
tuurverloop zal uitoefenen
5).
Scheveningen.
L. J. ZIMMERMAN.
5)
Een afzonderlijk artikel zou nodig zijn om de fluctuaties
in de bouwnijverheid nader te analyseren. Hier zij volstaan met
erop te wijzen, dat een anti-cyclische budgetpolitiek der overheid
hier heilzaam zou kunnen werken. Zoals de zaken nu staan,
werkt de
onvermijdelijke
,,noodrempolitiek” van De Neder-
landsche Bank de fiuctuaties in de bouwnijverheid – gezien het
feit dat deze bedrijfstak bijzonder rentegevoelig is – slechts in de hand.
518
rr
Vijf vliegen in een klap
Nogmaals: een Nationaal Beleggingsfonds
H
ET wordt steeds duidelijker, dat de politieke spannin-
gen in ons land, evenals in West-Duitsland en Enge-
land, in belangrijke mate worden veroorzaakt door
meningsverschillen in het sociaal-economische vlak. Die
geschillen – men vindt ze terug in de tegenstelling tussen
socialisten en liberalen – culmineren in de strijdvraag, hoe
de nationale bestedingen moeten worden verdeeld tussen de
publieke en de particuliere sector. De tot dusver gebezigde
fiscale politiek blijkt niet meer toereikend te zijn om de
overheid aan de door haar benodigde middelen te helpen.
Bij een belastingverhoging rijst niet alleen het probleem
of deze in de sfeer van de directe dan wel in die van de
indirecte belastingen moet worden gezocht; daarbij komt
men tevens te staan voor de vraag of de verhoging voldoet
aan de eis dat zij de consumptieve bestedingen zodanig
beperkt dat er voor de overheid voldoende ruimte voor
haar bestedingen overblijft. Het knelpunt zit derhalve
in de verdeling van de nationale bestedingen over de ver-
schillende bestedingscategorieën, waarbij het tegelijkertijd
noodzakelijk is, dat die bestedingen, in hun totaliteit
genomen, met de nationale produktie in evenwicht blijven.
Alleen door als het ware de naald van deze weegschaal
vast te houden is een infiatoire prijsbeweging te vermijden.
Schematiserend gesteld draait het probleem om de volgende
drie grootheden: 1. het nationaal inkomen; 2. de nationale
bestedingen; 3. de nationale produktiviteit.
Nationaal Beleggingsfonds
Indien men het erover eens is, dat de ontwikkeling van
de nationale bestedingen met die van de nationale pro-
duktiviteit in evenwicht dient te zijn, dan komt vanzelf
de vraag naar voren hoe een mogelijk verschil tussen het
nationaal inkomen en de nationale bestedingen moet
worden opgevangen. Dit kan, naar mijn overtuiging,
alleen geschieden vanuit een centraal punt, en wel door het
opleggen van een verplichte heffing van het nationaal
inkomen. Mijn eerder in dit tijdschrift uiteengezette plan
tot oprichting van een Nationaal Beleggingsfonds ‘)
voorziet in een zodanig systeem, dat de via deze heffing
bijeengebrachte gelden, in tegenstelling tot afgedragen
belastingen, het eigendom van de contribuanten blijven.
Door aldus een bepaald percentage van het nationaal
inkomen te bevriezen, worden in eerste instantie de con-
sumptieve bestedingen afgeremd. Er treedt dus een be-
sparing op, die nog wordt versterkt door het psycholo-
gische effect dat inherent is aan de vrees, dat men onvol-
doende contante middelen ter beschikking heeft. Dit
verschijnsel heeft zich juist de laatste tijd zeer duidelijk
gemanifesteerd. De koopkracht van het publiek is niet
gedaald, want het relatief geringe aantal werklozen kan de
voor de consumptieve bestedingen beschikbare middelen
niet of nauwelijks hebben verminderd. Desondanks valt
er bij de bestedingen in de consumptieve sfeer een sterke
terughoudendheid te constateren., Elke economische
ontwikkeling of maatregel heeft nu eenmaal ook een
psychologisch effect, waarvan de richting en de omvang
niet bij voorbaat kan worden aangegeven resp. geraamd.
Het door mij bepleite Nationaal Beleggingsfonds
krijgt – om tot het uitgangspunt terug te keren – door de
verplichte heffing van het nationaal inkomen de beschik-
king over omvangrijke middelen. Een voorbeeld: bij een ge-
schat nationaal inkomen voor 1967 van f. 75 mrd. zou een
heffing van 2 pCt. een bedrag van f.
1,5
mrd. opleveren,
waarmee het groötste deel van het inmiddels bekend ge-
worden begrotingstekort (ad f. 2,3 mrd.) gedekt zou
kunnen worden. In feite vindt die dekking, althans voor
een belangrijk deel, plaats via leningen, waarvoor een ook
nu nog straffe rente moet worden betaald. Het leeuwedeel
van deze gelden is afkomstig van institutionele beleggers
en de middelen voor consumptieve bestedingen worden
door het provenu van de leningen dan ook niet navenant
verminderd. Bovendien komen de door de overheid ver-
kregen middelen op korte termijn weer grotendeels in
de consumptieve sfeer terecht. Zouden daarentegen die
voôr de overheid noodzakelijke bedragen door het Natio-
naal Beleggingsfonds gefourneerd zijn, dan zouden zij
via de heffing in eerste aanleg zeker aan de consumptieve
sfeer onttrokken zijn. Als de kringloop door de uitgaven
van de overheid gesloten is, is er inmiddels alweer een
jaar voorbij. En dan verkrijgt het fonds weer nieuwe
middelen.
Hiermede is slechts één van de mogelijkheden van een
dergelijke centrale instelling geschetst. De voornaamste
mogelijkheid lijkt mij evenwel, dat een conjunctuurpolitiek
kan worden uitgestippeld, waârvan een direct effect mag
worden verwacht. Laten wij, in dit verband, eens even
een ander gebruik van de middelen van het fonds bezien.
Al eerder heb ik gesteld, dat in de hoogconjunctuur
buitenlandse aandelen zouden moeten worden gekocht,
die dan bij een recessie weer worden geliquideerd. Het
lijkt mij overbodig hier op de uitwerking van deze trans-
acties op de betalingsbalans nader in te gaan. In de huidige
economische situatie moeten wij constateren, dat de koop-
kracht in de consumptieve sfeer niet wezenlijk verminderd
is. Alleen ontbreekt het vertrouwen in de toekomst om de
bestedingen als tot dusver te continueren (waarbij ik hier
niet inga op de ôôk meespelende structurele factoren,
die de bestedingen hebben doen verminderen). Daartegen-
over staat, dat er op de kapitaalmarkt een ernstig tekort
aan middelen is om de diepte-investeringen van de industrie
en van allerlei overheidsinstellingen te financieren. Het
beleid van het fonds zou er dus op moeten worden gericht,
in deze lacunes te voorzien, hetgeen in de eerste plaats
zou neerkomen op• de aankoop van binnenlandse aan-
delen en/of obligaties.
1)
Zie: ,,Stabilisatie van bestedingen en bezitsvorming: een
synthese?” in
E.-S.B.
van 5 februari 1964, ,,Vermogensaanwas-
deling of een Natioiiaal Beleggingsfonds?” in
E.-S.B.
van
11 november -1964 en ,
;
Bezitsvorniing als bestedingsrem” in
E.-S.B.
van 1 december 1965.
E.-S.B.
17-5-1967
519
Medezeggenschap
Op dit punt komt een thans in hoge mate actueel pro-
bleem aan de orde, nI. dat van de medezeggenschap van
de werknemers. Door de instelling van een Nationaal
Beleggingsfonds zou dit probleem m.i. tot een geleidelijke
oplossing kunnen worden gebracht, met dien verstande
evenwel, dat de medezeggenschap niet aan werknemers
van individuele ondernemingen, maar aan functionarissen
van het fonds wordt toegekend. Deze gedachte nader
uitwerkend kom ik tot de stelling, dat het fonds, op grond
van zijn stelselmatige aankoop van aandelen, het recht
dient te verkrijgen, één of meer commissariszetels in de
desbetreffende ondernemingen te bezetten. Het zou van-
zelfsprekend noodzakelijk
zijn,
het ondernemingsrecht
hiertoe te wijzigen.
Aangezien via de over alle groeperingen van de bevolking
gespreide participatiebewijzen alle groepsbelangen a.h.w.
in het fonds samenvloeien, kunnen de door het fonds
aangewezen commissarissen alleen voor een diversiteit
van belangen opkomen. Maar rekening houdend met het
feit, dat ca. 70 â
75
pCt. van het nationaal inkomen aan
loontrekkers toevalt, wordt het duidelijk, dat de belangen
van deze categorieën zwaarder zullen wegen dan die van
bijv. de ondernemers. De werknemers verkrijgen op deze
manier een vertegenwoordiging door overigens niet aan
het enge groepsbelang gebonden exponenten, die toch
aan de uit hun kring met steeds meer nadruk naar voren
komende wensen de nodige aandacht besteden. De hiervoor
aangewezen functionarissen zouden speciaal voor dit
doel moeten worden opgeleid. Ook daardoor zou deze
vertegenwoordiging in de topleiding van de onderneming
waarschijnlijk veel doelmatiger zijn dan die, welke door de
werknemers van een individuele onderneming wordt
afgevaardigd.
Ook het werknemersbelang is er alleen maar mee ge-
diend, indien het beleid in zijn totaliteit is gericht op een
optimale combinatie van de bedrjfs- en de sociaal-eco-
nomische doelstellingen. In onze tijd van vérgaande specia-
lisatie is het voor het uitbrengen van adviezen of het
beoordelen van situaties absoluut noodzakelijk, dat men
beschikt over de grootst moeljke deskundigheid. De door
het fonds aangewezen commissarissen krijgen een twee-
ledige taak: zij behartigen de kapitaalbelangen van het
fonds en oefenen
tegelijkertijd
toezicht uit op het door de
onderneming gevoerde sociale beleid.
INTERN TRANSPORT
TRA NS P0 RT WER KTUIG EN
1
Postbus 3, Jutphaas.
Te?. (03471) 4 86
Inkomenspolitiek
Ik heb eerder al eens uiteengezet, dat het fonds de
wegen zou kunnen effenen voor het voeren van een alge-
mene inkomenspolitiek. Als onderdeel daarvan zie ik
een centraal loonbeleid, dat is afgestemd op de eisen van
de conjunctuur. Ik stel mij dit zo voor, dat een gedeelte
van de bedrjfstaksgewijze toegekende loonsverhogingen
ten gunste van de werknemers in het fonds wordt gestort.
Uit strikt conjunctuurpolitiek oogpunt wordt dan bepaald,
wanneer en in welke omvang de als tegenwaarde uitge-
reikte participatiebewijzen kunnen worden verzilverd.
Dit systeem zou de mogelijkheid bieden, de tot nog toe
toegepaste vormen van winstdeling een veel breder basis
te verschaffen. Die toepassing is incidenteel en plaatst
de kleinere en middelgrote bedrijven door de concurrentie
op de arbeidsmarkt voor grote
moeilijkheden
of sluit
ze zelfs uit. Hetzelfde geldt voor het plan tot. vermogens-
aanwasdeling, dat de vakcentrales hebben gelanceerd.
Dit alles zou belangrijk eenvoudiger worden, indien de
werkgevers zouden worden verplicht speciaal voor de
lagere inkomensgroepen een bepaald percentage bij te
storten.
Langs deze weg zouden ook de ernstige nadelen, die
vele werknemers thans als gevolg van structurele en con-
juncturele invloeden hebben ondervonden, kunnen worden
geëlimineerd. Bij een eventueel faillissement of een liqui-
datie bestaat er geen enkele zekerheid ten aanzien van de
bedragen, die ten gunste van de werknemers in het des-
betreffende bedrijf zijn geïnvesteerd. Die zekerheid zou
wèl aanwezig zijn, indien de gelden in een onafhankelijk
fonds waren gestort.
Bestedingsrem
Vervolgens nog. enkele opmerkingen over de bezits-
vorming op basis van tevoren opgestelde spelregels, maar
bezien uit een andere hoek. Zoals hierboven reeds is aange-
duid,
blijven
de consumptieve bestedingen, vooral in de
huidige situatie, beneden het peil van de beschikbare
middelen. Hieruit blijkt, dat bij een teruglopende con-
(I.M.)
520
junctuur – maar het geldt ook voor de hoogconjunc-
tuur – het bestedingspatroon van de consument niet of
zeer moeilijk te beïnvloeden is. Bestaat er -een voorge-
schreven spaarsysteem, dan zullen irrationele angstge-
voelens de bestedingsimpulsen waarschijnlijk niet remmen.
Een stukje eigen bezit al is dit nog zo klein – kan de
met werkloosheid bedreigde mens een gevoel van zekerheid
geven. In dat geval zou de bestedingsrem niet zo hard
worden aangetrokken als we nu beleven. Zeffs is het twijfel-
achtig, of de door de overheid gecreëerde openbare werken
in de huidige situatie een bestedingsimpuls van betekenis
kunnen bewerkstelligen.
In onze samenleving hebben wij onlangs een pressie-
groep zien optreden die om een geheel nieuwe structuur-
wijziging in de bezitsvorming heeft gevraagd. Ik doel
hiermede ôp de huisartsen. Deze groep verlangt niet alleen
een ruimere mogelijkheid tot bezitsvorming, maar eist
bovendien een oudedagsvoorziening die uitgaat boven
de reeds bestaande A.O.W.-regeling. Wij willen de vraag
naar de gerechtvaardigheid van deze eisen in het midden
laten, maar wel de vraag opwerpen of dan niet alle vrije
beroepen, inclusief de kleine zelfstandigen, met soort-
gelijke verlangens zouden kunnen komen. Al moet worden
opgemerkt, dat de laatstgenoemde categorieën niet zoveel
kracht achter hun eisen kunnen zetten als de huisartsen,
vast staat dat het streven naar bezitsvorming voor
alle
groeperingen steeds belangrijker wordt.
Uit het oogpunt van de sociale rechtvaardigheid lijkt
het van groot belang, dat de gevolgen van de inflatie zo
gelijkmatig mogelijk over de verschillende groeperingen
van de samenleving worden verdeeld. In dit verband valt
het op, dat de overheid alleen al door het progressieve
belastingstelsel veel minder onder de geldwaardedaling
heeft te lijden dan de particuliere sector. Volgens mijn
plan dient ook de overheid via het heffingpercentage van
het nationaal inkomen tot het Nationaal Beleggingsfonds
bij te dragen. Zou zij ten volle over de participatiebewijzen
kunnen beschikken, dan zou de geschetste ongelijkheid
bij de verzilvering daarvan niet worden rechtgetrokken.
Er zou wel een mogelijkheid tot nivellering ontstaan,
indien op grondslag van een bepaalde sleutel een deel
van de door de overheid gestorte bedragen zou worden
verdeeld onder de groeperingen, die het zwaarst van de
inflatie hebben te lijden.
O
P het gevaar af teveel in herhaling te vervallen,
zou ik ten slotte nog eens op de volgende punten
willen wijzen:
1.door oprichting van een Nationaal Beleggingsfonds
wordt een begin gemaakt met de bezitsvorming onder
brede lagen van de bevolking;
dat fonds biedt de mogelijkheid vanuit een centraal
punt een groeipolitiek te voeren met een directe uitwerking
op de bestedingen en de gesties van de reeds bestaande
instellingen op dit gebied te coördineren;
het fonds maakt op den duur een op deskundigheid
gebaseerde medezeggenschap mogelijk;
het fonds kan er belangrijk toe bijdragen uit de loon-
politiek voortvloeiende schadelijke storingen te ver-
mijden;
het fonds biedt de mogelijkheid via een centraal in-
komens- en prijsbeleid een werkelijk sociaal evenwicht
tot stand te brengen.
Vijf vliegen in één klap. Het lijkt mij de moeite van een
nadere overweging waard.
Amsterdam.
Dr. E. J. ISIDOR.
Schiphol
in
cijfers
H
ET C.B.S. hee.ft de opening van- het nieuwe
Schiphol enige luister bijgezet door met een
aardig uitgevoerd boekje aan de dag te treden
dat wat cijfermateriaal geeft over de ontwikkeling
van de wereldluchtvaart en de plaats welke Schiphol
daarin inneemt
1).
WjJ zjin zo vrij geweest hieruit
de navolgende gegevens over te nemen.
De wereldiuchtvaart van 1929-1966
(alle cijfers
in mln.) a)
a)Cijfers excl. direct transito.
Schiphol temidden van de belangrijkste Westeuropese
luchthavens in 1965
a)
Aantat
vracht
Luchthavens
passagiers
Luchthavens
(x
1.000
(in mln.)
ton)
204
Londen
11,9
Londen Parijs
…
……..
6,3
120
4,4
Parijs
…………
103
Frankfort
………
3,3
Frankfort
………
…
3,2
Rome
………..
Berlijn
………..
Kopenhagen
3,1
Amsterdam
82
55
Amsterdam
2,4
Le Touquet (1964)
Kopenhagen Rome
55
39
zürich
……….
Madrid
……….
2,2
Brussel
38
2,1
37
Palma
…………
2,0
..
..
zürich
…………
Milaan
37
a) Cijfers excl. direct transito.
Verkeer en vervoer op Schiphol, 1945-1966
1)
Schiphol 67, een fase in een groeiproces.
Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage 1967, f. 3.
Jaar
Vliegtuig- krn
Passagiers
Passa.
gierskm
vracht!
tonkm
Post!
tonkm
1929
90
.
210
1936
230
.
1.280
1946
940
18
16.000
120 100
1951
1.620
42
35.000 920 230
1956
2.540
77
71.000
1.500
400
1961
3.120
III
117.000
2.480
720
1966
4.410
202
227.000
6.100
1.510
Jaar
Aantal vliegtuig-
bewegingen (x 1.000)
Aantal
passagiers
(x 1.000)
Vracht
(x 1.000
ton)
Post
(x
1.000
ton)
totaal
w.v.com-
mercieel
1945
4
1
10
n
0,1
1946
38
23
348
1,2 1947
54 25
305
1,8
1948
54 28
344
2,1
1949
54
26
360
2,5
1950
45
24
383
12
2,6
1951
45
28
473
15
2,9
1952
53
29
485
16
3,1
1953
52
30
569
18
3,2
1954
55
32
617
22
3,2
1955
53
34
742
24
3,5 1956
63 38
844
28
3,4
1957
..
. . –
71
39
923
29
3,4
1958
73
41
973
31
3,5
1959
69
44
1.135 39
4,4
1960
90
51
1.429
46 4,9
1961
82
53
1.508
53
5,2
1962
70
53
1.674
57
5,6
1963 73 55
1.824
58
5,7 1964
81
58
2.142
69
6,0
1965
87
63
2.538 92
6,5
1966
97
69
2.909
105
6,9
E.-S.B. 17-5-1967
521
Modern Italië
Enige facetten van de economische ontwikkeling *
Over de economische ontwikkeling van Italië wordt in Nederland maar
weinig geschreven. In dit artikel worden daarom enige van de belangrijkste
facetten belicht. De schrjjvers willen een indruk geven van de industrialisatie,
de ontwikkeling van het nationaal inkomen, regionale verschillen, inflatie,
glijdende loonschaal, werkloosheid en de Staat als ondernemer.
I
TALIË heeft nog maar Vrij kort zijn nationale eenheid.
Het hoeft dus niet erg te verwonderen dat het ook
als industriële natie een kort Verleden heeft. Een enkele
blik op de hoofdlijnen van de politieke geschiedenis kan
dit besef steunen.
Ruim een eeuw geleden, in
1859,
begon Victor Emanuel
II, Koning van Sardinië (en Piëmont), samen met Frank-
rijk een oorlog tegen Oostenrijk waardoor
hij
al gauw een
groot stuk van Noord-Italië kon annexeren. Gedwongen
door Garibaldi’s snelle acties moest hij kort daarna het
Koninkrijk der twee Siciliën (Sicilië en Napels met Zuid-
Italië) hierbij voegen, alsmede een groot deel van de Pause-
lijke Staat. In 1861 was dan ook bijna heel het Apennijnse
schiereiland tot één Staat versmolten; alleen Venetië
werd pas in 1866 op Oostenrijk veroverd en Rome in 1870
op de Paus. Na de eerste wereldoorlog kwamen Zuid-
Tirol en Triëst in Italiaanse handen.
Het constitutioneel democratische regime genoot slechts
een zeer matig aanzien. Bloed en geld kostten de pogingen
om tot een Italiaans imperium te komen – zonder succes
in Abessinië, met enige vrucht tegen Turkije bij de ver-
overing van Libye. Van 1922 tot 1945 betekende Musso-
lini’s fascistische bewind een nieuwe poging om door
militaire actie tot nationale grandeur te komen.
Van juli 1943 (de Geallieerde landing op Sicilië) tot
mei
1945
werd op Italiaans grondgebied gevochten, en in
ernstige mate Verwoest kwam Italië uit de tweede wereld-
oorlog. Het herstel en de snelle ontwikkeling na
1945
wordt wel één van de economische wonderen genoemd
1).
Mogelijk heeft de geschiedenis van de afgelopen eeuw
ertoe bijgedragen om nu de nationale grootheid meer
dan in militaire avonturen te zoeken in een economische
ontwikkeling van het eigen land.
Italië is met 51 mln, inwoners één van Nederlands
grootste deelgenoten in de E.E.G., doch tot nu toe is
hier over dit land maar weinig informatie verspreid. Het
is daarom onze bedoeling iets van de belangrijkste feiten
en ontwikkelingen op economisch gebied te schetsen.
Regionale verschillen
De grote regionale verschillen in . economische ont-
wikkeling worden algemeen gezien als karakteristiek.
Men spreekt veelal van een dualistische volkshuishouding
en plaatst dan Italië bezuiden Rome tegenover het indtis-
trieel ontwikkelde Noorden. Natuurlijk is er echter geen
duidelijke grens tussen twee gebieden, in die zin dat aan
beide zijden een intern volkomen homogeen gebied zou
liggen. Zo heeft buy, het Noordwesten met de zgn. indus-
triële driehoek Milaan-Turijn-Genua een hogere levens-
standaard dan Centraal Italië dat eveneens bij het Noorden
wordt gerekend
2).
Ook in het Zuiden zijn er heel wat
verschillen in industrialisatie en in loormiveau.
De loonverschillen hebben hun institutionele erkenning
gevonden in nationale overeenkomsten tussen de centrale
vak- en werkgeversverbonden. Het land is namelijk ver-
deeld in zeven loonzones, die voor alle c.a.o.’s gelden.
De minimum contractlonen in de bedrijfstakken leveren
hierdoor automatisch verschillen op van ca. 20 pCt. tussen
hoogste en laagste loonzone. V66r 1961′ waren er zelfs
nog dertien loonzones; er is een ontwikkeling in de richting
van minder verschillen in loon tussen de landsdelen.
Het best zijn de regionale verschillen te zien aan de
regionale inkomens per hoofd van de bevolking: in 1963
bedroeg dit in het Noordwesten 1.135.000 lire, in Noord-
oost en Centraal Italië 799.000 lire en in het Zuiden 580.000
lire (één lira is ca. 0,6 cent). Een vrij goede maatstaf voor
de industriële ontwikkeling is te vinden in het aandeel dat
de door de industrie toegevoegde waarde heeft in het regio-
nale produkt. In 1964 was dit 31 pCt. in het Zuiden en
52 pCt. in het Noorden (alle grootheden bruto).
* Vele gegevens vermeld in dit artikel werden gevonden bij een onderzoek voor de Organisatie voor Economische Samen-
werking en Ontwikkeling, in samenwerking met het Instituut
voor Economisch Onderzoek van de Rijksuniversiteit te Gro-ningen. Onder leiding van wijlen Prof. Dr. J. L. Meij werd dit
onderzoek verricht door wijlen Dr. H. G. Werkema en de
schrijvers van dit artikel.
J. Hennessy, V. Lutz, G. Scimone:
Economic ,,Miracles”,
published for the Institute of Economic Affairs by Andre
Deutsch, Londen 1964; hierin behandelt Scimone de Italiaanse ontwikkeling. Een vollediger overzicht van de stand van zaken
in Italië geeft echter Vera Lutz:
Italy, 4 Study in Economic
Development,
Oxford University Press, Londen 1962. Als bron-
nen voor niet Italiaans sprekenden noemen wij verder nog
E. Tosco over economische politiek in E. S. Kirschen and
ass.:
Economic Policy in Our Time,
North-Holland Publishing Company, Amsterdam 1964; voorts de
Economic Surveys
over
Italië van de O.E.S.O.
Het onderscheid Noord-Zuid heeft ook in de statistische
beschrijving van het land zijn plaats gevonden. Daarnaast is nog in gebruik een verdeling in drie territoirs: 1. het Noord-
westen, II. het Noordoosten plus Centraal Italië, III. het Zuiden
van Italië met de eilanden.
(1. M.)
Risicospreiding en deskundig beheer: aandelen
522
..verheidsdeelneming in het
bedrijfsleven
Oök i,
s
de eenwording van Italië was er al een ver-
schil in ontwikkeling tussen Noord en Zuid; reeds in 1906
werden belastingfaciliteiten gegeven bij vestiging van be-
drijven in het Zuiden. Echter, pas na de tweede wereld-
oorlog werd het probleem van de economische eenwording
op grote schaal aangepakt. In 1950 werd hiertoe een fbnds
voor het zuiden opgericht: de ,,Cassa per il Mezzogiorno”,
met een budget van ca.
f.
6 mrd. voor een periode van 10
jaar. Het fonds financierde verbeteringen van de infra-
structuur en stimuleerde particuliere initiatieven, o.a.
door subsidies.
De invloed van de overheid in economis blijkt ook
uit de ontwikkeling van de staatsondernemingen. Deze zijn
voornamelijk in twee machtsconcentraties samengevat:
IRI en ENI. IRI (Istituto per la Ricostruzione Indus-
triale: Instituut voor industrieel herstel) werd in 1933
opgericht om enige banken en hun industriële dochters
voor ondergang te behoeden. IRI nam het beheer op zich
van deze door de Staat overgenomen maatschappijen.
Na de oorlog werd ongeveer de helft van de investeringen
van de groep in geheel nieuwe ondernemingen gestoken.
De activiteiten worden gecoördineerd met behulp van zes
dochters, die elk weer houdstermaatschappij zijn van de
ondernemingen in één bepaalde sector. Daarnaast neemt
IRI deel in particuliere ondernemingen. Dal Pane schat
IRI’s aandelenbezit op 44 pCt. van het totale Italiaanse
aandelenvermogen
3).
Misschien is dit wat overdreven,
maar de groep heeft dan toch maar ca.
25
pCt. van het
bankwezen in handen, ongeveer 20 pCt. van de scheep-
vaart,
75
pCt. van de scheepsbouw, 55 pCt. van de staal-
produktie en 15 pCt. van de metaalverwerkende industrie;
verder het hele telefoonnet, radio en televisie, een deel van
de elektronische industrie en het leeuwedeel van de lucht-
vaart. Het totale aantal werknemers van IRI bedraagt
ongeveer 280.000
4).
Een tweede machtsconcentratie is te vinden bij de ENI
(Ente Nazionale Idrocarburi: de nationale stichting voor
koolwaterstoffen). Deze groep werd in 1953 gesticht om
alle activiteiten van overheidsondernemingen bij gas- en
oliewinning en raffinage te bundelen. ENI neemt nu een
kwart van de olierafflnage in Italië voor zijn rekening.
Onder Mattei kreeg ENI ook in het buitenland een vrij
grote bekendheid door zijn sterke expansie, maar ook door
de aankoop van Russische olie. ENI heeft ca. 50.000 werk-
nemers, waarvan ongeveer 20.000 in het buitenland.
In 1962 werden vrijwel alle elektrische centrales
5)
genationaliseerd en in een aparte groep ondergebracht
(ENEL: Ente dclie Imprese Elettriche). Ook de IRI
centrales, met ca. een kwart van de nationale capaciteit,
werden hierbij getrokken. Verder zijn in staatshanden
o.a. de tabaksindustrie (een staatsmonopolie), de Spoor-
wegen, de posterijen en ook nog enige kleinere groepen,
zoals de Breda-groep (werktuigbouw). Al deze groepen
en ondernemingen ressorteren uiteindelijk onder een
apart Ministerie voor Staatsdeelnemingen.
IRI en ENI worden samen met de Cassa per ii Mezzo-
giorno gebruikt als werktuig voor de ontwikkeling van
het zuiden. Sinds 1957 zijn de beide groepen verplicht om
tenminste 40 pCt. van hun investeringen in het Zuiden
te doen. Tussen 1960 en 1963 stichtte IRI hoogovens met
een staalfabriek in Taranto (Apulië), terwijl ENI raffi-
naderijen bouwde op Sicilië.
Om ook het particuliere bedrijfsleven te activeren zijn
er sinds 1947 belastingfaciliteiten
bij
vestiging en bij uit-
breiding. Mede hierdoor zijn in het Zuiden enige belang-
rijke industriële vestigingen tot stand gekomen. Zo bouwde
Montecatini een chemische fabriek met daarbij een nieuwe
haven in Brindisi.
Prijsontwikkeling, vakbonden
en werkloosheid
Een ramp voor gepensioneerden, verzekerden en parti-
culiere beleggers in obligaties is de prijsontwikkeling
geweest gedurende de laatste wereldoorlog en de eerste
jaren daarna, vooral 1946 en 1947. De kosten van levens-
onderhoud waren in 1948 bijna tot het vijftigvoudige
van het vooroorlogse prijsniveau gestegen en in 1964 tot
meer dan het tachtigvoudige. Het is begrijpelijk dat in
dit klimaat het levensverzekeringbedrijf in zijn groei
werd geremd. Een ander gevolg van de zo volledig ont-
remde prijsontwikkeling was de behoefte aan een mecha-
nisme om de lonen automatisch op een draaglijk peil
te houden. De glijdende loonschaal bood een oplossing.
Het systeem werkt zo, dat een aparte vergoeding (indeimits
di contingenza) aan de werknemers wordt gegeven voor
de stijging
van de kosten van levensonderhoud. Deze
vergoeding lag in 1964 voor de best betaalde handarbeiders
in de orde van grootte van 450 lire per dag
6)
De glijdende
loonschaal maakt een al te veelvuldige aanpassing van de
c.a.o.’s overbodig en deze worden dan ook grotendeels
voor twee tot drie jaren afgesloten tussen de werkgevers-
organisaties en de vakverenigingen.
De vakverenigingen zijn voornamelijk verenigd in drie
grote nationale verbonden. Hiervan is nog steeds de
CGIL (Confederazione Generale dcl Lavoro), geleid
door communisten en Nenni-socialisten, de machtigste
met ca. 3 mln. leden. Op de tweede plaats komt de katho-
lieke CISL (Confederazione Italiana Sindacati Lavoratori)
met ca. 2 mln, leden en op de derde plaats de met de
gematigde sociaal-democratische partij van Saragat ver-
wante UIL (Unione Italiana dcl Lavoro) met ongeveer
600.000 leden. De laatste twee vakverbonden werden
gevormd in 1950, na afsplitsingen van de CGIL twee jaar
3
)L. Dal Pane: ,,Les transformations des structures écono-
miques de l’Italie unifiée”, in
Revue Economique,
no.
3 + no. 5,
mei + september
1965,
blz.
698.
Een aardig overzicht van het IRI-rijk wordt gegeven door
S. B. Clough: The Economic History
of
Modern Italy,
Columbia IJniversity Press, New York en Londen
1964,
blz. 336.
Vermeldenswaard is het grote aandeel van de waterkracht-
centrales in de elektriciteitsvoorziening: in
1960
ruim
80
pCt.
en in
1964
nog steeds iets meer dan de helft.
0)
Zie ook I. F. Mariani: ,,La revisione della scala mobile
dci salari” in Rassegna di Statistiche de! Lavoro,
Rome, januari-
februari
1957.
(1. M.)
VEREENIGD BEZIT VAN 1ó994,
E.-S.B. 17-5-1967
523
tevoren. UIL heeft in het Noorden in sommige fabrieken
en met name
bij
Fiat een vrij wat belangrijker positie
dan men zou verwachten op grond van de ledentallen.
Bij verkiezingen voor de ondernemingsraad van Fiat
in 1961 kregen de kandidaten van UIL met 41 pCt. de
meeste stemmen. Merkwaardig is dat de bond voor de
verwerving van die plaats waarschijnlijk werd gesteund
::.
door de directie. Ook Amerikaanse vakverbonden zouden
UIL financieel hebben gesteund. Even
waarschijnlijk
is
dat ook de andere vakverbonden steun van buiten krijgen
7).
De zwakke financiële positie van de vakbonden was
niet bevorderlijk voor een fors optreden. Ook de chro-
nische werkloosheid matigde de eisen. In 1954 was er nog
een werkloosheid van 1,7 mln. manjaar, oftewel 8,8 pCt.
van de beroepsbevolking. In 1961 was dit percentage
,gedaald tot 3,5 en in 1964 zelfs tot 2,8
8)
(vergelijk de
toestand in Nederland met 1,8 pCt. in 1954 en 0,7 pCt.
in 1964). Nu is het mogelijk dat deze cijfers van het Itali-
aanse Instituut voor de Statistiek (ISTAT) niet geheel
correct zijn, maar in elk geval is er een zeer duidelijke
tendens naar volledige werkgelegenheid te zien. Naast
de open werkloosheid is er echter ook nog een zekere mate
van verborgen werkloosheid. Deze is voornamelijk te
vinden in de landbouw
9).
De werkloosheid in al haar vormen heeft geleid tot een
grote emigratie. In de afgelopen eeuw emigreerden ongeveer
25 mln, mensen, en daarvan twee op de drie voorgoed.
In 1964 werkten ongeveer 430.000 Italiaanse burgers in
het buitenland (in 1962 zelfs nog zo’n
530.000).
Hiervan
hadden ca. 350.000 werk in Europa, waarvan weer ongeveer
de helft in Zwitserland. Daarnaast was er nog een belang-
:
1 rijke migratie binnen Italië: vanuit het Zuiden, waar de
werkloosheid het ergste was, trokken vele mensen naar
Noord-Italië. Door Clough wordt deze tussen 1945 en 1961
op ongeveer 1,5 mln, mensen geschat
10).
Overigens is er nog wel iets gedaan voor de kleinste
boeren en de landarbeiders. Omstreeks 1950 vond een
landhervorming plaats, waarbij ca. 800.000 ha aan hen
werd overgedragen
11)
voor ongeveer tweederde van de
kostprijs. Toch werd het agrarische bevolkingsdeel kleiner.
In 1951 werkte nog 42,5 pCt. van de beroepsbevolking
in de landbouw en in 1961 nog maar 28,3 pCt.
Loonbeweging
De werkloosheid – open en verborgen – en de zwakke
financiën van de vakverenigingen leidden tot matige loon-
stijgingen: in de nijverheid (industria) stegen de feitelijk
verdiende bruto lonen van de handarbeiders van 1951
tot 1961 gemiddeld met 4,7 pCt. tegen een gemiddelde
stijging van de produktiviteit met
5,4
pCt.
12).
De groot-
handelsprijzen voor industriële goederen daalden in deze
periode gemiddeld met 1,1 pCt. per jaar en de prijzen
van industriële exportgoederen daalden zelfs nog sneller:
van 1953 tot 1963 met ca. 20 pCt. In 1962 vond hier echter
een forse loonstijging plaats van 15 pCt., in 1963 zelfs van
17,8 pCt. en in 1964 nog eens 11,7 pCt. Er was dus een
drie jaren durende loonexplosie met een gemiddelde
loonstijging (bruto verdiende lonen) van 14,8 pCt. per
jaar. Men vergeljke hiermee de slechts één jaar durende
loonexplosie in Nederland van 1964 met een stijging der
lonen in de nijverheid van eveneens 14,8 pCt.
De winsten stegen van 1951 tot 1964 tot meer dan het
dubbele
13)
en de investeringen per hoofd van de beroeps-
bevolking groeiden in deze periode ternauwernood minder
hard. Gedurende de Italiaanse loonexplosie van 1962-1964
daalden beide grootheden echter weer enigszins.
Volgens E.E.G.-gegevens lagen de loonkosten (per
manuur) in de be- en verwerkende industrie in 1963 dan
ook bepaald op Europees peil, en dichter bij het Belgische
en Franse dan bij het (lage) Nederlandse niveau
14
). Hierbij
bedenke men echter dat de sociale lasten in Italië een
zeer groot deel van de loonkosten uitmaken en aanmerkelijk
hoger zijn dan in Nederland (circa anderhalf maal zo hoog).
A
LLES overziende komen we tot de conclusie dat
Italië – nog maar vrij kort geleden begonnen aan
zijn industriële ontwikkeling – een zodanige eco-
nomische groei heeft doorgemaakt dat de structurele
werkloosheid hard bezig is te verdwijnen. Het is een kapi-
talistisch land, maar toch heeft de overheid een grote
sector van de volkshuishouding in handen. Zij gebruikt
deze Sector mede om door investeringen in de infrastruc-
tuur en in de industrie de welvaart van het achtergebleven
Zuiden tot een landelijk niveau omhoog te brengen.
Het verschijnsel van de Italiaanse gastarbeiders zal dan
ook waarschijnlijk vrij gauw tot het verleden behoren
en de economische betrekkingen van ons land met Italië
zullen door de verder
stijgende
welvaart snel belangrijker
worden
15)
Groningen.
P. G. DEKKER.
Instituut voor Economisch Onderzoek.
J. C. REUIJL.
M. Edelman, R. W. Fleming:
The Politics
of
Wage-Price
Decisions: A Four-Country Analysis,
University of Illinois
Press, Urbana 1965; speciaal blz. 13 en 41-43. Een uitgebreider
doch minder kritisch overzicht van de geschiedenis van de
Italiaanse vakverenigingen kan men vinden in D.
L.
Horowitz:
The Italian Labor Movement,
Harvard University Press, Cam-
bridge, Mass. 1963.
Annuario Statistico Ilaliano,
Istituto Centrale di Statistica,
Rome.
0)
Cf. P. Saraceno:
L’ Italia verso la piena occupazione,
Feltrinelli, Milaan 1963. Saraceno verwacht dat tegen 1975
volledige werkgelegenheid zal zijn bereikt en dat dan ook de
verborgen werkloosheid zal zijn opgeheven (blz. 219). Tosco
schat de omvang van deze verborgen werkloosheid voor 1949
op 4 mln, en voor 1960 nog op 3 mln. (Kirschen and ass.,
op. cit., blz. 138 e.v.).
Clough, op. cit., blz. 420, noot
25.
Kirschen and ass., op. cit., blz. 158. Cijfers stemmen
echter zelden geheel overeen: Clough noemt slechts 100.000 ha
(op. cit., blz. 310).
Volgens gegevens van het Italiaanse Ministerie van
Arbeid (lonen) en ISTAT.
Naar onze berekening uit de jaarverslagen van de Banca d’ Italia.
E.E.G.:
Verslag van de ontwikkeling van de sociale toe-
stand in de Gemeenschap in 1963,
blz. 129 (voorlopige editie).
Onze uitvoer naar Italië was in 1966 met f. 1,1 mrd.
ongeveer de helft van de uitvoer naar Frankrijk en ca. een derde
van die naar de B.L.E.U. (Maandschrift C.B.S.).
(1. M.)
524
3
De betekenis van een vastrechttarief
:1
en van prijsdiscriminatie
voor de ziekenhuisdienstverlening
I
N
E.-S.B. van 15 februari 1967 treft men een betoog
aan van de heer Hoornstra
1),
waarin wordt bepleit
voor de tariefbepaling van ziekenhuisdiensten de
marginale kosten tot uitgangspunt te kiezen. ,,Een prijs-
vorming op basis van de marginale kosten”, aldus besluit’
schrijver, ,,en een prijsdifferentiatie door middel van een
‘astrecht zal het ziekenhuiswezen zeer zeker ten goede
komen”.
Omdat de kosten en kostenstijgingen van de ziekenhuis-
dienstverlening op het ogenblik grote belangstelling onder
–
vinden, verdient het aanbeveling bij de, in het citaat
genoemde, grondslagen van het betoog stil te staan om
ons af te vragen welke betekenis er voor de ziekenhuis-
dienstverlening aan mag worden toegekend.
Door sommige economisten en in het bijzonder door
hen die zich met de welvaartstheorie bezighouden wordt
wel betoogd, dat het uit een oogpunt van welvaartsmaxi-
malisering aanbeveling verdient voor de prijsstelling van
openbare nutsbedrijven de grenskosten Lot uitgangspunt
te kiezen. Indien, zo wordt gesteld, de prijs van het pro-
dukt of de dienst gelijk is aan de grenskosten wordt in
die prijs de alternatieve aanwendingsmogelijkheid van het
inkomen der consumenten zuiver weergegeven. M.a.w. dé
behoeftenbevrediging van de consument is optimaal,
indien de prijzen van
alle
goederen gelijk zijn aan de mar-
ginale produktiekosten. De grenskostenregel als gedrags-
regel ontleent derhalve zijn betekenis aan de functie,
die de prijs in het economisch leven kan vervullen.
Elders
2)
hebben wij er reeds op gewezen, dat de grens-
kostenregel in zijn werkingssfeer wordt beperkt door de
veronderstelling: ,,dat het theorema slechts geldt voor het
economisch systeem als geheel en dat een statische maat-
schappij wordt verondersteld
3)’.
Nutsmaximalisatie door
toepassing van de grenskostenregel eist voorts, dat er van
een ongestoorde werking van het prijsmechanisme kan
worden uitgegaan.
Daar in de praktijk van het economisçh leven aan boven-
staande voorwaarden niet wordt voldaan
4)
is het in het
algemeen niet mogelijk aan de grenskostenregel een grote
praktische betekenis voor de verwezenlijking van het
gestelde doel – nutsmaximalisatie toe te kennen.
Het is de heer Hoornstra ook niet om het bereiken
van nutsmaximalisatie te doen. ,,De marginale-kosten-
regel – zo betoogt schrijver op blz. 191 – kan niet worden
aangewend om er een optimale produktie-omvang mee
te bereiken, aangezien de prijs niet of nauwelijks van in-
vloed is op de produktieomvang. Het is een andere reden,
die ons ertoe doet besluiten de marginale-kostenregel
eveneens op het ziekenhuis toe te passen”. De door de
schrijver bedoelde andere reden is daarin gelegen, dat,
hij door een andere tariefstelling een andere verdeling van
de lasten wil bereiken en tevens de ziekenhuizen aan meer
financiële middelen wil helpen. De vraag komt dan op,
of het zinvol is de grenskostenregel in het betoog te be-
trekken. Voor de ziekenhuisdienstverlening is namelijk de
functie van de prijs, waarop de werking van de grens-
kostenregel – is gefundeerd, doelbewust buiten werking
gesteld, omdat het, althans tot op heden, onaanvaardbaar
wordt geacht die behoeftenbevrediging afhankelijk te
stellen van de koopkrachtige vraag van de consumenten.
Moge aan een prijsstelling van ziekenhuisdiensten
conform de grenskostenregel, op grond van de genoemde
overwegingen, geen praktische betekenis worden toegekend,
het stelsel mist ieder fundament wanneer de functie van
de prijs niet kan worden vervuld. De betekenis van de
grenskostenregel kan met betrekking tot de prijszetting
van ziekenhuisdiensten nôch worden ontleend aan het
streven naar nutsmaximalisatie nèch aan zijn praktische
bruikbaarheid als grondslag voor een stelsel van prijs-
zetting, waarbij toepassing van prijsdiscriminatie nood-
zakelijk of wenselijk wordt geacht. Het komt ons dan ook
voor, dat een duidelijke relatie tussen de grenskosten-
regel en een vastrechttarief niet is aan te geven.
Prijsdiscriminatie versus prjsdifferentiatie
De bereikte conclusie behoeft op ziéh. niet in te houden,
dat een vastrechtstelsel niet zinvol kan zijn. Ook zonder
de koppeling aan een grenskostenregel kan men de intro-
ductie daarvan overwegen, buy, met het oogmerk de
kosten van de overcapaciteit in rekening te brengen aan
de afnemers, die voor die overcapaciteit aansprakelijk zijn.
Deze redenering is wel gebruikelijk met betrekking tot de
tariefzetting van elektriciteitsbedrijven en men komt dan
tot prïjsdifferentiatie, wel te onderscheiden van prijs-
discriminatie, op grond van een verschil in het moment
van afname en/of op grond van een verschil in afgenomen
hoeveelheden per categorie van verbruikers.
Wij onderscheiden prijsdiscriminatie van prijsdifferen-
tiatie en wij verstaan onder prijsdiscriminatie het in rekening
brengen van verschillende prijzen aan verschillende
afnemers of groepen van afnemers, hetzij op grond van
een verschil in draagkracht, hetzij op grond van een
verschil in nut dat de afnemers van het betrokken goed
hebben,
bij
een gelijke kostprijs van dit goed. Onder prijs-
differentiatie verstaan wij het in rekening brengen van
verschillende prijzen aan verschillende afnemers op grond
van een verschil in kosten, dat de levering van het betrok-
ken goed met zich brengt, zoals bijv. in het ziekenhuis-
wezen het geval is met betrekking tot de verschillen in
kostprijs van de verpleging in de eerste,- tweede of derde
klasse.
Daar de mogelijkheid tot doorverkoop van diensten
is uitgesloten, zijn o.a. ziekenhuizen en medische beroeps-
beoefenaars in staat prijsdiscriminatie toe te passen. De
1
)R. L. Hoornstra: ,,De tariefbepaling van ziekenhuisdiensten.
Een voorstel tot prijsvorming op marginale-kostenbasis en prijs-
differentiatie d.m.v. een vastrechtsysteem” in
E.-S.B.
van 15
februari 1967, blz. 191-193.
Dr. L. P. de Jong:
Ziekenhuiskosten en ziekenhuistarief,
Agon-Elsevier, Amsterdam 1967, blz. 63 e.v.
Prof. Dr. C. J. Oort:
Het marginalè evenwichtsbeginsel als
basis voor de prijsvorming in het vervoers,vezen; een analyse,
Stichting Verkeerswetenschappeljk Centrum, Rotterdam 1960,
blz. 15.
Men zie hiervoor ook Prof.’ Dr. P. Hennipman: ,,Doel-
einden en criteria der economische politiek” in:
Theorie van de
economische politiek,
Stenfert Kroese 1962, blz. 14.
E.-S.B. 17-5-1967
525
merkwaardige situatie doet zich voor, dat de ziekenhuizen,
althans tot op heden, in het algemeen nog prjsdiscrimiiatie
toepassen, ofschoon zij ook zonder dat te doen een vol-
ledige kostendekking kunnen bereiken, terwijl de aan
dat (algemene) ziekenhuis verbonden stafspecialisten,
als zelfstandige beroepsbeoefenaars, het verschil in draag-
kracht van hun patiënten benutten om door middel van
prijsdiscriminatie te trachten dat inkomen te verwerven,
dat naar hun persoonlijk inzicht bij hun ambt en status past.
De prijsdiscriminatie, die in het algemene ziekenhuis
i.h.a. nog wordt toegepast, heeft betrekking op de bij-
komende verrichtingen, zoals röntgen-, laboratorium- en
functie-onderzoekingen enz. Dit gedrag stamt uit de tijd
dat het – wegens het ontbreken van een adequaat stelsel
van sociale zekerheid – de ziekenhuizen niet mogelijk
was op andere wijze een volledige kostendekking te be-
reiken. De verschillen in klassetarieven, waarop de heer
Hoornstra wijst, zijn in beginsel terug te voeren tot ver-
schillen in kosten op grond van een verschillende dienst-
verlening. De gevolgde methode van tariefzetting door de
daartoe bevoegde instantie, waarbij de kostenstijging
aan de eerste, tweede en derde klasse verpleegdagen worden
toegerekend met behulp van een vaste verrekenfactor,
kan tot gevolg hebben, dat ook in de verpleegtarieven
elementen van prijsdiscriminatie insluipen.
De algemene regel houdt echter in, dat, gegeven het
stringent toegepaste beginsel van volledige kostendekking
voor de ziekenhuisdienstverlening, de particulier ver-
zekerden thans i.h.a. een hoger (ziekenhuis)kosténdeel
betalen dan de verplicht verzekerden en daardoor
un
feite de ziekenfondsverstrekkingen subsidiëren.
Wat de heer Hoornstra dus in wezen wil is een uit-
breiding van het bestaande stelsel van prijsdiscriminatie.
De argumenten daartoe meent schrijver te kunnen ont-
lenen aan de omstandigheid, dat ,,vele investeringen tot
op heden niet tot stand kunnen komen als gevolg van een
– mogelijke onderbezetting van de aan te schaffen appa-
ratuur”. De schrijver vervolgt met de opmerking: ,,dat
als gevolg van het huidige prijsbeleid in een situatie van
onderbezetting dikwijls besloten wordt niet tot aanschaf
van apparatuur over te gaan. Dit kan dus in feite een
remmende werking hebben op de ontwikkeling van het
ziekenhuis”.
-:
–
Enige kritische opmerkingen zijn hier op hun plaats.
Allereerst geldt, dat niet de ontwikkeling van het zieken-
huis op zich primair dient te worden gesteld, doch dat deze
ontwikkeling slechts relevant is voor zover het belang
van een adequate dienstverlening aan de patiënt dit eist
5).
In dit beeld past op de eerste plaats een voldoende concen-
Met
een beter
economisch-politiek
inzicht
526
tratie van verrichtingen in bepaalde centra en een goede
taakafbakening tussen de ziekenhuizen onderling. Ver-
volgens moet worden opgemerkt dat het huidige tarief-
zettingsbeleid is gebaseerd op gemiddelden, verkregen
uit vergelijkingen – tussen de ziekenhuizen – van kosten-
soorten per kostenplaats. In de tariefvaststelling worden
derhalve de invloeden van een technische ontwikkeling,
van een groei van het medisch kennen en kunnen en van
een onderbezetting – indien zich geen ernstige afwijkingen
van het empirisch vastgestelde gemiddelde voordoen
verdisconteerd. Criteria waaraan de doelmatigheid van
het handelen met meer precisie, bijv. per kostendrager,
kan worden getoetst, zijn in het huidige tariefzettjngsbeleid
niet aanwezig. Binnen het kader van de huidige tarief-
zetting is het -voor de ziekenhuizen dan ook op relatief
gemakkelijke wijze mogelijk een volledige dekking van de
offers (inclusief die uit hoofde van afschrjving en onder-
bezetting) te verkrijgen.
Het is niet mogelijk anders te concluderen dan dat de
heer Hoornstra (door prijsdiscriminatie) dekking wil ver
–
krijgen van die offers, waarvan binnen het gegeven kader
van tariefzetting geen dekking te verkrijgen is. Gegeven
de aanwezige mogelijkheden tot het effectueren van ge-
wenste investeringen en het verkrijgen van een volledige
kostendekking, zijn argumenten voor een verdergaande
prijsdiscriminatie echter niet te ontlenen aan de door de
heer Hoornstra opgesomde argumenten.
Ziekenhuiskosten:
een sociaal-economisch probleem
Men kan ons tegenwerpen, dat de gedane voorstellen
niet moeten worden gezien in het licht van het thans
gangbare stelsel van tariefzetting, doch er vooral op ge-
richt zijn de voortgaande kostenstijgingen van de zieken-
huisdienstverlening op een zodanige wijze op te vangen,
dat een volledige kostendekking en het behoud van het
particulier initiatief, voor de toekomst wordt zeker ge-
steld. Zonder twijfel wordt op deze wijze een belangrijke
vraag aan de orde gesteld. Deze vraag kan echter in een
bedrijfseconomische beschouwingswijze niet worden be-
antwoord.
Het vraagstuk van de kostendekking van de ziekenhuis-
dienstverlening is niet op de eerste plaats een privaat-
economisch vraagstuk, doch wel een sociaal-economisch
probleem. Indien men de betekenis van prjsdiscriminatie
voor de ziekenhuisdienstverlening wil nagaan, moet men
zich afvragen, of het uit overwegingen van maatschappe-
lijke draagkracht doelmatig en geoorloofd is de stijgende
kosten van -de ziekenhuisdienstverlening af te wentelen
op een bepaalde groep van potentiële vragers, nI. de meest
draagkrachtigen. In tegenstelling tot het normale geval
van prijsdiscriminatie (waartoe ook de prijsdiscriminatie
van de zelfstandige, medische beroepsbeoefenaars moet
worden gerekend) is er dan sprake van een economisch-
politiek vraagstuk, waarbij moet worden afgewogen, of
men aan het toepassen van prijsdiscriminatie de voorkeur
dient te geven boven bijv. een subsidie van de zieken-
fondsen uit de algemene middelen.
Recente ontwikkelingen tonen overigens aan, dat de
introductie van het draagkrachtbeginsel met betrekking
tot de kosTen van de ziekenhuisdienstverlening ook zonder
prijsdiscriminatie mogelijk is. Zo heeft de nu afgetreden
5)
Men zie hiervoor ook E. B. M. Dillrnann: ,,De gezond-
heidszorg in Nederland anno 1967″ in
E.-S.B.
van 4 januari
1967, blz. 19-22.
Minister van Sociale Zaken, Dr. Veidkamp, medio maart
1967 bij de Tweede Kamer een nota van wijziging inge-
diend op de Algemene Wet Zware Geneeskundige Risico’s
(A.W.Z.). Dit wijzigingsvoorstel houdt d.m. in, de kosten
van de ziekenhuisdienstverlening vanaf de eerste dag voor
rekening van de A.W.Z. te brengen en voorts alle Neder
–
landers binnen de werkingssfeer van deze wet te doen
vallen, waarbij een premie van 3 pCt. van het inkomen
(tot een bepaald plafond) moet worden betaald. De
premiebijdrage houdt in fëite in, dat naar de hoogte van
het inkomen moet worden betaald voor de kosten van
de A.W.Z.
Wij gaan voorbij aan de feitelijke moeilijkheden, die
voor ziekenhuizen en zelfstandige medische specialisten
aan de uitvoering van deze voorstellen verbonden zijn
en constateren slechts, dat deze ontwikkeling geheel past
in ons betoog, dat de kosten van de ziekenhuisdienst-
verlening op de eerste plaats een sociaal-economisch
probleem vormen.
Ook de betekenis van een vastrechttarief moet naar
onze mening worden ontleend aan de functie, die dit
tarief in het maatschappelijk leven kan vervullen. Het is
in dit verband van belang vast te stellen dat het premie-
omslagstelsel, dat in wezen thans reeds ligt opgesloten in
de verplichte zowel als de particuliere verzekering, in die
zin reeds een vastrechttarief inhoudt, dat nagenoeg iedere
Nederlander – iedere potentiële afnemer – zijn aandeel
draagt in de kosten van de ziekenhuisdienstverlening,
inclusief die uit hoofde van een overcapaciteit. Deze
bijdrage in een andere vorm, bijv. deels via een vast-
rechtnota en deels via een suppletoire nota, aan de
af
–
nemers in rekening brengen biedt geen voordelen; het
declareren in twee gedeelten kan alleen maar extra kosten
met zich brengen.
I
N bovenstaand betoog hebben wij de betekenis van de
voorstellen van de heer Hoornstra nader onderzocht
en vastgesteld, dat het zowel op theoretische als prak-
tische gronden geen aanbeveling verdient een vastrecht-
tarief, gekoppeld aan prijsdiscriminatie, voor de zieken-
huisdienstverlening in te voeren. De kern van ons bezwaar
ligt opgesloten in de omstandigheid, dat ten onrechte
aan een sociaal-economische benadering van de proble-
matiek is voorbijgegaan. Het is niet uitgesloten, dat dit
laatste doelbewust is geschied, gegeven de betekenis die
door de schrijver van het artikel aan het particulier initia-
tief wordt toegekend. De kostenstijgingen, mede als gevolg
van de vele onderbezettingsverliezen, hebben tot gevolg
– aldus de heer Hoornstra – ,,dat de patiënt (c.q. het
ziekenfonds) geconfronteerd wordt met tarieven, die de
financiële draagkracht overtreffen. Een en ander zal tot
gevolg hebben, dat de overheid zich genoodzaakt zal
zien in te grijpen door bijv. de ziekenhuizen te gaan sub-
sidiëren uit de algemene middelen. Het behoeft geen
betoog, dat het particuliere karakter van het ziekenhuis
in geval van overheidssubsidies ernstig zal worden aange-
tast. Mede gezien de ontwikkeling van het ziekenhuis-
wezen uit de particuliere sfeeris dit ongewenst” (blz. 192).
Op blz. 193 wordt vervolgens gesteld: ,,De overheid heeft
namelijk de mogelijkheid een bijdrage in de vorm van
een vastrecht van iedere Nederlander te vorderen. Dit
laatste gaat ons echter te ver. Het particuliere ziekenhuis
biedt namelijk vele voordelen ten opzichte van het over-
heidsziekenhuis. Bovendien is in het voorgaande het
vastrechtsysteem o.a. aanbevolen om het particuliere
karakter van het ziekenhuis zoveel mogelijk te handhaven”.
Wij hebben reeds vastgesteld, dat het in het citaat
genoemde vastrecht in wezen reeds van nagenoeg iedere
Nedérlander gevorderd wordt en dat het op die grond
niet nodig is naar een andere tariefvorm uit te zien. Ook
kan worden vastgesteld, dat – gegeven het bestaande
stelsel van sociale zekerheid en de gegeven methode van
tariefzetting – het particuliere ziekenhuis alle kansen
geboden wordt een adequaat niveau van ziekenhuis-
dienstverlening te effectueren. Verdergaande kosten-
stijgingen ten slotte – zo hebben we betoogd – behoeven
niet noodzakelijk te voeren naar een subsidiëring van de
ziekenhuisdienstverlening, doch kunnen – gegeven een
voldoende maatschappelijke draagkracht en het bestaande
stelsel van economische orde – doelmatiger worden
bestreden door een subsidiëring van de ziekenfondsen
of door wettelijke regelingen, waarin met de persoonlijke
draagkracht, wordt rekening gehouden. Dit alles is dus
mogelijk zonder de betekenis van het particulier initiatief
ook maar enigermate te bedreigen.
Een beroep op de betekenis van het particulier initiatief
is dan ook alleen op zijn plaats, wanneer men erin slaagt
aan te tonen dat dit particulier initiatief ook thans nog
een wezenlijke functie vervult. V66r de totstandkoming van
een adequaat stelsel van sociale zekerheid waren het
religieuze orden en particuliere instellingen van wel-
dadigheid, die zich over de zieken ontfermden, omdat
deze zieken op andere wijze geen hulp werd geboden. De
functie van het particulier initiatief in zo’n situatie is
duidelijk.
–
Het is heel wat moeilijker laatstbedoelde functie van-
daag duidelijk te funderen. Het is met name zeker niet
zo, dat het particuliere ziekenhuis in geneeskundig opzicht
en uit het oogpunt van geestelijke zorg voor de patiënt
vele voordelen biedt ten opzichte van het overheidszieken-.
huis. Deze voordelen zijn van relatieve betekenis en hebben
betrekking op sfeerbepaling enz. In beide categorieën van
ziekenhuizen zet men zich geheel in om de patiënt een
integrale zorg te verschaffen. Het zou ons te ver voeren
de bestaansgronden, zowel van historische als van actuele
aard, van de particuliere en overheidsziekenhuizen in dit
artikel te bespreken. Wij beperken ons tot de vraagstelling, welke voordelen
in economisch opzicht t.o.v. een genationaliseerd zieken-
huiswezen aan het particuliere ziekenhuiswezen mogen
worden toegekend. Gegeven het bestaande stelsel van
sociale zekerheid en de vigerende economische orde dient
de fundamentele betekenis daarin te zijn gelegen, dat
het particulier initiatief in staat is (en blijft) een beter of
tenminste gelijkwaardig niveau van medische en persoon-
lijke zorg op meer efficiënte wijze aan de patiënt te ver-
strekken dan
bij
een genationaliseerde gezondheidszorg
mogelijk is. In deze doelstelling ligt een uitdaging opge-
sloten, die alleen dan kan worden aangenomen, indien
het particuliere ziekenhuiswezen het gemeenschapsbelang
laat prevaleren op het eigen belang; indien derhalve de
sociaal-economische beschouwingswijze op de eerste
plaats wordt gesteld.
Utrecht.
‘
Dr. L. P. DE JONG.
Naschrft
D
OOR Dr. De Jong is terecht opgemerkt, dat de
marginale-kostenregel niet is voorgesteld met het
oog op nutsmaximalisatie. Het voorgestelde prijs-
beleid dient als waarborg voor een gunstige ontwikkeling
E.-S.B. 17-5-1967
527
van het ziekenhuis. Tndien echter wordt opgemerkt, dat het
de bedoeling is geweest een andere verdeling van de
kosten te bereiken, moet ik hiertegen verzet aantekenen,
aangezien dit niet expliciet is gesteld. Waarschijnlijk wordt
dit afgeleid uit de opmerking, dat het vastrecht, dat door
het ziekenhuis aan iedere potentiële patiënt in rekening
zal worden gebracht, gekoppeld kan worden aan het
inkomen. Er is echter ook een alternatief gesteld, nI. dat
een ieder voor eenzelfde bedrag dient bij te dragen. Hieruit
kan worden geconcludeerd, dat de grenskostenregel niet
tot een andere verdeling van de kosten behoeft te leiden
en dus ook niet tot prijsdtfferentiatie. Indien door Dr.
.De Jong wordt gezegd, dat het vastrechtstelsel niet ge-
koppeld behoeft te worden aan de grenskostenregel kan
ik hier volledig mee instemmen. In mijn artikel is dit
namelijk eveneens gesteld als wordt opgemerkt, dat het
mogelijk is een grens aan de verpleegprijzen te stellen
waarboven deze uit een oogpunt van algemeen belang
niet mogen stijgen. Het ontstane tekort kan dan door
middel van een vastrechtsysteern worden weggewerkt.
Als door mij wordt voorgesteld de prijs gelijk te stellen
aan de marginale kosten en het daaruit voortvloeiende
exploitatietekort te financieren met behulp van het vast-
recht, wordt echter tegelijkertijd een objectieve maatstaf
verkregen voor zowel de hoogte van de verpleegprijs als
van het vastrecht. Hiermee is tevens een duidelijke relatie
aangegeven tussen de grenskosten en het vastrecht.
Door Dr. De Jong wordt vervolgens opgemerkt, dat
de introductie van het draagkrachtbeginsel met betrekking
tot de kosten van de ziekenhuisdienstverlening ook zonder
prijsdiscriminatie mogelijk is. Hierbij wordt gewezen op
de premiebijdrage aan de Algemene Wet ‘Zware Genees-
kundige Risico’s, welke volgens een voorstel van de
ex-Minister van Sociale Zaken, Dr. Veldkamp, dient te
worden gerelateerd aan de hoogte van het inkomen.
Indien door mij wordt gesteld, dat het te betalen vastrecht
gerelateerd kan worden aan de hoogte van het inkomen
berust dit op hetzelfde principe. Als mogelijkheid is name-
lijk genoemd de bijdrage in de vorm van een vastrecht te
relateren aan het inkomen, waarmee wordt bedoeld dat
een bepaald percentage wordt geheven van het inkomen.
Het is mij dan ook niet duidelijk waarom in het ene geval
wel en in het andere geval niet gesproken wordt van prijs-
discriminatie. Voor alle duidelijkheid zou ik er op willen
wijzen dat ik, evenals Dr. De Jong, een uitbreiding van
het bestaande stelsel van prijsdiscriminatie zeker niet
prefereer. –
Het door mij gebruikte argument, dat het huidige
prijsbeleid een remmende werking kan hebben op de
ontwikkeling van het ziekenhuis, heeft betrekking op de
omstandigheid, dat vele investeringen niet tot stand kunnen
komen als gevolg van een mogelijke onderbezetting van
de aan te schaffen apparatuur. Indien er uitgegaan dient
te worden van de doelstelling van het ziekenhuis, nI.
een adequate dienstverlening aan de patiënt, dient dit
eker te worden voorkomen. Het is echter mogelijk dat
er geen sprake meer is van een adequate dienstverlening,
indien een medisch noodzakelijke investering niet tot
stand kan komen als gevolg van financiële omstandigheden.
Hiermee is dus niet gezegd, dat de ontwikkeling van het
ziekenhuis primair wordt gesteld; integendeel, deze ont-
wikkeling wordt afgeleid van de voorwaarde voor een
adequaat niveau van de dienstverlening. In de slotop-
merkingen van mijn artikel is dit eveneens vermeld als
er gezegd wordt, dat geen apparatuur moet worden aan-
geschaft, die uit medisch oogpunt niet noodzakelijk is.
DE HOGE AUTORITEIT VAN DE EUROPESE GEMEEN-
SCHAP VOOR KOLEN EN STAAL (E.G.K.S.) TE LUXEM-
BURG
organiseert vergelijkende examens Ier aanstelling van
ADMINISTRATEURS
(24.35 jaar) met gedegen kennis op het gebied van de econo-
mische wetenschappen (*)
Nadere inlichtingen, toelatingsvoorwaarden
en
sollicitatie-
formulier werden opgenomen in het Publikatieblad van de
Europese Gemeenschappen No. 87 van
5
mei 1967, dat in
Nederland verkrijgbaar is bij
STAATSDRUKKERIJ- EN UITGEVERIJBEDRIJF
Christoffel Plantijnstraat ‘s.Gravenhage.
(Toezending tegen storting van
f
0,60 op postgirorekening
no. 425300. Gelieve het nummer van het Publikatieblad op het
girostrookje te vermelden. Betaling in postzegels kan niet
worden aanvaard.)
Uiterste datum
voor
inontvangstneming der sollicitatie
5 juni 1967.
*) Het ligt eveneens in de bedoeling een personeelsreserve te vormen.
In verband met het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd van de huidige functionaris roepen
Burgemeester en Wethouders van Amsterdam
sollicitanten op voor de functie van
DIRECTEUR
van het
GEMEENTE VER VOERBEDRIJF
Het Gemeentevervoerbedrijf exploiteert een uitgebreid net
van tram- en autobuslijnen en heeft tevens in beheer de
pontveren over het IJ.
Voor het onderhoud van het materieel beschikt het bedrijf
over modern ingerichte werkplaatsen.
De te benoemen functionaris zal moeten voldoen aan de
volgende voorwaarden
academische of daarmede gelijk te stellen op-
leiding;
geschiktheid voor het leiden van een bedrijf met
een personeelsbestand van ongeveer 3500 per.
sonen;
bekendheid met vraagstukken, betreffende het
verkeer en het openbare vervoer;
in staat zijn het openbaar vervoer zijn taak te
doen vervullen in het kader van het algemehe
verkeersbeleid;
kennis van vervoerseconomie en bedrijfsorgani-
satie.
–
Aanstelling zal geschieden op een salaris, gelegen tussen
f
4.087,— en
f
5.096,— per maand (exclusief vakantie-
toelage en eventuele kinciertoelage).
Vergoeding van verplaatsingskosten volgens gemeentelijke
regeling.
Eigenhandig geschreven volledige sollicitaties onder no.
M 539 te richten aan de Directeur van de Dienst der Gem.
Personeelsvoorziening, Jan Luijkenstraat 94, Amsterdam-Z.
528
Dr. De Jong heeft mij er dan ook niet van overtuigd,
dat het huidige prijsbeleid de door mij bedoelde gunstige
ontwikkeling van het ziekenhuis waarborgt. Indien namelijk
afwijkingen optreden van de empirisch vastgestelde ge-
middelden is het mogelijk dat een medisch noodzakelijke
investering niet kan worden geëffectueerd. De door mij
voorgestelde regeling komt aan dit bezwaar tegemoet,
doordat de mogelijke onderbezetting uit het vastrecht
wordt gefinancierd, terwijl bij de huidige tariefstelling
in een dergelijk geval met een exploitatietekort genoegen
moet worden genomen. Bij het thans geldende prijsbeleid
worden namelijk de ervaringsgegevens als norm voor de
tariefstelling aanvaard, zodat een ernstige stagnatie kan
optreden bij de technische (medische) ontwikkeling.
Bij het aangev&n van de wijze waarop het vastrecht-
systeem ten uitvoer kan worden gebracht, is door mij
opgemerkt dat de bijdragen kunnen worden geïnd via
de ziekenfondsen. Deze gelden zullen vervolgens aan de
ziekenhuizen overgedragen dienen te worden, terwijl bij
opname van een ziekenfondspatiënt een tarief in rekening
wordt gebracht, dat gebaseerd is op de marginale kosten.
Dit kan echter niet, zoals Dr. De Jong doet, op één lijn
worden gesteld met het premieomslagstelsel, aangezien
de gelden van de verzekèrden in eerste instantie aan de
ziekenfondsen ten goede komen, terwijl uitsluitend bij
opname van een patiënt van dat betreffende ziekenfonds
gedeeltelijke overheveling van de totale premie plaats-
vindt naar het ziekenhuis. De bijdrage van de potentiële
afnemer van ziekenhuisdiensten zal bij toepassing van
het door ons voorgestelde systeem echter volledig ten
gunste van de ziekenhuizen worden gebracht.
Meppel.
R.
L. HOORNSTRA.
Bij het
Havenbedrijf
kan een
directie-assistent
worden geplaatst voor speciale opdrachten,
welke buiten het kader van de normale taken
van de bestaande afdelingen vallen. Daar de
werkzaamheden grotendeels een kwantitatief-
economisch karakter zullen hebben, wordt
econometrische belangstelling op
prijs
gesteld.
Vereist: Doctoraal examen in de economische
wetenschappen (bij voorkeur econometrische richting).
Het salaris, tot f 2.303,– per maand, is af-
hankelijk
van leeftijd
en ervaring.
Vakantietoeslag 6%.
De verordening inzake vergoeding van reis-,
pension- en verhuiskosten is van toepassing.
De gemeente is aangesloten
bij
het Instituut
Ziektekostenvoorziening Ambtenaren (I.Z.A.).
Sollicitaties binnen 14 dagen onder no.
16310936
te zenden aan de chef van het bureau Perso-
neelvo orziening, stadhuis, Rotterdam.
Vraag eens proefnummers aan
voor uw kennissen
die ,,E.-S.B.” nog niet kennen
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
O
OKde financiële wereld heeft haar recordseizoenen.
Nadat op de weekstaat van de Nederlandsche Bank
van 2 mei het bedrag aan door de banken opgenomen
voorschotten reeds bijna de recordstand van vorig jaar
aj,ril (f. 467 mln.) had bereikt, werd dit hoogtepunt in de
daaropvolgende dagen royaal overschreden. Op 8 mei
stonden de banken voor niet minder dan f.
584
mln. bij
de ,,banker’s bank” in het krijt. Als eerste oorzaak gold
de sterke omzetting van giraal in chartaal geld vlak voor de
maandultimo en de aansluitende feestdagen. De bank-
biljettencirculatie bleef slechts f.
1,5
mln, beneden het
recordpeil van eind 1966. In de daaropvolgende week
vloeide weliswaar een belangrijk deel, nl. f. 258 mln.,
van deze biljetten weer terug, doch dit relatief forse bedrag
was voor de banken bij lange na niet toereikend om
voor haar cliënten belastinggelden ad ca. f. 400 mln.
aan de Staat af te dragen. De situatie had op 9 en 10 mei
nog verder kunnen verergeren, omdat de banken op deze
data voor een totaal bedrag van f. 144 mln. uit hoofde
van afgelopen swaptransacties aan dollars hadden af te
nemen van de Nederlandsche Bank. Deze laatste kwam de
banken echter te hulp met nieuwe swaptransacties. Zij
was bereid contante dollars te kopen tegen gelijktijdige
verkoop van dollars met levering over 1 resp. 2 maanden
met een agio van resp. 3/16 en 5/16 cent. Van deze faci-
liteit werd voor $ 60 mln., d.i. ca. f. 216 mln., gebruik
gemaakt, grotendeels voor 1 maand, waardoor per saldo
ruim f. 70 mln, aan de markt ten goede kwam.
Verwacht mag worden, dat de markt na de Pinkster
–
dagen voor korte tijd weer wat soelaas krijgt, wanneer de
maandelijkse uitkeringen aan de gemeenten act ca. f. 265
mln, en betalingen op de dienst der staatsschuld ad ca.
f. 25 mln, naar de kassen van de banken zullen vloeien,
terwijl voorts aan Rijksambtenaren de 6 pCt. vakantiegeld
voor dit jaar zal worden betaald, te taxeren op f. 150 â
200 mln. De volgende maandultimo en cie storting op de
Staatslening op 1 juni zullen dan echter weer hun eisen
aan de markt stellen.
De Schatkist heeft van deze krapte op de markt geen
last, integendeel. Op 9 mei had zij bij de Nederlandsche
Bank ruim f. 900 mln. in kas, zodat er voor bovengenoemde
betalingen nog wel wat ruimte is. De gemeenten bemerkten
de krapte in de te betalen tarieven voor kasgeldleningen,
die eind april over de hele linie weer wat aantrokken na
de voorgaande daling.
KAPITAALMARKT
I
N de eerste maanden van het jaar heeft zich inter-
nationaal een proces van rentedaling in vrij snel tempo
voltrokken, doch verschillende tekenen wekken de
E.-S.B.
17-5-1967
529
indruk dat dit proces voorlopig evert tot stilstand is
gekômen. Zo lijkt bijv. in Duitsland eeh zekere marktver-
zadiging te zijn ingetreden, terwijl in Engeland de markt
reeds thans onder druk staat van de komende uitgifte
van obligaties in verband met de nationalisatie van de
staalindustrie. In ons land heeft de obligatiemarkt zich
sinds de uitgifte van de staatslening in benedenwaartse
richting bewogen, het rendement op langlopende staats-
leningen steeg iets. Hoewel door het gevolgde tender-
systeem het kwantitatieve majoreren eigenlijk niet meer
had behoren voor te komen – in tegenstelling tot het bij
dit systeem voor de hand liggende majoreren in de koers –
wezen de grote omzetten in deze lening na de toewijzing
er op, dat er toch nog ‘wel wat materiaal in niet-vaste
beroepshanden terecht is gekomen, hetgeen tot profes-
sioneel aanbod leidde.
Terwijl op de openbare emissiemarkt de activiteit nog
steeds miniem blijft, gaat op de onderhandse markt wel
het nodigë om, al ontbreken hier helaas exacte recente
cijfers. De Bank voor Nederlandsche Gemeenten is hier
geregeld voor grote bedragen aan de markt. In het eerste
kwartaal nam zij hier f. 620 mln, op (vorig jaar f. 103
mln.) tegen f. 450 mln. (vorig jaar f. 153 mln.) op de pu-
blieke markt. Na de jongste openbare Staatsleningleende
de B.N.G. opnieuw ondershands,
61/4
pCt. â 991, neer-
komend op een effectief rendement van 6,31 pCt. De voor-
naamste concurrent als geldvrager was de Nederlandse
Gasunie, die een 6
1
/
4
pCt. lening â 98+ aanging, rendement
6,41 pCt., waarbij vervroegde aflossing gedurende de
gehele looptijd is uitgesloten. Voor de geldgevers kwam
daar nog als attractie bij, dat de storting over een vrij
lange periode kan worden uitgesmeerd.
NATIONALE-NEDERLANDEN N.V.
gevestigd te Delft
Jaarlijkse Algemene Vergadering van Aandeelhouders, te houden op woensdag
24 mei 1967 des namiddags 2.30 uur te Rotterdam, Schiekade 130.
agenda
Aanwijzing van een aandeelhouder Ingevolge artikel 19 der statuten.
Mededeling van de goedkeuring van de notulen der vorige vergadering.
Verslag van de Raad van Bestuur omtrent de gang van zaken.
Behandeling en vaststelling van de verlies- en wlnstrekenlng over 1966 en de
balans per 31 december 1966.
Mededeling van de datum van betaalbaarstelling van het dividend.
Mededeling omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de uitkering in aan-
delen ten laste van de agioreserve.
Benoeming van commissarissen.
Rondvraag.
Aandeelhouders alsmede houders van certificaten van aandelen Nationale-Neder-
landen N.V. kunnen van de in .deze vergadering te behandelen stukken ten kantore
der vennootschap te Delft, Nieuwe Plantage 42, alsook te Rotterdam, Schiekade 130;
te ‘s-Gravenhage. Groenhovenstraat 2 en te Amsterdam, Muntplein 2 en Heren-
gracht 556, kennisnemen en afschrift verkrijgen.
Houders van certificaten van aandelen Nationale-Nederlanden N.V. hebben eveneens
toegang tot de vergadering en kunnen daarin het woord voeren. Zij dienen daartoe
hun certificaten of een door een bankinstelling daarvoor uitgereikt reçu uiterlijk
22 mei 1967 te deponeren bij een der kantoren te Amsterdam, ‘s-Gravenhage of
Rotterdam – voorzover aldaar gevestigd – van:
Algemene Bank Nederland N.V.
Mees & Hope
Amsterdam-Rotterdam Bank N.V.
Nederlandsche Middenstandsbank N.V. Hollandsche Bank-Unie N.V.
Nederlandse Overzee Bank N.V.
Labouchere & Co. N.V.
Pierson, Heldring & Pierson,
tegen een op naam gesteld ontvangstbewijs, dat als toegangsbewijs voor de ver-
gadering strekt.
U wilt
mijnheer
zelf
spreken?
en liefst in zijn vertrouwde stoel? Dat kan!
Een zeer zorgvuldig voor-
bereid lezerskringonder-
zoek heeft namelijk niet
alleen geconstateerd dat E.-S.B. bij de leiding van
het Nederlands bedrijfs-
leven bijzonder goed is in-gevoerd, maar ook dat het
blad zeer algemeen ge-
lezen wordt.
De sterke toename
van
het advertentievolume van
E.-S.B., vooral in het laatste
halfjaar, is dan ook niet
,,zomaar” tot stand ge-
komen.
Wij zenden u dit lezers-
kringropport (ii pagina’s)
gaarne ter inzage, in de
overtuiging dat u zich dan
E.-S.B. zult weten te her
–
inneren als u iets te zeggen
heeft, wat mijnheer zelf
moet weten.
Adm. E.-S.B.
–
Postbus
42 –
Schiedam
Delft, 12 mei 1967
De Raad van Bestuur
530
KOERSSTAAT
lndexcijfers aandelen 29 dec.
(1953
100)
1966
Algemeen
………………..
270
Internationale concerns
…….351
Industrie
………………..
269
Scheepvaart
……………..
108
Banken en verzekering
.
…….154
Handel_enz.
,
……………..
138
Bron:
ANP-CBS.,
Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips ………………….
f.
78,70
Unilever, cert.
……………
f.
86
Kon. Petroleum
………….
f. 122,40
A.K.0 .
………………..
f.
53,80
K.L.M………………….
f. 352
29 dec.
H
&
L
5 mei
12mei
1966
1967
1967
1967
•
Hoogovens, n.r.c .
…………
278
406
404
E.M.S., nieuwe
…………..
–
f.
26,80
f.
26,30
Kon. Zout-Ketjen …………
463
572 b)
595
H.
&
L.
5mei
12mei
Zwanenberg-Organon
……..
f. 152,70
f. 188,40b)
f. 187,50
1967
1967 1967
Robeco
…………………
f. 193
f. 209,20
f. 209,40
319-268
318 318
416-343
415
416
NewYork.
322-270
321
318
Dow Jones Industrials
…….
786
910-786 906
890
120-108
114
112
Rentestand.
174— 155
171
172
158 – 138_
155 158
Langlopende staatsobligaties c)
6,43
5,93
6,01
Aandelen: internationalen
c)..
5,0
lokalen ,)
.
……..
5,1
Disconto driemaands schatkist-
–
papier………………..
5
44 44
fO
94,95
f.
94,75
f.
95,75 b) f. 100
f. 141,30 f. 138,40 b)
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
f.
53,75
f.
52,15 b)
Ex dividend.
f, 371
f. 382
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
Drs. R. L. BOISSEVAIN.
S
11
Nr.
11/12
aargang
1966
van de
ECONOMIST
MEKOG V.K.F.
DE VERENIGDE
1fl IJCTMCCTEADlV*J
is gewijd aan
VERNIEUWING
VAN HET
INTER-
NATIONALE
GELDSTELSEL
met bijdragen van
Prof. Dr. F. J. de Jong,
Dr. W. F. Duisenberg,
T. de Vries,
Prof. Dr. C. D. Jongman,
Drs. H. de Haan,
Prof. S. Posthuma,
Drs. C. A. Klaasse
en
Prof. Dr. J. Goudriaan
Deze speciale aflevering verschijnt met steun van
het
Prins Bernhard Fonds.
Omvang 240 blz.
Prijs f. 7,-
Verkrijgbaar
in uw boekhandel en bii de Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN N.V.
HAARLEM
.
E.-S.B. 17-5-1967
531
Vraag eens poef-
nummers aan voor
uw kennissen die
,,E.-S.B.” nog niet
kennen
.Bureau voor Marketing Management
Dr. A. D. Bonnet
Voor de juiste verkooppianning
en budgettering
Huize ‘t Eiland – Bergambacht – telefoon 01825-607
Z
lkens en telkens blijkt
0fl5
weer
ezeer de nog steeds snel groei.
ende lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
Dit heeft vele redenen: h.t bevat –
wekelijks
e Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed weer.
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een aigen prak.
tisch systeem, enig voor Neder.
gand.
4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven •n
uiteraard zonder sensatie.
5. Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens Omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei.
dan valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2.tal proefnummers t.r
kennismaking.
Adm. Bel.Bsl, Postbus 42, Schledam.
In opdracht van de directie van de Konink-
lijke Verkade Fabrieken N.V. te Zaandam,
zoeken wij contact met kandidaten die be-
langstelling hebben voor de functie van
hoofd van de
administratie
Deze functionaris zal na een adequate
inwerkperiode, als opvolger van de hui-
dige functionaris, de leiding op zich
moeten nemen van het administratieve
apparaat van de gehele onderneming.
Als zodanig zal hij deel uitmaken van het
team van stafleden belast met het finan-
cieel-economische en administratieve be-
leid. In dit team zal van hem op grond
van zijn kennis en ervaring een grote
inbreng worden verwacht.
De gedachten gaan uit naar iemand in
de leeftijd van tenminste 35 jaar met een
accountantsopleiding of een voltooide
economische studie. Een eerste vereiste is
daarnaast, dat hij over een ruime erva-
ring beschikt, verkregen in de financieel-
economische en administratieve sectoren
van het bedrijfsleven.
Wij zijn door de opdrachtgever gemachtigd
vertrouwelijk inlichtingen over deze belang-
rijke vacature te verstrekken. Hiervoor kunt
U zich telefonisch wenden tot onderstaand
adres (02980-84254, drs.
P.
Gerritsen, ad-
j unct-directeur).
De verzoeken om inlichtingen zullen discreet
worden behandeld en hierover zal geen in-
formatie aan onze opdrachtgever worden
verstrekt.
Eigenhandig geschreven brieven met
volledige gegevens, waarbij ingesloten
een recente pasfoto, kunt U onder
nummer A. 651 richten aan
–
ZAANSE STICHTING VOOR
BEDRIJFSPSYCHOLOGJE EN PERSONEELSBELEID
ZAAN3VE046 • WORMERVSER
532
N.V. PHILIPS
GLOEILAMPEN FABRIEKEN
EINDHOVEN
In ons concern wordt aan de
jonge
econoom
gelegenheid geboden een carrière op te bouwen.
Hij zal, naargelang geschiktheid en
belangstelling, zijn loopbaan kunnen aanvangen
op één van de volgende werkgebieden:
Handelspolitieke, conjuncturele en
monetaire vraagstukken
Marktonderzoek
Commerciële prognoses
Planning op lange en korte termijn
Financieringsvraagstukken
Budgettering
Automatisering van de informatieverwerking
Bedrijfseconomische analyses en
efficiency-controle (o.a. operations research)
Resultaat-analyse van prod uktieprocessen en
commerciële activiteiten
Interne accountancy
Voorts bestaan er mogelijkheden op het
terrein van het internationale koopmanschap.
Het ligt in het voornemen be-
angstellenden – waartoe ook
zij worden gerekend, die bin-
nenkort afstuderen – uit te
nodigen voor een over en
weer oriënterend gesprek in
Amsterdam of Eindhoven.
Geïnteresseerde economen
kunnen schriftelijk (onder
advertentienummer 67020) of
telefonisch contact opne-
men met de afdeling Perso-
neelzaken, Willemstraat 20,
Eindhoven (telefoon 040 –
60.000 – 6538).
E.-S.B. 17-5-1967
533
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
Volledige concorrtrotlo. Niets ootgeat de dldganL Niets ontgent
het Publiek. Een harmonisch um.n.p.i enst..nnorroo.ond teeulitot Bijoondor. eondo,ht hrijgt Ook Uw edn.tt.ntt. In het
eütiJd-schrift. Een tijdschrift wordt gelezen in een rustig, stoot. BIJ uitetok do gelegenheid om Uw nerkoapbood.ch.p t. tonoar.u.
Daarom oduenoren stonds misr bedrijven
– mat gre.i.nd
som
gas – in ooklljdsuhditoni
Ib
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken
bij de afdeling Financiële en Administratieve Zaken te
s-Gravenhage welke bestaat uit 3 onderafdelingen
chef van de onderafdeling financiële
zaken
vac. nr. 7-098110936
De taak van deze onderafdeling omvat naast het comptabei
beheer en de financiële administratie van het Ministerie bovendien
de behandeling van uiteenlopende financiële en economische
vraagstukken verband houdende met de samenstelling en
realisering van de begroting.
Betrokkene zal eventueel als plv. afdelingschef tevens toezicht
moeten houden op de gang van zaken bij de andere 2 onder-
afdelingen, die respectievelijk belast zijn met aangelegenheden
betreffende post- en archiefzaken, huishoudelijke dienst en de
documentatie en bibliotheek.
Vereist: doctoraal examen economie (bedrijfseconomische richting)
of diploma Handelswetenschappen M.O. Ervaring op boven-
genoemde gebieden strekt tot aanbeveling.
–
Leeftijd: tussen 35 en 45 jaar.
Salaris, afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring, max. f2303,-
per maand.
–
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
bij de Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid in de
provincie Zuid-Holland te ‘s-Gravenhage
hoofd administratieve en
algemene zaken
. 6-568210936
Taakom.: de algemene leiding over de financieel-administratieve
en secretariaatswerkzaamheden
;
het onderhouden van nauw
contact met en het adviseren van de Hoofdingenieur-Directeur
inzake beleidszaken van juridische of adminitratief-economische
aard; het behartigen van de personeelsaangelegenheden en de
behandeling van vraagstukken op het terrein van de organisatie
van de dienst.
–
Vereist: Doctoraal examen Economie of Nederlands Recht.
Salaris: max. f1976,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties, indien niet anders aangegeven, onder het
bij de gewenste functie vermelde
vac.nr
. (voor elke vacature een
afzonderlijke brief) zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en
Bemiddeling van de Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief
6%
vakantie.
uitkering
Wis
ids is
xueg5e hoft
–
dezis,sri
Ja rakidubift”
534