Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2581

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 22 1967

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

22 februari 1967

52ejaargang, no. 2581

verschijnt wekelijks

In dit nummer is een boekenbjjlage

opgenomen

Literatuur en economisch principe

A

LS Lucebert de kost niet kan verdienen, dan moet Bertus maar

potloden gaan maken”. Ziedaar – in een bondige formulering van

Pen – het economisch principe ten voeten uit, toegepast Op de

kunstproduktie.

Wat heeft kunst eigenlijk te maken met het
bedrijven
van economie?

Wij maken deze vraag snel retorisch door er zelf het antwoord op te geven:

gelukkig niets. Dacht de aankomende literator economisch, hij zou er niet

over peinzen het schrijverschap permanent tot zijn broodwinning te maken.

De economist daarentegen die, menende dat het prijsmechanisme alles kan

verklaren, zou pogen het economisch principe toe te passen op de kunst-

produktie, kan zonder bezwaar worden gekwalificeerd als een cultuur-

barbaar. Hij mag op heel veel zaken het prijsmechanisme van toepassing

verklaren, niet evenwel op de kunstproduktie.

Waarom niet? Voorhet beantwoorden hiervan, hebben wij leentjebuur
gespeeld; de argumenten zijn namelijk allereerst ontleend aan een, door –

Prof. Dr. J. Pen voor de Raad voor de Kunst gehouden, toespraak op

31 oktober 1964 (waaruit ook de aanhef van onze beschouwing afkomstig

is); hierin geeft Pen aan waarom het Pareto-optimum voor de kunstmarkt

niet opgaat en somt hij een aantal argumenten op om de kunstproduktie

en -consumptie van overheidswege te stimuleren. Omdat helaas nog velen.

de kunstproduktie beschouwen als een randverschijnsel, als Veen industrie

van overbodige ornamentiek, die – als toch bezuinigd moet worden – het

eerst in aanmerking komt om niet meer gesubsidieerd te worden
1),
geven
wij graag de
belangrijkste
van deze argumenten weer:

•In de kunst, aldus Pen, is geen sprake van een consumentensoevereini-
teit, die uiteindelijk richtinggevend is voor de produktie, doch veeleer van

een producentensoevereiniteit: de kunstenaar volgt .zijn creatieve aandrift.
Hem dient daarom een zekere speelruimte te worden gegeven voor experi-
menten ten opzichte van het marktmechanisme.

• In de kunstproduktie, zeker in de kunstdistributie, treden soms

vaste kosten op, kosten waarvan het niveau niet wordt bepaald door de

omvang van de afzet. Er zijn minderheden dle door de druk var de vaste
kosten in de knel dreigen te komen; hier is dus plaats voor een subsidie.

• Producentensubsidies zijn te verdedigen als investeringen in de artis-

tieke produktiecapaciteit ten bate van het nageslacht. Eenvoudiger gezegd:

we kunnen ons niet permitteren een kunstvorm teloor te laten gaan omdat

de huidige generatie er weinig belangstelling voor weet op te brengen;

immers, latere generaties kunnen er dan nog maar heel moeilijk op terug
komen. Sommige kunstvormen zijn slechts inheems geworden door aan-

houdend volhouden.

• Zo is ook een pleidooi te voeren voor een consumentensubsidie

gericht op de consumptiviteit, de opbouw van het consumptieve poten-

tieel, het scholen van de cnsument (bijv. de muzische vorming van de

schooljeugd).

Spitsen wij onze beschouwing nu verder toe op de
literaire
produktie

– ten slotte beoogt deze beschouwing min of meer (dit laatste ter beoor-

deling van de lezer) een prelude te zijn op de in dit nummer opgenomen

boekenbijlage – dan komen wij terecht bij Drs.
J. J.
Klant. In een betoog,
nauw verwant aan Pens laatste twee argumenten, zegt hij:

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Kiaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wihnars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN
ADVIES VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Literatuur en economisch prin-

cipe

………………..211

Drs. M. den Admirant:

Consumptiepeil en consump-

tiepatroon …………….212

H. Reinoud:

De jongste ontwikkeling van

de automatisering in de rijks-

dienst ……………….215

C. P. A. Bakker:

Moeilijkheden in de bouw-

nijverheid

……………219′

Europa-bladwijzer No. 41 …. 221

Prof. Dr. C. D. Jongman:

Geld- en kapitaalmarkt…..223

Mededelingen voor economis-

ten ………………….224

Recente publikaties ………225

211

JJ

Erasmusprijs voor Prof. Tinbergen

ET aantal erebi ijken dat Prof Dr. J. Tinbergen

uit wetenschap en maatschappij heeft bereikt, is

ongetwijfeld groter dan zijn mederedacteuren en

medewerkers weten. Vandaar dat zjj de behoefte ge-

voelen, nu de verlening aan hem van een zo belangrijke

prijs als de Erasmusprijs bekend is geworden, ook
publiekelijk aan hun voldoening daarover uiting te

geven in het blad dat hij reeds zoveel jaren mede

inspireert.

Redactie E.-S.B. en medewerkers N.E.I.

,,Gedichten, romans, toneelstukken en literaire essays zijn
echter geen

schoenen. Zij zijn evenals economische theorema’s,
muziek en de Hondsbosse zeewering collectieve goederen, die bij het bezit der natie worden
ingelijfd
en, als zij zeer geslaagd
zijn, zelfs nog lang door latere generaties worden bewaard. .Wanneer Multatuli, Achterberg of Roland Holst zich
overeenkomstig het advies van Van het Reve (de slavist, Prof.
Dr. K., voorstander van een toepassing van het economisch
principe op de literaire produktie, in tegenstelling tot zijn broer, zoals nog zal blijken. dR) hadden laten omscholen, was er voor
Nederland iets waardevols teloorgegaan”
2).

Naar verdere argumenten zoekend voor subsidiëring

van de kunst, in dit geval dus de literatuur, raken wij een

eind op weg
bij
G. K (F.) van het Reve, blijkens het

volgende citaat uit
Op
weg naar het einde
(in de ,,Brief uit

schrjversland”):

,,Als de overheid tot mij, als schrijver, evenals tot alle andere
kunstenaars, zou zeggen: ,,Verrek en verhonger voor mijn part”,
dan zou ik mij daarbij moeten neerleggen. Maar, om redenen
die mij nog steeds niet
duidelijk
zijn,
doet de over/jeid dat niet.
De overheid, gelukldgerwijs, heeft het uitdrukkelijk en bij her-
haling als haar plicht uitgeroepen, kunst te subsidiëren, en zij
beweert voortdurend bij monde van hare gezagsdragers (,,be-
windslieden” zou het Algemeen Nederlands Persbureau zeggen)
bij hoog en
bij
laag, dat kunst iets heilzaams, vormends, creatiefs,
zielbevrijdends, van uitnemend belang, etc. is, en onder die
omstandigheden ……hebben wij niets anders te doen, dan de
overheid aan haar woord te houden”.

Geen zelfstandig argument dus, wel een sterk argument.

Alleen zegt het niets over
de hoogte
van de subsidie, die

de overheid door de erkenning van haar plicht daartoe,

dient te geven. Weliswaar zijn sinds het Schrjversprotest

van 1963 de subsidiebedragen geleidelijk aan verhoogd,

een vetpot is het nog altijd niet. ,,Dat hoeft ook niet”

horen wij sommigen roepen, die zich vervolgens haasten

weer eens het populaire argument ter tafel te brengen,

dat ,,de kunstenaar aan zijn honger zijn beste werk ont-

lèent”. Zij vergeten evenwel hieraan het woordje ,,soms”

toe te voegen. Het is namelijk meestal doodgewoon niet

waar; bovendien gaat de auteur die honger lijdt op de

schnabbeltoer (vertaalwerk, lezingen, lesgeven) en heeft hij

daardoor minder tijd over voor zijn eigenlijke werk, het

schrijven; door zijn honger wordt hij dus gedwongen

juist
minder
creatief werk te verrichten. En zelfs al bevat

dit populaire argument een kern van waarheid, wie van

ons – wetend dat dë beste en meeste geestelijke arbeid

wordt verricht
bij
een veel lagere dan de kamertempera-

tuur – zet op kantoor of in zijn werkkamer de kachel af?
dR

Drs. W. J. van Braband: ,,Analyse van een parlementaire
discussie” in
E.-S.B.
van 17 augustus 1966, blz. 834.
Drs. J. J. Klant: ,,Schrijvers en cijfers” in
E.-S.B.
van
15 mei 1963, blz. 473/474.

Consumptiepeil

A

L in de vorige eeuw werd op grond van onder-

zoekingen naar huishoudrekeningen een bepaald ver-

band tussen levensstandaard en consumptiepatroon

vastgesteld. In 1857 formuleerde de statisticus E. Engel de

bekende, naar hem genoemde, wet dat
bij
een
stijging
van

het inkomen de uitgaven voor voeding weliswaar absoluut

toenemen maar procentueel dalen; het aandeel daarvan

in de totale uitgaven zou dan ook een duidelijke aan-

wijzing zijn van de levensstandaard van de beschouwde

groep personen.

De woningstatisticus H. Schwabe constateerde in 1868

een overeenkomstige relatie tussen het inkomen en de

uitgaven voor woninghuur: hoe armer iemand is, des te

groter is het deel van zijn inkomen, dat hij voor huis-

vesting moet besteden.

Latere onderzoekingen brachten aan het licht, dat de

,,wetten” van Engel en Schwabe geen algemene geldigheid

hebben. Zo bleek, dat zeer arme gezinnen bij een stijging

van het inkomen niet alleen in absolute bedragen maar

ook relatief meer aan voeding gaan besteden. Wat de

vermeende relatie tussen inkomen en uitgaven voor huis-

vesting betreft dient eveneens een restrictie te worden

gemaakt. De regel van Schwabe gaat alleen op als de

beschouwde groep homogeen is; hoe hoger het sociale

niveau en hoe duidelijker de behoefte zich te laten gelden,

des te minder blijkt de wet van toepassing.

Toch is het verband tussen levensstandaard en ver-

bruikspatroon wel in een algemene regel aan te geven.

Globaal kan worden gesteld, dat
bij
een stijging van de

welstand de uitgaven voor starre behoeften een verhou-

dingsgewijs dalende tendens tonen, terwijl die voor elas-

tische (met name sociale en culturele) behoeften relatief

toenemen.

Nationaal verbruikspatroon

De bedoelde relatie wordt meestal geïllustreerd met

gegevens over de consumptieve bestedingen van diverse

sociale of inkomensgroepen in een bepaald land. Bij de

tegenwoordige belangstelling voor internationale wel-

vaartsverschillen kan het echter dienstig zijn, de consumptie@

patronen van een aantal landen eens met elkaar te ver-

gelijken. Aan de hand van gegevens, gepubliceerd door

het Statistisch Bureau van de Verenigde Naties, is voor

een reeks van landen te berekenen, welk deel van de totale

particuliere consumptie-uitgaven wordt besteed voor

voedings- en genotmiddelen, kleding en andere persoonlijke

bezittingen, huisvesting, vervoer, recreatie en diverse

andere doeleinden.

Bij een dergelijke internationale consumptievergelijlcing

moet men echter zeer voorzichtig zijn met zijn conclusies.

Er dient namelijk rekening mee te worden gehouden, dat

ook andere factoren dan de levensstandaard van invloed

zijn op het nationale consumptiepatroon. Hierbij kan

worden gedacht aan volksaard en klimaat, produktie-

en prijsstructuur. In een typisch agrarisch land, waar de
prijzen van voedsel relatief laag zijn als gevolg van een

grote lokale produktie, zal in het algemeen een kleiner

deel van de particuliere consumptie-uitgaven aan voedings-

212

en consumpliepatroon

middelen worden besteed dan in een land met een ongeveer

gelijke levensstandaard doch met een andere economische

structuur. Evenzo is het klimaat van invloed op de uit-

gaven voor bijv. kleding en de volksaard om. op die

voor vermaak. Men mag dan ook verwachten, dat de

relatie waarover het hier gaat, het duidelijkst tot uiting

zal komen bij een vergelijking van de consumptiePatroflen
van landen, die wat ‘hun levensstandaard betreft voldoende

verschillen, maar in andere opzichten niet te ver uiteen-

lopen. Dit wordt bevestigd door de in bijgaande tabel

vermelde gegevens. Ter toelichting zij daarbij het volgende

opgemerkt.

Vergelijking van consumptieniveaus

Om de levensstandaard van de gekozen ’25 landen te

kunnen vergelijken is uitgegaan van de particuliere con-
sumptie-uitgaven per hoofd van de bevolking. Met opzet

is hiervoor niet het per capita inkomen als maatstaf ge-

bruikt. De levensstandaard heeft namelijk alleen betrek-

king op dat deel van het inkomen dat aan de lopende

consumptie wordt besteed. Het onderscheid tussen inkomen

en consumptiepeil is van belang omdat een bepaald – van

land tot land verschillend – percentage van het inkomen

wordt gebruikt voor uitgaven, die niet rechtstreeks tot

het levenspeil bijdragen (zoals defensie-uitgaven) of pas

in de toekomst tot een verbetering van de levensstandaard

zullen leiden (investeringen)
1).
Daar staat echter tegen-

over, dat diverse overheidsuitgaven, bijv. voor onderwijs
en voor medische voorzieningen (Engeland), neerkomen

op een directe bijdrage aan het particuliere verbruik.

Zoals vanzelf spreekt moeten de consumptieniveaus

van de gekozen landen worden uitgedrukt in één bepaalde

eenheid, i.c. de U.S. dollar. Hieraan zitten echter nogal

wat haken en ogen. De officiële of vrije wisselkoersen

zijn als omrekeningsfactor niet geschikt, omdat ze in het

algemeen geen juiste weerspiegeling zijn van de werkelijke

koopkrachtverhoudingen. Voor de berekening van de

particuliere consumptie per hoofd in dollars is daarom

gebruik gemaakt van speciale koersen, die worden gebezigd

door het Statistisch Bureau van de Verenigde Naties;

zo is voor de herleiding van guldens in dollars als omreke-

ningskoers 3,14 (in plaats van 3,62) gebruikt. Hoewel

sommige van deze speciale koersen wellicht aanvechtbaar
zijn, mag worden aangenomen, dat ze de werkelijke koop-

krachtverhoudingen tussen de valuta’s beter weergeven dan

de officiële of
vrije
koersen.

Interessant is, dat de op deze wijze berekende consumptie-

niveaus in vrij grote mate overeenstemmen met de uit-

komsten van de methode van Milton Gilbert e.a., waarbij

het particuliere verbruik per capita wordt bepaald met

behulp van niet-monetaire indicatoren (staalverbruik,

cementproduktie, vleesvèrbruik, aantal verzonden brieven,

aantal radiotoestellen, telefoons, voertuigen)
2).
Ten aan-

zien van de particuliere consumptie per. hoofd der bevolking

in o.m. Nederland en België leiden beide methoden tot

ongeveer dezelfde resultaten; duidelijke verschillen zijn

er vooral wat betreft de uitkomsten voor Ierland, Zweden,

Finland en Japan
3).

Indeling van de bestedingen

Bij de rangschikking van de diverse bestedingen is de

door het Statistisch Bureau van de V.N. gebruikte classi-

ficatie gevolgd, met dit verschil dat sommige groepen zijn

samengevoegd. Hieruit resulteert de volgende indeling

van de particuliere uitgaven voor consumptieve doel-

einden:

1.Voeding, met inbegrip van de in restaurants enz. gebruikte
voedingsmiddelen tegen kleinhandelsprijzen.
Dranken en tabak, idem.
Kleding en andere persoonlijke bezittingen (zoals schoeisel,
reisartikelen, horloges, sieraden).
Huur, onderhoud van de woning, huishoudelijk verbruik
van water, brandstoffen en elektriciteit.
Woninginrichting, duurzame en niet-duurzame artikelen
voor de huishouding, huishoudelijke hulp, reparatie kleding,
schoeisel e.d.
Lichamelijke verzorging en gezondheidszorg.
Vervoer en communicatie (persoonlijke voertuigen, diensten
van vervoerbedrijven en P.T.T.).
Ontspanning: theaterbezoek, sport; bestedingen in hotels,
restaurants, cafés (voor zover niet opgenomen onder 1 en 2);
boeken, kranten en tijdschriften; andere recreatie (diyerse
hobby’s). Diverse diensten, waaronder financiële diensten, onderwijs,

rechtsbijstand.

De totale particuliere consumptie-uitgaven zijn gelijk

aan de som van de bovengenoemde bestedingen, ver

meerderd met de uitgaven tijdens buitenlandse reizen en

verminderd met het bedrag, dat door vreemdelingen in

het betrokken land wordt uitgegeven; tevens moet de

netto waarde van schenkingen in natura aan het buitenland

in mindering worden gebracht. Deze uitgaven zijn begrepen

onder de correctiepost in de laatste kolom van de tabel.

Brood en spelen

Wanneer de iab’el, waarin de gekozen landen geografisch

zijn gegroepeerd, nader wordt bezien, kan het volgende

worden vastgesteld (zie blz. 214).

In het algemeen is er, in overeenstemming met de wet

van Engel, een duidelijke relatie tussen het consumptiepeil

en het deel van de particuliere consumptie-uitgaven, dat

aan voeding wordt besteed. Het bedoelde percentage

varieert van ongeveer 20 in de rijkste landen tot bijna 60 in

arme landen als Ghana en Zuid-Korea
4)’.
Opgemerkt zij,

dat in de laatstgenoemde twee landen zelfs een groter deel

Zie Jagdish Bhagwati:
Toegepaste ontwikkelingseconomie,
1966, blz. 23 e.v.
Vgl. Dr. Wilfred Beckerman: International Comparisons

of
Real Incomes, Development. Centre of the O.E.C.D., 1966,
blz. 27-37.
Aan de hand van niet-monetaire indicatoren berekende
Beckerman voor de genoemde landen de volgende indices van
het reële, particuliere verbruik per capita in 1960 (Verenigde
Staten = 100): Nederland: 45,0; België: 53,6; Ierland: 22,0;
Zweden: 77,4; Finland: 41,3; Japan: 28,7. Een vergelijking met
de gegevens in de tabel leert, dat het consurnptiepeil volgens de
berekening van Beckerman in de laatstgenoemde 3 landen aan-
zienlijk hoger, in Ierland daarentegen belangrijk lager ligt.
Voor de Verenigde Staten is het precieze aandeel niet vast
te stellen, omdat onder de Amerikaanse uitgaven voor voeding
mede zijn begrepen die voor niet-alcoholische dranken.

E.-S.B. 22-2-1967

213

Procentuele verdeling van de particuliere consumptie-uitgaven °) in 25 landen, 1964

h

voeding
dranken,
kleding
huur

18,5

meub.,

11,0

lich.verz.

8,0

vervoer

14,6

ofltspan-

5,4

div.

7,9

corectie

Verenigde Staten

……………
2085
24,8
9,0 0,8
1520
21,5
7,7 8,5
19,5
6,3
8,5
14,4
4,7
9,0

Canada

…………………….

Zweden

……………………
1355
26,1
9,4
11,9
14,0
9,9
3,8
14,3
8,4
1,8
0,4
640 31,2
7,8
9,7
15,7
7,9

3,5
13,4
6,4
.

3,6
0.8
Finland

…………………….

Engeland

…………………1215
26,3
12,5
10,5
15,2 13,9
2,3
11,8
6,9
4,5

3,9
.

105 .-

32,2
18,1
11,1
10,5
9,9
2,0
9,3
6,5
5,3

4,9
Ierland

…………………..720

België

…………………….
26,0
7,1
10,5
15,2 13,8
6,3 8,7 8,2
3,1
1,1
920
29,5
6,9
15,5 12,8
15,0
6,4 4,6 5,0
4,6

0,3
720

.

40,1
9,2
8,9
10,3
6,5
5,6
10,5
7,3
1,6

Nederland

………………..

Puerto
Rico

………………
870
25,2
8,2
11,3
11,8
10,0
7,1
12,8
9,7
3,7
0,2

Italië

………………………

370
33,0
12,5
11,3
8,2
12,4
3,0
12,3
7,3
5,3

5,3
Dominicaanse Republiek
180
47,9
5,4
11,7
7,9
9,1
10,1
1,7
3,7
2,5
lanjaica

…………………….

380

..

42,3
8,3
7,8
12,8 11,9
5,3
9,3
8,11
2,6

8,4
155
42,6
12,5
14,0
12,1
6,5 3,8 5,3
2,1
1,2
150
43,9 9,7
13,3
12,2
6,2
5,1
4,0
2,5
4,1

1,0

Panama

…………………….
Honduras b)

………………..

400
42,1
7,9
49,8
0,2
125
58,5
6,4
8,8
9,3
2,6 4,7
3,5
4,1
2,5

0,4
raiwan

………………….•
115
48,0
7,1
5,4
14,9
4,9
6,3
1,8
2,4 9,2

Ecuador

…………………….

390
30,9
7,8
14,9
7,0
11,9
4,1
10,6
8,7 0,6
3,5

rapan

…………………….
‘uid-Korea

…………………

170
46,3
9,0
7,2
9,4
7,5
3,8
8,0
7,3
2,3

0,8
90 43,5
6,5
.

6,9
9,8
3,8
5,2
13,8
4,9
5,3
0,3

ingapore b)

………………..

70
50,0
5,7
8,1
10,5
9,1
4,2 9,0 6,2
1,8

4,6

5aleisië b)

………………….
rhailand b)

…………………

1300
22,4
9,3
10,4
13,7
7,7
6,1
14,0
4,1.
11,8
0,5

Euid-Vietnam b)

……………..

ustraIië

………………….

460
27,3
8,0
11,9
9,7
14,3
4,9
14,4
4,5 4,4 0,6
tuid-Afrika
c)

……………..

3hana

…………………….
160
58,7
4,5
9,5 8,7
18,2
0,4

Tegen lopende marktprijzen.
De gegevens hebben betrekking
op
het jaar
1963.
Met inbegrip van Zuid-West-Afrika en de (toenmalige) Brilse protecloralen.
Brd,snen:
Yearbook of National Accounts Statistics,
1965,
United Nations
(1966).
Statistical Yearbook, United Nations
(1966).

aan voedsel wordt besteed dan in Thailand en Zuid-

Vi3tnam, ofschoon daar het consumptieniveau aanmerkelijk

lager is. Dit hangt waarschijnlijk samen met verschillen

in de prijzen van voedingsmiddelen (met name rijst).

De wet van Engel kan ook aldus worden geformuleerd,

‘dat bij een lagere levensstandaard een geringer deel van de

consumptieve bestedingen wordt aangewend voor andere

doeleinden dan voedselverbruik. Het’ ligt voor de hand,

dat dit het duidelijkst zal blijken bij uitgaven voor de meest

elastische behoeften, bijv. voor ontspanning. Anders

gezegd: hoe lager het consumptiepeil des te hoger is het

percentage van de uitgaven, dat aan ,,brood” en des te

kleiner het deel, dat aan ,,spelen” wordt besteed.
Toetst men deze regel aan de gegevens in de tabel, dan

zijn echter enkele opvallende uitzonderingen te constateren.

Zo blijkt, dat in Italië relatief meer voor voeding en voor

ontspanning wordt uitgegeven dan men gelet op het

consumptieniveau zou verwachten. Evenals hun voor-

ouders ten tijde van de dichter Juvenalis zijn de Italianen

blijkbaar bijzonder geporteerd voor ,,panem et circenses”.

Opvallend is ook het vrij hoge percentage van de uit-

gaven voor ontspanning in Zuid-Vietnam. In dit geval

moet echter een correctie worden aangebracht wegens

de betrekkelijk hoge consumptieve bestedingen door

buitenlanders; naar mag worden aangenomen is een

belangrijk deel van deze uitgaven toe te schrijven aan

vermaak. Overigens wordt ook in andere landen van Zuid-

Oost-Azië een hoog percentage voor dit doel bestemd;

daaruit mag worden afgeleid, dat de volksaard een belang-

rijke rol speelt.

Andere factoren dan de levensstandaard zijn ook van

invloed op de uitgaven voor dranken en tabak (met 18 pCt.

het hoogst in Ierland) en op die voor kleding enz. (variërend

van 54 pCt. in de Dominicaanse Republiek tot 154 pCt.

in Nederland).

Wat de uitgaven voor huur enz. betreft tre3dt het door
Schwabe gecnstateerde verband met de levensstandaard

niet duidelijk aan de dag. Anders is het met de uitgaven

voor woninginrichting en huishouding: in het algemeen is

het aandeel daarvan groter bij een hoger consumptie-

niveau. Het Nederlandse percentage
5)
wordt echter in

geen van de andere genoemde landen gehaald, hetgeen

men als een bevestiging van de spreekwoordeljke huiselijk-

heid van ons volk mag beschouwen. Ook in Zuid-Afrika

is het percentage opvallend hoog. Merkwaardig is tevens,

dat in een land als Zuid-Vietnam verhoudingsgewijs

zoveel voor woninginrichting en huishouding wordt

uitgegeven.

Ten slottekan worden vastgesteld, dat ook de uitgaven

voor vervoer enz. duidelijk correleren met de levensstan-

daard. Dat topografische omstandigheden mede een rol

spelen behoeft geen betoog.
‘a.Gravenhage.

M. DEN ADMIRANT.

5)
In feite is het percentage hoger dan 15, aangezien onder de
betreffende Nederlandse uitgaven niet zijn begrepen die voor
huishoudtextiel (deze zijn opgenomen onder kleding enz.).

(1. M.)

214

e jongste ontwikkeling

van cle automatisering in. de rijksdienst

Bij het afscheid van de eerste Staatssecretaris voor Automatisering

D

E recente politieke ontwikkeling heeft meegebracht,

dat de bij het optreden van het Kabinet-Cals in 1965

ingestelde functie van Staatssecretaris van Binnen-

landse Zaken voor Agglomeratie, Grenswijzigingen en

Automatisering niet is gecontinueerd. Naar aanleiding

daarvan volgen hieronder enkele beschouwingen, waarbij

tevens-een summier overzicht wordt gejeven van de wijze

waarop de betreffende functie, voor zover die op de auto-

matisering in de rijksdienst betrekking had, zich heeft

ontwikkeld. Met automatisering wordt in dit verband in

hoofdzaak bedoeld het gebruik van computers, periferie-

apparatuur en datatransmissie. Deze laatste – periferic-

apparatuur en datatransmissie
1) –
zijn reêds nu van

belang, maar zullen binnen vijf â tien jaar van even grote

betekenis blijken als de centrale computereenheid.


De evolutie van de administratie

Gelijk bekend wordt de ,,kantoor”-arbeid, betrekking

hebbende op wetenschappelijke, administratieve en tech-
nische werkzaamheden, op overrompelende wijze in nog
geen tien jaar met een afzonderlijke hoogwaardige tech-

nologie
2)
geconfronteerd. Allerlei ontwikkelingsfasen die

de fabricagesector sinds het begin van de vorige eeuw

heeft doorgemaakt, worden overgeslagen
3).
De weten-

schappelijke toepassingen betreffen vooral allerlei soorten

berekeningen en overzichten, die ondanks hun omvang

en gecompliceerdheid in zeer korte tijd kunnen worden

uitgevoerd.

Ten aanzien van de administratie – dit begrip in ruime

iri genomen – ligt het accent thans nog op de automa-

tische verwerking van massale informatie- en papier-

stromen, maar geleidelijk aan komt ook de bewerking van

gegevens voor besluitvorming en beslissing aan de orde.

Te denken valt daarbij aan resultatenoverzichten op korte
termijn, budgetcalculaties, statistische overzichten, alter-

natieve beleids- en uitvoeringsplannen e.d.
4).
De technische

toepassingen zijn vele en velerlei. Men. denke aan het

gebruik voor verkeersregelingen, voor medisch-diagnos-

tische doeleinden, voor besturing van processen in de

fabricagesector e.d.

Een explosieve ontwikkeling, deels reeds direct ,,grijp-

baar”, deels vormende de incubatietijd voor de periode
1970-1980, is duidelijk zichtbaar. Haar tempo wordt in

hoofdzaak bepaald door het – beperkte – menselijke

vermogen om zich hierop in te stellen en zich hierbij aan

te passen. Het particuliere bedrijfsleven, vooral ,wat de grote

bedrijven betreft, bevindt zich te dien aanzien in een betrek-

kelijk gunstige positie. In de Verenigde Staten werd al
lang vôôr het tijdperk van de computer-technologie de

noodzaak van het stimuleren en bewaken van de informatie-

verwerking op of omtrent het directieniveau ingezien
5).

De ontwikkeling aldaar gaf in de jaren 1930-1950 het aan-

zien aan de zgn. ,,controller’s”-functie naast of in opvo’-
ging van de belangrijke reeds lang bestaande functie van

,,treasurer”, die zich in het bijzonçler op de financierings-

problematiek richtte. Beide functionarissen voeren soms

de titel van ,,vice-president”, terwijl in een aantal gevallen

de functies gecombineerd of overkoepeld worden door

een ,,vice-president finance”.

Beide groepen van functionarissen verenigden enige

jaren geleden hun afzonderlijke organisaties in het Financial

Executive Institute, een invloedrijke vereniging
6).
De

bedrijfsmatige computertoepassingen in de Amerikaatise
bedrijven vItrokken zich aanvankelijk veelal in en vanuit

deze sector. Zij troffen door de geschetste gang van zaken

te dien aanzien niet alleen een bedrijfseconomisch-admini-

stratief en systeemgeoriënteerd denken aan, maar iok een

directe representatie op het hoogste bestuursniveau.

Het is mede aan deze ,,top-management participation” toe

te schrijven, dat de Verenigde Staten op het gebied van de

elektronische informatieverwerking Europa vele jâren

vôôr zijn. In een recente publikatie wordt op basis van het

aantal geplaatste computers de ,,gap” thans op ongeveer

vijf jaar geschat, maar men verwacht dat deze tegen 1975

meer dan tien jaar zal bedragen
7).

Mede onder de stimulerende invloed van de inet de

Marshall-gelden . gefinancierde studiereizen naar de Ver-

enigde Staten van de Europese cömmissies voor de opvoe-

ring van de produktiviteit, heeft het Europese bedrijfsleven

in de naoorlogse tijd de instelling van de ,,controller’s”-

Periferie-apparatuur betreft o.a. geëlektronificeerde con-
ventionele kantoormachines en kleine computers die gespeciali-
seerd zijn op het verzamelen, inlezen en uitvoeren van gegevens
in een elektronisch informatieverwerkend systeem. Met data-
transmissie wordt bedoeld het gebruik van het telecommunicatie-
net voor het overbrengen van de door een computer te ver-
werken of verwerkte gegevens.
J. Hicks geeft in zijn boek
Capital and Growth
van het
woord ,,technology” de mi. aantrekkelijke omschrijving:
,,a spectrum of techniques”.
James R. Bright vermeldt in zijn boek
Auto,nation and
Management
(Boston 1958) niet minder dan 17 fasen. Zie ook
Prof. A. Zvorykin: ,,Methods of Statistical Calculation and
Determination of Levels of Mechanisation, Automation and
New Technology in the U.S.S.R.” in
Automation: A discussion
of
research niethods,
Geneva 1964.
Deze tweede groep toepassingen is nauw verbonden met de
ontwikkeling van het kwantitatief operationeel onderzoek
(bedrijfseconometrie of operations research).
Minder bekend, maar een feit, is dat reeds de grondlegger
van de zgn. ,,scientiflc management”-beweging, F. W. Taylor, (1856-1915), zich intensief met de administratieve informatie-
verwerking heeft beziggehouden.
De beide functies worden in het instituutsblad
Financial
Executive
als volgt omschreven:
,,Control/ership:
planning for
control, reporting and interpreting, evaluating and consulting,
tax administration, government reporting, protection of
assets, economic appraisal;
Treasurership:
provision of capital,
investor relations, short term flnancing, banking and custody,
credits and coilections, investments, insurance”. Ofschoon
wellicht ten overvloede zij. opgemerkt, dat het Engelse woord
,,cntrol” zowel bestuur als controle kan betekenen.
Computers in Europe, 1966,
uitgave van het Studiecentrum
voor Administratieve Automatisering te Amsterdam, blz. 43.
Vermoedelijk is hier het ceteris paribus op zijn plaats.

(I.M.)

INTERN TRANSPORT

TRANSPORTWERKTLJIGEN

Postbus 3, lutphoos, Tel. (03471) 486

E.-S.B. 22-2-1967

215

functie in een of andere vorm met een tijdverschil van

10 â 15 jaar gevolgd
8)
In de directies of raden van bestuur
van grote en middelgrote bedrijven treft men thans onder

verschillende benamingen functionarissen voor financiën,

economie en administratie aan; veelal hebben de betrok-

kenen een economische, juridische of accountantsopleiding

gehad
9).
In enkele gevallen is er – evenals in de Verenigde

Staten – naast de ,,controller” een afzonderlijk directielid

voor algemene organisatie en informatie (verzameling en

verwerking), hetgeen in bepaalde situaties een bijzonder

doelmatige voorziening blijkt te zijn.

In hoeverre de technologische achterstand van Europa

ten opzichte van de Verenigde Staten in 1975 mindèr dan
de hierboven gesuggereerde tien jaar zal zijn, hangt mede

af van de snelheid en doeltreffendheid waarmede de even-

bedoelde bestuursvernieuwing zich doorzet.

Automatisering in de overheidshuishouding

De overheid, zowel in de Verenigde Staten als in Europa,

heeft eveneens in verschillende sectoren van haar huishou-

ding computers c.a. ingevoerd. De
openbare nutsbedrijven

zagen reeds in een vroeg stadium de grote, voordelen van

elektronische informatieverwerkende apparatuur in. In het

openbaar bestuur
zijn er verschillen van land tot land,

terwijl er veelal ook onderscheid is tussen het centrale en

het lagere openbaar bestuur. In ons land bijv. is de lagere

overheid ten aanzien van de omvang en intensiteit van het

computergebruik achtergebleven bij het landsbestuur
10)

In de Verenigde Staten tonen de
politieke toporganen
grote

en directe interesse voor computertoepassingen in het

federale bestuur. ,,The Committee on government opera-

tions” uit, het Congress houdt zich intensief bezig met het
volgen van het gebruik van computers en perifere appara-

tuur in het ,,Federal Government”.

In 1964 verscheen een inventarisatie-rapport over het

aantal computers in gebruik bij regeringsinstanties. Het

waren er toen 1.767 of 10 pCt. van het totaal aantal van

alle in de Verenigde Staten geïnstalleerde computers
11).

Ter vergelijking diene dat terzelfder tijd het aantal
bij
de

Nederlandse rijksdienst geïnstalleerde computers 9 bedroeg,

of 4 pCt. van het totale Nederlandse computerpark.

In 1965 heeft het Congress, via genoemde commissie,

een rapport ontvangen over
The management of automatic

data processing in the federal government
(111 blz. klein-

druk). Een enkele aanhaling uit dit rapport:

a. ,,Jn the short span of a decade, the electronic computer
has had an unprecedented effect upon the conduct of Govern-
ment activities. Use of this equipment has enabled Government
to carry out programs never before possible, and it has facilitated
the provision of services more effectively and economically
thereby contributing signiflcantly to the rising productivity in
governmental operations. However, the use of the electronic
computer has created a variety of problems. Some of these have
been successfully resolved; others are still matters of concern”.
b
………
there is the largely untapped area of integrating
related information systems that cross organizational lines.
Accordingly, it seems reasonable to assume that ihe impressive
advantages to the Government already achieved through auto-
matic data processing (ADP) are but steppingstones to the
future”.

In verschillende landen zijn thans in het regeringsappa-

raat staforganen en/of coördinatiecommissies opgenomen,

die tot taak hebben het gebruik en de uitbreiding van

elektronische i nformatieverwerkende apparatuur te stimu-

leren en tevens op zijn doelmatigheid te beoordeléri. In

Engeland speelt het door de huidige regering ingestelde
Ministry of Technology, dat overigens een veel bredere

taak heeft, terzake een niet onbetekenende rol met het oog

op de Engelse computerindustrie
12)

In ons land werd in oktober 1957 door de toenmalige

Minister van Binnenlaiidse Zaken, Mr. A. A. M. Struycken,

een voorlopige interdepartementale commissie voor de

automatisering van de rijksadministratie ingesteld. Tijdens

het bewind van
zijn
opvolger, Mr. E. H. Toxopeus, intensi-

veerde de onder hem ressorterende Rijkscentrale voor

Mechanische Administratie (R.M.A.) in belangrijke mate

haar activiteiten, evenals de evengenoemde commissie.

De aandacht kregen o.a. opleiding en vorming van des-

kundigen, terwijl ook het vraagstuk centralisatie/decentra-

lisatie van computers in de rijksdienst ter sprake kwam.

Voorts ontwikkelden de Ministeries van Verkeer en

Waterstaat, van Binnenlandse Zaken en van Defensie

zei fstandige initiatieven ten aanzien van de invoering van

co mputers. Installatie van computerapparatuur vond

plaats resp. bij het
C.B.S.
(1958),
de R.M.A. (1961), de

Landbouwhogeschool (1961), het Ministerie van Defensie

(1961), het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (1963),

de Rijkspsychologische Dienst (1963) en de Rijksuniversi-

teit te Utrecht (1964).

Een Staatssecretaris voor Automatisering

Tijdens het vorige kabinet werd de functie van Staats-

secretaris voor Agglomeratie,
Grenswijzigingen
en Auto-

matisering ingesteld, met de uitoefening waarvan werd

belast Drs. Th. J. Westerhout, voordien Kamerlid en wet-

houder van de gemeente Middelburg. Aan hem werden

o.m. opgedragen de zaken betreffende de automatisering

van de rijksdienst en de zorg voor de Rijkscentrale voor

Mechanische Administratie.

Ruim een maand later werd het Bureau voor de Organi-

satie van de rijksdienst van het Ministerie van Financiën

naar dat van Binnenlandse Zaken overgeplaatst en onder

dé bevelen van de Staatssecretaris gesteld. Aldus werd een

doelmatige en logische combinatie tot stand gebracht,

In verschillende landen is door of vanwege deze commissies
over de ,,controller’s”-functie gerapporteerd. Zie daarvoor ten
onzent het in 1951 door de C.O.P. gepubliceerde rapport
Organisatiemethoden en efficiencycontrole in Amerikaanse be-
drijven,
samengesteld door P. Bakker en Prof. Dr. H. J. van der
Schroeff, blz. 31 e.v.
In personeelsadvertenties in ons land treft men nog her-
haaldelijk het woord ,,controller” aan.
S. D. Duyverman, voorzitter van de gemeentelijke contact-
commissie voor automatisering, schat de achterstand van de
lagere overheid ten aanzien van de rjksovereid op vijf jaar,
Maandblad
Informatie,
november 1966, blz. 14.
Het aantal in de Verenigde Staten geïnstalleerde com-
puters werd in het begin van 1966 op 27.000 geschat. Er iijn
aanwijzingen dat dit aantal wordt overschreden.
In Frankrijk begint, met als uitgangspunt het zgn. ,,Plan
de Calcul” dat gericht is op een nationale Franse computer-
industrie, een vergelijkbare situatie te ontstaan.

(I.M.)

Uw reserves deskundig belegd: aandelen

216

daar, gelijk bekend, organiseren en automatiseren nauw

met elkaar verband houden.

Voordien, in 1962, was door Minister Toxopeus het

personeelsbeleid voor de rijksdienst geconcentreerd bij

een rechtstreeks onder hem ressorterend Directoraat voor

Overheidspersoneelsbeleid. Binnen het Ministerie van

Binnenlandse Zaken is dus thans de grondslag gelegd voor

çen samenspel ten aanzien van de organisatie, de auto-

matisering en het personeelsbeleid van de rijksdienst.

Het ambt van Staatssecretaris voor (o.a.) automatisering

heeft bestaan van 12 juli 1965 tot 22 november 1966;

nadien is het niet gecontinueerd. In die korte tijd zijn

verscheidene zaken tot stand gekomen. Allereerst heeft

de Staatssecretaris voor de Commissie Automatisering

Rijkdienst (C.A.R.) een zorgvuldige en welover-

wogen taak geconcipieerd, die aldus door de Minister

van Binnenlandse Zaken is vastgesteld
13).
In de gecompli-

ceerde regeringsmachinerie met zijn verschillende minis-

teries en instituten is een dergelijke taakomschrijving

een moeizame en moeilijke arbeid. Er is echter terzake

een interessant en voor zover thans kan worden overzien

ook een bruikbaar werkstuk tot stand gekomen, waarvoor

reeds in het buitenland belangstelling blijkt te bestaan.

Voor de personeelsaspecten bestaat een verband tussen

de C.A.R. en het bovenvermelde Directoraat voor Over

heidspersoneelsbeleid, waaronder sinds enige tijd een

speciale commissie voor de sociale aspecten van de automa-

tisering in de rijksdienst ressorteert.

De taakomschrijving voor de C.A.R. heeft er mede toe

geleid, dat door de Minister van Onderwijs en Weten-

schappen dd. 27 oktober 1966 een ,,Commissie reken- en

informatieverwerkende apparatuur wetenschappelijk

onderwijs en onderzoek” is ingesteld; tussen beide com-

missies zal een samenwerking bestaan. Wat de concrete

werkzaamheden van de commissie aangaat wordt het

volgende medegedeeld. De taak van de commissie richt

zich primair op automatiseringsprojecten. De uitbreiding

van bestaande of aanschaffing van nieuwe computers c.a.
komt aldus vanzelf aan de orde. Tal van automatiserings-

projecten zijn in de periode 1965166 door de C.A.R.

beoordeeld en verschillende verzoeken om uitbreiding van
bestaande of installatie van nieuwe computers voor advies

ontvangen en grotendeels afgehandeld.

Om op de hoogte te komen welke precies de computer-

toepassingen in de rijksdienst waren, welke concrete

resultaten de diverse instanties tot nu toe hadden geboekt

en welke de toekomstplannen waren enerzijds, om tegelijker-

tijd de onderlinge kennisneming daarvan door leiders en
deskundigen bij de Ministeries te bevorderen anderzijds,

werd onder auspiciën van de Staatssecretaris in april 1966
een driedaagse conferentie belegd, waarin de betrokkenen

een uitvoerig en exact exposé gaven van de betreffende

stand van zaken in hun territoir
14).
Ook de Spoorwegen,

Staatsmijnen en P.T.T. verleenden aan deze conferentie

hun medewerking.

In zijn toespraak tot deze conferentie merkte de Staats-

secretaris om. op

,,dat het aantal voor wetenschappelijke, technische en admini-stratieve doeleinden geïnstalleerde computers voor het jaar 1966
ongeveer op 36.000 kan worden gesteld (exclusief de computers
voor speciale militaire doeleinden en voor procesbestaring)
en wel voor de Verenigde Staten op 27.000, voor West-Europa
op 6.000, voor de re3t van de wereld op 3.000. Het aantal in
Nederland geïnstalleerde computers zal dit jaar ongeveer 300
bedragen, waarvan er ongeveer 100 geplaatst zullen zijn in de
rijksdienst,
bij
universiteitcn en staatsbedrijven. Om in de pas te
blijven lopen met de ontwikkeling in Europa zal de geïnstal-
leerde computercapaciteit over vijf jaar driemaal zo groot
moeten zijn dan thans. Ook vanuit dit gezichtspunt bezien zal
de rijksdienst in de komende jaren een zeer belangrijke bijdrage
in de vorm van verdieping en uitbreiding van computertoe-
passingen moeten geven”.

De Staatssecretaris verzocht de C.A.R. op korte termijn

over verschillende onderwerpen om advies. Eén daarvan
betrof de invoering van een nationaal administratienum-

mer voor personen vanwege de verschillende voordelen

die daaraan
bij
het voortschrjdend gebruik van computers

in en buiten de rijksdienst verbonden kunnen zijn. Een

aantal landen in Europa en ook Israël zijn reeds tot invoe-
ring van een dergelijk communicatienummer overgegaan.

De studie van een zodanig systeem is uiteraard veelom-

vattend, o.a. omdat de aard en de structuur van de numme-

ring grondig moeten worden verkend, terwijl ook de

praktische uitvoerbaarheid moet worden nagegaan. Een

groot deel van de studie is echter reeds verricht. Een daar-

mede samenhangende en in studie zijnde problematiek

betreft een nationaal nummersysteem voor bedrijven,

waaromtrent door het C.B.S. voorstellen zijn gedaan.

Naar aanleiding van een verstrekte opdracht werd

van de Stichting Studiecentrum voor Administratieve
Automatisering een rapport ontvangen en bestudeerd

over de wijze waarop kon worden bevorderd dat uitvoer-

gegevens van het ene computerce.itrum zonder betekenende

menselijke tussenkomst, d.w.z. zonder ponsen e.d., direct

als invoergegevens door andere computercentra konden

worden gebruikt (externe integratie). Het betreffende

rapport:
Administratieve samenwerking door communicatie

in machinetaal
(uitwisseling van machinaal leesbare

gegevens) is inmiddels door de Stichting gepubliceerd.

Het geeft een uiteenzetting van de mogelijkheien tot

bilaterale en multilaterale communicatie
bij
het gebruik

van automatische informatieverwerkingsapparatuur en

beveelt in verband daarmede een uniform nummersysteem

aan. Aanschaffiuig van derde-generatiecomputers voor de

rijksdienst werd beoordeeld. Voor de Rijkscentrale voor

Mechanische Administratie werd daartoe besloten; de

levering zal vermoedelijk in 1967 plaatsvinden.

De taakomschrijving is opgenomen in de Staatscourant
van 6 september 1966, no. 172 en voorts gepubliceerd en toege-
licht in de Marka-pocket
Automatisering en Overheid,
blz. 304
e.v. Zij heeft betrekking op de Ministeries en enkele bedrijven.
De P.T.T., de Staatsmijnen en de Universiteiten vallen er om
verschillende redenen buiten. Blijkens het
Statistisch Zakboek
1966 van het C.B.S. bedroeg het personeel in dienst van de
Ministeries e.d. ongeveer 130.000, bij de Staatsmijnen en P.T.T.
ca. 100.000, bij de gemeenten ca. 180.000. Er is voorts nog het
omvangrijke personeel
bij
het
onderwijs
en het leger. Vermoedelijk
ligt het gemiddelde salarisniveau tussen de f. 10.000 en f. 15.000
per ambtenaar. Een totaal overzicht van de kosten van het
overheidspersoneel in de ruimste zin is mij niet bekend.
De voordrachten zijn verschenen als Marka-pocket:
Automatisering en Overheid
(24 bijdragen), 380 blz., f. 4,90.

(I.M.)

VEREENIGD BEZIT VAN 1894

E.-S.B. 22-2-1967

217

Een andere evenzeer importante materie heeft betrekking

op een ‘onderzoek naar de merites van centralisatie en

decentralisatie van de verschillende
bij
de onderscheidene

Ministeries in gebruik zijnde computers (thans 20), ten einde

tot de uitstippeling van een principieel beleid terzake te

• komén: Andere aan de orde gestelde onderwerpen betreffen

de automatisering van de documentatie en het belang van

de Nederlandse computerindustrie
bij
het huur- of aankoop-

bëleid van computers voor de rijksdienst.

Overal in Europa is het verkrijgen van de benodigde

leiders en deskundigen (informatie-economen, systeem-

analisten, programmeurs) een groot probleem. Het boven-

genoemde rapport
Computers in Europe 1966
schat het

aantal voor 1975 benodigde leiders en deskundigen voor

West-Europa op niet minder dan 460.000. Het huidige

aantal is niet bekend; vermoedelijk beloopt het in de

richting van 50.000.

Deze verhouding tussen actuele en potentiële behoefte
aan computerpersoneel geeft enige indruk van de grootte

van het opleidingsprobleem. De overheid, die t.av. de

personeelsverkrijging voor deze technieken veelal geen

gunstige positie inneemt, staat dus voor een enorme

öpleidingstaak. In verband daarmede heeft de subcommissie

voor de automatiseringsopleiding haar activiteiten in de
• afgelopen periode aanmerkelijk geïntensiveerd. Er zijn

‘en worden met medewerking van de Rijkskantoormachine-

centrale en het Studiecentrum voor Administratieve

Automatisering een groot aantal ‘cursussen’ georganiseerd,

terwijl besloten is de algemene voorlichting over het

huidige’ en toekomstige computergebruik voor grotere

groepen van belanghebbenden
bij
de rijksoverheid te

bevorderen

D

EZE opsomming van werkzaamheden geeft enig

beeld van hetgeen in de periode
1965/66
terzake van

de automatisering in de
rijksdienst
tijdens de ambts-

periode van de heer Westerhout werd ondernomen. Daarbij

heeft eeii uitbreiding van het bestaande apparaat nauwelijks

plaats gevonden
15).

Misschien nog belangrijker dan de in deze korte tijd

ondernomen automatiseringsarbeid is het feit.dat de direct

vcor deze arbeid verantwoordelijke bewindsman deel

uitmaakte van de regering. Er was v66r 1965, en is ook nu

weer,. op het hoogste, bestuursniveau geen speciale poli-

tieke’functionaris die een
belangrijk
deel van zijn tijd aan

het ontwikkelen’ en doorvoeren van moderne ideeën en

technieken voor de ‘organisatie en automatisering van het
ambtelijk apparaat in zijn totaliteit kon besteden
16).

Door politieke omstandigheden bij de voorlaatste

kabinetsformatie, naar ik meen met name het streven naar

evenwicht t.aw. de zetelverdeling in het Kabinet, is in

1965
het element Organisatie en automatisering onver

wacht door een
afzonderlijke
functionaris, die daarvoor
tijd beschikbaar kreeg, in de regering gerepresenteerd.

Daarmede deed zich het merkwaardige feit voor dat

– vermoedelijk ongeweten – in het centrale bestuur,

dezelfde structurele voorziening- werd getroffen die, zoals

ik hierboven beschreef, de laatste decenniën door het

bedrijfsleven welbewust wordt nagestreefd ten einde de

doelmatigheid van zijn bestuursorganisatie te verzekeren.

Daardoor werd, althans formeel, niet alleen een achter-

stand van tientallen jaren ten aanzien van het bedrijfsleven –

ineens ingehaald, maar werd ons land in deze aangelegen-

heid onbewust voorloper in West-Europa.

Deze ,,top-management partiçipation” op het betref-

fende gebied in ‘s lands bestuur heeft goed gewerkt, doordat

allerlei belangrijke automatiseringszaken de directe stu-

wing door een lid van de regering kregen en door hem

zonodig op regeringsniveau konden worden toegelicht en

afgehandeld. Het is deze bijzondere positie, gevoegd bij de

wijze waarop zij werd vervuld, welke er belangrijk toe

heeft bijgedragen dat in zo’n korte spanne tijds aan de

betreffende functie concrete en, produktieve inhoud kon

worden gegeven.

Met het bovenstaande heb ik niet willen suggereren dat

er t.a.v. dergelijke nieuwe functies geen bezwaren kunnen

rijzen. Het samenspel tussen de Ministeries bijv. kan iets

gecompliceerder worden, doordat de inspraak van Binnen-‘

landse Zaken een wat zwaarder âccent krijgt. Nieuwe

functies hebben soms de neiging-om zich heen te grijpen

en uit te groeien (bestaande trouwens ook), het kosten-

argument kan worden aangevoerd enz. Gelijk in de aan-

vang opgemerkt, heeft blijkens de ontwikkeling van de

laatste decenniën het bedrijfsleven terzake de voordelen

groter geacht dan de nadelen.

Welke de kans is, dat de functie in de toekomst weer’

wordt ingesteld, hangt af van de politieke inzichten,

mogelijkheden en wenseljkheden op het moment van de

kabinetsformatie(s) en valt dus buiten mijn oordeel.

‘s-Gravenhage.
.

H. REINOUD.

Het (bestaande) bureau Organisatie is recentelijk met één
man uitgèbreid. Kort geleden is voorts ‘een full time secretaris
voor de C.A.R. benoemd, wiens taak tevens inhield de Stints-
secretaris t.a.v. met de automatisering samenhangende werk-
zaamheden
bij
te staan. Hebben de nieuwe activiteiten dus –
nauwelijks extra uitgaven gevraagd, in de toekomst zullen wel
enige financiële middelen in het bijzonder voor onderzoek en
opleiding gewenst blijken.


Het is voldoende bekend ‘hoezeer Ministers ‘overbelast zijn.
De Secretarissen-Generaal van de Ministeries hebben veel
belangstelling voor de doelmatigheid van het onder ‘hen ressor-terend apparaat. Doordat zij echter veelal de eerste medewerker
van hun’ Minister zijn, zijn zij, wat hun tijd aangaat, over-
wegend in de beleidsproblematiek geïnvolveerd.

(I.M.)

218

Moeilijkheden in de bouwnijverheid

D

E snelle stijging van het aantal werklozen in de bouw-

nijverheid geeft nog maar gebrekkig aan met welke

moeilijkheden deze bedrijfstak te kampen heeft. In

de werkloosheid schuilt een deel seizoenwerkloosheid
welke bij een overspannen situatie op de arbeidsmarkt
in het verleden ook elk jaar optrad, doch voor een deel

gecamoufleerd werd door de patroons die met het oog op

de herleving van de bedrijvigheid in het voorjaar hun

personeel wilden behouden. Dit is thans in veel mindere

mate het geval, omdat de perspectieven allerminst gunstig

zijn.

In de utiliteitsbouw blijkt de kapitaalschaarste reeds

geruime tijd te hebben geleid tot een vertraging bij de voor-

bereiding van talrijke nieuwe objecten, waarbij uitstel in

vele gevallen afstel betekent. Dit geldt zowel voor de parti-

culiere als de overheidssector.

In de woningbouw ligt de situatie nog ongunstiger. Het

aandeel van de overheidssector, de woningwetbouw, zal

waarschijnlijk wel gerealiseerd kunnen worden. Het is

echter onbegrijpelijk, dat Minister Witte voor dit deel van

de woningbouw het advies heeft gegeven om niet op basis

van de hoogst toegelaten kwaliteit te bouwen. Na de

invoering door oud-Minister Bogaers van hogere subsidies

ter verkrijging van woningen met toekomstkwaliteit, lijkt
het alsof thans de klok wordt teruggezet.

Een tweede advies van Minister Witte heeft betrekking

op de toeneming van de hoogbouw in de woningwet-

sector. De Minister waarschuwt terecht tegen de aan deze

bouwvorm inherente hogere woonkosten, zoals deze zowel

uit relatief hogere bouwkosten als uit hogere servicekosten
voortvloeien. Vooral voor deze soort woningwetwoningen

geldt dat daarin – onder -invloed van de hogere huren –

relatief veel personen terecht komen, die eigenlijk niet in

woningwetwoningen thuis horen. Voor een deel hangt dit

verschijnsel samen met de zgn. doorstroming. Het betrekken

van de betere en van meer gerief voorziene woning in de

hoogbouw dooreen meer draagkrachtig gezin gaat in vele

gevallen gepaard met het verlaten van een goedkopere

woning welke dan voor een minder draagkraèhtig gezin

beschikbaar komt.

Deze doorstroming ging de laatste tijd hier en daar al

minder vlot. Voor een deel was dit te wijten aan het feit

dat de woningen in de hoogbouw zijn afgestemd op kleine

gezinnen (hoofdzakelijk twee-, drie- en vierkamerflats).

De bij de groei van de welvaart meer gewenste vijf- en

zeskamerfiats komen in de hoogbouw slechts weinig voor.

Ook hiervoor is een reden. Voor grote gezinnen en gezinnen

met kleine kinderen blijkt de hoogbouw minder geschikt

te zijn. Bij een krappe huisvestingsnorm, zoâls deze meestal

in de woningwetsector wordt gehanteerd, komt men dan

al gauw tot de conclusie dat er slechts weinig vijf- en zes-

kamerwoningen in de hoogbouw behoeven te worden

opgenomen.

De waarschuwing van de Minister is temeer op haar

plaats nu vele gemeenten dergelijke woningen in bouw-

stromen met arbeidbesparende methoden tôt stand brengen,

zodat op korte termijn nog een aanmerkelijke verruiming

van het aanbod van deze soort woningen te verwachten is.

T

EGEN deze achtergrond is het begrijpelijk dat men in

de kringen van de woningbouwverenigingen in het
algemeen een tegenstander is van de invoering van

een heffing van meer draagkrachtige bewoners van woning-

wetoningen. Men ziet, dat deze heffing – op korte termijn

gezien – zal leiden tot een vermindering van de door-

stroming en een inkrimping van het werkterrein, dat door

de langzamerhand oneerlijk geworden concurrentie van de

woningwetbouw verruimd was met een groot deel van het

woningzoekend publiek, dat qua inkomen naar algemene

opvatting zeker niet in de woningwetsector thuis hoort.

Op langere termijn gezien zal de doorstroming echtei niet
verminderen doch eerder toenemen. Zodra iemand ook in

zijn oude woning de bijdrage betaalt, wordt de afstand

naar de nieuwe woni’ngwetwoning relatief kleiner, terwijl

ook de afstand naar de premiewoning en de woning zonder.

subsidie kleiner wordt.

Het is te hopen dat de Minister wat verder in de toekomst

zal zien dan genoemde kringen en de poging van oud-

Minister Bogaers tot opheffing van een irrationele toestand

zal ondersteunen. Dit is vooral voor de continuïteit in de –

particuliere woningbouw van groot belang. Als de huidige

Minister het wetsontwerp zou terugnemen, zou hij daar-

mede niet alleen de doorstroming op langere termijn veel

moeilijker maken, doch ook de continuïteit van de parti-

culiere bouw in gevaar brengen en op vele plaatsen de

omvang van de bedrijvigheid sterk verminderen. De Minis-

ter heeft reeds laten weten, dat dit niet door toeneming

van de woningwetsector zal kunnen worden opgevangen,
omdat de beschikbare geldmiddelen dit niet toelaten.

De huren van de nieuwe woningen in de woningwet-

sector liggen door de zichtbare subsidies in de vorm van

bijdragen in de exploitatiekosten en de onzichtbare sub-

sidies in de vorm van de lage rèrïte van 4 pCt. bij een

marktrente van rond 7 pCt. – om van andere tegemoet-

komingen nog maar te zwijgen – op een niveau dat onge-

veer
50
pCt. is van de woonkosten in de ongesubsidieerde
sector. De heffing van meer draagkrachtige bewoners van

woningwetwoningen is hard nodig om een deel van het

verschil weg te nemen.

Opmerkelijk is dat men uit de meergenoemde kringen

slechts met af brekende kritiek is gekomen en dat men geen

alternatieven heeft aangegeven voor het verkrijgen van de

middelen, het hoofddoel van de regeling, en evenmin voor

de gevolgen, de vermindering van de doorstroming op

lange termijn. Alle .vergelijkingen ten spijt kan het niet

onbillijk zijn een bijdrage te vragen van degene die naar

algemene opvatting thans profijt trekt van een woning die

niet voor hem bestemd is en waarvoor de gemeenschap

belangrijke offers brengt of heeft gebracht, ook al vallen

onder de regeling enige oudere woningen, waarbij van het
laatste geen sprake is.

Een alternatief – met een beperkte opbrengst – zou

bijv. zijn het intrekken van de extra
bijdrage
voor -zgn.

keuzewoningen. Het is bekend, dat bij de toewijzitig van

dit soort woningen op ruime schaal onjuistheden zijn

begaan, terwijl deze toewijzing -. ten onrechte – slechts
beperkingen kent voor de eerste bewoner. .Het de hand

E.-S.B. 22-2-1967

219

lichten met de inkomensgrenzen was dikwijls nodig omdat

het aanbod groter was dan de vraag. Men zou kunnen

beginnen met het intrekken van de extra bijdrage in het

algemeen, doch daartegenover de mogelijkheid te openen

om een individuele bijdrage te ontvangen, indien de huur
bij toepassing van de gewone bijdrage hoger uitkomt dan

15 pCt. van het fiscale inkomen over het voorafgaande jaar.

Langs deze weg zouden vele ten onrechte genoten miljoenen

guldens in de Schatkist kunnen terugkeren.

Een alternatief gericht op de gevolgen ten aanzien van de

doorstroming zou kunnen zijn het opheffen van de huur-

bescherming voor woningen met een huur beneden f.
125

per maand voor personen met een fiscaal inkomen boven

f. 12.000, ten einde deze personen te dwingen naar duurdere

woningen te verhuizen. Persoonlijk prefereer ik de oplossing

met fiscale dwang, omdat deze oplossing meer
vrijheid
laat

en meer mogelijkheden tot differentiatie biedt en technisch

eenvoudig tot stand kan worden gebracht.

D

E moeilijkheden in de bouwnijverheid voor zover het

de particuliere bouw betreft zijn een gevolg van de

vermindering van de vraag naar woningen die in

deze sector tot stand komen. Die vraagvermindering vloeit

voort uit:

het achterblijven van het huurpeil
bij
de ontwikkeling

van het peil van de grond- en bouwkosten;

het sterk gestegen rentepeil;

de afneming van het aantal noodgevallen en de meer
kritische instelling ten aanzien van de woonwensen.

Voor een herstel van de vraag is het mogelijk aan alle

punten iets te doen.

Een algemene huurverhoging tegen medio 1968

of begin 1969 van 20 â 25 pCt. (na de algemene verhoging

van 10 pCt. medio 1967) is een minimum om de thans

reeds bestaande achterstand in te halen. Een beginsel-

besluit omtrent een dergelijke verhoging behoort
op korte

termijn
te worden genomen om te zorgen dat het pessimisme

verdwijnt en tijdig nieuwe projecten ter hand kunnen

worden genomen. Aan de stijging van de grond- en bouw-

kosten is weinig te doen. Het is mogelijk, dat de ontspan-

ning op de arbeidsmarkt hier en daar tt verbetering van

de produktiviteit leidt, welke een verlaging van de bouw-
kosten kan opleveren. Ook kunnen in een aantal gevallen

de winsten van de aannemers dalen door de toenemende

concurrentie.

Wie een premiewoning kan huren, komt in ver

gelijking tot het huren van ongesubsidieerde woningen,

in een voordelige positie ongeacht zijn inkomen.
Tijdelijk

zou men dit beginsel ook voor de eigen woning weer kunnen

laten gelden. Een tussenweg is het optrekken van de, vooral

voor de stedelijke gebieden, te lage inkomensgrens van

f. 12.000 voor het genieten van de volle premie en het

verhogen van de kinderaftrek van f. 500 vanaf het derde

kind tot f. 1.000 vanaf het eerste kind. De bovengrens van

de verlaagde premie kan zonder bezwaar vervallen.
In het verleden is veel gebouwd met de gedachte,

dat de markt alles wel zou opnemen. De markt voor koop-

flats is thans op vele plaatsen verzadigd, terwijl er wel

vraag bestaat naar eengezinshuizen. Veel kopers van flats

hebben in het verleden in verband met de huisvestings-

normen de flat (van beperkte omvang) genomen als een

overstapje naar het eengezinshuis. Bij het aanbod van

nieuwe flats komt thans nog het aanbod van flats die enige

jaren oud zijn. In verschillende gemeenten heeft men om
zoveel mogelijk inwoners binnen de gemeentegrenzen te

krijgen, onevenredig veel flats geprojecteerd. In dergelijke

(I.M.)

gevallen zal een herziening van uitbreidingsplannen door
vermindering van het aantal etagewoningen en opneming

van een aantal eengezinshuizen de oplossing zijn om te

komen tot continuïteit in de woningbouw.

De gemeente Utrecht heeft, in een dergelijke situatie

gekomen, besloten op de grond bestemd voor particuliere

woningbouw maar woningwetwoningen (in hoogbouw) te

stichten. Nog daargelaten of zulks in dit geval juist was,

moet toch worden opgemerkt dat dit geen algemene oplos-

sing kan zijn, omdat de omvang van de woningwetbouw

door budgettaire grenzen beperkt wordt. Wat de gemeente

Utrecht op deze wijze meer aan woningwetwoningen bouwt,
gaat ten koste van de woningwetbouw in andere gemeenten.

H

ET oplossen van de moeilijkheden in de bouwnijver-

heid vraagt van ons volk zware offers, die gerecht-

vaardigd zijn, omdat de woningnood nog steeds

bestaat. Het is weinig zinvol daarvoor de reserves aan te

spreken die voor de werklozen zijn gevormd, omdat de

arbeidskracht. verloren gaat en de woningnood daardoor

onnodig wordt verlengd. De enige maatregel welke vol-

doende effect heeft is het verkleinen van de huurverschillen,

zoals hierboven onder 1 is omschreven.

De binnen het kader van de loon- en prijspolitiek onver-

mijdelijke compensaties kunnen worden gegeven in de

vorm van een verlaging van de loon- en inkomstenbelasting

en een verhoging van de kinderbijsiagen, waartegenover

een
belangrijke
vermindering van overheidsuitgaven komt

te staan voor bijdragen in exploitatietekorten van woning-

wetwoningen. Men zal hiernaast niet kunnen ontkomen

aan enige aanpassing van de rentevoet van woningwet-

voorschotten aan het sterk gestegen rentepeil, zoals ook

vôc5r 1940 gebruikelijk was, ter vermindering van de thans

niet zichtbare rentesubsidies.

Het opheffen van de door kunstgrepen gegroeide situatie

van lage huren betekent niet een verzwaring van lasten voor

brede lagen van de bevolking, doch slechts een verbetering

van de verdeling van lasten welke reeds bestaan. Met

verhoogde omzetbelasting in aantocht en het vooruitzicht
op nieuwe belastingverhogingen in 1968 lijkt het goed de

mogelijkheden tot vermindering van de overheidsuitgaven

voor de woningbouw niet over het hoofd te zien.

Utrecht.
C. P. A. BAKKER.

Een beter sociaal- en politiek-

economisch inzicht

met
E.-S.B.

220

(Economische) literatuur

H
ET publiek wendt zich pas na de maaltijd tot de kunst” zegt

Galbraith. Voor hém en voor Brecht (die ook zeer plastisch de

relatie tussen het materiële en het spirituele onder woorden wist te

brengen, zoals men zal weten) ligt het verband tussen materie en geest

dus eenduidig vast. Toch
bliIfte
vraag: welke gaat aan welke vooraf?

In deze strijd tussen Marx en Max (Weber) houden wij ons evenwel

liever op de vlakte en kiezen voor een wisselwerking.

Die wisselwerking geldt zeker voor deze bijlage. Lezing van de hierin

opgenomen recensies stimuleert wellicht het aanschaffen van de betref-

fende publikaties (dat hopen althans auteurs, uitgevers en boekhande-

laren), maar zulks dient toch eerst – want zo goedkoop zijn de meeste

besproken boeken nu ook weer niet – mogelijk te worden gemaakt

door een zeker welstandsniveau. Op haar beurt werkt bestudering van

de aldus gekochte literatuur inventiviteits- en produktiviteitsverhogend

in beroep of bedrijf, hetgeen weer wordt gehonoreerd of zichzelf
honoreert. De daardoor ontstane ,,meeropbrengst” leidt weer tot

nieuwe aanschaf van boeken ,,waar je wat van meeneemt” enz. De

meeste lezers zullen het nog nooit zo hebben bekeken, maar een

abonnement op ,,E.-S.B.” blijkt zodoende toch maar een geweldige

,,virtuous” cirkel ten gevolge te hebben (zeg het voort).

De redactionele formule van dit blad laat niet toe dat in deze bijlage

de jongste
literaire
vruchten uit de boekenoogst kritisch worden voor-

geproefd, maar zelfs lezing van deze kan economisch nut afwerpen,

mits men op de juiste plaats de juiste citaten gebruikt. De roep van

belezenheid gaat dan aan de lezer vooraf
;
volgens de beste tradities

van de schriftelijke-cursusadvertenties blikt men tijdens recepties en

partijtjes bewonderend tot hem op; ten slotte blijft – het kan niet uit-•

blijven – het oog (meestal een ,,welgevallig” oog) van zijn directeur op

hem rusten. De lezer ziet het: zelfs een literaire-boekenweek krijgt een
economische onderbouw. Voor de redactie voldoende aanleiding deze

boêkenbijlage te doen verschijnen.

,,Nog nooit werd er zoveel gelezen”, heet het in een onlangs ver

schenen ,,Witboek van de boekgeneratie” van de zeer actieve

Commissie voor de Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek

(jaarbudget f. 320.000). Dit motto geldt zeer zeker voor de wetenschap-

pelijke lectuur; driekwart van alle Nederlandse pockets/paperbacks

bestaat nu uit ,,serieuze lectuur”. Daarin nemen de sociale wetenschap-
pen een belangrijke plaats in, ook de economie. Het lijkt alsof de laatste

vijf laren een lawine van Nederlandse en in het Nederlands vertaalde

economische literatuur is losgebroken. Ook daarom leek het de rédactie

gewenst door middel van deze bijlage de aandacht te vestigen op de

Boekenweek. Tot slot één aanbeveling: maak elke week boekenweek,

maar niet alleen ‘.00r uw vakliteratuur.

E.-S.B 22-2-1967

Boekbesprekin gen

Prof. Dr.
C. F.
Scheffer (red.): Kernproblemen der bedrijfseconomie.
Agon
Elsevier, Amsterdam/Brussel 1966, 390 blz., f.
39,50.

O

P initiatief van Prof. Dr. C. F.

Scheffer is in deze bundel een

zeventiental bijdragen van voor-

aanstaande academische bedrijfsecono-

mische docenten bijeen gebracht. Een

dergelijk initiatief valt bijzonder toe te

juichen. Te wensen ware, dat wij in het

aan bedrijfseconomische bundels be-

trekkelijk arme Nederlandse taalgebied
meer van dergelijke initiatieven zouden
mogen begroeten. De centrale gedachte

die de verschillende beschouwingen in

de onderhavige publikatie verbindt is,

dat in elk ervan het keuze-aspect van

het behandelde vraagstuk voorop is

gesteld. Enigszins te betreuren is, dat

dit ,,Leitmotiv” niet overgebracht is

naar de titel van de bundel. ,,Bedrijfs-

economische keuzeproblemen” zou

onzes inziens een betere typering zijn

geweest van de inhoud.

Uit het voorbericht blijkt dat er niet
naar is gcstreefd om alle denkbare be-

drijfseconomische problemen aan de

orde te stellen. Met name is het kosten-

en kostprijsprobleem buiten be-

schouwing gebleven. In het licht van

de verwachtingen die door de titel

,,Kernproblemen” werd gewekt, doet

de motivering daarvan niet erg over-

tuigend aan. Deze houdt namelijk in

dat deze beslissing ingegeven is door
de controversionele wijze waarop dit

vraagstuk de laatste tijd gewoonlijk

wordt behandeld en de vele literatuur

die er in binnen- en buitenland over is

verschenen. In Prof. Van der Schroeffs

inleidende beschouwing ,,Bedrijfseco-

nomische keuzeproblematiek” wordt

erop gewezen dat de kostencalculatie

betekenis heeft voor een beslissing in
de keuzeproblematiek, waarbij echter

het te hanteren calculatiesysteem zelf

op een keuze berust. Deze laatste keuze,

die als het ware bij elk volgend keuze-
probleem een rol speelt, had dan onzes

inziens ook niet buiten het bestek van

het boek mogen vallen.

Uit Van der Schroeffs uiteenzettin-

gen komt een helder beeld naar voren

van het aan de bundel ten grondslag

liggende stramien. De visie dat de

economie de keuzeproblematiek met

betrekking tot alternatieve gebruiks-

mogelijkheden van schaarse middelen

tot onderwerp heeft, wordt doorgetrok-

ken naar de bedrjfseconomie. Het

voordeel van deze behandelingswijze

van de bedrijfseconomie als keuze-

vraagstuk van alternatieve mogelijk-

heden is, dat deze
bijdraagt
tot een,

door de schrijver wenselijk geachte,

meer kwantitatief georiënteerde, ont-

wikkeling van het vak.

Uit de verschillende artikelen die de

bedrijfseconomische keuzeproblematiek

nader inhoud moeten geven, blijkt dat

men erin geslaagd is, de centrale ge-

dachte als een rode draad door de

artikelen in de bundel te laten lopen,

door in een groot aantal ervan de keuze-

problematiek, die met betrekking tot

het behandelde onderwerp aan de

orde is, expliciet te formuleren. Dit

blijkt het duidelijkst wanneer men de

opbouw der artikelen nagaat. Van een

groot aantal is de opzet, dat allereerst

de keuzeproblematiek geformuleerd

wordt, daarna worden de data van het

aan de orde zijnde vraagstuk bespro-

ken, gevolgd door een bespreking van

de bijzondere aspecten, terwijl een

aantal conclusies de behandeling af-

sluiten.

Een beschouwing die in dit geheel

een bijzondere plaats inneemt, is die

van de enige buitenlander tussen de

auteurs, Prof. Dr. A. J. Vlerick, hoog-

leraar aan de Rijksuniversiteit te Gent,
die het onderwerp ,,Management”
bespreekt. Onzes inziens had deze

bijzondere plaats zelfs wel tot uiting

mogen worden gebracht door dit artikel

niet tussen de andere bijdragen in te

plaatsen, maar direct achter de be-

schouwing van Van der Schroeif of

eventueel als laatste hoofdstuk op te

nemen. In Vlericks bijdrage is namelijk

de functie van de beslisser onderwerp

van bespreking, dit in tegenstelling tot

de
bijdragen
van de andere auteurs,

waarin de problemen aan de orde

komen die om een beslissing vragen.

Zijn inzichten omtrent de in een

moderne industriële onderneming te

vervullen functies (blz. 304 e.v.) bieden

een goede mogelijkheid om zich een

indruk te vormen omtrent de verschil-

lende terreinen waarop de keuzeproble-

matiek zich afspeelt. Belangrijk is daar-

bij dat de functionele terreinen geplaatst

worden tegen de achtergrond van de

samenstelling van de leidersgroep en

de structuur van de ondernemings-

leiding naar verschillende niveaus.

T

EN aanzien van de afzonderlijke

bijdragen beperken wij ons tot

enkele opmerkingen die voor-

namelijk een aanduiding inhouden van

de keuzevraagstukken die aan de orde

worden gesteld.

Een van de keuzevraagstukken waar-

over moet worden beslist, is dat van

de vestigingsplaats. Klaassen wijst erop

dat de behandeling van het vraagstuk
de tendentie vertoont meer, en moei-

lijker meetbare, factoren, met name

agglomeratiefactoren en dynamische

aspecten, als bijv. groeifactoren in de

bedrijfstakken, in de beschouwing te

gaan betrekken. In Monhemius’ bij

drage komt het vraagstuk van de opti-

male bedrjfsgrootte aan de orde.

Daarbij wordt, zoals gebruikelijk, de

bedrijfsomvang bedoeld waarbij de
kosten per eenheid produkt zo laag
mogelijk zijn. Hier gaat het om een

lange-termijnprobleem. In de daarop-

volgende beschouwing van Gold-

schmidt wordt het aansluitende korte-

termijnprobleem van de vaststelling

van de optimale produktie-omvang

binnen het kader van de dan bepaalde

produktiecapaciteit aan de orde ge-
steld. Dit geschiedt aan de hand van

een geval dat geformuleerd wordt als

een lineair-programmeringsprobleem.

Uitgangspunt daarbij zijn de beper-

kingen uit hoofde van de capaciteits-

grenzen en een streven naar winst-
maximalisatie. Duidelijk wordt ge-

maakt dat de wiskundige techniek ook

voor ingewikkelder gevallen bruikbaar

is en het voordeel heeft dat men wijzi-

gingen in de data snel kan verwerken.

In beschouwingen van Driesser wor-

den de technische en organisatorische

overwegingen die bij keuzeproblemen

in de produktiesector voorkomen en

het vraagstuk van het interne transport

behandeld. Keuzeproblemen in de pro-

duktie worden voor verschillende
functies in de produktiesector ge-

groepeerd; zij blijken zeer talrijk te

zijn. Een aantal concrete voorbeelden

sluiten het artikel af. Geertman be-

spreekt in een kort artikel de Organi-

satie van in- en verkoop, waarbij hij de

rentabiliteit als richtinggevend ziet.

Niet de rentabiliteit in de gebruikelijke
beperkte zin, maar in ruime zin, ni. als

bruto winst per eenheid van de knel-

puntsfactor. Goldschmidt wijdt zijn

II

tweede bijdrage aan deze bundel aan

de voorraadpolitiek; de probleemstel-

ling betreft de vaststelling van de opti-

male omvang van de voorraad. Aan

de marketing-problematiek werd, door

Kuhimeijers Rotterdamse diesrede

(1964) op te nemen, een plaats in deze
bundel ingeruimd. Het keuzeprobleem
betreft hier de vaststelling van de opti-

male marketing-mix.
Financieringsproblemen komen in de

bijdragen van J. L. Meij en Willems,

van Diepenhorst en Willems en van

Scheffer aan de orde. J. L. Meij en

Willems bespreken het probleem van

de investeringsbeslissing, waarbij met

name de selectiemethoden tegen elkaar

worden afgewogen, Diepenhorst en

Willems het vraagstuk van de optimale

financiële structuur. Deze beide keuze-

vraagstukken zijn nauw verbonden,

zoals ook blijkt uit de opmerking van

Diepenhorst en Willems, dat voor de

analyse van hun keuzeprobleem de

samenhang tussen kapitaal- en ver-

mogensstructuur essentieel moet wor-

den geacht, zodat zij, in tegenstelling

tot een nogal eens gebruikelijke be-

nadering, omvang en samenstelling

van de te financieren vermogens-

behoefte niet als gegeven willen be-
schouwen. De keuzeproblematiek in

het kader van het door Scheffer behan-

delde liquiditeitsvraagstuk betreft de

vaststelling van de optimale kas-

voorraad (met name op grond van het

veiligheidsmotief), de bestemming van

tijdelijke kasoverschotten of opheffing

van tijdelijke kastekorten en de af-

weging van investerings- en beleggings-

mogelijkheden tegenover het aanhou-
den van liquiditeiten op grond van het

speculatiemotief.

Na een beschouwing van Thierry

omtrent het communicatievraagstuk,

waarbij het keuzevraagstuk de alter-

natief bruikbare middelen daarbij be-

treft, wordt de bundel afgerond met

een drietal beschouwingen die betrek-

king hebben op winstbepalings- en

winstbestemmingsvraagstukken. Van

Muiswinkel wijdt een beschouwing aan

de winstbepaling, waarbij het keuze-

probleem de te volgen methode betreft.

Door bij voorbaat vier eisen te formu-

leren waaraan een aanvaardbare metho-

de z.i. moet voldoen, wordt hier de

keuzemogelijkheid eigenlijk al bij voor-

baat ingeperkt. Het waarderingsvraag-

stuk wordt door Groeneveld besproken

in aansluiting op de vorige bijdrage,

dus in het bijzonder voor de resultaten-

bepaling. Ten slotte bespreekt Brands

de dividend- en reserveringspolitiek

tegen de achtergrond van een onder-

scheiding van de N.V.’s in vier groepen.

W

IJ hopen met deze zeer korte

aanduiding van de inhoud van
,,Kernproblemen der bedrijfs-

economie” een indruk te hebben ge-

geven van de bonte verscheidenheid van

onderwerpen die aan de orde komen.

Het niveau van de auteurs staat borg

voor een gedegen behandeling van elk

onderwerp, terwijl door de keuze van

auteurs die soms uiteenlopende visies

vertegenwoordigen met betrekking tot
de gewenste bedrijfseconomische be-

naderingswijze, eenzijdigheid is voor-

komen. Dit brengt echter mee, dat wij

de in de inleiding door Scheffer geuite

opinie dat zijns inziens deze bundel

opstellen zeer wel kan worden gebruikt
als ,,leerboek” van de bedrijfseconomie

niet kunnen delen, althans indien daar-

in de suggestie zou zijn vervat dat hier-

mee een afgeronde behandeling van

bedrijfseconomische vraagstukken aan
Het was te voorzien dat Andriessens

Economie in theorie en praktijk
spoedig

een nieuwe druk zou beleven; dat is

dan nu gebeurd en nog wel in een her-

ziene versie. Het revisiewerk geschiedde

niet door de auteur zelf, blijkens zijn

voorwoord ,,vanwege drukke werk-

zaamheden en de allengs grotere af-

stand tussen het ruime terrein van de

theorie en zijn eigen beperkte praktijk”

(dat laatste zal wel op de vaten slaan),

maar door Schöndorff ,,voor het groot-

ste deel” en Heertje ,,voor een kleiner

part”, al staan deze dan niet in die

volgorde op de titelpagina.

Heertje en Schöndorff hebben be-

hoorlijk werk geleverd. Voor het over-

grote deel konden zij volstaan met de
tekst up-to-date te brengen; slechts in

hoofdstuk 3 is flink het revisiemes gezet,

niet verwonderlijk als men weet dat dit

hoofdstuk algemeen ook als het zwakst

werd ervaren. Zo heeft de verwarrende

gelijkheid
Y
= Yb (verdiend inkomen

= beschikbaar inkomen) plaats ge-

maakt voor het duidelijker Y = W

(nationaal inkomen = waarde nationaal

produkt) en zijn in de consumptie- en

spaarquote constanten aangebracht;

ook het ex ante-ex post onderscheid dat
in de eerste druk vrijwel werd verwaar-

loosd, heeft nu meer aandacht gekregen.

Het gehele hoofdstuk is duchtig om-

gegooid en daardoor in zijn opbouw

logischer geworden.

Wat ons voorts plezierig trof was in

hoofdstuk
5
(,,Conjunctuur”) het in-

lassen van een tweetal paragraafjes,

studerenden zou kunnen worden voor

gelegd. Het ontbreken van een behan-

deling van het kostenvraagstuk, van een

duidelijke groepering der onderwerpen,

en van de signalering van afwijkingen in

opvattingen ten aanzien van een aantal

vraagstukken verhinderen dat. Voor

geschoolde bedrijfseconornen en als

studiebundel bij de bestudering van

speciale vraagstukken valt deze bundel
echter van harte aan te bevelen.

‘s-Gravenhage.
F. KRENS.

over de hausse
1962-1965
resp. met een

conjuncturele vergelijking tussen de

jaren 1965 en 1957.

Een handboek van deze aard in 476

bladzijden samenpersen brengt onver-
mijdelijk lacunes mee; bovendien acht
iedere econoom natuurlijk zijn specia-
lisme minder bedeeld en richt zijn kri-

tiek op dat deel van het boek waarin

zijn vak wordt behandeld
1).
De auteur

van zo’n handboek mag eigenlijk niet

rekenen op een integrale bespreking;

elke recensent pikt slechts dat eruit wat

hem interesseert. Zo viel ons op dat in
hoofdstuk 14 heel weinig is gewijzigd

in de aan de geleide economie in de

Sowjet-Unie gewijde paragraaf; sinds

het verschijnen van de eerste druk

(1964) is op dit punt echter nogal het

een en ander gebeurd. Een enkele ali-

nea over de discussie rond Tinbergens

convergentietheorie bijv. zou daarom

beslist niet hebben misstaan. In deel VI,

,,De plaats van de volkshuishouding in

de wereldeconomie”, werden vrijwel

alleen de paragrafen over de ontwikke-

ling in de E.E.G. up-to-date gebracht.

Een zo immens belangrijke zaak als de

Kennedy-ronde had o.i. evenwel ook

wel wat meer aandacht verdiend dan

zij nu kreeg, d.w.z. praktisch evenveel

1)
Waartoe dat kan leiden bewijst Prof.
Dr. S. Kleerekopers aanval op Andriessen
(verhuld als ,,bespreking” van de eerste
druk
van
Economie in theorie en praktijk)
destijds in Vrj/ Nederland.
Wel beschouwd
kwam deze er op neer dat Andriessen ver-
weten werd niet het
gehele
handboek aan de dogmenhistorie te hebben gewijd.

Dr. J. E. Andriessen: Economie in theorie
en praktijk. Tweede, herziene druk,

bewerkt door Prof. Dr. A. Heertje en Drs. R. Schöndorff. Agon Elsevier,

Amsterdam/Brussel 1967, 476 blz., f. 37,50.

E.-S.B. 22-2-1967

III

als in de eerste druk (maar toen was

zij nog lang niet zo belangrijk als nu).

Dit zijn evenwel geringe tekort-

komingen in dit over het algemeen

goede handboek, dat voor de econo-

mische faculteiten wellicht te licht

wordt bevonden (en daar blijkens An-
driessens ,,Woord Vooraf” ook niet in

de eerste plaats voor is bestemd), maar

bijv. juristen en sociologen in de dop

goede diensten kan bewijzen, zeker na

de bewerking van Heertje en Schön-

dorff.
dR

H. Speight en P. J. W. Duffhues:

Industriële efficiency. Een economische

benadering ten behoeve van het mana-

gement. Agon Elsevier, Amsterdam!

Brussel 1966, 290 blz., f. 18,50.

O

NZE leermeester Prof. Goudriaan

gaf ons destijds de goede raad

mee altijd na te gaan of de uit-

gangspunten van een op zichzelf juiste

uiteenzetting wel zuiver zijn. Bij het

lezen van dit veelomvattende boek
stond ons deze raad steeds voor de

geest. In weerwil van de voortreffelijke

vertaling, of liever nog ondanks de uit-

stekende bewèrking afgestemd op

Nederlandse verhoudingen, is er.iets in

dit boek dat ons niet heeft bevredigd.

Het is de vlag van de efflciency, die

naar ons gevoel de lading niet dekt.

Het begrip efficiency, waarover de

schrijvers in het begin van hun werk

uitweiden, heeft een andere inhoud dan

zij eraan geven.

Het lijkt ons gewenst nog eens nader

cp deze zaak in te gaan
1).
Zij maken

onderscheid tussen de technische en de
economische efficiency. De technische

efficiency kan in hun ogen drie bete-

kenissen hebben, t.w.:

de mate waarin een apparaat,

machine of Organisatie aan zijn doel

beantwoordt (doelmatigheid);

de mate waarin een apparaat enz.

voldoet aan kwantitatieve prestatie-

normen;

de goedkoopst mogelijke wijze van

werken, hetgeen neerkomt op een zo

klein mogelijke input en een zo groot

mogelijke output.

Deze criteria achten wij nogal warrig,

mede omdat de schrijvers in c toch

langs een omweg in het begrip tech-

nische efficiency ,,the measuring rod of

rnoney” introduceren.

Via de technische efficiency komen de

schrijvers tot een definitie van de eco-

nomische efficiency, die als volgt luidt:

,,Een economisch stelsel is efficiënt in
economische zin wanneer het efficiënt

is in technische zin en wanneer het

bovendien erin slaagt de schaarse

middelen en de schaarse produkten die

niet deze middelen worden voortge-

bracht, zo goed mogelijk te verdelen”.

Deze laatste definitie lijkt op die van

de economie, zij het dat zij is gekoppeld

aan een waarde-oordeel, hetgeen ons

weinig bevredigend voorkomt.

Het door elkaar heen halen van eco-

nomie en efficiency heeft de schrijvers

nogal wat moeilijkheden gegeven. In

een van de eerste hoofdstukken zien zij

bijv. een tegenstelling tussen de tech-

nische of produktieleiding in de onder-

neming en de bedrijfseconoom. De

technische leiding zou alleen oog heb-

ben voor de efficiency in technische zin

en de bedrijfseconooni is er voortdurend

op uit de kosten en de omzet te be-

waken (blz.
50).

Maar laten
wij
het aânvechtbare uit-

gangspunt rusten en ingaan op de eigen-

lijke inhoud van het boek. Dan luidt ons

oordeel dat het op waardevolle wijze

een aantal belangrijke bedrijfsecono-

mische vraagstukken behandelt. Het

uitgangspunt is de markt, met haar

vraag naar produkten, haar vraagelasti-

citeit en andere elasticiteiten; de creatie

van de vraag door reclame en produkt-

ontwikkeling. De efficiency van de

ondernemingsgrootte en de voordelen

van de produktie op grote schaal vor-

men de inhoud van het derde hoofd-

stuk. De auteurs beschrijven de ondeel-

baarheid van de arbeid, van de duur-

zame produktiemiddelen, van operaties

enz. en introduceren het gebruik van

factorprijzen.

Bij het onderwerp specialisatie versus

diversificatie halen zij een rapport van

de Contactcommissie Opvoering Pro

ductiviteit aan
2),
waarin de hoge effi-

ciencygraad van het Amerikaanse be-

drijfsleven wordt verklaard door een

weloverwogen beleid, dat steunt op

simplificatie, specialisatie en standaar

disatie. Hoe aanlokkelijk het ook moge

zijn Angelsaksische termen te verneder-

landsen, wij geloven dat het beter zou

zijn geweest om in onze taal te spreken

van typebeperking, specialisatie en nor-

malisatie. En wil men deze verwante

begrippen in volgorde van invloed op

het eindprodukt in een reeks weergeven

dan zou men kunnen spreken van de

trits normalisatie (onderdelen), stan-

daardisatie (produkten), typebeperking

(minder produkttypen) en specialisatie

(andere typen aan anderen overlaten)
3).

Via de samenstelling van de produk-

tie, de diversificatie en de integratie,

besteden de schrijvers in hoofdstuk 6

aandacht aan de kapitaalmarkt. Hier

bespeuren wij duidelijk de invloed vn

de tweede auteur, die een korte en

duidelijke uiteenzetting geeft van de

Nederlandse kapitaalmarkt. In liet

daarop volgende hoofdstuk, handelend

over de investeringen, vinden de pay-

back-period-method en de discounted-

cash-flow-method een bespreking.

In het hoofdstuk over de efflciëntie

van de arbeid vinden onderwerpen als
de optimale arbeidsdag (gemeten naar

de uitkomsten en niet naar de vol-
doening die de werker in zijn taak

vindt), de arbeidsweek, de economische

aspecten van de ploegenarbeid en de

loononderhandelingen een plaats.

Daarna wordt de administratie be-

handeld, waaraan veel ruimte is be-

steed. Via de boekhoudkundige tech-

niek gaan de schrijvers over tot be-

spreking van onderwerpen als af-

schrijvingen, waardering van voor-

raden, kostencalculatie, ,,break-even”-

grafieken en standaardkosten.

De prijspolitiek vindt een behande-
ling in het tiende hoofdstuk. De voor-

en nadelen van fuli-costing en direct-

costing worden beschreven, waarbij de

analyse van de relatie kosten-omzet-

winst (profit/volume ratio) ter sprake

komt. Het laatste hoofdstuk is gewijd

aan de concurrentie; het heeft een zeer

actueel karakter, mede omdat de tweede

auteur de moderne kartelwetgeving (in

de Europese Economische Gemeen-

schap) ter sprake brengt.

Hoe
veelzijdig
de inhoud van dit

boek ook moge zijn, de echte efficiency-

problemen, zoals arbeidskundige vraag-

stukken, de structuur van de Organi-

satie, de uitleg van het bedrijf en de

loop van de grondstoffen en produkten

door de fabriek, alsmedé de Organisatie

van de afzet, zal men er niet in aan-

treffen. In feite is dit boek dan ook be-

drijfseconomisch van inhoud, hetgeen

niet uit de titel, maar wel uit de onder-

titel blijkt. De schrijvers hebben een

uitgangspunt gekozen dat de nadruk

op de factor geld legt; de echte organi-

satieleer legt de nadruk op mensen en

op de apparatuur waarmede zij werken.

Daarom is de organisatieleer ook een

interdisciplinaire wetenschap, in tegen-

stelling tot de bedrijfsleer. Hoewel wij

1iet uitgangspunt niet juist achten, is de

bedrijfseconomische inhoud van het

boek dermate belangwekkend, dat wij

niettemin van een goed boek willen

spreken.
‘s.Gravenhage.
P. VAN ZLJUREN.

Zie bespreking van de oorspronkelijke uitgave in
E.-S.B.
van 3 juli 1963.
Organisatiemethoden en efficiënt ie-
controle in Amerikaanse bedrijven.
Studie-
rapport C.O.P., 1957.
In Nederland wordt de normalisatie-
gedachte gepropageerd en in praktijk ge-
bracht door het Nederlands Normalisatie-
Instituut te Rijswijk.

1V

Prof. Dr. H. Rijken van Olst: Inleiding
tot de statistiek,
Dee
l
l 1.
Vierde herziene

druk. Van Gorcum & Comp. N.V., Assen 1966, 277 blz., f. 24.

Prof. Dr. H. Rijken van Olst:
Inleiding tot
de statistiek, Deel H.
Tweede, op-

nieuw bewerkte en uitgebreide druk. Van Gorcum & Comp. N.V., Assen

1966, 417 blz., f. 32,50.

E

R bestaat een grote behoefte aan

een leerboek over de statistiek

voor het post-middelbaar en post-

voorbereidend hoger onderwijs (dat is

dus het lager hoger onderwijs) zomede

voor het avondonderwijs, dat de laatste

stand van zaken, op dat niveau afge-

stemd, weergeeft. De bestaande litera-

tuur terzake is namelijk aan het ver-

ouderen. De betreffende boeken be-

vatten voornamelijk berekeningen van

gemiddelden, van standaarddeviaties en
van indexcijfers (zoals gebruikelijk vol-

gens Laspeyres, Paasche en Fisher!),

en aanverwante onderwerpen. De au-

teurs uit de generatie van omstreeks

1940— Bakker, Stridiron, De Wolf-

en de bewerkers van de nieuwe edities

van hun boeken, bewogen zich allen in
die sfeer. Dezelfde mensen zitten in de
examencommissies en dezelfde onder-

werpen als in de boeken komen in
,
de

exameneisen en de examenopgaven

terug. Ziedaar een situatie van ,,esta-

blishment”!

Het is daarom een uitkomst dat Prof.

Rijken van Olst zijn boeken over statis-

tiek schreef en zich daarmede bij de

nieuwe generatie van scribenten over

statistiek voegde naast Wijvekate, die

zich meer op het bedrijfstechmsche ter-

rein beweegt. Van de ,,Inleiding tot de

sociale statistiek” van Prof. Rijken van

Olst is nu in de loop van 1966 een com-

plete nieuwe druk tot stand gekomen

onder de meer algemene naam: ,,Inlei-

ding tot de statistiek”. De nieuwe druk

van de beide delen is resp. ,,herzien”

en ,,opnieuw bewerkt en uitgebreid”,

zulks ,,om het aktuele karakter van het

boek te behouden”, aldus de auteur.

Er komen inderdaad onderwerpen en

begrippen in dit boek voor waarmede

de vakstatistici inmiddels zodanig ver-

trouwd zijn geraakt, dat men zich af-

vraagt waarom daaraan nog niet eerder

aandacht is geschonken. Het antwoord

op die vraag is: de statistiek is een nog

jong vak; ten slotte moet er iemand zijn

die zich de moeite geeft de nieuw ge-

vonden zaken op papier te zetten.

Voorbeelden van onderwerpen die ik

nog niet in andere middelbare boeken

over statistiek tegenkwam, zijn: de be-

knopte geschiedenis van de statistiek,

de rekenliniaal (natuurlijk in andere

disciplines al wel uitgebreid behandeld),

de methode van de regionale prognose

van de bevolking, de nationale reke-

ningen, veel officiële Belgische bronnen

en een vrij diepgaande inleiding tot de

statistische analyse met de waarschijn-

lijkheidstheoretische achtergrond van
steekproeven, een opsomming van de

meest bekende toetsen en de correlatie-

rekening verder uitgewerkt dan nor-

maal het geval is.

Het boek munt uit door zijn didac-

tische opzet: het scheidt hoofdzaken

van bijzaken door verschil in letter-

grootte. Het heeft een prettige indeling

van de bladzijden, die onderbroken

worden door veel figuren en tabellen.

Er is een volkomen eenheid in sym-

bolen, waarvan in een overzicht de

betekenissen worden gegeven. Er zijn

opgaven met uitwerkingen (op een

andere plaats!). De auteur geeft talrijke

vragen over de stof aan het eind van

ieder deel. (De vetgedrukte zin achter

ieder hoofdstuk, die de lezer oproept

achterin het boek naar die vragen te

kijken, doet nu net weer iets
le
schools

aan!).

Als er enige kritiek moet worden

geuit op het boek in zijn geheel, dan

is het hoofdzakelijk dat de zaken te

zeer van algemene, neutrale zijde

worden belicht, en te weinig van de

bedrijfseconomische kant. Voor iemand

die zijn dagelijks werk vindt in het

marktonderzoek en de toepassing van

de statistiek ten dienste van bedrijven,

is de aanpak soms te beschouwend.

Een voorbeeld: als aangetoond kan

worden dat een bepaalde ontwikkeling

geen conjunctureel verschijnsel maar

een trendmatige beweging is, dan is

dat van algemeen gezichtspunt uit ge-

zien interessant (Deel II, blz. 290); ge-

zien vanuit een belang is een neergaande

trend natuurlijk niets minder dan een

ramp! Ook bevat het boek een para-

graaf waarin wordt gezegd wat econo-

metrie is, maar er is er geen die zegt

wat bedrjfseconometrie is. De schrijver

begrijpt deze besliskunde wel onder zijn

definitie van statistiek! Enige eenvou-

dige methoden uit. de operationele

research zouden niet misplaatst zijn ge-
weest. Vele bedrijfseconomische statis-

tische bronnen ontbreken, o.a. vrijwel

geheel die op het gebied van de marke-

ting, maar daarvoor verontschuldigt de

schrijver zich dan ook in zijn voor-

woord. Van het marktonderzoek be-

H

ET boekske is het hoekske ontgroeid en heeft volledig bezit genomen van
de huiskamer. Was lezen vroeger
leerzaam, het is nu plezierig geworden.
Het Boek is boek geworden; zijn ver-
schijningsvorm is daarin meegegaan. De
monumentale prachtband, ,,een sieraad
voor uw boekenkast”, heeft plaatsgemaakt
voor de afwasbare plasticband. Om het
Witboek van de boekgeneratie
te citeren:

,,Het boek verloor zijn uitgestreken
gezicht, de boekenkast zijn deftige
status…. het boek had zijn âan-
sluiting
bij
de moderne tijd gevonden:
het kon van statussymbool tot com-
municatiemiddel worden”.

Het veranderende cultuurbeeld heft ook
de tegenstelling op tussen cultuur en com-
mercie:
,,Het culturele wordt niet langer
geïdealiseerd als schoonheid voor een elite, het commerciële niet langer ver-
afschuwd als de banale belangstelling
van laag bij de grondse geesten”.

Het best wordt dit wellicht geïllustreerd door de keuze van de auteur van het glatis
Boekenweekboek, Jan de Hartog
1),
als-
mede door het feit dat de openingsavond
van de Boekenweek vroeger gala-avond
heette en nu ,,grote feestavond van de
boekgeneratie”, vroeger een aangelegen-
heid was voor de literaire happy few
2)
en
nu – door middel van een t.v.-reportage –
gemeenschappelijk cultuurbezit wordt.
Bij geen enkele van de overige kunsten
is de band kunstenaar-publiek zo direct
geworden en tevens zozeer ontdaan van
de mythe als bij de literatuur. Een grotere vrijheid in woord en geschrift (al gaat die
vrijheid vaak in mini gekleed) en het
steeds zelfbewuster engagement van de
schrijver, lopen hiermee parallel. Van het
laatste getuigt een boekje over het ge-
tuigend theater, dat als speciale Boeken-
weekuitgave verschijnt
3).
dR

1)
Herinneringen van een bran?zijgertje,
voor ieder die tijdens de Boekenweek in de
boekhandel voor een bedrag van tenminste
f. 7,50 boeken koopt.
2)De Vereniging voor Letterkundigen
telde in december 1966 490 leden.
3)
Hans Keller en Daniël de Lange,
Theater in de tjjd,
,,een historische cata-
logus van geëngageerd theater door de
eeuwen heen”, 96 blz., f. 1,90.

E.-S.B. 22-2-1967

V

handelt
hij
wel uitvoerig de desk-

research, maar op karige wijze de

enquête-technieken. De sociologen,
voor wie het boek mede is bestemd,

treffen geen schalingsmethoden aan.

Mogelijk kunnen deze zaken in een

nieuwe druk worden behandeld.

Overigens wordt niet voorbij gegaan

aan bedrijfseconomische onderwerpen

(Deel II, blz. 114).

De indeling en uitvoering van het

boek zijn logisch: eerst de beschrijvende

en verzamelende statistiek, dan de

toepassingen op de verschillende ge-

bieden tot op dat niveau (bevolkings-
en gezondheidsstatistiek, de culturele,
de sociale en de bedrijfs-economische

statistiek). Ten slotte volgt de meer

I

N de voorlichting over regionale

vraagstukken wordt door Drs. Ver-

burg een belangrijke plaats inge-

nomen. Dit is o.a. gebleken uit de

artikelenserie, door hem destijds ge-

publiceerd in Het Financieele Dagblad,

waarin de economische ontwikkeling

van een groot aantal gebieden in

Europa aan de orde werd gesteld.

Deze artikelenserie, uitgebreid en aan-

gepast aan de jongste ontwikkeling, is

thans gebundeld en onder bovenge-

noemde titel in handzame vorm in de

handel gebracht. Zoals gesteld, de

artikelen zijn uitgebreid en aangepast,

maar het geheel heeft zijn journalistiek

karakter niet verloren en laat zich als

zodanig vlot lezen, mede door de aan-

trekkelijke indeling.

De auteur stelt zelf in zijn Voor-

woord dat het boek in populair-weten-

schappelijke vorm is gegoten en dat het

tevens een pleidooi inhoudt om het

economisch instrumentarium voor

onderzoek en beleid te verfijnen. Dit

instrumentarium blijkt te bestaan uit

een groot aantal begrippen, zoals bijv.
ontwikkelingsas, randgebieden, regio-

nale valorisatie, regionale program-

mering, groeipool, groeisectoren,

sociale kosten enz. Het belangwekkende

van het boek is nu niet het begrippen-

apparaat als zodanig, maar het gebruik

dat ervan wordt gemaakt
bij
het ver-

geavanceerde statistische analyse. Even-

wel: het boek is in twee delen gebonden

en de scheiding ligt tussen de gezond-

heidsstatistiek en de culturele statistiek.

Dit doet vreemd aan. Het verdient

daarom aanbeveling de inhoud op de

stofomsiag te vermelden.

Al met al is dit boek een waardevolle

aanwinst voor de statistische literatuur

in ons land.
Wij
mogen ons gelukkig

prijzen met schrijvers als Prof. Rijken

van OJst, die zich de moeite getroosten

hun vak weer eens tot op de dag bij te

werken. Op deze wijze wordt de ,,esta-

blishment” doorbroken en komen we

verder.

Drs. L. A. VAN DER LINDEN.

‘s-Gravenhage.
klaren van de economische problema-

tiek van een groot aantal gebieden in

Nederland, België, Luxemburg, Duits-

land en
Frankrijk.
Hierdoor krijgt het

boek inderdaad een populair-weten-

schappelijk karakter en is het ook

buiten vakkringen interessant. Er is

met betrekking tot de behandelde

gebieden dan ook veel wetenswaardigs

in het boek te vinden. Voor een eerste

oriëntatie zeker voldoende.

Aan het slot is een hoofdstuk toege-

voegd, getiteld: ,,Enkele principes voor

een gedifferentjëerd regionaal-econo-

misch beleid in Nederland”. Uiteraard

is dit hoofdstuk geschreven vô6r het

verschijnen van de Tweede Nota

Ruimtelijke Ordening. Niettemin is het

interessant van de visie van de auteur

op het regionale vraagstuk in ons land

kennis te nemen. Het door de schrijver

ingenomen standpunt komt hierop

neer, dat een streven naar wijziging in

de bevolkingsspreiding weinig beteke-

nis heeft, zonder dat grote aandacht is

geschonken aan het instrumentarium

der regionaal-economische politiek. Het

is ons bekend dat de auteur dit stand-

punt nâ het verschijnen van de Tweede

Nota Ruimtelijke Ordening in
Het

Financieele Dagblad
nader heeft ver-

tolkt en toegelicht.
Wij
hopen derhalve

dat, al kon in dit boek de genoemde

Regeringsnota niet worden besproken,

de door de auteur voorgestane be-

schouwingswijze van het regionale

vraagstuk in de discussie rondom deze

Nota in toenemende mate zal mee-
spelen en dat de. publikatie van dit

boek tot grotere bekendheid van deze

gedachtengang mag bijdragen.

Rotterdam.
A. J. IffiNDRIKS.

Mr. A. M. Smulders:
Organisatie van

overzeese vestiging.
Serie Onderneming

en Leiding. N. Samsom N.V., Alphen

aan den
Rijn
1966, 85 blz., f.
9,50.

D

E specialisatie die men tijdens op-

leiding en werk veelal onder

gaat, maakt lectuur waarin een

veelzijdige kijk op zaken wordt gegeven

steeds noodzakelijker. Een voorbeeld

van een dergelijke veelzijdige behande-

ling van een even belangwekkend als

actueel onderwerp geeft bovengenoemd

boekje van de hand van Mr. A. M.

Smulders.

Het is goed leesbaar voor een veel
grotere groep dan wordt aangegeven

door de titel van de serie. Het is bijv.

interessant voor degenen die door aan-

leg en werkkring een macro-econo-

mische kijk hebben op internationale

kapitaalbewegingen.
Zij
kunnen dan

ruiken aan alles wat met die kapitaal-

bewegingen in het leven van alle dag

gepaard gaat.

Dit boekje met 83 bladzijden tekst is
vanzelfsprekend niet volledig. Men zal

er tevergeefs zoeken naar een uitvoerige

behandeling van financieringsproble-

men, personeelsbeleid enz. Dat kan

geen kwaad, want uitvoerigheid zou

slechts leiden tot onleesbaarheid. Het

is een gebundelde serie artikelen en

daarmee een interessante bloemlezing.

Het eerste deel behandelt de interne

organisatorische problemen die zich

voordoen bij een onderneming die

groeiende operaties overzee krijgt. Dit

is een goed begin, want vaak blijken

dergelijke operaties uit te lopen op

mislukkingen, omdat men er in de orga-

nisatie niet doelbewust op aan koerst,

doch zich eerder ,,laat leven” in die

richting: ,,Gouverner, c’est prévoir!”.

Men kan een vraagteken plaatsen bij

de opmerking op blz. 19 als zou het

aanbeveling verdienen overzee te ope-

reren met Nederlandse vennootschap-

pen in plaats van vennootschappen

onder plaatselijk recht. Het oprichten

van een lokale vennootschap mag dan

moeizamer zijn, toch kan dit voor-

delen hebben, o.m. omdat het een

zekere goodwill kan meebrengen of

,,ill-will” vermijdt. De beslissing in deze

hangt ook af van het soort activiteiten

dat men gaat ondernemen. Het vestigen

van een industrie ter plaatse kan

moeilijk onder de door de schrijver

aanbevolen vorm: dat geeft vaak teveel

weerstanden.

In het tweede deel – Welke Rechts-

vorm? — wordt o.m. terecht gewezen

op het feit dat de contract-ontwerper

vaak een voorsprong heeft. Belang-

rijkçr jarf de formçle inhoud van het

Drs. M.
C.
Verburg: Nederland in de Europese ruimte.
J. H. de Bussy, Amster-

dam 1966, 303 blz., f. 8,90.

Management

and Growth

Management’s Creative Task in a World of

Increasing Complexity and Accelerated Growth

Proceedings of the 14th International Management

Congress of CIOS (Conseil International pour

1’Organisation Scientifique) gehouden in Rotterdam

19-23 september 1966, georganiseerd door het MVE

(Nederlands Instituut voor Efficiency – Den Haag).

De dagonder werpen waren:

Growth, an element of today’s business environ-

ment. – The organization as a whole meets the

challenges of growth. – Management and its

functions meet the challenges of growth.

Enkele van de bekendste van de ongeveer 50 sprekers

over deze onderwerpen waren:

Sir Paul Chambers, prof. dr. J. A. Vlerick, E. F. L.

Brech, Lawrence A. Appley, Thomas J. Bata,

prof. dr. J. Tinbergen, Ernest Dale, John Diebold,

M. G. Kendail, dr. J. Kreiken, prof. dr. P. Kuin,

ir. L. E. J. Brouwer.

Tevens zullen worden opgenomen de redevoeringen

van Z.
K. H. Prins Bernhard, Zijne Exellentie

Minister mr. B. W. Biesheuvel en dr. G. van der

Wal (President of CbS).

Voorafgaande aan het congres werd een ,,Prologue”

samengesteld, die in zijn geheel zal worden opge-

nomen. Deze bevat bijdragen van:

dr. J. Kreiken, prof. dr. J. L. Meij, H. Luyk, prof.

ir. T. J. Bezemer, ir. P. H. Bosboom en ir. J. Smit.

MANAGEMENT

AND GROWTH
Proceedings
14th CbS hteroationa1 MaRagement Cougresa
Rotterdam 1868
orgamzed by
NODERLANDS INSTITUUT VOOR EFFICIENCY

ds

ROTTERDAM UNIVERSITY PRESS

HERBERT A. SIMON

DE BESLUITVORMING IN DE

ORGAN ISATIE

Simon’s
Administrative behavior
behoort tot de

fundamentele boeken, die met de regelmaat van

een klok worden aangehaald in de bedrijfsconomi-

sche en sociaal-wetenschappelijke organisatiel itera-
tuur. Deze Nederlandse vertaling zal ertoe bijdragen

aan zijn belangrijke denkbeelden ook ten onzent

een ruimere bekendheid te geven.

Geb. f. 27,50 – Grote paperback f. 19,50

DR. RENSIS LIKERT

NIEUWE WEGEN VOOR LEIDING

EN ORGANISATIE

de Nederlandse versie heb ik met genoegen

gelezen, mede omdat de vertaalster zulk een voor

treffelijke vertaling heeft geleverd, maar ook omdat

de doorLikert verkondigde ,,theorie” een stuk ge-

zond verstand vertegenwoordigt, dat iedere Neder

landse ondernemer of professionele manager zich

ter harte kan nemen.”

Ecön.-Statistische Berichten

Geb. f. 24,50

DRS. M. C. VERBURG

NEDERLAND IN DE

EUROPESE RUIMTE

,,Nederland zal zijn ruimtelijke ordening en uitbouw

van zijn infrastructuur nauw moeten afstemmen op

de ontwikkelingen, die zich in de landen rondom

ons afspelen . . . Degelijk gedocumenteerd laat de

auteur zien waar snelle expansies te verwachten zijn

en waar stagnaties in het verschiet liggen.”

lntermediair

Uitgegeven in samenwerking met het .Financieele

Dagblad, paperback f. 8,90

Verschijnt medio 1967.
Een Franse editie, welke eveneens wordt uitgegeven in samen-
werking met de Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij te
Antwerpen, is in voorbereiding. Omvang: ca. 500 blz. in 2 kolommen. Formaat: 21 x 29,7 cm.
Prijs ca. f 65,—
1
910,— fr.

Universitaire Pers Rotterdam

Af

Verkrijgbaar
bij
de boekhandel

J.H. DE BUSSY

AMSTERDAM;

E.-S.B,
15-2-1967

contract blijven inmiddels de feitelijke

relaties en goodwill die men weet te

kweken.

Daarom is het ook logisch dat het

derde deel handelt over de vraag: ,,Wat

is industrieel klimaat?”. Het zou mis-

schien aanbeveling verdiend hebben

om bij een bespreking van het
industri-

eel
klimaat te wijzen op het grote

belang van een juiste selectie en voor

bereiding van de uit te zenden staf en op

het personeelsbeleid en de relaties met

vakverenigingen overzee. Juist deze

moeilijk te kwantificeren en ontastbare

zaken zijn van vitaal belang. Een onder-
neming overzee kan vaak zelf veel doen

aan het scheppen van een gunstig indus-

trieel klimaat; omgekeerd wordt er zo

vaak veel kwaad gedaan door verkeerd

optreden. De Amerikanen brachten de
eerlijkheid op om de ,,ugly American”

tot een best-seller te doen worden. Er

bestaan evenwel ook zeer vele ,,ugly

Europeans”. Met het oog op dit

probleem organiseert bijv. een groep

van instellingen onder de vleugels van

het Centraal Vormingsinstituut Bed rijfs-

leven Overzee geregeld voorbereidings-

cursussen.

Het vierde hoofdstuk behandelt

belastingfaciliteiten. De waarde van dit

hoofdstuk is ook gelegen in de syste-
matische behandeling van de stappen

die tot een beslissing tot investeren

overzee voeren. Vaak wordt betoogd
dat de stroom van kennis uit particu-

liere bron nog
belangrijker
is dan de

stroom kapitaal. Het is dan ook terecht

dat in dit boek ook de vraag wordt

behandeld: ,,Waarom een licentie

geven?”. Een verklaring voor het door

de auteur genoemde gebrek aan activi-

teit van vele Nederlandse onderne-

mingen op dit gebied, vindt men ver-

moedelijk in een op blz.
55
aangehaalde

opmerking van de heer Loupart van

Philips:
(. . . .
het ontwerp-licentiecon-

tract ….) ,. …. is niet het einde van

het werk doch het begin. De belang-

rijkste fase is uiteraard de uitvoering

van het contract in de practijk. Indien

men niet bereid is zich de moeite te

getroosten om naast de dagelijkse be-

slommeringen van het eigen bedrijf

ook nog het wel en wee van de know-

how contractant in grote trekken te

volgen en met groot geduld een even-

wichtige verstandhouding op te bouwen

ware het beter in het gëheel niet te

beginnen. . . .”. Kortom: know-how-

verstrekking kost veel tijd aan de beste

mensen die men in het bedrijf heeft. Dat

is juist voor middelgrote onderne-

mingen een groot probleem. Overigens

ziet het ernaar uit dat hierin in de

laatste jaren verbetering komt; de aan-

gehaalde statistische gegevens (blz.
52)

wijzen ook in deze richting. Des te meer

waardering moet men hebben voor de
ondernemingen die blijkbaar dit grote

personeelsprobleem hebben weten te

overwinnen.

Het zesde hoofdstuk behandelt de

vraag: ,,Werken in onderontwikkelde

landen: doen anderen het ook?”. Het

antwoord is welhaast vanzelfsprekend

bevestigend. Bij dit hoofdstuk moet

overigens wel worden aangetekend dat

de statistische gegevens over de kapi-

taalstroom naar de ontwikkelingslanden

verouderd zijn. Volgens de laatste ge-

gevens van de O.E.C.D. over
1965
blijkt

er juist weer een belangrijke stijging te

constateren in de particuliere kapitaal-

stroom, zulks in tegenstelling tot de

stroom uit overheidsbronnen, die de

laatste jaren weinig stijging vertoonde.

Het is jammer dat een in 1966 gepubli-

ceerd boekje op dit punt niet werd

bijgewerkt.

Dan komt de vraag: ,,In welk land

beginnen?”. In dit hoofdstuk wordt

vrij sterk de nadruk gelegd op India, dat

40 pCt. van de bevolking van de niet-
communistische ontwikkelingslanden

herbergt. Als zodanig is het inderdaad

interessant. Doch men kan zich af-

vragen of men vooral voor kleinere

ondernemingen niet ook kan denken

aan kleinere landen, met name landen

I

N december 1965 bestond de Orde

van Organisatie-Adviseurs 25 jaar.

Opgericht als een kleine vereniging

van een tiental hoofden van organi-

satiebureaus, heeft de orde zich in deze

25 jaar ontwikkeld tot een vereniging

van beroepsbeoefenaren, waarvan niet

alleen bureauhoofden, maar ook vele

medewerkers van de adviesbureaus en

een aantal interne-organisatiedeskun-

digen van bedrijven en overheidsinstel-

lingen lid zijn. Ter gelegenheid van dit

jubileum is een omvangrijk boekwerk

verschenen, getiteld ,,Organiseren –

Organisatiekunde”, waarin bijdragen

van bijna veertig auteurs, allen leden

van de Orde, zijn gebundeld. Een deel

van de bijdragen was, soms met een

iets afwijkende tekst, reeds eerder in

tijdschriften of andere publikaties ver-

schenen. Het merendeel van de bij-

dragen is echter speciaal voor dit doel

geschreven.

Het werk is geen ,,handboek”, waarin
op systematische wijze de verschillende

waar de betalingsbalansmoeilijkheden

minder groot zijn en dus de valuta-

risico’s geringer. Voorts zal men vaak

reeds relaties met bepaalde landen

hebben en dan komt men er vanzelf toe

eerst aan die landen te denken.

Het laatste hoofdstuk geeft een

levendige
beschrijving
van het vak van

de auteur: adviseur voor overzeese

vestigingen. Dit is een functie die steeds

belangrijker aan het worden is, nu de

belangstelling voor vestigingen overzee

groeit. Adviseurs die het proces van een

vestiging overzee meermalen hebben

zien geschieden en die in vertrouwen

genomen kunnen worden,
zijn
vooral

voor ondernemingen met weinig erva-

ring op dit gebied onmisbaar. Dit is
een functie die een aparte plaats in-

neemt naast het vele werk dat door

instanties ter ‘oor1ichting en stimu-

lering wordt gedaan. Het adviseerschap

is niet voor niets aanzienlijk uitge-

groeid in ver ontwikkelde industrie-

naties als de Verenigde Staten en het

Verenigd Koninkrijk.

Dit boekje laat zich voor het grootste

deel gemakkelijk lezen en vormt daar-

mee een goede stimulans om de lezer

âan het denken te zetten, zowel over de

problemen van een bepaalde onder-

neming als over internationale inves-

teringen in het algemeen.

Waalre (N.Br.).

Dr. J. C. RAMAER.

aspecten van ,het organisatievraagstuk
of de verschillende technieken van het

organiseren en het organisatie-onder-

zoek worden besproken. De samen-

stellers hebben bewust naar een ander

;karakter gestreefd. Bedoeld is namelijk

om de lezer een indruk te geven van de

veelzijdigheid van de problemen waar-

voor mensen met organisatorische

functies komen te staan en van de

veelzijdigheid van de benaderings-

wijzen van deze problemen in de

Nederlandse praktijk.

Hierin zijn de samenstellers zeker

geslaagd. In het boek is een grote ver-

scheidenheid van onderwerpen behan-

deld. De indeling helpt mede om deze

indruk van verscheidenheid te ver-

sterken. Behalve een inleiding van Ir.

Hijmans, zijn alle artikelen opgenomen

in alfabetische volgorde van de schrij-

versnamen. Aldus is een caleidoscopisch

geheel geschapen, waarin men bijvoor-

beeld van een schets van de groei van

het marktonderzoek overschakelt op

Organiseren
– Organisatiekunde. Verschenen ter gelegenheid van het 25-jarig

jubileum van de Orde van Organisatie-Adviseurs. N. Samsom N.V., Alphen

aan den Rijn 1966, 317 blz., f.
37,50.

VIII

arbeidsstudie met een methode- en

factorsysteem en daarna op de bestuurs-

structuur in ondernemingen en andere
grote organisaties; of van een visie op

de organisatie-adviseur op werkclassi-

ficatie en vervolgens op de Organisatie
van de onderhoudsdienst. Dit caleidos-

copisch karakter stoort echter niet, het

boeit veeleer. Het brengt de lezer ertoe

zich al bladerend van het ene werkge-

bied van de organisatie-adviseur naar

het andere te begeven en, al naar gelang

zijn interesse, bij een aantal onder-

werpen wat langer stil te staan.

Ook de recensent zal zich op een

dergelijke wijze door het boek moeten

bewegen, omdat het binnen het kader

van een enkele recensie onmogelijk is

alle artikelen uit dit boek te noemen,

laat staan elk afzonderlijk aan een

bespreking te onderwerpen. Een poging

de artikelen naar onderwerp te rubri-

ceren zal ik niet ondernemen. Wel zou

ik ze naar hun aard willen onderver-

delen in:

•artikelen met een oriënterend infor-
matief karakter;

• artikelen met een technisch infor-

mat ief karakter;
• artikelen met een specifieke visie op

het organiseren en de organisatiekunde.

Ik wil niet verhelen, dat de laatste
groep mij het meeste heeft geboeid.

Uit deze groep wil ik met name noemen

de artikelen van Bosboom, Kuyken en

Willemze, die resp. hun visie gaven op

de ,,bestuursstructuur van- grote orga-

nisaties”, de ,,organisatie-adviseur” en

het ,,kwaliteitsbeleid en industriële

Organisatie van morgen”. Bosboom is

met zijn, ook elders veel gepubliceerde,

opvattingen een van degenen die de

organisatietheorie in beweging houden

door verouderde dogma’s af te zweren

en daarvoor duidelijk uit de praktijk

geboren nieuwe gedachten in de plaats

te zetten. uyken geeft als zijn mening

over de organisatie-adviseur, dat deze

niet zozeer de leverancier van tech-

nische oplossingen, systemen en proce-

dures is (al behoort de kennis hierom-

trent wel degelijk tot de noodzakelijke
bekwaamheden), maar veeleer de man

die het bedrijf helpt het vermogen te

versterken om zelf een antwoord te

vinden op voorkomende problemen.

Dit laatste vraagt naast en boven de

specifieke deskundigheid kennis van

en inzicht in de totale samenhang tussen

alle aspecten van de organisatie, daar-

onder expliciet begrepen die van de

sociaal-psychologische processen. Veel

aspirant-adviseurs die menen met het

presenteren van een enkele techniek

of met wat algemene beschouwingen

alleen te kunnen volstaan, doen er goed

aan dit artikel te lezen. Degenen die

van de diensten van de adviseur gebruik

maken, vinden er een (zeer summiere)

aanduiding van wat zij van een goede

adviseur mogen verwachten. Willemze

laat zich zien als de man die ten.volle

kans ziet zulk een technisch specialisme

als het kwaliteitsbeleid op verant-

woorde wijze te plaatsen in het alge-

mene organisatiekader van de onder-

neming van morgen. Een belang-

wekkend artikel voor iedere organi-

satiedeskundige en voor iedere leider.

Artikelen met een oriënterend infor-

DE ERVEN F. BOHN N.V.

HAARLEM

Zojuist verschenen

Dr. H. C. Wytzes

Vrije Universiteit te Amsterdam

ONDERNEMINGSGROEI
EN ONDERNEMINGSSTRATEGIE

273 blz.

Prijs
f
19,50

Inhoud

Ondernemingsgroei:

Vormen, Richting, Doelstel-

lingen

Investeringen en groei

Een ruimere

formulering van de beslissingsproblematiek

De

nieuwe onderneming; Algemene beschouwingen

Groei
van de onderneming en ontwikkeling van de

bedrijfstak

Integratie als mogelijkheden voor

groei

De groei van de onderneming als theore-

tisch vraagstuk

Noten

Literatuur

Verkrijgbaar bij uw boekhandel

De economische politieke

werkzaamheid

van Johannes Goldberg

döor dr.
W.
M.
Zappey

De grote kracht van dit werk schuilt in het feit dat de
auteur de gegevens over de persoon en het werk van
Johannes Goldberg, al zo vaak onderwerp van detail-
studies, in een algemeen kader heeft samengevoegd. De
nadruk ligt niet zozeer op het biografische als wel op
een beschrijving van de politieke en ambtelijke carrière
van
de ,,Agent
van
Nationale Oeconomie”.
Een boeiende beschrijving van de Bataafse revolutie
met het streven naar staatkundige eenwording en van de
economische depressie begeleidt het portret
van
deze man.
U, die geïnteresseerd bent in leven en werken van Johan-
nes Goldberg en in de economie van zijn tijd, moet dit
boek lezen. Een telefoontje of briefkaartje naar de boek-
handel of uitgever is voldoende.

Bestelnummer 440.1394.1, prijs f. 24,50

E~
Samsom

n. samsom nv

alphen aan den rijn

(01720) 66 33

Ook verkrijgbaar via de
boekhandel

E.-S.B. 22-2-1967

Ix

matief karakter zijn bijv. die van
Bakker (schets van groei van het

marktonderzoek); Van der Burg (ont-

wikkelingen en mogelijkheden van de

moderne statistiek en besliskunde) en

De Jong (de ontwikkeling op het

gebied van de beloning). Deze artikelen

zijn niet in de eerste plaats gericht tot

de deskundige (hoewel ook hij ze zeker

met belangstelling zal lezen), maar tot

degene, die iets van achtergronden en

mogelijkheden van technieken en

methodieken moet weten zonder zich

nochtans in technische details te

begeven.

Technische details treffen we wel aan
in de groep artikelen met een technisch-

informatief karakter, zoals het artikel

van Bredero, Twijnstra en Wagemaker

Prof. Mr. Dr. G. M.
Verrjn Stuart:

N.V. De Erven F. Bohn, Haarlem

1965,
254
blz., f. 24.

D

EZE bundel opstellen werd aan-

geboden aan Prof. Verrijn Stuart

ter gelegenheid van zijn emeritaat

als buitengewoon hoogleraar aan de

Universiteit van Amsterdam in 1964.

Zij bevat een keuze van zeven vrijwel

uitsluitend monetaire opstellen uit het,

blijkens de toegevoegde bibliografie,

zeer uitgebreide oeuvre van Prof.

Verrjn Stuart. Zij geeft een uitstekend

beeld van de ontwikkeling van het

monetaire denken van de schrijver, dat

zowel van een grote mate van continui-
teit als van een ondogmatische geestes-

houding getuigt.

Dit laatste blijkt al in

het eerste

opstel over het wezen van de prijs-

stabilisatie, dat in 1929 werd geschreven

als preadvies voor de Vereniging voor

de Staathuishoudkunde (en de Statis-

tiek), waarin zeersterk wordt getwijfeld

aan de waarde van de gouden standaard

voor het tegengaan van inflatie. Op

blz. 24 zegt hij: ,,Het goud dient dus

als een soort van barometer, die mooi

weer aanwijst. Steekt er storm op en

komen er abnormale tijden, wanneer

men juist behoefte zou gevoelen aan een

krachtig verweer tegen inflatie, dan

schiet het stelsel van de gouden stan-

daard te enen male tekort en wordt de

barometer schielijk opgeborgen”. Hij

behandelt in dit preadvies verschil-

lende tot op dat moment gedane voor-

stellen tot stabilisatie van het prijspeil,

zoals regulering van de goudproduktie,

de ,,compensated dollar” van Irving
Fisher en het a-metaliisme, en komt

daarbij tot de conclusie, dat als de

overheid zich in haar geldpolitiek

over de organisatie van het bouw-

proces. Toch is de opzet van deze arti-

kelen ook zodanig, dat er wel degelijk

algemene conclusies in geformuleerd

of althans aan te ontlenen zijn.

Onze conclusie over het werk als

geheel is dan ook, dat deze bundel

(behoudens een enkele uitzondering

waarin een reeds ,,stukgeschreven”
onderwerp wordt behandeld als het

Pert-systeem) een grote reeks van stuk

voor stuk zeer lezenswaardige artikelen

bevat, zowel voor de organisatiespecia-

list als voor de manager, die zich

immers beiden voor een goede ver

vulling van hun taak blijvend over een

zo breed mogelijk gebied van het orga-

nisatievraagstuk moeten oriënteren.

Bilthoven.

Prof. Dr. P. vERBURG.

behoorlijk wil gedragen (als ze dat niet

wil, deugt geen enkel geldstelsel), het

a-metallisme een betere oplossing biedt

dan de gouden standaard. Een belang-

rijke voorwaarde daarbij is, dat de

macht van de centrale banken wordt

versterkt. In feite is dit laatste niets

minder dan een prelude op de Wet

Toezicht Kredietwezen.

Het tweede artikel: ,,Over de toepas-

sing van de gouden standaard” uit 1933,

houdt een pleidooi in voor het loslaten

van de gouden standaard door Neder-

land, nadat de Verenigde Staten dit-

zelfde hadden gedaan en alleen Frank-

rijk als belangrijke economische partner

met de gouden standaard was over-

gebleven.

Daarna volgt zijn afscheidscollege

van Rotterdam uit 1934 over ,,De

waardevastheid van het geld”. Deze

theoretische beschouwing sluit in be-

langrijke mate aan bij het preadvies

uit 1929.

Het monetair dogmatische Neder-

land van de eerste helft der jaren dertig

heeft lang, te lang, vastgehouden aan

de gouden standaard, waardoor als

gevolg van het te geringe succes van de

deflatiepolitiek de werkloosheid hoog

was. Het is dan ook niet te verwonderen

dat het artikel van Prof. Verrijn Stuart

in ,,Economisch-Statistische Berichten”

van 7 oktober 1936 naar aanleiding van

de devaluatie van de gulden, dat als

volgende in de bundel is opgenomen,

een geest van dankbaarheid ademt.

Reeds enige jaren tevoren hadhij voor

deze maatregel gepleit.
Dan volgt een artikel uit ,,De Econo-

mist” van 1947 over de ,,Nieuwe

regeling van het Nederlandse munt-

wezen” n.a.v. de indiening van een

ontwerp-muntwet bij de Tweede

Kamer. Dit wetsontwerp was voorbe-

reid door een regeringscommissie onder

voorzitterschap van Prof. Verrjn

Stuart. Wij zouden dit artikel aan een

ieder ter lezing willen aanbevelen, niet

alleen vanwege het belang van de

nieuwe regeling van het muntwezen,

maar veel meer nog omdat het in kort

bestek een compleet beeld geeft van de

geschiedenis van het Nederlandse munt-

wezen vanaf het Pond Hollands en het

Dortsch Schild tot aan onze huidige

zilveren, nikkelen en bronzen pas-

munten.

In de Muntwet van 1948 bleven, in

belangrijke mate uit prestige-over-

wegingen, de zilveren gulden en rijks-

daalder gehandhaafd,
zij
het voors-

hands slechts dejure; in de behoefte aan

deze munten werd voorzien door de

uitgifte van muntbiljetten. Pas in de

loop van de jaren vijftig werden de

zilveren guldens en rijksdaalders

wederom in circulatie gebracht. Verrijn

Stuart was in 1947 voorstander van

vervanging van de zilveren gulden en

rijksdaalder door nikkelen munten.

Met het oog hierop is het interessant

te constateren, dat vorig jaar september

bij de Tweede Kamer een wetsontwerp

is ingediend tot wijziging van de Munt-

wet 1948 in die zin, dat de uitgifte van

nikkelen guldens en rijksdaalders wordt

mogelijk gemaakt.

,,Economische toenadering en inte-

gratiestreven in West-Europa” is de

titel van het volgende artikel, uit 1959,

dat uitvoerig de ontwikkeling van het

integratiestreven in West-Europa

schetst, uitmondend in een behandeling

van de toen net op gang gekomen

E.E.G. en de op stapel staande E.V.A.,
waarbij in het bijzonder de nadruk valt

op de noodzaak van een zo groot

mogelijke openheid van deze beide

blokken.

Als laatste in deze bundel is opge-

nomen een preadvies voor de accoun-

tantsdag in 1961 over ,,Structurele

veranderingen in de internationale

monetaire betrekkingen”. Daarin wordt

aan de orde gesteld de vraag naar de

verenigbaarheid van de belangrijkste

doeleinden van economische politiek,

te weten een stabiel prijspeil, een even-

wichtige betalingsbalans en volledige

werkgelegenheid, in een stelsel van vaste

wisselkoersen, terwijl daarnaast het

vraagstuk van de internationale liquidi-

teiten de nodige aandacht krijgt. Hierbij

treedt wederom de twijfel aan de waar-

de van het goud voor een goed funç-

Verspreide opstellen 1922 – 1965. Uitg.

en H. E. Stenfert Kroese N,V., Leiden

tionerend geidstelsel aan de dag.

Tot slot van deze bespreking, die in

hoofdzaak het karakter van een opsom-

ming draagt, vragen wij ons af of de

prijs voor deze, geheel uit herdrukken

van overigens uitstekende artikelen

bestaande, bundel niet wat te hoog is

uitgevallen, waardoor misschien een

kleinere lezerskring wordt bereikt dan

zij verdient.

Waddmxveen.
Drs. G. DE MAN.

Dr. C. M. Storm: Marketing en distri-

butie.
H. E. Stenfert Kroese, Leiden

1966, 240 blz., f. 18.

D

EZE dissertatie is onder leiding

van Prof. Dr. F. L. van Muis-

winkel tot stand gekomen, terwijl

de schrijver in belangrijke mate heeft

kunnen putten uit het ervaringsmateri-

aal van de N.V. Albert Heijn. Verder

heeft de schrijver een zelfs voor dit

onderwerp omvangrijke literatuur ge-

raadpleegd.
Onder marketing verstaat de schrijver

,,de zienswijze (sic), dat de aanpassing

aan de tegenpartij op de markt, hetzij

passief, hetzij door deze te beïnvloeden,

de sleutel vormt voor de afzet en voor

de bewerking van de markt” (blz 49).

,,Het benadrukken van de uiteindelijke

verbruiker in het voortstuwingsproces,

doet zowel voor de productie als voor

de distributie gelijkgerichte belangen

ontstaan
..
……
,,De vereiste coördi-

natie tussen producent en distribuant

leidt naar een commerciële en technische

procesbeheersing” (blz. 223).

Wij kunnen hier niet anders dan een

,,harmonie économique” in zien, die

o.a. tot vrijwillig-fihiaalbedrijven met

zelfstandige fabrikanten zou kunnen

leiden. Met deze gedachte is immers in

de kringen van de vrijwillig-filiaal-

bedrijven, wel eens gespeeld. Maar op

blz. 224 klinken ineens heel wat minder

harmonieuze, zij het o.i. meer realis-

tische, geluiden. Wij citeren weer: ,,Het

accepteren van de marketing-gedachte

plaatst de distributie in een belangrijke
positie”
…..
,,Op grond van deze

directe relatie met de consument neemt

de distribuant een sterkere plaats in

bij de voortstuwingsstroom”… ,,Naast

deze moderne distribuant staat de

producent, die tracht te komen tot

een zo goed mogelijk artikel-imago.

Met het opwekken van voorkeuren bij

de consument voor deze artikelen,

probeert hij zich minder afhankelijk te

maken van de distribuant. Tussen

producenten en distribuanten wordt nu

een ware
strijd gevoerd om het initiatief

in de bewerking van de markt”.

Op de volgende
bladzijde
(225) komt

de ,,harmonie économique” weer aan
bod. ,,Niet het uitspelen van macht is

hierbij een teken van zelfstandigheid,

maar het onderling laten aansluiten van

de commerciële en technische activi-

teiten. Het gemeenschappelijk streven

naar beheersing van de commerciële en

technische processen bij de voort-

stuwing van de goederenstroom, vormt

de weg naar het optimaliseren van de

ondernemerspremies van beiden”…

,,Het efficiency-onderzoek tracht door

het bestuderen van het gehele terrein

van de productie en de distributie, tot

een verhoging van de productiviteit te

komen. Hierbij vallen de scheidslijnen

tussen productie en distributie weg,

waardoor de aanpassing tussen beide

wordt gewaarborgd”.

Maar weer een bladzijde verder en
tevens de laatste (226) komen de be-

langentegenstellingen weer tevoorschijn.

,,De wezenlijke inhoud van de mar-

keting-gedachte vormde het primair-

stellen van de afzet en het verleggen

van het accent van de producent naar

de tegenpartij op de markt”… ,,Op

grond van het dienst-imago van de

distribuant is het voor de consument

mogelijk zich met de distribuant te

identificeren, waardoor de band tussen

consument en de artikelen van de

producent in vele gevallen wordt ver-

zwakt”.

Het komt ons voor dat deze groepe-

ring van citaten kenmerkend is voor

de studie van Dr. Storm. Hij produceert

zeer veel gedachtn, maar als een goed

koopman houdt hij alle wegen open.

Hoewel hij vele in beweging zijnde

problemen behandelt, o.a. de kosten-

verbijzondering in de detailhandel, de

opbouw van assortimenten, de ver-

houding tussen fabrikantenmerk en

handelaarsmerk, de vaste prijs van

merkartikelen, hebben wij nergens een

werkelijke verdieping van de problema-

tiek en slechts zelden een scherpe

formulering van de tegengestelde op-

vattingen gevonden. Zijn bijdrage tot

de theorie van de commerciële econo-

mie is dientengevolge bescheiden ge-

bleven.

Delft. Prof. Dr. W. J. VAN DE w0EsTJJNE.

PROF. DR. G. TH. J. DELFGAAUW

INLEIDING TOT
DE ECONOMISCHE
WETENSCHAP

THEORIE VAN HET
PROCES DER PRIJSVORMING

Een greep uit de vele gunstige beoordelingen:

De Ainsterdainse hoogleraar publiceert hiermede een
uitmuntend werk gewijd aan de theorie der prijsi’ormning
en de inkomnensvorming.

Prof. G. Eyskens in Tijdschrift voor Economie

Delfgaauw is ôvertuigd van de blijvende betekenis van de
prijs/eer voor het inzicht in het economisch aspect van
onze samenleving. Al/en die zijn boek grondig bestuderen,
zullen die overtuiging delen. Del/gaauw heeft versclzeide-
mie kringen van belangstellenden een grote dienst bewezen.

Prof. A. Heertje in Econ. Stat. Berichten

Voor wie zich in de moderne prijslheorie wil verdiepen
is
liet boek van De/tgaauw een onmisbare gids.

Prof. Dr. W. J. van de Woestijne in Het Parool

Wat ontbrak was een goed leerboek voor deze algemene
theorie tot liet peil dat in het raam van de studie in de
economie voldoende kan worden geacht. Dit boek hebben
wij nu.
Prof. Dr. P. B. Kreukniet in Orbis Economicus

PRIJS:f 24,-
U kunt deze uitgave rechtstreeks bestellen bij
N.V. Uitg.
Mij.
v.h. G. Delwel,
Oranje Buitensingel 14, Den Haag

Ook verkrijgbaar in de boekhandel

F,.-S.B. 22-2-1967

xi

Prof. Dr. H. A. Hutte/Drs. T.
G.
van der Woerd: Het
bedrijfsspel als
leer

situatie.
Didactiek en analyse van een cyclus bedrijfsspelen. Van Gorcum &

Comp., Assen 1965, 222 blz., f.
19,50.

D

IT waardevolle research-rapport is

te danken aan interdisciplinair

teamwerk. Daarbij waren de vol-

gende instellingen betrokken:

-Rijksuniversiteit te Groningen,
– Maatschap van Organisatie Ad-

viseurs,

– Gemeenschappelijk Instituut voor

Toegepaste Psychologie,

– Economisch Instituut van de R.K.

Hogeschool.

De publikatie heeft betrekking op

voorbereiding en waarneming van drie

cursussen tijdens welke een bedrijfs-

spel werd gespeeld door steed vier

groepen van vier deelnemers per groep.

In totaal betrof het dus 48 cursisten.

Bij de Organisatie, observatie en evalu-

atie van deze cursussen was in totaal

een 20-tal personen betrokken, meren-

deels verbonden aan de genoemde

instellingen.

Het boek bestaat, behalve uit een

proloog en een epiloog, uit drie delen

die elk hun eigen functie hebben en

waarvoor de belangstelling sterk af-

hankelijk zal zijn van de speciale

interessesfeer van de lezer.

Het wetenschappelijk zwaartepunt ligt

in deel II. Kennisneming hiervan is

vooral voor sociaal-psychologen en

organisatiekundigen van belang. De

bedrijfsspelsituatie die in de delen 1 en

III wordt besproken, is uitgangspunt

geweest voor het in deel II behandelde

onderzoek naar het verband tussen

besluitvormingspatroon en bedrijfs-

(spel)resultaat. Het onderzoek diende

ter toetsing van de hypothese dat

naarmate dat patroon een sterkere

centraliteit van beslissing vertoonde,

de resultaten gunstiger zouden zijn.

Ter karakterisering van de besluit-

vormingspatronen werd het aantal bij-

dragen van elke deelnemer aan de com-

municatie in zijn team vastgelegd. Als

communicatie-categorieën werden daar-

bij onderscheiden:

Informatie,
feitelijk of technisch

procedureel.

Evaluatie
en overwegingen, argu-

menten, steun en oppositie, uitwerken

en verhelderen.

Richt!jjn
voor doen of niet doen,

voorstel tot oplossing.

Beslissing.

De bovengenoemde hypothese werd

door de waargenomen spelen niet

bevestigd. In de epiloog wordt dit op

zichzelf al een belangrijke uitkomst

genoemd. Het is echter de vraag of

deze uitkomst niet te zeer bepaald is

door de speciale omstandigheden waar-

onder de beslissingsprocessen zich af-

speelden. Dit zou eventueel als een

algemeen bezwaar aangevoerd kunnen

worden tegen dit soort onderzoek in

spelsituaties.

Voor een zo sceptische houding

behoeft echter geen reden te zijn.

Deel II bevat namelijk veel materiaal

dat grondslag kan zijn voor verder

onderzoek in spelsituaties waarbij een

grotere overeenstemming met praktijk-

situaties tot stand is gebracht. Vooral
ook de uitvoerige verslaggeving over

de onderzoekmethoden die zijn toege-

past, zal van nut zijn voor verder

onderzoek. Uit het bovenstaande blijkt

dat het wetenschappelijk onderzoek dat

in deel II wordt besproken, niet ge-

richt is op het verdiepen van inzicht in

leersituaties.

Voor een goed begrip van deel II is

kennisneming van de delen 1 en III

een noodzakelijkheid. In deel 1 worden

(na een inleiding over het bedrijfsspel

als leersituatie) de spelsituatie, het

toegepaste spelmodel, de spelregels en

de terugrapportering aan de spelers

behandeld. In deel III wordt de spel-

administratie beschreven en worden

de feitelijke spelresultaten en de stijl-

typeringen van de spelteams vermeld.
Voor hen die zich op de hoogte willen

stellen van de mogelijkheden van be-

drijfsspelen en daarmee zelf praktische

ervaring willen opdoen, bieden de

delen T en III een nuttige bron van

informatie. Het is daarvoor niet nodig

grondig kennis te nemen van deel II.

Wanneer men de inhoud van de

publikatie in zijn geheel overziet, kan

men concluderen dat voor het volledig

tot zijn recht laten komen van het

bedrijfsspel als leersituatie, nog een

vicieuze cirkel doorbroken moet

worden. Men moet namelijk een goed
inzicht hebben in de feitelijke besluit-

vormingsprocessen vôôr men een be-
drijfsspel. optimaal kan gebruiken als

leermiddel voor een beter verloop van

die processen. Omgekeerd is een be-

drijfsspel een van de weinige middelen

om een beter inzicht in die processen

te verkrijgen. In ieder geval kan

worden gesteld dat de hier besproken

publikatie een bijdrage levert tot het

doorbreken van die vicieuze cirkel.

Rotterdam.

Prof. Ir. T. J. BEZ€MER.

Aangifte

M

OEILIJKE weken zijn weer aangebroken; in vele huiskamers prakke-

zeert het gezinshoofd zich suf en moet door de overige huisgenoten

met gedempte stem worden gesproken om de zich pijnigende hersens van

pa niet nog meer te kwellen. N6g lijkt er voldoende tijd te resten, doch fatale

data plegen helaas snel te naderen. Terwijl de dagen lengen, nemen de

zorgen toe. Kortom, het belastingaangifteseizoen is weer aangebroken.

Die zorgen worden evenwel in aanzienlijke mate weggenomen door de

diverse gidsen en gidsjes bij de aangifte, die vele uitgevers, tuk op het ver-
overen van een deel van de steeds lucratiever ,,aangiftemarkt” (het invullen

van het bijet wordt steeds moeilijker, het aantal I.B.-belastingplichtigen

steeds groter) dezer dagen laten verschijnen.

In dit gezelschap heeft zich dit jaar ook uitgeverij Kluwer gevoegd, die

een ,,Kleine Belastinggids” (126 bIs.,
f.
3,50) het licht deed zien, welke even-

als de bekende Belasting-Almanak van Elsevier (12de jaarlijkse editie, 256

blz.,
f.
5,90) het aangiftebiljet stap voor stap volgt.

Het verschil tussen beide is dat de eerste zich richt op de aangifte I.B.

en de tweede ook zeer veel aandacht besteedt aan de aangifte Vermogens-

belasting. Kluivers gids is voorts wat beknopter en daardoor vaak ook over-

zichtelijker; Elseviers gids is uitgebreider, geeft veel voorbeelden en gaat diep

in op details, is daardoor meer geschikt voor degenen, die een wat gecom-

pliceerde inkomensstruciuur hebben.

Komt u er helemaal niet meer uit, ach dan vindt u zeker in de belasting-
consulent een steun en toeverlaat, zij het dan dat deze iets duurder zal zj/n

dan de gidsen en gidsjes. U moet het maar als een investering beschouwen.

dR

XII

W.A.
Lewis: Development planning. The essentials of economic policy.

George Allen and Unwin Ltd., Londen 1966, 278 blz., paperback, 30 sh.

H

ET bovengenoemde boek kan

worden beschouwd als een vrucht

van Lewis’ belangstelling ener

zijds voor de economische planning in

het algemeen, welke o.a. in de jaren

veertig heeft geleid tot het schrijven van

The Principles
of
Economic Planning
1),

en anderzijds voor de vraagstukken

rond de economische ontwikkeling,

welke o.a. in de jaren vijftig resulteerde

in
The Theory
of
Economic Growth
2).

Ik aarzel niet het laatstgenoemde boek,

waarin de samenhang is geschetst

tussen alle factoren (en dus niet alleen

de economische) die de ontwikkeling

van een volkshuishouding bepalen, het

beste standaardwerk te noemen dat op

dit gebied verschenen is. Wanneer we

Singers’ definitie van economische ont-

wikkeling aanhouden (,,Development

is Growth plus Change”) biedt
The

Theory
of
Economie Growih
zeer zeker

nog meer dan de titel belooft.

Ook de verdienste van Lewis’ jongste

boek is dat het zich niet beperkt tot

een theoretisch-economische analyse. In

dit boek is getracht zoveel mogelijk

factoren aan te geven die de effectiviteit

van de ontwikkelingsplanning bepalen.

Daarom wordt, behalve aan planning-

technieken en aan de inhoud van een

ontwikkelingsplan, veel aandacht be-

steed aan de mogelijkheden tot uit-

voering van een plan (vandaar ook de

ondertitel van het boek). ,,In making

a Plan, technique is subsidiary to poli-

cy” schrijft Lewis in het voorwoord;

een dergelijke nadruk kan natuurlijk

slechts gelegd worden door iemand die

niet louter theoreticus is, maar zich ook
in de praktijk met planning heeft bezig-

gehouden. Dat heeft Lewis, die mee-
deelt dat hij tijdens het schrijven van

The Theory
of
Economie Growth
nog

geen ervaring had met de in
Develop-

Binnenkort

gaat in dit

blad een

,,ontwikkelings-

kroniek”

verschijnen

HOUDT E.-S.B. IN

DE GATEN!
ment Planning
behandelde problemen,

gedurende de laatste jaren zeer zeker

gedaan.

Het boek opent met een hoofdstuk

getiteld ,,Patterns of Planning”, waar

in een aantal eisen wordt geformuleerd

waaraan een ontwikkelingsplan moet

voldoen. De nadruk op de mogelijk-

heden tot uitvoering komt met name

tot uiting in de conclusie dat het

nut van het opstellen van projecties

gebaseerd op een macro-economisch

model van de volkshuishouding in zijn

geheel niet zozeer is gelegen in de inter-

dependentie van de particuliere en de

publieke sectoren, omdat daarmee in

een ontwikkelingsland zeer wel reke-

ning gehouden kan worden
bij
het op-

stellen van een plan voor alleen de

publieke sector. Lewis acht dit nut af-

hankelijk van de mate van controle die
de overheid over de particuliere sector

uitoefent: hoe effectiever deze controle,

hoe belangrijker een programma voor
de particuliere sectoren om een waar-

borg te hebben dat onderling consis-

tente beslissingen genomen zullen wor-

den (o.i. kan echter evenzeer gesteld

worden dat de noodzaak daartoe uit

dien hoofde juist toeneemt naarmate

de genoemde controle minder effectief

is).

Doch het opstellen van projecties

voor de volkshuishouding in haar ge-

heel – vooropgesteld dat deze ge-

baseerd zijn op goede statistieken –

heeft, ook wanneer de overheid daaraan

zelf niet zozeer behoefte zou hebben

bij het uitstippelen van een ontwikke-

lingsbeleid, toch een belangrijke –

namelijk indicatieve – betekenis, door-

dat deze macro-relaties aan allen die

het aangaat een duidelijk inzicht ver-

schaffen in de ontwikkelingsmogelijk-

heden. De kern van de planning met

betrekking tot de particuliere sector ligt

dan ook in het uitstippelen van een

beleid dat door het wegnemen van be-

lemmeringen voor het particulier ini-

tiatief een stimulans inhoudt tot een

effectieve aanwending van de in deze

sector ter beschikking staande produk-
tiemiddelen. Om dat te verwezenlijken

zal een ontwikkelingsplan een aantal

elementen moeten bevatten (door Lewis

op blz. 22 gegroepeerd in een achttal

categorieën en op blz. 269 e.v. nader

toegelicht) gericht op de vergroting van

het ontwikkelingspotentieel (en dus be-

trekking hebbend op de ontwikkeling

van de natuurlijke hulpbronnen en de

infrastructuur en op het verwerven van

kaitaal, alsmede geschoolde en onder-

nemersarbeid) en op de verbetering van

het institutionele kader (overheids-

administratie, wetgeving, marktrcge-

lingen, kredietïnstellingen e.d.) om zo-

doende activiteiten in de particuliere

sector te stimuleren en in de juiste

banen te leiden.

Het is niet eenvoudig om in het kort

bestek van een boekbespreking het be-

toog van de auteur volledig recht te

doen wedervaren. We hebben het niette-

min getracht omdat we een kantteke-

ning bij dit betoog willen plaatsen. Het
is aan geen twijfel onderhevig dat eco-

nomische ontwikkeling afhankelijk is

van de reactie van boeren, arbeiders,

ondernemers enz. op de mogelijkheden

gecreëerd om deze ontwikkeling tot

stand te brengen. Om een zo groot

mogelijke participatie in het ontwikke-

lingsproces te verkrijgen, zal in het ont-

wikkelingsbeleid ruime aandacht ge-

schonken moeten worden aan de wijze

waarop personen in de particuliere sec-

tor dienen te worden gestimuleerd en

aangespoord om bepaalde activiteiten

te ontplooien. Lewis wijst daar in dit

boek dan ook terecht voortdurend op.

We willen hier echter direct aan toe-

voegen dat deze gedachtengang slechts

dan compleet is wanneer de econo-

mische orde als gegeven wordt ver-
ondersteld. Hier wreekt zich o.i. het

feit dat Lewis in dit boek over ont-

wikkelingsplanning vooral spreekt over

planning op korte en middellange ter-

mijn, hetgeen in feite impliceert dat de

economische orde een datum is. In de

lange-termijnplanning daarentegen,

waaraan Lewis niet veel aandacht be-

steedt, kunnen wijzigingen in de eco-

nomische orde worden geprojecteerd

ten einde de aanwending van middelen

om de gekozen doeleinden te bereiken

te doen plaatsvinden in een optimaal

institutioneel kader. Hetgeen Lewis hier
stelt blijft van kracht, doch vooraf Uient

een keuze gedaan te worden omtrent

1
)W. A. Lewis: ,,The Principles of
Economic Planning”, George Allen and
Unwin Ltd., Londen 1949.
2)
W. A. Lewis: ,,The Theory of Eco-
nomic Growth”, George Allen and Unwin
Ltd., Londen 1955.

E.-S.B. 22-2-1967

XIII

het geheel van instellingen en instru-

menten waarbinnen de desbetreffende

activiteiten worden ontplooid.

Hoofdstuk II van het boek is ge-

titeld ,,Plan Strategy”. Het bevat een

inleiding over de interdependenties in

een volkshuishouding en enkele para-

grafen handelend over de planning met

betrekking tot een aantal afzonderlijke

categorieën: de buitenlandse handel, de

keuze tussen kapitaalintensieve en ar-

beidsintensieve produktietechnieken, de

werkgelegenheid, belastingen en be-

sparingen, inflatie, de inkomensver-

deling, de overheidsdiensten, de buiten-

landse hulp en de regionale ontwikke-

ling binnen een land. Al deze para-

grafen zijn stuk voor stuk juweeltjes:

steeds wordt in het bestek van een

kleine twintig bladzijden alles aange-

duid wat in dat verband aangeduid

dient te worden, waarbij een duidelijk

inzicht wordt gegeven in de problemen

rond de keuze van doeleinden en mid-

delen in de ontwikkelingspolitiek.

Vaak mondt een dergelijke analyse

uit in een vuistregel of een kengetal,

betrekking hebbend op de kwantita-

tieve aspecten van de keuze der instru-

menten. Zo geeft Lewis kengetallen met
betrekking tot de wenselijke grootte van

steden (blz. 73), aanbevelingen met be-

trekking tot de verhouding tussen de

beloning voor ongeschoolde arbeid en

de lonen in de landbouw (blz. 94), de

hoogte der winstbelasting (blz.
95),
de

,,enrolment ratio” voor het lager onder-

wijs (blz. 109), het percentage dat de

overheidsinkomsten van het nationaal

inkomen dient uit te maken (blz. 115/6

en
158),
de gewenste belastingstructuur
(blz. 121,
125/6
en 128), mogelijke

groeipercentages (blz.
155
en
164/5),
de

tijd nodig voor het opstellen van een

ontwikkelingsplan (blz. 21 en 248) enz.

Hoewel het betoog tegen de achter-

grond waarvan deze kengetallen ver-

meld worden steeds
bijzonder
logisch

is, volgt het kengetal zelf niet in alle

gevallen direct uit de redenering, terwijl

ook wanneer dat wel zo is de nodige

voorzichtigheid betracht zal moeten

worden bij de hantering van deze ge-

tallen. Dat geldt natuurlijk altijd voor

kengetallen; meestal vermeldt Lewis

dan ook duidelijk de vooronderstellin-

gen die aan de cijfers ten grondslag

liggen. Het gevaar is echter niet denk-
beeldig dat deze getallen – immers ge-

presenteerd in een boek geschreven

voor de ,,intelligent layman” – een

zelfstandig leven gaan leiden.

Het derde hoofdstuk is getiteld ,,The
Arithmetic of Planning”. Daarin wordt

aan de hand van een aantal onderling

samenhangende rekenvoorbeelden na-

gegaanwat de keuze van een bepaald

groeipercentage van het bruto binnen-

lands produkt betekent voor de ver-

schillende sectoren van de volkshuis-

houding, de componenten van het nati-

onaal inkomen, de benodigde hoeveel-

heden kapitaal en arbeid enz. Dit wordt
geïllustreerd met een groot aantal een-

voudige tabellen (rekeningen uit een

nationaal rekeningenstelsel, confron-

tatie van middelen en bestedingen, in-

put-output matrix, flow of funds tabel,

manpower budget e.d.) die onderling

consistent zijn en tezamen een helder

inzicht verschaffen in de samenhang

binnen de volkshuishouding. Het zou

wellicht aanbeveling verdienen om dit

hoofdstuk te lezen voor men aan hoofd-

stuk 11 begint, zodat de economische

categorieën die in hoofdstuk II be-

sproken worden duidelijker in hun

onderlinge samenhang worden be-

grepen; daardoor kan tevens Lewis’

impliciet pleidooi voor ,,balanced

growth” beter tot zijn recht komen.

Het laatste hoofdstuk is getiteld ,,The

Planning Process” en handelt over de

Organisatie van de planopstelling. Hier-

in toont Lewis zich een voorstander

van de gedachte, het planbureau onder

de directe verantwoordelijkheid van

de eerste minister te brengen, terwijl

hij verder bepleit degenen die een plan

moeten uitvoeren reeds
bij
de opstelling

daarvan te betrekken ten einde een zo

groot mogelijke acceptatie, en dus de

implementatie, van het plan te ver-

zekeren.

Natuurlijk rijzen erbij de bestudering

van dit boek ook een aantal vragen op

ondergeschikte punten. Levert regio-

nale planning niet meer theoretische

problemen dan Lewis suggereert (blz.

75)?
Wijst Lewis het argument dat uit-

gaven verricht ten behoeve van het

onderwijs een investering betekenen

niet iets te gemakkelijk van de hand

door te stellen dat onderwijs net als

andere vormen van sociale dienst-

verlening op zichzelf reeds wenselijk

is vanuit het oogpunt van de consump-

tie (blz. 102)? Brengt niet juist inflatie

meer dan belastingheffing als middel

tot financiering van de kapitaalvorming

het evenwicht op de betalingsbalans en

het investeringspatroon in gevaar (blz.

137; is dit wellicht een drukfout?)?

Wij betwijfelen vervolgens of het nut

van een input-output matrix bij de

planning der investeringen z5veel min-

der is wanneer de investeringen vooral

toeneming van de export of import-
substitutie beogen, dan wanneer het

gaat om een toeneming van de binnen-

landse vraag, dat gesteld kan worden

(vgl. blz. 242) dat een
dergelijke
tabel

in het eerste geval zelfs irrelevant is.

Wordt het nut van het onderzoeken

wat de invloed is op de vraag naar

andere produkten daarbij niet te zeer

onderschat, ook al betreft het waar-

schijnlijk een land in het beginstadium

van zijn ontwikkeling? Ten slotte: kan

de beoordeling van afzonderlijke in-

vesteringsprojecten, waaraan Lewis
slechts enkele bladzijden wijdt, niet

beter beschouwd worden als een inte-

grerend onderdeel van het opstellen

van een ontwikkelingsplan, waarbij de

gehanteerde criteria volledig in over

eenstemming moeten zijn met de op

macro- en sectorniveau geformuleerde

projecties? Lewis wil weliswaar uitgaan

van de maatschappelijke kosten, terwijl

hij de waardering van de maatschap-

pelijke opbrengst voorstelt aan de hand

van de privaat-economische opbrengst

en de externe effecten, doch hij werkt

dit niet uit.
Hij
suggereert daarentegen
dat pas in extreme gevallen, bijv. wan-

neer het een zeer groot project betreft,

de bijdrage tot de toeneming van het

nationaal inkomen beschouwd hoeft te

worden (blz.
257/8).

Wij willen deze bespreking besluiten

met een hartelijke aanbeveling: nie-
mand die in ontwikkelingsprogram-

mering geïnteresseerd is mag dit boek
ongelezen laten. Dat geldt zowel voor

hen die zich reeds lang met deze vraag-

stukken bezighouden als voor de ,,intel-

ligent laymen” voor wie Lewis dit boek

geschreven heeft. Voor de laatsten is

het boek ook zeer toegankelijk: er

worden vele goedgekozen voorbeelden

gegeven, terwijl na iedere paragraaf

een korte samenvatting in punten is

opgenomen. Het boek wordt geken-

merkt door een logisch betoog, met

duidelijk daaruit voortvloeiende con-

clusies. Een aantal van de hierboven.

gemaakte kritische opmerkingen heeft

dan ook met name betrekking op ge-

deelten van het betoog waarin de ,,ener-

zijds
….
anderzijds”-aanpak kenne-

lijk welbewust is vermeden, waardoor

dit betoog aan duidelijkheid heeft ge-

wonnen, doch juist daardoor aanleiding

geeft tot het stellen van vragen. Dat is

trouwens een der belangrijkste functies

van een dergelijk boek. De opmerkingen

beogen dan ook geenszins afbreuk te

doen aan de betekenis van Lewis’

jongste boek; integendeel het vormt

een belangrijke bijdrage tot het inzicht

in de problematiek van de economische

ontwikkeling en de wijze waarop deze
problemen aangepakt kunnen worden.

Krimpen aan de Lek.

J. P. PRONK.

XIV

Recente publikaties

Een nieuwe serie paperbacks

O

NGEVEER een jaar geleden zag

een nieuwe reeks paperbacks het

licht: de serie ,,Wereldakademie”.

De zoveelste, zal de lezer vermoeid

denken. Deze serie heeft evenwel twee

bijzondere kenmerken. In de eerste

plaats verschijnen namelijk de deeltjes

ervan in vele talen en vele landen tege-

lijkertijd. In de tveede plaats is het een

wetenschappelijke reeks, waarin echter

het visuele element een belangrijke rol

speelt en wat meer is, tekst en beeld

vormen één geheel. De typografische

verzorging is een lust voor het oog; het

wetenschappelijk peil is populair in de

beste betekenis van het woord. De prijs

is voor boekjes, die zo veel illustratie-

materiaal bevatten, bijzonder laag.

Voor Nederland worden zij uitgegeven

door W. de Haan, Hilversum, en J.

M. Meulenhoff, Amsterdam.

Blijkens de folder zijn vele belangrijke

uitgaven in voorbereiding, o.a. van

T.B. Bottomore, S. tresden, J.

Kuczynski en J. Tinbergen. Graag

noemen wij de eerste vijf in de reeks

verschenen delen:

R. L. Gregory: Visuele waarneming.

De psychologie van het zien (Eye and

bram. Vert. door Mw. E. M. A. Kraak-
de Looze), 254 blz., f.
9,50.

Hierin wordt beschreven wat proef-

ondervindelijk over het proces ,,zien”
is vastgesteld – zowel fysiologisch als

psychologisch. Het geeft mede een alge-

mene theorie over gezichtsbedrog.

Jagdish
Bhagwati: Toegepaste ontwikke-
lingseconomie
(The economics of under

developed countries. Vert. door Victor

Halberstadt), 253 blz., f. 9,50.

Dit deeltje wordt binnenkort in

E.-S.B.
besproken.

David Caute: De
linkse traditie
in

Europa
(The left in Europe since 1789.

Vert. door A. Nuis),
255
blz., f. 9,50.

Caute opent zijn boekje met een

poging het begrip ,,links” te definiëren,

geeft dan een overzicht van de opkomst

van ,,links” in verschillende landen van

Europa, met de problemen: ,,revolutie

of evolutie”, ,,democratie of dictatuur”,

,,kapitalisme of socialisme”. Aan de

hand van de gebeurtenissen in kritieke
revolutiejaren worden de factoren yer-

geleken die de loop van revoluties be-

palen, m.a.w. een ,,anatomie van de

revolutie”.

In zijn beschrijving van ,,links aan

het bewind” geeft Caute een duidelijk

beeld van de tweeslachtigheid die bij

linkse partijen, die aan de macht zijn,

dikwijls valt te constateren wanneer het

gaat om nationalisme – internationa-

lisme – patriottisme. Ten slotte be-

handelt Caute de sociologie van ,,links”

en tracht een antwoord te vinden op

de vragen: welke klassen van de maat-

schappij hebben in het algemeen ,,links”

gesteund, waar, wanneer en waarom?

Peter Hall: Zeven wereldsteden. Proble-

men van groei
en leefbaarheid (The

World Cities. Vert. door Mej. Drs. M.

G. Schenk m.m.v. Mevr. Drs. P. F.

van den Berg-Brouwer),
252
blz., f.9,50.

Dit deeltje werd reeds in E.-S.B.
be-

sproken en wel door Prof. Dr. W. Stei-

genga in het nummer van 2 november

1966, blz. 1143.

Diversen

Dr. J. L. Bouma: Ondernemingsdoel

en winst. Een confrontatie van enkele

theorieën van het ondernemingsgedrag.

Bedrijfseconomische Monographieën

XLII. H. E. Stenfert Kroese, Leiden

1966, 243 blz., f. 28.

Zoals de ondertitel reeds aangeeft

wordt in dit boek een aantal uiteen-

lopende theorieën van het onder-

nemingsgedrag, uiteenlopend met name

t.a.v. de veronderstellingen inzake de

doelstellingen van de onderneming,

tegenover elkaar gezet.

In hoofdstuk 1 wordt ,,the theory

öf the firm”, de onderneming in de

sociaal-economische
prijs-
en produktie-

theorie, belicht. In het tweede hoofd-

stuk wordt nagegaan in hoeverre het

bestaan van onzekerheid van invloed

kan zijn op de doelstructuur van de

onderneming. Houdt men verder reke-

ning met de invloed van de scheiding

tussen leiding en eigendom, dan blijkt

de winst (als maatstaf van wat de

onderneming als entiteit gedurende een

bepaalde periode ,,beter-af” is ge-

worden als gevolg van haar activiteiten)

onbepaalbaar te zijn, tenzij men bijzon-

dere veronderstellingen invoert. In het

derde hoofdstuk wordt vervolgens

aandacht geschonken aan de Neder-

landse bedrijfseconomische opvattin-

gen, zoals die zijn vertolkt in de leer

van de vervangingswaarde. In hoofd-

stuk IV wordt een poging gewaagd het

bedrijfseconomische model uit te

bouwen en te dynamiseren door aan-

Robert C. North:
Het Chinese commu-

nisme
(Chinese Communism. Vert. door

F. G. van der Poll), 249 blz., f. 9,50.

De oorsprong van de Chinese revo-

lutie wordt door de schrijver in een

vrij ver verleden gevonden. Hij laat ons

zien: China als economisch vazal van

het Westen sedert het eind van de 18e

eeuw, de anti-keizerljke krachten na

de eerste wereldoorlog, de strijd om de

macht nadien tussen communisten en

nationalisten met als hoogtepunt de

Grote Mars. Tevens worden de nietho-

den en politieke gedragslijn van het

Peking-regime onder de loep genomen:

hoe de marxistisch-leninistische ideeën

aan de omstandigheden in China

werden aangepast en hoe het regime

erin slaagde de machinerie van een

streng gereglementeerde staat in de

hand te houden (tot 1966 moeten wij

er nu aan toevoegen).

sluiting te zoeken
bij
de theorie van het

interne ondernemingsgedrag (,,behavio-

rai theory of the firm”).

Het boek is afgesloten met een be-

schouwing over de bepaling van de

uitkeerbare winst in het kader van een

intern gedragsmodel. De uitkeerbaar-

heid wordt in verband gebracht met

een aantal aspecten van de financiële

structuur. In deze interpretatie is de

winst niet uitsluitend of voornamelijk

het doel van de ondernemingsactiviteit;
het uitkeerbare vermogenssurplus heeft

veeleer het karakter van een binnen

bepaalde grenzen noodzakelijk ,,bij-

produkt” van een voor de verschillende

in de onderneming samenwerkende

participanten aanvaardbaar proces.

S. Brouwer: Beurs en effectenhandel.

Vijfde, herziene en uitgebreide druk.

J. H. de Bussy, Amsterdam 1966,

438 blz., f.
24,50.

Hét handboek voor iedere belang-

stellende, hét naslagwerk voor de

vakman, vooral ook omdat de auteur

zich nauwgezet beijvert in iedere

herdruk steeds do recente ontwikke- –

lingen in het beurs- en effectenwezen

weer te geven.

Zo werd in deze vijfde druk aandacht

gewijd aan de oprichting van het

Centrum voor Fondsenadministratie,

het rapport van de Commissie-Verdam,

nieuwe fiscale maatregelen enz. Voorts

werd een geheel nieuw hoofdstuk

E.-S.B. 22-2-1967

xv

opgenomen, een beschrijving van de

gang van zaken op de voornaamste

buitenlandse beurzen.

J. van der Woud: Effecten. Beschouwin-

gen over effectenvormen in
hun histo-

risch en
onderling verband. Agon Else-

vier, Amsterdam/Brussel 1966,
256
blz.,

f.
27,50.

Uit het woord vooraf van de

schrijver:

,,Tn een tijd waarin vermogens- en bezits-
spreiding van overheidswege wordt voor-
gestaan en gepropageerd, is
bij
een groei-
ende groep belangstellenden de behoefte
aan een goed en duidelijk inzicht in het
complexe begrip ,,effecten” sterk gestegen.
Door een diepgaande beschouwing van de
verschillende effectenvormen in hun his-
torisch en onderling verband alsmede door
een uitvoerige behandeling van de pro-
blemen die zich hieromtrent kunnen vooe-
doen, heb ik – gesteund door een omvang-
rijke bronnenstudie – getracht aan deze
behoefte tegemoet te komen”.

Volstaan wij verder met de (verkorte)

inhoud weer te geven: Woord vooraf;

H. 1. Obligaties, I.I. historische achter-

gronden, 1.2. soorten van obligaties,

1.3. bescherming tegen geldontwaar-

ding, 1.4. de converteerbare obligatie,

I.S.
rentevarianten – bijzondere waarde-

papieren, 1.6. de uiterlijke vorm van

obligaties, 1.7. aflossen van obligaties,

1.8. beschermingscomités, 1.9. de

Grootboeken, 1.10. Beleggersfront –

rentegamma; H. 2. Pandbrieven, 2.1.

enige algemene begrippen, 2.2. pand-

brievenpolitiek; H. 3. Aandelen, 3.1.

soorten van aandelen, 3.2. de macht in

de N.V., 3.3. popularisering van effec-

ten, 3.4. enige bijzondere waarde-

papieren,
3.5.
teloorgaan van effecten,

3.6. administratiekantoren, 3.7. divi-

dend en dividendpolitiek, 3.8. aflossen

van aandelen; H. 4. De emissie, 4.1.

het emissiebedrijf, 4.2. de emissiekoers,

4.3. het prospectus, 4.4. wijzen van uit-

gifte,
4.5.
inschrijving op en toewijzing

bij emissies, 4.6. interne financiering;

Geraadpleegde en aanbevolen litera-

tuur; Register.

H. Linnemann:
An
Econometric Study

of International Trade
Flows (Contri-

butions to Economie Analysis, 42).

North-Holland Publishing Company,

Amsterdam 1966, 234 blz., f. 28.

Hoofddoel van deze studie is een

verklaring te geven van de omvang van

de onderlinge handelsstromen van 80

landen, d.w.z. van 6.300 individuele

handelsbewegingen. Het onderzoek,

verricht aan het Nederlandsch Econo-

misch Instituut en opgenomen als bij

lage VI in Tinbergens
Sliaping the

World Econoiny
(Ned. vertaling: Naar

een nieuwe wereldeconomie),
vormde

min of meer het uitgangspunt. Linne-

mann geeft de in de betreffende ,,pilot

study” gevonden vergelijking een hech-

ter theoretischer fundament en ver-

fijnt deze door er nog enkele ver

klarende variabelen in op te nemen.

Euromarktzakboek. Onder hoofdre-

dactie van Drs. A. van Tilburg. N.

Samsom, Alphen aan den Rijn 1966,

losbl. in band, f.

Vele publikaties zien het licht over

de gebeurtenissen in de Euromarkt.

Het merendeel daarvan is beschou-

wend; een samenvattend overzicht

van de feitelijke gebeurtenissen ont-

breekt echter tot dusverre. Het is OP

dit laatste dat deze uitgave zich richt.

Omdat de ontwikkeling snel voort-

schrijdt, is daartoe de losbladige vorm

gekozen.

De band bestaat tot dusverre uit

tien onderdelen, t.w.:

1. Het EEG-verdrag; 2. De douane-

unie; 3. De landbouw; 4. Het vrij ver-

keer van personen, diensten en kapi-

taal;
5.
Het vervoer; 6. Het mede-

dingingsbeleid; 7. De economische en

monetaire politiek; 8. De sociale Po-
litiek en het Sociaal Fonds; 9. De as-

sociaties; 10. Diversen.

Een handig naslagwerk voor ieder

die regelmatig met E.E.G.-zaken te

maken heeft.

B. L. L. H. Thole: Elsevier’s Lexicon of

Stock-Market Terms.
English/Ameri-

can – French – German – Dutch.

Elsevier Lexica no.
5.
Elsevier, Amster-

dam 1965, 131 blz., f. 20.

S.
F. Horn: Glossary of Financial

Terms. English/American – French

– Spanish – Gernian. Glossaria

Interpretum no. 10. Elsevier, Amster-

dam 1965, 271 blz., f. 30.

De in de serie Elsevier Lexica ver-

schenen deeltjes beogen, aan zeer

gespecialiseerde onderwerpen gewijde,

meertalige woordenboekjes te zijn. Zo

behandelt het door Thole samenge-

stelde deeltje de emissie van en de

handel in aandelen, obligaties e.d.,

alsmede d
,
aarop betrekking hebbende

zaken als coupons, dividenden, con-

versies en arbitrage.

De delen in de reeks Glossaria

Interpretum zijn ruimer van Opzet,

hebben meer het karakter van hand-

woordenboeken op een breed terrein.

De door Horn bijeengebrachte termen

hebben voornamelijk betrekking op

internationale kredietoperaties en bank-

zaken.

VIER TITELS UIT DE WERELDAKADEMIE-REEKS

PETER HALL
ZEVEN WERELDSTEDEN
………………f
9,50
Problemen van groei en leefbaarheid
Dit bbek gaat over de zeven; Londen, Moskou, New York, Tokio,
Parijs, Randstad Holland en het Roer.complex. Het analyseert de
factoren, die voor elk van deze metropolen tot een snelle groei hebben bijgedragen en het laat zien, welke planne’n er bestaan
om tegemoet te komen aan de eisen van leefbaarheid.

JAGDISH BHAGWATI
TOEGEPASTE ONTWIKKELINGSECONOMIE
. . . f
9,50
Een van de grote verdiensten van dit boek is de nuchtere en
ondogmatische behandeling van het onderwerp; de verschillende
dogma’s en vastgeroeste ideeën onderwerpt de auteur aan een
kritisch onderzoek en hij toetst ze aan de hand van economische
analyse en ervaringsfeiten.

KURT MENDELSSOHN
DE JACHT NAAR HET ABSOLUTE NULPUNT
f
11,50

W. G. FORREST
DE OPKOMST VAN DE GRIEKSE DEMOCRATIE
f
9,50

de

DE WESTER BOEKHANDEL

AFBjjt
Gespecialiseerd op economisch gebied

ROTTERDAM
Nieuwe Binnenweg 331 – Tel. (010)2539411 23 2076

XVI

Europa-bladwijzer No. 41

D

E Europese mededingingspolitiek mag zich in een

toenemende belangstelling verheugen, hetgeen o.a.

blijkt uit de circa 35 proefschriften die over dit onder-

werp, blijkens publikatie no. 3 – 1966 van het Europese

Instituut voor Universitaire Studies, in de landen van de

Gemeenschap in voorbereiding zijn. De recente beslissingen

van het Hof, waarvan die betreffende de Grundig-Consten-

zaak een centrale plaats inneemt, en de voorstellen vari de

E.E.G.-commissie betreffende de anti-monopoliepolitiek

wakkeren deze belangstelling verder aan.

Kartelproblemen

Drs. G. Wissels bespreekt in een drietal artikelen in

Het Financieele Dagblad (7,
13 en 16 december 1966) de

algemene problematiek van de Europese concurrentie-

politiek, daarbij steunende op de ervaringen in de E.G.K.S.

De auteur ziet de ondernemerswinsten in de economie als

,,frictiewinsten”, d.w.z. overwinsten, die pas verdwijnen

wanneer de concurrentie effectief wordt, hetgeen tijd vergt.

De mededingingspolitiek dient zich te richten op het laag

houden van de frictiebarrières door marktpartijen t.o.v.

andere mededingers. Dit is tevens de filosofie van de Euro-

pese verdragen, waarbij overigens verschillen te noteren
vallen tussen het E.G.K.S.- en het E.E.G.-regime. Bij de

fusie der verdragen zouden de volgende gezichtspunten

verdisconteerd kunnen worden:


handhaving van de bestaande kartelwetgeving
(65

E.G.K.S. en 85 E.E.G.);

– opname van een concentratie-artikel, waarbij aan-

meldingsplicht (niet goedkeuring vooraf, behalve in twijfel-

gevallen) wordt ingelast;

– aanvulling van de misbruiksartikelen (66, lid 7

E.G.K.S. en 86 E.E.G.) met mogelijkheid tot ontbinding

van machtsposities;

– versoepeling van 60 E.G.K.S., met afschaffing van

de plicht tot prijspublikatie en non-discriminatie;

– oprichting van een semi-juridisch/semi-administratief

orgaan, dat, onder instructie van de Commissie, de toe-

passing van de wetgeving ter hand neemt. Een soort Euro-
pees kartelbureau dus.

De auteur vreest als grootste gevaar voor de Gemeen-

schap de door de nationale regeringen gesteunde nationale

kartels, die de instelling van een GemeenschappelijkeMarkt

zouden kunnen frustreren. In de daadwerkelijke realisering

van de Gemeenschappelijke Markt gaat het erom de frictie-

barrières van de oude machtposities der nationale staten

(invoerlicenties, subsidie- en omzetbelastingbeleid e.d.) te

slechten.

De vraag wanneer overeenkomsten strijdig zijn met de

criteria van art. 85 E.E.G. wordt behandeld door Prof.

Mr. W. L. Snijders in een artikel getiteld: ,,Het criterium

van ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lid-

staten in het E.E.G.-verdrag”, in de
Naamloze Vennootschap

van november 1966. Enerzijds vindt de auteur het ,,te weeg

brengen van effecten op de interstatelijke handel, welke

analoog zijn aan die van invoerrechten en quantitatieve

restricties stellig een belangrijke vorm van ongunstige be-

invloeding”, anderzijds kan de inhoud van dat begrip

daarmede niet uitgeput zijn. Ongelijkheid in de voor-

waarden waaronder economische activiteiten zich kunnen

ontplooien tussen de lid-staten, met als gevolg distorsies,

dienen, voor zover zij berusten op uiteenlopende nationale

regelingen, te worden voorkomen. Het eerste – opheffing

van de nationale handelspolitieke maatregelen – karak-
teriseert de schrijver als een ,,vrijheidsbeginsel”; in het

tweede is een ,,gelijkheidsbeginsel” belichaamd dat bij het

treffen van nationale regelingen in acht, moet worden ge-

nomen.

De beide beginselen hebben ten doel ongunstige beïn-

vloeding van de handel tussen de lid-staten d.m.v. be-

perking, opheffing, kunstmatige verdringing of stimulering

van handelsstromen te voorkomen. De instanties die de

betrokken bepalingen moeten toepassen, dienen zich af te

vragen of de wijziging van omstandigheden waaronder de

handel zich voltrekt, beantwoordt aan deze beginselen. In

zeer vele gevallen zulren kartels die het grensoverschrjdend

verkeer betreffen, inderdaad de handel tussen lid-staten

ongunstig beïnvloeden; men denke aan gebiedsverdeling-

of exclusief-verkeerskartels, quoterings- of nationale prijs-

kartels die op de export naar een andere lid-staat invloed

hebben. Voor bijv. open calculatieschema’s of conditie-

kartels hoeft dat niet het geval te zijn. Nationale kartels,

die de binnenlandse afzet betreffen, scheppen uiteenlopende

situaties met betrekking tot de interstatelijke handel. De

gevolgen kunnen als gunstig, ongunstig of neutraal be-

stempeld worden naar gelang van de regeling en van de

omstandigheden waaronder die wordt toegepast.
Deze interpretatie van het criterium van ongunstige be-

invloeding acht de auteur eveneens bruikbaar voor de toe-

passing van art. 86, al is de praktische ervaring hierbij tot

op heden nihil. Snijders meent dat bovenstaande inter-

pretatie van het criterium ,,ongunstige beïnvloeding” de

oriëntatie van het ondernemershandelen door de concur-

rentie zal bevorderen. Intussen maakt hij een reserve t.a.v.

de functie van de E.E.G.-kartelbepalingen om de concur-

rentie in stand te houden voor zover noch het vrijheids-

beginsel, noch het gelijkheidsbeginsel in het geding zijn.

Hij constateert namelijk dat er geen evenwicht bestaat

tussen deze eventuele functie en de andere elementen van

het E.E.G.-verdrag. Waar het E.G.K.S.-verdrag aan de

kartelbepalingen wel deze functie toekent, omdat er tevens

voorschriften zijn die het concurrentieproces reguleren

(art. 60), correcties mogelijk maken (art. 58, 61) en voorts

nationale ingrepen op de produktie en afzet uitsluiten,

ontbeert het E.E.G.-verdrag deze mogelijkheden.

Concentraties

• De golf van concentraties die Europa – en niet alleen

de E.E.G.-landen zijn hiermee bedoeld – overspoelt, heeft

het afgelopen jaar de nodige commentaren uitgelokt. In

een artikel getiteld: ,,Les concentrations d’entreprises dans

la C.E.C.A” in de Revue Trimestrielle de Droit européen

(2e année, no. 2, blz. 288-306) bespreekt R. Kovic de

concentratievraagstukken in het kader van de E.G.K.S.

zowel vanuit juridisch als vanuit economisch gezichtspunt.

De auteur noteert een zekere spanning tussen de statische
E.-S.B. 22-2-1967

221

aard van juridische regels en de zeer dynamische econo-
mische realiteit. Dit raakt in het bijzonder de oligopolis-

tische structuur van de onderhavige markten en bijgevolg

is. en moest art. 66 E.G.K.S. wel gezien worden als instru-

ment van de economische politiek en niet als finale juri-

dische regel. De twee grondslagen van deze economische

politiek – de bevordering van de optimale omvang der

ondernemingen en de handhaving van een werkzame con-

currentie – zijn gel’eidelijk aan duidelijker in het beleid

van de Hoge Autoriteit naar voren gekomen en door het

Hof van Justitie ondersteund. Concentraties worden, onder

het E,G.K.S.-regime goedgekeurd indien aan bepaalde

voorwaarden wordt voldaan, zodanig dat mogelijke strijdig-

heden tussen de beide grondslagen, worden opgelost in de

zin van de doelstellingen van het verdrag. De auteur be-

spreekt deze voorwaarden en de wijziging in het beleid
van de Hoge Autoriteit t.a.v. art. 66 lid 2, 3e alinea, in-

gevolge hierop uitgebrachte kritiek. De recente concen-

traties van enige Franse, Belgische en Duitse ondernemingen

en de daarbij gestelde eisen leggen hiervan getuigenis af.

Ïn tegenstelling tot het E.G.K.S.-verdrag kent het EEG.-

verdrag niet de voorafgaande goedkeuring van concen-

traties door de Commissie. Gezien de vrij straffe anti-

kartelpolitiek die gevoerd wordt, was de vraag opportuun

wat het standpunt der Brusselse autoriteiten jegens con-

centraties zou zijn. In een Memorandum van 1 december
1965 getiteld: ,,Het vraagstuk van de concentraties in de

Gemeenschappelijke Markt”, heeft de Commissie haar op-

vattingen publiek gemaakt. Hierop zijn verscheidene com-

mentaren losgekomen. Zoals men weet, bevatte dit rapport

drie ‘delen: ten eerste de argumentatie dat grotere Europese

ondernemingen, gezien de vorming van de Gemeenschappe-

ljke Markt en de concurrentie van zeer grote (vnl.) Ame-

rikaanse, ondernemingen, nodig zijn. Ten tweede de aan-
wijzing van hindernissen en belemmeringen voor verdere

concentraties gelegen in fiscale en vennootschapsrechtelijke

verschillen tussen de lid-staten. Dit deel bevatte ook enige

voorstellen om deze verschillen op te heffen of te harmo-

niëren. Ten derde de concentratiepolitiek die de Commissie

onder de vigeur van art. 86 wil voeren, waarbij de vorming

van een monopoliepositie als machtsmisbruik wordt aan-

gemerkt en dus als strijdig met art. 86.

De commentaren hebben gemeen dat zij het standpunt

van de Commissie, vooral t.a.v. het derde deel, waar de

begrippen marktbeheersing, misbruik van macht e.d. ge-

bezigd worden, niet door duidelijkheid vinden uitmunten.

Voor het overige zijn er verschillen in standpunt, be-

naderingswijze en klemtobn. Prof. Mr. W. C. L. van der

Grinten meent in een artikel, getiteld: ,,Concentraties in de

Gemeenschappelijke Markt” in
Sociaal-Economische Wet-

.geving
van augustus 1966, dat met het commissierapport

de grenzen van de in het E.E.G.-verdrag neergelegde con-

ceptie worden overschreden. Dit raakt niet de positieve

instelling van de Commissie t.a.v. verdere concentraties,

die schrijver ondersteunt en zelfs veel geprononceerder zou

willen zien. Want hij meent, dat de maatregelen die het

rapport aanbeveelt ten behoeve van kleine en iniddelgrote

ondernemingen en de beschouwingen over de nadelige ge-

volgen van het monopolie, doen vermoeden dat deze posi-

tieve instelling ,,rnet enige korrels zout” genomen moet

worden,..en dat de gehuldigde inzichten in de huidige ver-

houdingen ,,grauwe theorie” zijn.
Zijn kritiek richt zich vooral tegen de voorstellen t.a.v.

het vennootschapsrecht en de fiscale belemmeringen. De

harmonisatie van heffingsysternen en tarieven doet de lid-

staten hun fiscale autonomie en daarmede de controle op

het uitgavenniveau verliezen en daarvoor ontbreekt de

rechts
°
grondslag (een uitdrukkelijke verdragsbepaling) en

is de aangevoerde basis (voorkoming van concurrentie-

verstoringen en. bevordering van concentraties) onvol-

doende. De fiscale factor is bovendien voor de totstand-

koming van een concentratie en de keuze van vestigings-

plaats in het algemeen niet van grote betekenis. Voorts

meent schrijver dat het vennootschapsrecht van de lid-

staten concentraties niet in de weg staat en dat andere

oplossingen mogelijk zijn. De E.E.G. behelst ,,de vorming

van een economische gemeenschap met behoud van natio-

nale economieën” en de bevoegdheden van de Commissie

zijn beperkt tot het vrijmaken van het interstatelijk eco-

nomisch verkeer. De autonomie van de lid-staten is in het

algemeenniet verder aangetast dan voor de totstandkoming
van één markt nodig is.

C. Franck meent in zijn artikel: ,,Konzentration in der

E.W.G. als Wirtschaftspolitische Aufgabe” in
Wirtschafts-

dienst
van juni 1966, dat het Commissie-document nu de

anti-kartelpolitiek met een anti-monopoliepolitiek aanvult

en daarmede het instrumentarium ter handhaving van een

werkzame mededinging belangrijk verbetert. Het kan echter

niet het doel van een op de concurrentie georiënteerde

concentratiepolitiek zijn het grootbedrjf te bevorderen,

zijn noodzaak en doelmatigheid onvoorwaardelijk toe te

stemmen. Derhalve dienen enerzijds de obstakels voor

produktiviteitsbevorderende concentraties, gelegen in fiscale

en vennootschappelijke belemmeringen opgeheven te wor

den en anderzijds de nadelen voor de middelgrote en kleine

ondernemingen (cascadestelsel, gebrek aan samenwerking
t.a.v. inkoop en research buy.) te verdwijnen.

De Commissie stelt zich, meent Franck, ten doel ,,de

Achillespees van de markteconomie”, ni. het monopolise-

ringsgevaar, door middel van de concurrentiepolitiek te

corrigeren en is niet bereid de Frans-Belgische ,,Konzen-

trationsfreudigkeit” te delen, noch de these van de zgn.

onvermijdbaarheid van de concentratie te aanvaarden. De

auteur ziet in de anti-monopoliepolitiek van de Commissie

een eerste stap op weg naar een verbod van de vorming

van machtsposities; een hoopvol begin dat de ,,constructie-

fout” van de markteconomie (het niet ontwikkelen van

krachten die de concurrentie bevorderen) opheft.

Is de these van de Commissie dat de Gemeenschappelijke

Markt ondernemingen van soortgelijke omvang vergt als

de Verenigde Staten wel juist, vraagt Drs. H. W. de Jong

zich af in een artikel: ,,Concentration in the Common

Market”in de
Common MarketLaw Review
van september

1966. De argumenten waarmee het Commissie-rapport de

concentratie verdedigt, komen hem ,,ten dele als niet over-

tuigend, en ten dele als niet gemotiveerd” voor. Ameri-

kaanse en Britse economisten zijn in toenemende mate van

mening, dat het ,,gigantisme” bezwaren oplevert en in een

aantal bedrijfstakken te ver is gegaan. Deze auteur meent

dat het concurrentiebeleid zich niet door de politieke op-
vattingen van de dag dient te laten inspireren, maar door

de vraag of de Europese ondernemingen een optimale om-
vzng hebben bereikt c.q. bereiken.

De in het voorgaande besproken belemmeringen van

fiscale en juridische aard zijn schadelijk voor een gezonde

mededinging en in zoverre valt De Jong het rapport van

de Commissie bij. Een bezwaar ziet hij evenwel in de door

de Commissie voorgestane nauwe bindingen tussen de

financiële en industriële sector: dit schept overmatige markt-

macht en belemmert een rationale allocatie van kapitaal.

De ingeluide anti-monopoliepolitiek geeft nu wel het groene

licht voor concentraties en het rode licht voor monopolies,

222

maar z.i. is er tevens behoefte aan het gele licht voor grote
en cöncurentievernietigende concentraties.

.Bij eventuele schadelijke consequenties van dit soort

concentraties op. de effectiviteit van de concurrentie dient

er de mogelijkheid te bestaan ze te verbieden. De principes

van de Celler-Kefauver Wet van 1951 (Verenigde Staten)
bieden hiertoe nuttige aanknopingspunten. Ook de Franse

economist Prof. J. Houssiaux ziet in het artikel: ,,Inter-

national Trade and Antitrust Regulations: A European

Viewpoint” in Economia Internazionale
van augustus 1966

een evolutie van het Europese mededingingsregime in de

richting van het Amerikaanse. Dit vergt evenwel tijd daar

de doelstelling van de anti-trustpolitiek in Europa niet

overal wordt aanvaard. Na de opening van de Gemeen-

schappelijke’ Markt zijn op nationale schaal monopolies

in ‘de lid-staten gevormd of gestimuleerd, die oligopolis-

tische structuren in de geïntegreerde markt doen ontstaan.

Houssiaux ziet hieraan de bezwaren verbonden van de

groei van grote inefficiënte monopolies (zoals in de Ver

enigde Staten) en de noodzaak van toekomstige inter-

ventje of regulering. De Amerikaanse ondernemingen, met

hun dynamische aanpak, organiseren zich op multi-natio-

nale schaal en dit roept reacties op bij Europese onder

nemingen en overheden. Dit zou slechts reden geven om
de anti-trustpolitiek tot gelding te brengen wanneer deze

ondernemingen met andere oligopolisten tot concurrentie-

beperkende of -vernietigende gestes overgaan. Volgens

Houssiaux kan een nationale politiek van concentratië-

bevordering zeer wel samengaan met een Europese anti-

trustpolitiek. De verschillende nationale administratieve

belemmeringen voor de multi-nationale ondernemingen,

die thans opgeld doen, kunnen• dan verdwijnen, waardo&r
de non-discriminatie- en vestigingsbeginselen van het Ver-

drag van Rome tot hun recht kunnen komen.

Ten slotte, ter vergelijking, een auteur over concentratie-

tendenties in de Britse industrie: W. G. Shepherd, ,,Changes

in British Industrial Concentration, 1951-1958″ in
Oxford

Economic Papers,
maart 1966. Shepherd vond een toe-

nemende concentratie in dé Engelse industrie gedurende

de jaren vijftig, vooral in de automobiel-, vliegtuig- en

voedingsmiddelensectoren. De groei van de optimale om-

vang der ondernemingen heeft hiertoe bijgedragen, maar

deze oorzaak is volgens de schrijver niet overwegend. Noch

lijken groei en concentratie op inverse wijze met elkaar

verbonden te zijn. Integendeel, de indicaties wijzen eerder

in de richting van een- positieve samenhang, niet omdat de

reeds geconcentreerde bedrijfstakken sneller groeien dan

de andere, maar omdat meer en meer sectoren met een

eertijds zwakke concentratiegraad opschuiven. Enige in-

vloed kan ook zijn uitgegaan van de anti-kartelpôlitiek.
Shepherd besluit met de aanbeveling vooi een straffere

monopoliepolitiek naar.het voorbeeld .yan de Amerikaanse
anti-trustpolitiek.

EUROPA-INSTITUUT

EuR0PA:IN5TITuUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.

van de Universiteit van Amsterdam

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

D

E Schatkist heeft in de 13 februari eindigende week
geen verdere drainerende invloed meer op de geld-

markt gehad, zodat het uit het verkeer stromende

bankpapier ten bedrage van f. 142 mln. grotendeels aan de

banken ten goëde is gekomen. De van de Centrale Bank

opgenomen voorschotten konden aanmerkelijk worden
verminderd, doch nog steeds blijven de banken het niet

onbelangrijke bedrag van f.
265.
mln. aan de circulatiebank

schuldig. In de marktomstandigheden is dan ook geen

fundamentele wijziging gekomen.

In het midden van de afgelopen week heeft de maande-

lijkse uitkering van het Rijk aan de gemeenten plaats ge-

had, hetgeen een verruimende invloed heeft gehad. Hoe de

andere factoren op de markt hebben ingewerkt, is nog niet
exact bekend, doch uit het handhaven van de daggeldrente

mag worden afgeleid, dat er per saldo in de marktpositie

niet zoveel is veranderd.

De banken vervullen in het economisch leven een groot

aantal taken. Hiervan komt slechts een deel in de balansen

tot uitdrukking en wel voornamelijk het binnenlandse

kredietbedrijf, dat nauw verband houdt met het passieve

bedrijf, het aantrekken van gelden dus, en het buitenlandse

bedrijf. Het optreden als schakel in het binnen- en buiten-

landse betalingsverkeer, de bemiddeling in tal van ver-

mogensmarkttransacties (emissiebedrijf, uitvoering van

beursorders, bemiddeling bij onderhandse leningen), het

arbitragebedrjf in effecten en valuta en het assurantie-

bemiddelingsbedrjf komen niet of nauwelijks in de balans-

cijfers naar voren.

De publikatie via het
C.B.S.
van De Nederlandsche

Bank van de gecombineerde balanscijfers- geeft een goed

inzicht in de uit de balans blijkende bankwerkzaamheden.

Dezelfde publikatie – die daarvoor trouwens is opgezet –

dient nog een ander doel, ni: de analyse van de 1iquiditeits

schepping door de handelsbanken.

Wat het binnenlandse kredietbedrijf betreft geeft onder-

staande samenvatting een beeld:

,1965
1966

(in mln, gids.)
Particuliere sector
787

461
583
550
kort krediet

…………………
..

Kapitaalmarktbeleggingen
235
—81
middellang krediet

…………..
..

291
297
Lagere overheid

……………….
..

Totaal

………………………
,
.
1.896
1.227

Allereerst ziet men, dat het kredietbedrijL in 1966 een

aanmerkelijk geringere expansie laat zien dan in 1965. Ten

dele schuilt dit in een beperkter toeneming van het korte

krediet aan de private sector, waaraan kan worden toe-

gevoegd, dat dit vrijwel geheel een gevolg is van een stag-

natie in de tweede helft van het jaar. Over het eerste half

jaar 1966 bedroeg de toeneming reeds f. 440 mln. Het.

middellange krediet heeft zich ten naaste bij gehandhaafd,

waardoor de relatieve positie van- deze kredietvorm nog

werd versterkt. –

Een tweede factor schuilt in het teruglopen van de

kapitaalmarktbeleggingen, hetgeen grotendeels kan worden

verklaard uit de vermindering van het bedrag det onder-

E.-S.B. 22-2-1967

.

,

223

handse leningen. De uitbreiding in
1965
was overigens

ook geheel aan grotere activiteit op deze deelmarkt toe te

schrijven geweest.

Ondanks de benarde financiële positie is de expansie

van het krediet aan de lagere overheid in 1966 nauwelijks

groter geweest dan in 1965.
Ten aanzien van het passieve binnenlandse bedrijf geven

onderstaande cijfers een overzicht:

1965

1966

(in min, gids.)
Toeneming girale tegoed

548

60
Toeneming termijndeposito’s

318

351
Toeneming valutategoeden binnenl.

cliënten
…………………….
..
153

– 48

Toeneming spaargelden
………….
..
212

277

Totaal
……………………….
.
1.231

640

Dat de toeneming van de van derden aangetrokken

gelden in 1966 geringer zou zijn dan in 1965 viel te ver-

wachten. Dat het leeuwedeel van de expansie bij termijn-

deposito’s en spaargelden ligt, wijst niet alleen op een

voortgezette structuurverandering in het passieve bedrijf

der banken, doch betekent tevens dat de ,,grondstof”

waarmede de banken werken, steeds duurder wordt. De

activiteiten in de kredietverlening zullen hiervoor echter
in het algemeen ruim compensatie hebben gçboden. i

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

EXAMEN O.R.-ANALIST 1967

Het door de Vereniging voor Statistiek ingestelde Examen
Operationele Research Analist zal dit najaar voor de derde maal
worden afgenomen. Het examen bestaat uit twee delen. 1-let
eerste deel is een statistische propaedeuse in de vorm van het Examen Statistisch Analist Algemeen Gedeelte, of eventueel
een andere in het Examenreglement van het Examen O.R.-analist
nader gespecificeerde prestatie. Het tweede deel betreft de eigen-
lijke operationele research. De schriftelijke zitting van dit
tweede deel zal in principe op
3
oktober 1967
en de mondelinge
zitting omstreeks
half november
plaatsvinden. Het voor het
examen vereiste werkstuk dient
vd6r 1 juli 1967
te worden inge-leverd.
Een volledig beeld van de eisen voor en de gang van zaken bij
het examen geeft de uitgave ,,Examen O.R.-analist, Examen-reglement en Examenprogramma” dat verkregen kan worden
door f.
4
over te maken op girorekening
202091
ten name van de
penningmeester van de Vereniging voor Statistiek, de heer J. C.
Slingerland, Weena
700,
te Rotterdam.
Aanmelding
voor het tweede deel van het Examen O.R.-analist
dient te geschieden vôôr 1 juli
1967
door een inschrijiformulier,
dat verkrijgbaar is bij de secretaris van de Vereniging voor
Statistiek, Drs. J. D. N. de Fremery, Weena
700
te Rotterdam,
ingevuld aan deze te retourneren.

4,2

KAPITAALMARKT

N

IETTEGENSTAANDE januari niet als een slechte

beursmaand wordt beschouwd, integendeel zelfs, is

het opmerkelijk, dat de omzetten in de afgelopen

maand, ofschoon er een beursdag meer was, bij die van

de overeenkomstige maand van 1966 zijn achtergebleven.

De nominale omzetten bedroegen dit jaar f.
55,4
mln.,

tegen f. 60,4 mln, in januari 1966. De reële omzetten waren

resp. f. 146 mln, tegen f. 212 mln.

In de ontwikkeling van de marktrente is de laatste tijd

een stabilisatie ingetreden.
KOERSSTAAT

lndexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
10 febr. 17 febr.
(1953
=
100)
1966
1967
1967
1967
Algemeen

………………
270
301 —268
299
295
Internationale concerns

…….
351
395 —343
389
381
Industrie

………………..
269
299-271
299
298
Scheepvaart

……………..
108
115-108
115
114
Banken en verzekering
……..
154
174— 155
173
171
Handelenz
.

……………..
138
152-138
149 148

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips

………………….
f.

78,70
f.

89,10
F.

85,10
Unilever, cert.

……………
f.

86
f. 101,90
f.

98,90
Kon. Petroleum

………….
f. 122,40
f. 132,40
f. 128
A.K.0.

………………..
f.

53,80
f.

52,40
f.

52,80
K.L.M
………………….
f. 352
f. 380 f. 380,50
Hoogovens, n.r.c .

…………
278
318 323
E.M.S
.

…………………
150
f.

34
f.

29,80
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
526
511
Zwanenberg-Organori

……..
f. 168
f. 195
t’.

195,30
Robeco

…………………
f. 193
F.
202,30
t’. 202,67

New York.
00w Jones Industrials
786
856
851

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6.10 6,10
Aandelen: internationalers

b)…
lokalen b)

………
.
Disconto driemaands schatkist-
papier

…………………
5
4
11,
4
1
1

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
C.
D. JONGMAN.

ALGEMENE VERGADERING VAN DE

VERENIGING VOOR BELASTINGWETENSCHAP

Deze yergadering zal worden gehouden op zaterdag
8
april
1967
in Grand Hotel Krasnapolski, Dam
9,
Amsterdam.

AGENDA:

10.00 uur Huishoudelijk gedeelte.
Notulen van de vergadering van
5
februari
1966.
Jaarverslag
196511966.
Mededelingen over werkplan en commissies. Aannemen nieuwe leden.
Verkiezing van nieuwe leden in verband met
het per 1 mei
1967
aftreden van de heren
Mr. J. de Wilde en Mr. J. van Hoorn.
II ca. 10.30 uur Bespreking van de rede van Dr. W. L. G. S. Hoefnagels, gehouden op
25
oktober
1966
tijdens de algemene ledenvergadering van het
Nederlands Katholiek Werkgeversverbond. De
rede is o.a. gepubliceerd in het
Weekblad voor Fiscaal Recht
no.
4824
dd. 3 november
1966.
Voordracht door Prof. Dr. J. H. Christiaanse.
Voordracht door Prof. Dr. Th. A. Stevers.
Debat.

III ca. 13.00 uur Koffietafel.

IV

14.15
uur Debat over het rapport van de commissie
successie en registratie betreffende het registra-
tierecht.

Maak gebruik van de rubriek

,,VACATURES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

224

KOG
.
/

V.K.F.

DE VERENIGDE

WI DJCTMTAII(EH

Recente publikaties

Problems of Economic Dynamics and

Planning. Essays in honour of Michael

Kalecki. Pergamon Press, Oxford 1966,
494 blz., 100 sh.

Prof. M. Kalecki, een vooraanstaand

internationaal economist, werd bij zijn

65ste verjaardag bedacht met een bun-

del van liefst 32 artikelen, het gezamen-

lijk produkt van
35
zijner collega’s

uit de gehele wereld (om precies te zijn:

12 Polen,
4
Amerikanen, 4 Engelsen,

4 Indiërs, 3 Russen, 2 Oostenrijkers,

2 Duitsers, 1 Noor, 1 Tsjech, 1 Frans-

man en 1 Nederlander). Het merendeel

(26) van de bijdragen werd in het

Engels afgedrukt, van de overige (3

Russische artikelen, 2 Duitse en 1

Frans) werden tevens Engelse samen-

vattingen opgenomen.

Wij willen verder volstaan met enkele

van de bijdragen te noemen:

– C. Bobrowski (Polen) – Les pays

sous-développés au seuil de la plani-

fication;

– M. Dobb (G.-B.) – Some Reflec-

tions on the Theory of Investment,

Planning and Economic Growth;

– R. Harrod (G.-B.) — Optjmum

Jnvestment for Growth;

– L. R. Klein (V.S.) – The Role of

Econometrics in Socialist Economics;

– T. Kowalik (Polen) R. Luxem-

burg’s Theory of Accumulation and

Imperialism;

– 0. Lange (Polen) – Quantitative

Relations in Production;

J. Robinson (G.-B.) – Kalecki and

Keynes;

– J. Tinbergen (Ned) – Economic

Development and Investment Indivisi-

bilities.

Een belangrijk boek, niet zo maar

een bundel gelegenheidsstukjes.

.

Nr. 11/12

jaargang
1966

van cle

ECONOMIST

is gewijd aan

VERNIEUWING

VANHET

INTER-

NATIONALE

GELDSTELSEL

met bijdragen van

Prof. Dr. F. J. de ing,
Dr. W. F. Duisenberg,
T. de Vries,
Prof. Dr. C. D. Jongm.an,
Drs. H. de Haan,;.
Prof. S. Posihuma,,
Drs. C. A. Klaasse
en
Prof. Dr. J. Goudriaan

Deze speciale aflevering verschijnt met steun van
het
Prins Bernhard Fonds.

Omvang 240 blz.

Prijs f.

Verkrijgbaar-
in uw boekhandel
en bij de uitgevers
DE ERVEN F. BOHN N.V.
HAARLEM

Vraag eens proef-

nununers aan voor

uw kennissen die

,,E.-S.B.”nog niet

kennen

E.-S.B. 22-2-1967

225

Recente publikaties

(vervolg)

J.
S.G.
Wilson: Monetary Policy and

the Development
of Money Markets.

George Allen & Unwin, Londen 1966,

354
blz.,
45
sh.

De auteur, Professor of Economics

and Commerce aan de Universiteit van

Hull, heeft in dit boek vele door hem

in het verleden (de periode 1949-1964)

gepubliceerde artikelen bijeengebracht.

Aan alle artikeleji ligt ten grondslag

de overtuiging van de schrijver dat er

geen simpele tegenstelling geconstru-

eerd kan worden tussen theoretische en

toegepate economie, tussen econo-

mische analyse en economische politiek.

Zo- -ook is het verkeerd een te scherp

onderscheid te maken tussen monetaire

en niet-monetaire invloeden wanneer

het erom gaat beleidslijnen uit te zetten.

Monetaire politiek sec kan niets be-

reiken. Zij dient te worden geformu-

leerd binnen een consistent fiscaal ka-

der. Meer nog, ten einde het beleid

werkelijk effectief te doen zijn, dienen

monetaire en fiscale maatregelen te
worden gecombineerd met een hele

reeks andere beleidsinstrumenten.

Verkorte inhoud: Investment in a

nionetary economy – Credit rationing

and the relevant rate of interest – The

RadcliffReport; in search of guidance –

External aspects of monetary policy –

Defending the Pound Sterling – Mone-

tary policy in the 1960s – America’s

Changing banking scene – American

banking revisited – – The structure of

money markets – The Indian money

market – The Canadian money market

experiment – Australian banking and
money market institutions – The new

money markets – The internationaliza-

tion of capital markets.

Bataafse Internationale Petroleum Maatschappij N.V.

(Koninklijke/Shell Groep)

ervaren

computer staff

De Koninklijke/Shell Groep biedt carrière mogelijkheden aan deskundigen
in het ontwerpen van informatie-systemen en aan specialisten in systems
engineering”.
In verschillende lânden zijn bomputers van de derde generatie in gebruik
en derhalve zijn er mogelijkheden voor uitzending, zowel als voor tewerk-
stelling in Nederland aanwezig.
Het werk betreft
het ontwerpen van nieuwe systemen


het converteren van bestaande systemen naar computers van
de derde generatie

voor commerciële, administratieve, operationele rsearch, mathematische en technische toepassingen.
In aanmerking komende kandidaten dienen een academische – of gelijk-
waardige – opleiding te hebben genoten en

6f enige jaren ervaring te hebben op leidinggevend niveau in
systeem ontwerp

6f ten minste twee jaar ervaring in software systemen (Cobol,
Fortran, etc.)

Kandidaten die op verschillende van bovengenoemde werkterreinen er-
varing hebben opgedaan genieten de voorkeur.
Indien U geïnteresseerd bent in een carrière bij ons en in de mogelijk-
heden voor plaatsingen in het buitenland, verzoeken wij U te schrijven,
met vermelding van korte gegevens over leeftijd, opleiding en ervaring aan:

Bataafse Internationale Petroleum Maatschappij NV., –
Afdeling PNEH, Postbus 162, ‘s-Gravenhage.

226

Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groei-

ende lezerskring van onze uitgave

deze wegwijzer, speciaal voor de

particuliere belegger, wat inhoud,

actualiteit en objectiviteit betreft,

waardeert.

Dit heeft vele redenen : het bevat

wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, die

steeds actuele onderwerpen des.

kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna

dynamisch geschreven beursover-

zicht, de stemming goed weer-

gevend.

3e Door een ieder te hanteran fonds.

analyses, volgens een eigen prak-

tisch systeem, enig voor Nader.

land.

4e Een chronique scandaleuse, fair

en onderhoudend geschreven en

uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad.

viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens omtrent vele fondsen

(ook van incourante) telkens

wanneer hieromtrent iets te meI.

den valt.

Wij zenden u op uw verzoek gaarne

gratis een 2.tal proefnummers ter

kennismaking.

Adm. Bel.Bel, Postbus 42, Schiedam.

U reageert op

annonces in

Wilt U dat dan steeds

kenbaar maken!

j

BUREAU VAN DE KIEFT N.V.

Organisatie en .fficiency Adviseurs

AMSTERDAM – BRUSSEL

In opdracht van het Bestuur van een Stichting, die de

secretariaatswerkzaamheden uitoefent van vier Vereni-

gingen van groothandelaren in zuivelproducten, zoeken wij

– in strikt vertrouwelijke sfeer -. contact met gegadigden

1<

voor de functie van

SECRETARIS

De voorkeur gaat uit naar de academisch gevormde jurist

of econoom tot ca. 45 jaar, die reeds een goede ervaring in

een vergelijkbare functie heeft ofwel een dergelijke werk-

kring ambieert. Aan de representativiteit, contactuele

eigenschappen en de kennis der moderne talen (mede gezien

de export) worden eisen gesteld.

Belangstellenden gelieven zich, bij voorkeur
schrfleljk, te wenden tot de heer Mr. A. A.
Kimbali, Bureau van de Kieft .N V., Leidsê-
straat 74, Amsterdam. Tel.: 020-653161
62953. Volledige discretie wordt gegarandeerd.
Geen inlichtingen worden ingewonnen en geen
contact met opdrachtgevers gelegd dan na overleg
met de candidaat. –

STADSGEWEST ‘S-HERTOGENBOSCH

Het Stadsgewest ‘s-Hertogenbosch dat de gezamenlijke belangen op het

gebied van de ruimtelijke ordening van de 16 aan dit stadsgewest deel-

nemende gemeenten behartigt en daarnaast werkt aan een verdere bstuur-

lijke samenwerking van deze gemeenten, vraagt ten behoeve van het

secretariaat een

M E D E W E R K E R

Vereist: doctoraal examen rechten, economie of sociologie of daarmee

gelijk te steller opleiding.

Deze moet in staat zijn zich in korte tijd in een nieuwe materie -te oriënteren

om< praktische adviezen te kunnen uitbrengen met betrekking tot de

functionering. op verschillende gebieden -van deze nieuwe, regionale

bestuursstructuur.

Salaris van f. 963,— tot f. 1.479,— per maand.

De rechtspositieregeling van het personeel van het Stadsgewest ‘s-Hertogen-

bosch is materieel gelijk aan die van de gemeente ‘s-Hertogenbosch.

Sollicitaties binnen 8 dagen na verschijnen van dit blad te richten aan de

voorzitter van het Stadsgewest ‘s-Hertogenbosch, Kruisstraat 1 te ‘s-Her-

togenbosch.

— –


1

– II

– 1

1

___ 1

E.-S.B. 22-2-1967

ib
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat

assistent bij het economisch

onderzoek
vac. nr
. 7-021910936

bij de Rijksdienst voor de lJsselmeerpolders te Zwolle, ter

standplaats Oostelijk Flevoland,

die zal worden belast met het verzamelen van basisgegevens en

het toepassen van statistische methodes voor de wiskundige

verwerking van de waarnemingskosten.

Vereist: diploma HBS-B of MULO-B
;
kennis en inzicht in de

toegepaste statistische methodes; het diploma Statistisch Analist en

het kunnen ontwerpen en toepassen van numerieke methodes t.b.v.

het programmeren van elektronische rekenapparatuur strekt tot
aanbeveling.

Salaris, afhankelijk van opleiding en ervaring, max. f1270,- per
maand.

• Voor het verkrijgen van een woning kan bemiddeling worden
verleend.

voor het Ministerie
van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke
Ordening

Wic
his is rjge,rbeefi – adverieert in vakijdsbr/ftes
hoofd afdeling

algemeen secretariaat
. 7-0223/0936

bij de Rijksplanologische Dienst te ‘s-Gravenhage.

Deze afdeling is onder meer belast met de interne coördinatie op

directie niveau, de redactie van belangrijke stukken bestemd voor

Ministerraad en Parlement, de voorlichting en de documentatie.
Gegadigden dienen:

academisch gevormd te zijn (juridische, economische of sociaal-

wetenschappelijke opleiding);

te beschikken over zeer goede redactionele kwaliteiten (snel en
gedegen kunnen schrijven);

ervaring te hebben in overheidszaken.

Salaris max. f2303,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder
het bij de gewenste functie vermelde

vacaturenummer (voor elke vacature een afzonderlijke brief)

zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de

Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekeiiing. De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-
uitkering

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten

met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

In Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan
tevens het

NETNUMMER

U reageert op annonces in ,,E.-S.B.”? * Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

228

VO
,
ORJ’AARS

BEU

RS.,

BOUW + VERWARMIN.G
`

UTRECHÎ.6 tlm14 MAART1967

Geopend van 9-17 uur, zondag gesloten

De Voorjaarsbeurs, Bouw + Verwaming, omvat drie belangrijke groepen, die expo-

seren op meer dan 90.000
m
2
netto expositie-ruimte irtcl. het VN-terrein.

BOUW

.

.

• machines en werktuigen voor bouw, wegen-, water-,

spoorwég-, mijnbouw en grondverzet

.

• bouwmaterialen, bouwstoffen
en bouwsystemen

S

VERWARMING

. . .

.

• machinés en apparaten voor verwarming, luchtbehandeling,

airconditioning stookinrichtingen

.

.

.

GEBRUIKSGOEDEREN

S,
elektrische huishoudelijke apparaten,
verwarmings-,
kook- en koelapparaten • ver-

lichtingsartikelen • huishoudelijke verwarmings- en kookapparaten voor gas-, kolen-

en olieverbruik • huishoudelijke artikelen
. glas, kristal, aardewerk, porselein •
cou-

vertartikelen, luxe hout en metaalwaren, kunstnijverheid
• bijouterieen,.toiletartikelen

________ • – • relatiégeschenken, souvenir- en toegiftartikelen • rokersbenodigdheden • .goud,

zilver, uurwerken • koffers en lederwaren • film-
en fotoartikelen
S
speelgoed, feest-

en
kerstartikelen; sportartikelen • etalage-, winkel- en reclameartikelen

S

ENIGE BIJZONDERHEDEN

‘•

S.

Voordelige gecombineerde reis/entreekartjes
zijn
op de stations verkrijgbaars bus-

dienst naar Vredenburg, Croeselaan en VN-terrein v.v. via het centraal station Utrecht

• voor groepen van 20 persönen en meer 50% reductie op de toegangsprijs
i,auto

mobilisten:, volgt u de aanwijzingen van de politie ten aanzien van het parkeren;

speciale bussen zorgen voor vervoer vanaf uw auto naar de beurs.

E.-S.B.
22’24967

-.

S

• 229

De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg

van het laatste

Bij het

CENTRAAL SOCIAAL

WERKGEVERS

VERBOND

Kneuterdijk 8 – Den Haag

bestaat een vacature voor een

JONGE JURIST(E)

die belangstelling heeft voor sociale en arbeids
rechtelijke vraagstukken.
Enige ervaring op dit gebied strekt tot aanbe-
vel ing.
Na een inwerkperiode zal betrokkene als staf-
functionaris worden belast met secretariaats-
werkzaamheden, hetzij van algemene aard dan
wel ten behoeve van bepaalde werkgevers-
organisaties.

Brieven met gegevens omtrent leeftijd, studie
enz. te richten aan het secretariaat van het
Verbond. –

voor recLs,

kan men te veel

enook

te weinig uitgeven.

MERCK SHARP & DOHME NEDERLAND N.V.

Chemisch-Farmaceutische Industrie


Postbus 581

Haarlem

In onze snelgroeiende onderneming zoeken wij een

assistent van de controller

welke enerzijds door de aard van zijn werk, anderzijds door zijn

-opleiding – M.O. Boekhouden of vergevorderde. N.I.V.A. studie –

een gedegen kennis van administratie en economie moet hebben

opgedaan. Goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaar-
digheid vooral ook in de Engelse taal is een vereiste in verband

met de vele buitenlandse contacten van ons bedrijf.

Dewerkzaamheden van bovengenoemde functionaris zullen om-

vatten de financiële analyses op het brede terrein van produktie

en internationale marketing activiteiten.
± 5 Jaar praktische ervaring in een verantwoordelijke financiële,.
c.q. administratieve positie is vereist.

Gegadigden voor deze functie dienen bereid te zijn zich aan een

psychologisch onderzoek te onderwerpen.

Schriftelijke sollicitaties gelieve u te richten aan de afdeling
Personeelszaken.

230

Auteur