ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
22 februari 1967
52ejaargang, no. 2581
verschijnt wekelijks
In dit nummer is een boekenbjjlage
opgenomen
Literatuur en economisch principe
A
LS Lucebert de kost niet kan verdienen, dan moet Bertus maar
potloden gaan maken”. Ziedaar – in een bondige formulering van
Pen – het economisch principe ten voeten uit, toegepast Op de
kunstproduktie.
Wat heeft kunst eigenlijk te maken met het
bedrijven
van economie?
Wij maken deze vraag snel retorisch door er zelf het antwoord op te geven:
gelukkig niets. Dacht de aankomende literator economisch, hij zou er niet
over peinzen het schrijverschap permanent tot zijn broodwinning te maken.
De economist daarentegen die, menende dat het prijsmechanisme alles kan
verklaren, zou pogen het economisch principe toe te passen op de kunst-
produktie, kan zonder bezwaar worden gekwalificeerd als een cultuur-
barbaar. Hij mag op heel veel zaken het prijsmechanisme van toepassing
verklaren, niet evenwel op de kunstproduktie.
Waarom niet? Voorhet beantwoorden hiervan, hebben wij leentjebuur
gespeeld; de argumenten zijn namelijk allereerst ontleend aan een, door –
Prof. Dr. J. Pen voor de Raad voor de Kunst gehouden, toespraak op
31 oktober 1964 (waaruit ook de aanhef van onze beschouwing afkomstig
is); hierin geeft Pen aan waarom het Pareto-optimum voor de kunstmarkt
niet opgaat en somt hij een aantal argumenten op om de kunstproduktie
en -consumptie van overheidswege te stimuleren. Omdat helaas nog velen.
de kunstproduktie beschouwen als een randverschijnsel, als Veen industrie
van overbodige ornamentiek, die – als toch bezuinigd moet worden – het
eerst in aanmerking komt om niet meer gesubsidieerd te worden
1),
geven
wij graag de
belangrijkste
van deze argumenten weer:
•In de kunst, aldus Pen, is geen sprake van een consumentensoevereini-
teit, die uiteindelijk richtinggevend is voor de produktie, doch veeleer van
een producentensoevereiniteit: de kunstenaar volgt .zijn creatieve aandrift.
Hem dient daarom een zekere speelruimte te worden gegeven voor experi-
menten ten opzichte van het marktmechanisme.
• In de kunstproduktie, zeker in de kunstdistributie, treden soms
vaste kosten op, kosten waarvan het niveau niet wordt bepaald door de
omvang van de afzet. Er zijn minderheden dle door de druk var de vaste
kosten in de knel dreigen te komen; hier is dus plaats voor een subsidie.
• Producentensubsidies zijn te verdedigen als investeringen in de artis-
tieke produktiecapaciteit ten bate van het nageslacht. Eenvoudiger gezegd:
we kunnen ons niet permitteren een kunstvorm teloor te laten gaan omdat
de huidige generatie er weinig belangstelling voor weet op te brengen;
immers, latere generaties kunnen er dan nog maar heel moeilijk op terug
komen. Sommige kunstvormen zijn slechts inheems geworden door aan-
houdend volhouden.
• Zo is ook een pleidooi te voeren voor een consumentensubsidie
gericht op de consumptiviteit, de opbouw van het consumptieve poten-
tieel, het scholen van de cnsument (bijv. de muzische vorming van de
schooljeugd).
Spitsen wij onze beschouwing nu verder toe op de
literaire
produktie
– ten slotte beoogt deze beschouwing min of meer (dit laatste ter beoor-
deling van de lezer) een prelude te zijn op de in dit nummer opgenomen
boekenbijlage – dan komen wij terecht bij Drs.
J. J.
Klant. In een betoog,
nauw verwant aan Pens laatste twee argumenten, zegt hij:
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Kiaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wihnars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN
ADVIES VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Literatuur en economisch prin-
cipe
………………..211
Drs. M. den Admirant:
Consumptiepeil en consump-
tiepatroon …………….212
H. Reinoud:
De jongste ontwikkeling van
de automatisering in de rijks-
dienst ……………….215
C. P. A. Bakker:
Moeilijkheden in de bouw-
nijverheid
……………219′
Europa-bladwijzer No. 41 …. 221
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt…..223
Mededelingen voor economis-
ten ………………….224
Recente publikaties ………225
211
JJ
Erasmusprijs voor Prof. Tinbergen
ET aantal erebi ijken dat Prof Dr. J. Tinbergen
uit wetenschap en maatschappij heeft bereikt, is
ongetwijfeld groter dan zijn mederedacteuren en
medewerkers weten. Vandaar dat zjj de behoefte ge-
voelen, nu de verlening aan hem van een zo belangrijke
prijs als de Erasmusprijs bekend is geworden, ook
publiekelijk aan hun voldoening daarover uiting te
geven in het blad dat hij reeds zoveel jaren mede
inspireert.
Redactie E.-S.B. en medewerkers N.E.I.
,,Gedichten, romans, toneelstukken en literaire essays zijn
echter geen
–
schoenen. Zij zijn evenals economische theorema’s,
muziek en de Hondsbosse zeewering collectieve goederen, die bij het bezit der natie worden
ingelijfd
en, als zij zeer geslaagd
zijn, zelfs nog lang door latere generaties worden bewaard. .Wanneer Multatuli, Achterberg of Roland Holst zich
overeenkomstig het advies van Van het Reve (de slavist, Prof.
Dr. K., voorstander van een toepassing van het economisch
principe op de literaire produktie, in tegenstelling tot zijn broer, zoals nog zal blijken. dR) hadden laten omscholen, was er voor
Nederland iets waardevols teloorgegaan”
2).
Naar verdere argumenten zoekend voor subsidiëring
van de kunst, in dit geval dus de literatuur, raken wij een
eind op weg
bij
G. K (F.) van het Reve, blijkens het
volgende citaat uit
Op
weg naar het einde
(in de ,,Brief uit
schrjversland”):
,,Als de overheid tot mij, als schrijver, evenals tot alle andere
kunstenaars, zou zeggen: ,,Verrek en verhonger voor mijn part”,
dan zou ik mij daarbij moeten neerleggen. Maar, om redenen
die mij nog steeds niet
duidelijk
zijn,
doet de over/jeid dat niet.
De overheid, gelukldgerwijs, heeft het uitdrukkelijk en bij her-
haling als haar plicht uitgeroepen, kunst te subsidiëren, en zij
beweert voortdurend bij monde van hare gezagsdragers (,,be-
windslieden” zou het Algemeen Nederlands Persbureau zeggen)
bij hoog en
bij
laag, dat kunst iets heilzaams, vormends, creatiefs,
zielbevrijdends, van uitnemend belang, etc. is, en onder die
omstandigheden ……hebben wij niets anders te doen, dan de
overheid aan haar woord te houden”.
Geen zelfstandig argument dus, wel een sterk argument.
Alleen zegt het niets over
de hoogte
van de subsidie, die
de overheid door de erkenning van haar plicht daartoe,
dient te geven. Weliswaar zijn sinds het Schrjversprotest
van 1963 de subsidiebedragen geleidelijk aan verhoogd,
een vetpot is het nog altijd niet. ,,Dat hoeft ook niet”
horen wij sommigen roepen, die zich vervolgens haasten
weer eens het populaire argument ter tafel te brengen,
dat ,,de kunstenaar aan zijn honger zijn beste werk ont-
lèent”. Zij vergeten evenwel hieraan het woordje ,,soms”
toe te voegen. Het is namelijk meestal doodgewoon niet
waar; bovendien gaat de auteur die honger lijdt op de
schnabbeltoer (vertaalwerk, lezingen, lesgeven) en heeft hij
daardoor minder tijd over voor zijn eigenlijke werk, het
schrijven; door zijn honger wordt hij dus gedwongen
juist
minder
creatief werk te verrichten. En zelfs al bevat
dit populaire argument een kern van waarheid, wie van
ons – wetend dat dë beste en meeste geestelijke arbeid
wordt verricht
bij
een veel lagere dan de kamertempera-
tuur – zet op kantoor of in zijn werkkamer de kachel af?
dR
Drs. W. J. van Braband: ,,Analyse van een parlementaire
discussie” in
E.-S.B.
van 17 augustus 1966, blz. 834.
Drs. J. J. Klant: ,,Schrijvers en cijfers” in
E.-S.B.
van
15 mei 1963, blz. 473/474.
Consumptiepeil
A
L in de vorige eeuw werd op grond van onder-
zoekingen naar huishoudrekeningen een bepaald ver-
band tussen levensstandaard en consumptiepatroon
vastgesteld. In 1857 formuleerde de statisticus E. Engel de
bekende, naar hem genoemde, wet dat
bij
een
stijging
van
het inkomen de uitgaven voor voeding weliswaar absoluut
toenemen maar procentueel dalen; het aandeel daarvan
in de totale uitgaven zou dan ook een duidelijke aan-
wijzing zijn van de levensstandaard van de beschouwde
groep personen.
De woningstatisticus H. Schwabe constateerde in 1868
een overeenkomstige relatie tussen het inkomen en de
uitgaven voor woninghuur: hoe armer iemand is, des te
groter is het deel van zijn inkomen, dat hij voor huis-
vesting moet besteden.
Latere onderzoekingen brachten aan het licht, dat de
,,wetten” van Engel en Schwabe geen algemene geldigheid
hebben. Zo bleek, dat zeer arme gezinnen bij een stijging
van het inkomen niet alleen in absolute bedragen maar
ook relatief meer aan voeding gaan besteden. Wat de
vermeende relatie tussen inkomen en uitgaven voor huis-
vesting betreft dient eveneens een restrictie te worden
gemaakt. De regel van Schwabe gaat alleen op als de
beschouwde groep homogeen is; hoe hoger het sociale
niveau en hoe duidelijker de behoefte zich te laten gelden,
des te minder blijkt de wet van toepassing.
Toch is het verband tussen levensstandaard en ver-
bruikspatroon wel in een algemene regel aan te geven.
Globaal kan worden gesteld, dat
bij
een stijging van de
welstand de uitgaven voor starre behoeften een verhou-
dingsgewijs dalende tendens tonen, terwijl die voor elas-
tische (met name sociale en culturele) behoeften relatief
toenemen.
Nationaal verbruikspatroon
De bedoelde relatie wordt meestal geïllustreerd met
gegevens over de consumptieve bestedingen van diverse
sociale of inkomensgroepen in een bepaald land. Bij de
tegenwoordige belangstelling voor internationale wel-
vaartsverschillen kan het echter dienstig zijn, de consumptie@
patronen van een aantal landen eens met elkaar te ver-
gelijken. Aan de hand van gegevens, gepubliceerd door
het Statistisch Bureau van de Verenigde Naties, is voor
een reeks van landen te berekenen, welk deel van de totale
particuliere consumptie-uitgaven wordt besteed voor
voedings- en genotmiddelen, kleding en andere persoonlijke
bezittingen, huisvesting, vervoer, recreatie en diverse
andere doeleinden.
Bij een dergelijke internationale consumptievergelijlcing
moet men echter zeer voorzichtig zijn met zijn conclusies.
Er dient namelijk rekening mee te worden gehouden, dat
ook andere factoren dan de levensstandaard van invloed
zijn op het nationale consumptiepatroon. Hierbij kan
worden gedacht aan volksaard en klimaat, produktie-
en prijsstructuur. In een typisch agrarisch land, waar de
prijzen van voedsel relatief laag zijn als gevolg van een
grote lokale produktie, zal in het algemeen een kleiner
deel van de particuliere consumptie-uitgaven aan voedings-
212
en consumpliepatroon
middelen worden besteed dan in een land met een ongeveer
gelijke levensstandaard doch met een andere economische
structuur. Evenzo is het klimaat van invloed op de uit-
gaven voor bijv. kleding en de volksaard om. op die
voor vermaak. Men mag dan ook verwachten, dat de
relatie waarover het hier gaat, het duidelijkst tot uiting
zal komen bij een vergelijking van de consumptiePatroflen
van landen, die wat ‘hun levensstandaard betreft voldoende
verschillen, maar in andere opzichten niet te ver uiteen-
lopen. Dit wordt bevestigd door de in bijgaande tabel
vermelde gegevens. Ter toelichting zij daarbij het volgende
opgemerkt.
Vergelijking van consumptieniveaus
Om de levensstandaard van de gekozen ’25 landen te
kunnen vergelijken is uitgegaan van de particuliere con-
sumptie-uitgaven per hoofd van de bevolking. Met opzet
is hiervoor niet het per capita inkomen als maatstaf ge-
bruikt. De levensstandaard heeft namelijk alleen betrek-
king op dat deel van het inkomen dat aan de lopende
consumptie wordt besteed. Het onderscheid tussen inkomen
en consumptiepeil is van belang omdat een bepaald – van
land tot land verschillend – percentage van het inkomen
wordt gebruikt voor uitgaven, die niet rechtstreeks tot
het levenspeil bijdragen (zoals defensie-uitgaven) of pas
in de toekomst tot een verbetering van de levensstandaard
zullen leiden (investeringen)
1).
Daar staat echter tegen-
over, dat diverse overheidsuitgaven, bijv. voor onderwijs
en voor medische voorzieningen (Engeland), neerkomen
op een directe bijdrage aan het particuliere verbruik.
Zoals vanzelf spreekt moeten de consumptieniveaus
van de gekozen landen worden uitgedrukt in één bepaalde
eenheid, i.c. de U.S. dollar. Hieraan zitten echter nogal
wat haken en ogen. De officiële of vrije wisselkoersen
zijn als omrekeningsfactor niet geschikt, omdat ze in het
algemeen geen juiste weerspiegeling zijn van de werkelijke
koopkrachtverhoudingen. Voor de berekening van de
particuliere consumptie per hoofd in dollars is daarom
gebruik gemaakt van speciale koersen, die worden gebezigd
door het Statistisch Bureau van de Verenigde Naties;
zo is voor de herleiding van guldens in dollars als omreke-
ningskoers 3,14 (in plaats van 3,62) gebruikt. Hoewel
sommige van deze speciale koersen wellicht aanvechtbaar
zijn, mag worden aangenomen, dat ze de werkelijke koop-
krachtverhoudingen tussen de valuta’s beter weergeven dan
de officiële of
vrije
koersen.
Interessant is, dat de op deze wijze berekende consumptie-
niveaus in vrij grote mate overeenstemmen met de uit-
komsten van de methode van Milton Gilbert e.a., waarbij
het particuliere verbruik per capita wordt bepaald met
behulp van niet-monetaire indicatoren (staalverbruik,
cementproduktie, vleesvèrbruik, aantal verzonden brieven,
aantal radiotoestellen, telefoons, voertuigen)
2).
Ten aan-
zien van de particuliere consumptie per. hoofd der bevolking
in o.m. Nederland en België leiden beide methoden tot
ongeveer dezelfde resultaten; duidelijke verschillen zijn
er vooral wat betreft de uitkomsten voor Ierland, Zweden,
Finland en Japan
3).
Indeling van de bestedingen
Bij de rangschikking van de diverse bestedingen is de
door het Statistisch Bureau van de V.N. gebruikte classi-
ficatie gevolgd, met dit verschil dat sommige groepen zijn
samengevoegd. Hieruit resulteert de volgende indeling
van de particuliere uitgaven voor consumptieve doel-
einden:
1.Voeding, met inbegrip van de in restaurants enz. gebruikte
voedingsmiddelen tegen kleinhandelsprijzen.
Dranken en tabak, idem.
Kleding en andere persoonlijke bezittingen (zoals schoeisel,
reisartikelen, horloges, sieraden).
Huur, onderhoud van de woning, huishoudelijk verbruik
van water, brandstoffen en elektriciteit.
Woninginrichting, duurzame en niet-duurzame artikelen
voor de huishouding, huishoudelijke hulp, reparatie kleding,
schoeisel e.d.
Lichamelijke verzorging en gezondheidszorg.
Vervoer en communicatie (persoonlijke voertuigen, diensten
van vervoerbedrijven en P.T.T.).
Ontspanning: theaterbezoek, sport; bestedingen in hotels,
restaurants, cafés (voor zover niet opgenomen onder 1 en 2);
boeken, kranten en tijdschriften; andere recreatie (diyerse
hobby’s). Diverse diensten, waaronder financiële diensten, onderwijs,
rechtsbijstand.
De totale particuliere consumptie-uitgaven zijn gelijk
aan de som van de bovengenoemde bestedingen, ver
–
meerderd met de uitgaven tijdens buitenlandse reizen en
verminderd met het bedrag, dat door vreemdelingen in
het betrokken land wordt uitgegeven; tevens moet de
netto waarde van schenkingen in natura aan het buitenland
in mindering worden gebracht. Deze uitgaven zijn begrepen
onder de correctiepost in de laatste kolom van de tabel.
Brood en spelen
Wanneer de iab’el, waarin de gekozen landen geografisch
zijn gegroepeerd, nader wordt bezien, kan het volgende
worden vastgesteld (zie blz. 214).
In het algemeen is er, in overeenstemming met de wet
van Engel, een duidelijke relatie tussen het consumptiepeil
en het deel van de particuliere consumptie-uitgaven, dat
aan voeding wordt besteed. Het bedoelde percentage
varieert van ongeveer 20 in de rijkste landen tot bijna 60 in
arme landen als Ghana en Zuid-Korea
4)’.
Opgemerkt zij,
dat in de laatstgenoemde twee landen zelfs een groter deel
Zie Jagdish Bhagwati:
Toegepaste ontwikkelingseconomie,
1966, blz. 23 e.v.
Vgl. Dr. Wilfred Beckerman: International Comparisons
of
Real Incomes, Development. Centre of the O.E.C.D., 1966,
blz. 27-37.
Aan de hand van niet-monetaire indicatoren berekende
Beckerman voor de genoemde landen de volgende indices van
het reële, particuliere verbruik per capita in 1960 (Verenigde
Staten = 100): Nederland: 45,0; België: 53,6; Ierland: 22,0;
Zweden: 77,4; Finland: 41,3; Japan: 28,7. Een vergelijking met
de gegevens in de tabel leert, dat het consurnptiepeil volgens de
berekening van Beckerman in de laatstgenoemde 3 landen aan-
zienlijk hoger, in Ierland daarentegen belangrijk lager ligt.
Voor de Verenigde Staten is het precieze aandeel niet vast
te stellen, omdat onder de Amerikaanse uitgaven voor voeding
mede zijn begrepen die voor niet-alcoholische dranken.
E.-S.B. 22-2-1967
213
Procentuele verdeling van de particuliere consumptie-uitgaven °) in 25 landen, 1964
h
‘
voeding
dranken,
kleding
huur
18,5
meub.,
11,0
lich.verz.
8,0
vervoer
14,6
ofltspan-
5,4
div.
7,9
corectie
Verenigde Staten
……………
2085
24,8
9,0 0,8
1520
21,5
7,7 8,5
19,5
6,3
8,5
14,4
4,7
9,0
–
Canada
…………………….
Zweden
……………………
1355
26,1
9,4
11,9
14,0
9,9
3,8
14,3
8,4
1,8
0,4
640 31,2
7,8
9,7
15,7
7,9
–
3,5
13,4
6,4
.
3,6
0.8
Finland
…………………….
Engeland
…………………1215
26,3
12,5
10,5
15,2 13,9
2,3
11,8
6,9
4,5
–
3,9
.
105 .-
32,2
18,1
11,1
10,5
9,9
2,0
9,3
6,5
5,3
–
4,9
Ierland
…………………..720
België
…………………….
26,0
7,1
10,5
15,2 13,8
6,3 8,7 8,2
3,1
1,1
920
29,5
6,9
15,5 12,8
15,0
6,4 4,6 5,0
4,6
–
0,3
720
.
40,1
9,2
8,9
10,3
6,5
5,6
10,5
7,3
1,6
–
Nederland
………………..
Puerto
Rico
………………
870
25,2
8,2
11,3
11,8
10,0
7,1
12,8
9,7
3,7
0,2
Italië
………………………
370
33,0
12,5
11,3
8,2
12,4
3,0
12,3
7,3
5,3
–
5,3
Dominicaanse Republiek
180
47,9
5,4
11,7
7,9
9,1
10,1
1,7
3,7
2,5
lanjaica
…………………….
380
..
42,3
8,3
7,8
12,8 11,9
5,3
9,3
8,11
2,6
–
8,4
155
42,6
12,5
14,0
12,1
6,5 3,8 5,3
2,1
1,2
150
43,9 9,7
13,3
12,2
6,2
5,1
4,0
2,5
4,1
–
1,0
Panama
…………………….
Honduras b)
………………..
400
42,1
7,9
49,8
0,2
125
58,5
6,4
8,8
9,3
2,6 4,7
3,5
4,1
2,5
–
0,4
raiwan
………………….•
115
48,0
7,1
5,4
14,9
4,9
6,3
1,8
2,4 9,2
–
Ecuador
…………………….
390
30,9
7,8
14,9
7,0
11,9
4,1
10,6
8,7 0,6
3,5
rapan
…………………….
‘uid-Korea
…………………
170
46,3
9,0
7,2
9,4
7,5
3,8
8,0
7,3
2,3
–
0,8
90 43,5
6,5
.
6,9
9,8
3,8
5,2
13,8
4,9
5,3
0,3
ingapore b)
………………..
70
50,0
5,7
8,1
10,5
9,1
4,2 9,0 6,2
1,8
–
4,6
5aleisië b)
………………….
rhailand b)
…………………
1300
22,4
9,3
10,4
13,7
7,7
6,1
14,0
4,1.
11,8
0,5
Euid-Vietnam b)
……………..
ustraIië
………………….
460
27,3
8,0
11,9
9,7
14,3
4,9
14,4
4,5 4,4 0,6
tuid-Afrika
c)
……………..
3hana
…………………….
160
58,7
4,5
9,5 8,7
18,2
0,4
Tegen lopende marktprijzen.
De gegevens hebben betrekking
op
het jaar
1963.
Met inbegrip van Zuid-West-Afrika en de (toenmalige) Brilse protecloralen.
Brd,snen:
Yearbook of National Accounts Statistics,
1965,
United Nations
(1966).
Statistical Yearbook, United Nations
(1966).
aan voedsel wordt besteed dan in Thailand en Zuid-
Vi3tnam, ofschoon daar het consumptieniveau aanmerkelijk
lager is. Dit hangt waarschijnlijk samen met verschillen
in de prijzen van voedingsmiddelen (met name rijst).
De wet van Engel kan ook aldus worden geformuleerd,
‘dat bij een lagere levensstandaard een geringer deel van de
consumptieve bestedingen wordt aangewend voor andere
doeleinden dan voedselverbruik. Het’ ligt voor de hand,
dat dit het duidelijkst zal blijken bij uitgaven voor de meest
elastische behoeften, bijv. voor ontspanning. Anders
gezegd: hoe lager het consumptiepeil des te hoger is het
percentage van de uitgaven, dat aan ,,brood” en des te
kleiner het deel, dat aan ,,spelen” wordt besteed.
Toetst men deze regel aan de gegevens in de tabel, dan
zijn echter enkele opvallende uitzonderingen te constateren.
Zo blijkt, dat in Italië relatief meer voor voeding en voor
ontspanning wordt uitgegeven dan men gelet op het
consumptieniveau zou verwachten. Evenals hun voor-
ouders ten tijde van de dichter Juvenalis zijn de Italianen
blijkbaar bijzonder geporteerd voor ,,panem et circenses”.
Opvallend is ook het vrij hoge percentage van de uit-
gaven voor ontspanning in Zuid-Vietnam. In dit geval
moet echter een correctie worden aangebracht wegens
de betrekkelijk hoge consumptieve bestedingen door
buitenlanders; naar mag worden aangenomen is een
belangrijk deel van deze uitgaven toe te schrijven aan
vermaak. Overigens wordt ook in andere landen van Zuid-
Oost-Azië een hoog percentage voor dit doel bestemd;
daaruit mag worden afgeleid, dat de volksaard een belang-
rijke rol speelt.
Andere factoren dan de levensstandaard zijn ook van
invloed op de uitgaven voor dranken en tabak (met 18 pCt.
het hoogst in Ierland) en op die voor kleding enz. (variërend
van 54 pCt. in de Dominicaanse Republiek tot 154 pCt.
in Nederland).
Wat de uitgaven voor huur enz. betreft tre3dt het door
Schwabe gecnstateerde verband met de levensstandaard
niet duidelijk aan de dag. Anders is het met de uitgaven
voor woninginrichting en huishouding: in het algemeen is
het aandeel daarvan groter bij een hoger consumptie-
niveau. Het Nederlandse percentage
5)
wordt echter in
geen van de andere genoemde landen gehaald, hetgeen
men als een bevestiging van de spreekwoordeljke huiselijk-
heid van ons volk mag beschouwen. Ook in Zuid-Afrika
is het percentage opvallend hoog. Merkwaardig is tevens,
dat in een land als Zuid-Vietnam verhoudingsgewijs
zoveel voor woninginrichting en huishouding wordt
uitgegeven.
Ten slottekan worden vastgesteld, dat ook de uitgaven
voor vervoer enz. duidelijk correleren met de levensstan-
daard. Dat topografische omstandigheden mede een rol
spelen behoeft geen betoog.
‘a.Gravenhage.
M. DEN ADMIRANT.
5)
In feite is het percentage hoger dan 15, aangezien onder de
betreffende Nederlandse uitgaven niet zijn begrepen die voor
huishoudtextiel (deze zijn opgenomen onder kleding enz.).
(1. M.)
214
e jongste ontwikkeling
van cle automatisering in. de rijksdienst
Bij het afscheid van de eerste Staatssecretaris voor Automatisering
D
E recente politieke ontwikkeling heeft meegebracht,
dat de bij het optreden van het Kabinet-Cals in 1965
ingestelde functie van Staatssecretaris van Binnen-
landse Zaken voor Agglomeratie, Grenswijzigingen en
Automatisering niet is gecontinueerd. Naar aanleiding
daarvan volgen hieronder enkele beschouwingen, waarbij
tevens-een summier overzicht wordt gejeven van de wijze
waarop de betreffende functie, voor zover die op de auto-
matisering in de rijksdienst betrekking had, zich heeft
ontwikkeld. Met automatisering wordt in dit verband in
hoofdzaak bedoeld het gebruik van computers, periferie-
apparatuur en datatransmissie. Deze laatste – periferic-
apparatuur en datatransmissie
1) –
zijn reêds nu van
belang, maar zullen binnen vijf â tien jaar van even grote
betekenis blijken als de centrale computereenheid.
—
De evolutie van de administratie
Gelijk bekend wordt de ,,kantoor”-arbeid, betrekking
hebbende op wetenschappelijke, administratieve en tech-
nische werkzaamheden, op overrompelende wijze in nog
geen tien jaar met een afzonderlijke hoogwaardige tech-
nologie
2)
geconfronteerd. Allerlei ontwikkelingsfasen die
de fabricagesector sinds het begin van de vorige eeuw
heeft doorgemaakt, worden overgeslagen
3).
De weten-
schappelijke toepassingen betreffen vooral allerlei soorten
berekeningen en overzichten, die ondanks hun omvang
en gecompliceerdheid in zeer korte tijd kunnen worden
uitgevoerd.
Ten aanzien van de administratie – dit begrip in ruime
iri genomen – ligt het accent thans nog op de automa-
tische verwerking van massale informatie- en papier-
stromen, maar geleidelijk aan komt ook de bewerking van
gegevens voor besluitvorming en beslissing aan de orde.
Te denken valt daarbij aan resultatenoverzichten op korte
termijn, budgetcalculaties, statistische overzichten, alter-
natieve beleids- en uitvoeringsplannen e.d.
4).
De technische
toepassingen zijn vele en velerlei. Men. denke aan het
gebruik voor verkeersregelingen, voor medisch-diagnos-
tische doeleinden, voor besturing van processen in de
fabricagesector e.d.
Een explosieve ontwikkeling, deels reeds direct ,,grijp-
baar”, deels vormende de incubatietijd voor de periode
1970-1980, is duidelijk zichtbaar. Haar tempo wordt in
hoofdzaak bepaald door het – beperkte – menselijke
vermogen om zich hierop in te stellen en zich hierbij aan
te passen. Het particuliere bedrijfsleven, vooral ,wat de grote
bedrijven betreft, bevindt zich te dien aanzien in een betrek-
kelijk gunstige positie. In de Verenigde Staten werd al
lang vôôr het tijdperk van de computer-technologie de
noodzaak van het stimuleren en bewaken van de informatie-
verwerking op of omtrent het directieniveau ingezien
5).
De ontwikkeling aldaar gaf in de jaren 1930-1950 het aan-
zien aan de zgn. ,,controller’s”-functie naast of in opvo’-
ging van de belangrijke reeds lang bestaande functie van
,,treasurer”, die zich in het bijzonçler op de financierings-
problematiek richtte. Beide functionarissen voeren soms
de titel van ,,vice-president”, terwijl in een aantal gevallen
de functies gecombineerd of overkoepeld worden door
een ,,vice-president finance”.
Beide groepen van functionarissen verenigden enige
jaren geleden hun afzonderlijke organisaties in het Financial
Executive Institute, een invloedrijke vereniging
6).
De
bedrijfsmatige computertoepassingen in de Amerikaatise
bedrijven vItrokken zich aanvankelijk veelal in en vanuit
deze sector. Zij troffen door de geschetste gang van zaken
te dien aanzien niet alleen een bedrijfseconomisch-admini-
stratief en systeemgeoriënteerd denken aan, maar iok een
directe representatie op het hoogste bestuursniveau.
Het is mede aan deze ,,top-management participation” toe
te schrijven, dat de Verenigde Staten op het gebied van de
elektronische informatieverwerking Europa vele jâren
vôôr zijn. In een recente publikatie wordt op basis van het
aantal geplaatste computers de ,,gap” thans op ongeveer
vijf jaar geschat, maar men verwacht dat deze tegen 1975
meer dan tien jaar zal bedragen
7).
Mede onder de stimulerende invloed van de inet de
Marshall-gelden . gefinancierde studiereizen naar de Ver-
enigde Staten van de Europese cömmissies voor de opvoe-
ring van de produktiviteit, heeft het Europese bedrijfsleven
in de naoorlogse tijd de instelling van de ,,controller’s”-
Periferie-apparatuur betreft o.a. geëlektronificeerde con-
ventionele kantoormachines en kleine computers die gespeciali-
seerd zijn op het verzamelen, inlezen en uitvoeren van gegevens
in een elektronisch informatieverwerkend systeem. Met data-
transmissie wordt bedoeld het gebruik van het telecommunicatie-
net voor het overbrengen van de door een computer te ver-
werken of verwerkte gegevens.
J. Hicks geeft in zijn boek
Capital and Growth
van het
woord ,,technology” de mi. aantrekkelijke omschrijving:
,,a spectrum of techniques”.
James R. Bright vermeldt in zijn boek
Auto,nation and
Management
(Boston 1958) niet minder dan 17 fasen. Zie ook
Prof. A. Zvorykin: ,,Methods of Statistical Calculation and
Determination of Levels of Mechanisation, Automation and
New Technology in the U.S.S.R.” in
Automation: A discussion
of
research niethods,
Geneva 1964.
Deze tweede groep toepassingen is nauw verbonden met de
ontwikkeling van het kwantitatief operationeel onderzoek
(bedrijfseconometrie of operations research).
Minder bekend, maar een feit, is dat reeds de grondlegger
van de zgn. ,,scientiflc management”-beweging, F. W. Taylor, (1856-1915), zich intensief met de administratieve informatie-
verwerking heeft beziggehouden.
De beide functies worden in het instituutsblad
Financial
Executive
als volgt omschreven:
,,Control/ership:
planning for
control, reporting and interpreting, evaluating and consulting,
tax administration, government reporting, protection of
assets, economic appraisal;
Treasurership:
provision of capital,
investor relations, short term flnancing, banking and custody,
credits and coilections, investments, insurance”. Ofschoon
wellicht ten overvloede zij. opgemerkt, dat het Engelse woord
,,cntrol” zowel bestuur als controle kan betekenen.
Computers in Europe, 1966,
uitgave van het Studiecentrum
voor Administratieve Automatisering te Amsterdam, blz. 43.
Vermoedelijk is hier het ceteris paribus op zijn plaats.
(I.M.)
INTERN TRANSPORT
TRANSPORTWERKTLJIGEN
Postbus 3, lutphoos, Tel. (03471) 486
E.-S.B. 22-2-1967
215
functie in een of andere vorm met een tijdverschil van
10 â 15 jaar gevolgd
8)
In de directies of raden van bestuur
van grote en middelgrote bedrijven treft men thans onder
verschillende benamingen functionarissen voor financiën,
economie en administratie aan; veelal hebben de betrok-
kenen een economische, juridische of accountantsopleiding
gehad
9).
In enkele gevallen is er – evenals in de Verenigde
Staten – naast de ,,controller” een afzonderlijk directielid
voor algemene organisatie en informatie (verzameling en
verwerking), hetgeen in bepaalde situaties een bijzonder
doelmatige voorziening blijkt te zijn.
In hoeverre de technologische achterstand van Europa
ten opzichte van de Verenigde Staten in 1975 mindèr dan
de hierboven gesuggereerde tien jaar zal zijn, hangt mede
af van de snelheid en doeltreffendheid waarmede de even-
bedoelde bestuursvernieuwing zich doorzet.
Automatisering in de overheidshuishouding
De overheid, zowel in de Verenigde Staten als in Europa,
heeft eveneens in verschillende sectoren van haar huishou-
ding computers c.a. ingevoerd. De
openbare nutsbedrijven
zagen reeds in een vroeg stadium de grote, voordelen van
elektronische informatieverwerkende apparatuur in. In het
openbaar bestuur
zijn er verschillen van land tot land,
terwijl er veelal ook onderscheid is tussen het centrale en
het lagere openbaar bestuur. In ons land bijv. is de lagere
overheid ten aanzien van de omvang en intensiteit van het
computergebruik achtergebleven bij het landsbestuur
10)
In de Verenigde Staten tonen de
politieke toporganen
grote
en directe interesse voor computertoepassingen in het
federale bestuur. ,,The Committee on government opera-
tions” uit, het Congress houdt zich intensief bezig met het
volgen van het gebruik van computers en perifere appara-
tuur in het ,,Federal Government”.
In 1964 verscheen een inventarisatie-rapport over het
aantal computers in gebruik bij regeringsinstanties. Het
waren er toen 1.767 of 10 pCt. van het totaal aantal van
alle in de Verenigde Staten geïnstalleerde computers
11).
Ter vergelijking diene dat terzelfder tijd het aantal
bij
de
Nederlandse rijksdienst geïnstalleerde computers 9 bedroeg,
of 4 pCt. van het totale Nederlandse computerpark.
In 1965 heeft het Congress, via genoemde commissie,
een rapport ontvangen over
The management of automatic
data processing in the federal government
(111 blz. klein-
druk). Een enkele aanhaling uit dit rapport:
a. ,,Jn the short span of a decade, the electronic computer
has had an unprecedented effect upon the conduct of Govern-
ment activities. Use of this equipment has enabled Government
to carry out programs never before possible, and it has facilitated
the provision of services more effectively and economically
thereby contributing signiflcantly to the rising productivity in
governmental operations. However, the use of the electronic
computer has created a variety of problems. Some of these have
been successfully resolved; others are still matters of concern”.
b
………
there is the largely untapped area of integrating
related information systems that cross organizational lines.
Accordingly, it seems reasonable to assume that ihe impressive
advantages to the Government already achieved through auto-
matic data processing (ADP) are but steppingstones to the
future”.
In verschillende landen zijn thans in het regeringsappa-
raat staforganen en/of coördinatiecommissies opgenomen,
die tot taak hebben het gebruik en de uitbreiding van
elektronische i nformatieverwerkende apparatuur te stimu-
leren en tevens op zijn doelmatigheid te beoordeléri. In
Engeland speelt het door de huidige regering ingestelde
Ministry of Technology, dat overigens een veel bredere
taak heeft, terzake een niet onbetekenende rol met het oog
op de Engelse computerindustrie
12)
In ons land werd in oktober 1957 door de toenmalige
Minister van Binnenlaiidse Zaken, Mr. A. A. M. Struycken,
een voorlopige interdepartementale commissie voor de
automatisering van de rijksadministratie ingesteld. Tijdens
het bewind van
zijn
opvolger, Mr. E. H. Toxopeus, intensi-
veerde de onder hem ressorterende Rijkscentrale voor
Mechanische Administratie (R.M.A.) in belangrijke mate
haar activiteiten, evenals de evengenoemde commissie.
De aandacht kregen o.a. opleiding en vorming van des-
kundigen, terwijl ook het vraagstuk centralisatie/decentra-
lisatie van computers in de rijksdienst ter sprake kwam.
Voorts ontwikkelden de Ministeries van Verkeer en
Waterstaat, van Binnenlandse Zaken en van Defensie
zei fstandige initiatieven ten aanzien van de invoering van
co mputers. Installatie van computerapparatuur vond
plaats resp. bij het
C.B.S.
(1958),
de R.M.A. (1961), de
Landbouwhogeschool (1961), het Ministerie van Defensie
(1961), het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (1963),
de Rijkspsychologische Dienst (1963) en de Rijksuniversi-
teit te Utrecht (1964).
Een Staatssecretaris voor Automatisering
Tijdens het vorige kabinet werd de functie van Staats-
secretaris voor Agglomeratie,
Grenswijzigingen
en Auto-
matisering ingesteld, met de uitoefening waarvan werd
belast Drs. Th. J. Westerhout, voordien Kamerlid en wet-
houder van de gemeente Middelburg. Aan hem werden
o.m. opgedragen de zaken betreffende de automatisering
van de rijksdienst en de zorg voor de Rijkscentrale voor
Mechanische Administratie.
Ruim een maand later werd het Bureau voor de Organi-
satie van de rijksdienst van het Ministerie van Financiën
naar dat van Binnenlandse Zaken overgeplaatst en onder
dé bevelen van de Staatssecretaris gesteld. Aldus werd een
doelmatige en logische combinatie tot stand gebracht,
In verschillende landen is door of vanwege deze commissies
over de ,,controller’s”-functie gerapporteerd. Zie daarvoor ten
onzent het in 1951 door de C.O.P. gepubliceerde rapport
Organisatiemethoden en efficiencycontrole in Amerikaanse be-
drijven,
samengesteld door P. Bakker en Prof. Dr. H. J. van der
Schroeff, blz. 31 e.v.
In personeelsadvertenties in ons land treft men nog her-
haaldelijk het woord ,,controller” aan.
S. D. Duyverman, voorzitter van de gemeentelijke contact-
commissie voor automatisering, schat de achterstand van de
lagere overheid ten aanzien van de rjksovereid op vijf jaar,
Maandblad
Informatie,
november 1966, blz. 14.
Het aantal in de Verenigde Staten geïnstalleerde com-
puters werd in het begin van 1966 op 27.000 geschat. Er iijn
aanwijzingen dat dit aantal wordt overschreden.
In Frankrijk begint, met als uitgangspunt het zgn. ,,Plan
de Calcul” dat gericht is op een nationale Franse computer-
industrie, een vergelijkbare situatie te ontstaan.
(I.M.)
Uw reserves deskundig belegd: aandelen
216
daar, gelijk bekend, organiseren en automatiseren nauw
met elkaar verband houden.
Voordien, in 1962, was door Minister Toxopeus het
personeelsbeleid voor de rijksdienst geconcentreerd bij
een rechtstreeks onder hem ressorterend Directoraat voor
Overheidspersoneelsbeleid. Binnen het Ministerie van
Binnenlandse Zaken is dus thans de grondslag gelegd voor
çen samenspel ten aanzien van de organisatie, de auto-
matisering en het personeelsbeleid van de rijksdienst.
Het ambt van Staatssecretaris voor (o.a.) automatisering
heeft bestaan van 12 juli 1965 tot 22 november 1966;
nadien is het niet gecontinueerd. In die korte tijd zijn
verscheidene zaken tot stand gekomen. Allereerst heeft
de Staatssecretaris voor de Commissie Automatisering
Rijkdienst (C.A.R.) een zorgvuldige en welover-
wogen taak geconcipieerd, die aldus door de Minister
van Binnenlandse Zaken is vastgesteld
13).
In de gecompli-
ceerde regeringsmachinerie met zijn verschillende minis-
teries en instituten is een dergelijke taakomschrijving
een moeizame en moeilijke arbeid. Er is echter terzake
een interessant en voor zover thans kan worden overzien
ook een bruikbaar werkstuk tot stand gekomen, waarvoor
reeds in het buitenland belangstelling blijkt te bestaan.
Voor de personeelsaspecten bestaat een verband tussen
de C.A.R. en het bovenvermelde Directoraat voor Over
–
heidspersoneelsbeleid, waaronder sinds enige tijd een
speciale commissie voor de sociale aspecten van de automa-
tisering in de rijksdienst ressorteert.
De taakomschrijving voor de C.A.R. heeft er mede toe
geleid, dat door de Minister van Onderwijs en Weten-
schappen dd. 27 oktober 1966 een ,,Commissie reken- en
informatieverwerkende apparatuur wetenschappelijk
onderwijs en onderzoek” is ingesteld; tussen beide com-
missies zal een samenwerking bestaan. Wat de concrete
werkzaamheden van de commissie aangaat wordt het
volgende medegedeeld. De taak van de commissie richt
zich primair op automatiseringsprojecten. De uitbreiding
van bestaande of aanschaffing van nieuwe computers c.a.
komt aldus vanzelf aan de orde. Tal van automatiserings-
projecten zijn in de periode 1965166 door de C.A.R.
beoordeeld en verschillende verzoeken om uitbreiding van
bestaande of installatie van nieuwe computers voor advies
ontvangen en grotendeels afgehandeld.
Om op de hoogte te komen welke precies de computer-
toepassingen in de rijksdienst waren, welke concrete
resultaten de diverse instanties tot nu toe hadden geboekt
en welke de toekomstplannen waren enerzijds, om tegelijker-
tijd de onderlinge kennisneming daarvan door leiders en
deskundigen bij de Ministeries te bevorderen anderzijds,
werd onder auspiciën van de Staatssecretaris in april 1966
een driedaagse conferentie belegd, waarin de betrokkenen
een uitvoerig en exact exposé gaven van de betreffende
stand van zaken in hun territoir
14).
Ook de Spoorwegen,
Staatsmijnen en P.T.T. verleenden aan deze conferentie
hun medewerking.
In zijn toespraak tot deze conferentie merkte de Staats-
secretaris om. op
,,dat het aantal voor wetenschappelijke, technische en admini-stratieve doeleinden geïnstalleerde computers voor het jaar 1966
ongeveer op 36.000 kan worden gesteld (exclusief de computers
voor speciale militaire doeleinden en voor procesbestaring)
en wel voor de Verenigde Staten op 27.000, voor West-Europa
op 6.000, voor de re3t van de wereld op 3.000. Het aantal in
Nederland geïnstalleerde computers zal dit jaar ongeveer 300
bedragen, waarvan er ongeveer 100 geplaatst zullen zijn in de
rijksdienst,
bij
universiteitcn en staatsbedrijven. Om in de pas te
blijven lopen met de ontwikkeling in Europa zal de geïnstal-
leerde computercapaciteit over vijf jaar driemaal zo groot
moeten zijn dan thans. Ook vanuit dit gezichtspunt bezien zal
de rijksdienst in de komende jaren een zeer belangrijke bijdrage
in de vorm van verdieping en uitbreiding van computertoe-
passingen moeten geven”.
De Staatssecretaris verzocht de C.A.R. op korte termijn
over verschillende onderwerpen om advies. Eén daarvan
betrof de invoering van een nationaal administratienum-
mer voor personen vanwege de verschillende voordelen
die daaraan
bij
het voortschrjdend gebruik van computers
in en buiten de rijksdienst verbonden kunnen zijn. Een
aantal landen in Europa en ook Israël zijn reeds tot invoe-
ring van een dergelijk communicatienummer overgegaan.
De studie van een zodanig systeem is uiteraard veelom-
vattend, o.a. omdat de aard en de structuur van de numme-
ring grondig moeten worden verkend, terwijl ook de
praktische uitvoerbaarheid moet worden nagegaan. Een
groot deel van de studie is echter reeds verricht. Een daar-
mede samenhangende en in studie zijnde problematiek
betreft een nationaal nummersysteem voor bedrijven,
waaromtrent door het C.B.S. voorstellen zijn gedaan.
Naar aanleiding van een verstrekte opdracht werd
van de Stichting Studiecentrum voor Administratieve
Automatisering een rapport ontvangen en bestudeerd
over de wijze waarop kon worden bevorderd dat uitvoer-
gegevens van het ene computerce.itrum zonder betekenende
menselijke tussenkomst, d.w.z. zonder ponsen e.d., direct
als invoergegevens door andere computercentra konden
worden gebruikt (externe integratie). Het betreffende
rapport:
Administratieve samenwerking door communicatie
in machinetaal
(uitwisseling van machinaal leesbare
gegevens) is inmiddels door de Stichting gepubliceerd.
Het geeft een uiteenzetting van de mogelijkheien tot
bilaterale en multilaterale communicatie
bij
het gebruik
van automatische informatieverwerkingsapparatuur en
beveelt in verband daarmede een uniform nummersysteem
aan. Aanschaffiuig van derde-generatiecomputers voor de
rijksdienst werd beoordeeld. Voor de Rijkscentrale voor
Mechanische Administratie werd daartoe besloten; de
levering zal vermoedelijk in 1967 plaatsvinden.
De taakomschrijving is opgenomen in de Staatscourant
van 6 september 1966, no. 172 en voorts gepubliceerd en toege-
licht in de Marka-pocket
Automatisering en Overheid,
blz. 304
e.v. Zij heeft betrekking op de Ministeries en enkele bedrijven.
De P.T.T., de Staatsmijnen en de Universiteiten vallen er om
verschillende redenen buiten. Blijkens het
Statistisch Zakboek
1966 van het C.B.S. bedroeg het personeel in dienst van de
Ministeries e.d. ongeveer 130.000, bij de Staatsmijnen en P.T.T.
ca. 100.000, bij de gemeenten ca. 180.000. Er is voorts nog het
omvangrijke personeel
bij
het
onderwijs
en het leger. Vermoedelijk
ligt het gemiddelde salarisniveau tussen de f. 10.000 en f. 15.000
per ambtenaar. Een totaal overzicht van de kosten van het
overheidspersoneel in de ruimste zin is mij niet bekend.
De voordrachten zijn verschenen als Marka-pocket:
Automatisering en Overheid
(24 bijdragen), 380 blz., f. 4,90.
(I.M.)
VEREENIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 22-2-1967
217
Een andere evenzeer importante materie heeft betrekking
op een ‘onderzoek naar de merites van centralisatie en
decentralisatie van de verschillende
bij
de onderscheidene
Ministeries in gebruik zijnde computers (thans 20), ten einde
tot de uitstippeling van een principieel beleid terzake te
• komén: Andere aan de orde gestelde onderwerpen betreffen
de automatisering van de documentatie en het belang van
de Nederlandse computerindustrie
bij
het huur- of aankoop-
bëleid van computers voor de rijksdienst.
Overal in Europa is het verkrijgen van de benodigde
leiders en deskundigen (informatie-economen, systeem-
analisten, programmeurs) een groot probleem. Het boven-
genoemde rapport
Computers in Europe 1966
schat het
aantal voor 1975 benodigde leiders en deskundigen voor
West-Europa op niet minder dan 460.000. Het huidige
aantal is niet bekend; vermoedelijk beloopt het in de
richting van 50.000.
Deze verhouding tussen actuele en potentiële behoefte
aan computerpersoneel geeft enige indruk van de grootte
van het opleidingsprobleem. De overheid, die t.av. de
personeelsverkrijging voor deze technieken veelal geen
gunstige positie inneemt, staat dus voor een enorme
öpleidingstaak. In verband daarmede heeft de subcommissie
voor de automatiseringsopleiding haar activiteiten in de
• afgelopen periode aanmerkelijk geïntensiveerd. Er zijn
‘en worden met medewerking van de Rijkskantoormachine-
centrale en het Studiecentrum voor Administratieve
Automatisering een groot aantal ‘cursussen’ georganiseerd,
terwijl besloten is de algemene voorlichting over het
huidige’ en toekomstige computergebruik voor grotere
groepen van belanghebbenden
bij
de rijksoverheid te
bevorderen
D
EZE opsomming van werkzaamheden geeft enig
beeld van hetgeen in de periode
1965/66
terzake van
de automatisering in de
rijksdienst
tijdens de ambts-
periode van de heer Westerhout werd ondernomen. Daarbij
heeft eeii uitbreiding van het bestaande apparaat nauwelijks
plaats gevonden
15).
Misschien nog belangrijker dan de in deze korte tijd
ondernomen automatiseringsarbeid is het feit.dat de direct
vcor deze arbeid verantwoordelijke bewindsman deel
uitmaakte van de regering. Er was v66r 1965, en is ook nu
weer,. op het hoogste, bestuursniveau geen speciale poli-
tieke’functionaris die een
belangrijk
deel van zijn tijd aan
het ontwikkelen’ en doorvoeren van moderne ideeën en
technieken voor de ‘organisatie en automatisering van het
ambtelijk apparaat in zijn totaliteit kon besteden
16).
Door politieke omstandigheden bij de voorlaatste
kabinetsformatie, naar ik meen met name het streven naar
evenwicht t.aw. de zetelverdeling in het Kabinet, is in
1965
het element Organisatie en automatisering onver
–
wacht door een
afzonderlijke
functionaris, die daarvoor
tijd beschikbaar kreeg, in de regering gerepresenteerd.
Daarmede deed zich het merkwaardige feit voor dat
– vermoedelijk ongeweten – in het centrale bestuur,
dezelfde structurele voorziening- werd getroffen die, zoals
ik hierboven beschreef, de laatste decenniën door het
bedrijfsleven welbewust wordt nagestreefd ten einde de
doelmatigheid van zijn bestuursorganisatie te verzekeren.
Daardoor werd, althans formeel, niet alleen een achter-
stand van tientallen jaren ten aanzien van het bedrijfsleven –
ineens ingehaald, maar werd ons land in deze aangelegen-
heid onbewust voorloper in West-Europa.
Deze ,,top-management partiçipation” op het betref-
fende gebied in ’s lands bestuur heeft goed gewerkt, doordat
allerlei belangrijke automatiseringszaken de directe stu-
wing door een lid van de regering kregen en door hem
zonodig op regeringsniveau konden worden toegelicht en
afgehandeld. Het is deze bijzondere positie, gevoegd bij de
wijze waarop zij werd vervuld, welke er belangrijk toe
heeft bijgedragen dat in zo’n korte spanne tijds aan de
betreffende functie concrete en, produktieve inhoud kon
worden gegeven.
Met het bovenstaande heb ik niet willen suggereren dat
er t.a.v. dergelijke nieuwe functies geen bezwaren kunnen
rijzen. Het samenspel tussen de Ministeries bijv. kan iets
gecompliceerder worden, doordat de inspraak van Binnen-‘
landse Zaken een wat zwaarder âccent krijgt. Nieuwe
functies hebben soms de neiging-om zich heen te grijpen
en uit te groeien (bestaande trouwens ook), het kosten-
argument kan worden aangevoerd enz. Gelijk in de aan-
vang opgemerkt, heeft blijkens de ontwikkeling van de
laatste decenniën het bedrijfsleven terzake de voordelen
groter geacht dan de nadelen.
Welke de kans is, dat de functie in de toekomst weer’
wordt ingesteld, hangt af van de politieke inzichten,
mogelijkheden en wenseljkheden op het moment van de
kabinetsformatie(s) en valt dus buiten mijn oordeel.
‘s-Gravenhage.
.
H. REINOUD.
Het (bestaande) bureau Organisatie is recentelijk met één
man uitgèbreid. Kort geleden is voorts ‘een full time secretaris
voor de C.A.R. benoemd, wiens taak tevens inhield de Stints-
secretaris t.a.v. met de automatisering samenhangende werk-
zaamheden
bij
te staan. Hebben de nieuwe activiteiten dus –
nauwelijks extra uitgaven gevraagd, in de toekomst zullen wel
enige financiële middelen in het bijzonder voor onderzoek en
opleiding gewenst blijken.
•
Het is voldoende bekend ‘hoezeer Ministers ‘overbelast zijn.
De Secretarissen-Generaal van de Ministeries hebben veel
belangstelling voor de doelmatigheid van het onder ‘hen ressor-terend apparaat. Doordat zij echter veelal de eerste medewerker
van hun’ Minister zijn, zijn zij, wat hun tijd aangaat, over-
wegend in de beleidsproblematiek geïnvolveerd.
(I.M.)
218
Moeilijkheden in de bouwnijverheid
D
E snelle stijging van het aantal werklozen in de bouw-
nijverheid geeft nog maar gebrekkig aan met welke
moeilijkheden deze bedrijfstak te kampen heeft. In
de werkloosheid schuilt een deel seizoenwerkloosheid
welke bij een overspannen situatie op de arbeidsmarkt
in het verleden ook elk jaar optrad, doch voor een deel
gecamoufleerd werd door de patroons die met het oog op
de herleving van de bedrijvigheid in het voorjaar hun
personeel wilden behouden. Dit is thans in veel mindere
mate het geval, omdat de perspectieven allerminst gunstig
zijn.
In de utiliteitsbouw blijkt de kapitaalschaarste reeds
geruime tijd te hebben geleid tot een vertraging bij de voor-
bereiding van talrijke nieuwe objecten, waarbij uitstel in
vele gevallen afstel betekent. Dit geldt zowel voor de parti-
culiere als de overheidssector.
In de woningbouw ligt de situatie nog ongunstiger. Het
aandeel van de overheidssector, de woningwetbouw, zal
waarschijnlijk wel gerealiseerd kunnen worden. Het is
echter onbegrijpelijk, dat Minister Witte voor dit deel van
de woningbouw het advies heeft gegeven om niet op basis
van de hoogst toegelaten kwaliteit te bouwen. Na de
invoering door oud-Minister Bogaers van hogere subsidies
ter verkrijging van woningen met toekomstkwaliteit, lijkt
het alsof thans de klok wordt teruggezet.
Een tweede advies van Minister Witte heeft betrekking
op de toeneming van de hoogbouw in de woningwet-
sector. De Minister waarschuwt terecht tegen de aan deze
bouwvorm inherente hogere woonkosten, zoals deze zowel
uit relatief hogere bouwkosten als uit hogere servicekosten
voortvloeien. Vooral voor deze soort woningwetwoningen
geldt dat daarin – onder -invloed van de hogere huren –
relatief veel personen terecht komen, die eigenlijk niet in
woningwetwoningen thuis horen. Voor een deel hangt dit
verschijnsel samen met de zgn. doorstroming. Het betrekken
van de betere en van meer gerief voorziene woning in de
hoogbouw dooreen meer draagkrachtig gezin gaat in vele
gevallen gepaard met het verlaten van een goedkopere
woning welke dan voor een minder draagkraèhtig gezin
beschikbaar komt.
Deze doorstroming ging de laatste tijd hier en daar al
minder vlot. Voor een deel was dit te wijten aan het feit
dat de woningen in de hoogbouw zijn afgestemd op kleine
gezinnen (hoofdzakelijk twee-, drie- en vierkamerflats).
De bij de groei van de welvaart meer gewenste vijf- en
zeskamerfiats komen in de hoogbouw slechts weinig voor.
Ook hiervoor is een reden. Voor grote gezinnen en gezinnen
met kleine kinderen blijkt de hoogbouw minder geschikt
te zijn. Bij een krappe huisvestingsnorm, zoâls deze meestal
in de woningwetsector wordt gehanteerd, komt men dan
al gauw tot de conclusie dat er slechts weinig vijf- en zes-
kamerwoningen in de hoogbouw behoeven te worden
opgenomen.
De waarschuwing van de Minister is temeer op haar
plaats nu vele gemeenten dergelijke woningen in bouw-
stromen met arbeidbesparende methoden tôt stand brengen,
zodat op korte termijn nog een aanmerkelijke verruiming
van het aanbod van deze soort woningen te verwachten is.
T
EGEN deze achtergrond is het begrijpelijk dat men in
de kringen van de woningbouwverenigingen in het
algemeen een tegenstander is van de invoering van
een heffing van meer draagkrachtige bewoners van woning-
wetoningen. Men ziet, dat deze heffing – op korte termijn
gezien – zal leiden tot een vermindering van de door-
stroming en een inkrimping van het werkterrein, dat door
de langzamerhand oneerlijk geworden concurrentie van de
woningwetbouw verruimd was met een groot deel van het
woningzoekend publiek, dat qua inkomen naar algemene
opvatting zeker niet in de woningwetsector thuis hoort.
Op langere termijn gezien zal de doorstroming echtei niet
verminderen doch eerder toenemen. Zodra iemand ook in
zijn oude woning de bijdrage betaalt, wordt de afstand
naar de nieuwe woni’ngwetwoning relatief kleiner, terwijl
ook de afstand naar de premiewoning en de woning zonder.
subsidie kleiner wordt.
Het is te hopen dat de Minister wat verder in de toekomst
zal zien dan genoemde kringen en de poging van oud-
Minister Bogaers tot opheffing van een irrationele toestand
zal ondersteunen. Dit is vooral voor de continuïteit in de –
particuliere woningbouw van groot belang. Als de huidige
Minister het wetsontwerp zou terugnemen, zou hij daar-
mede niet alleen de doorstroming op langere termijn veel
moeilijker maken, doch ook de continuïteit van de parti-
culiere bouw in gevaar brengen en op vele plaatsen de
omvang van de bedrijvigheid sterk verminderen. De Minis-
ter heeft reeds laten weten, dat dit niet door toeneming
van de woningwetsector zal kunnen worden opgevangen,
omdat de beschikbare geldmiddelen dit niet toelaten.
De huren van de nieuwe woningen in de woningwet-
sector liggen door de zichtbare subsidies in de vorm van
bijdragen in de exploitatiekosten en de onzichtbare sub-
sidies in de vorm van de lage rèrïte van 4 pCt. bij een
marktrente van rond 7 pCt. – om van andere tegemoet-
komingen nog maar te zwijgen – op een niveau dat onge-
veer
50
pCt. is van de woonkosten in de ongesubsidieerde
sector. De heffing van meer draagkrachtige bewoners van
woningwetwoningen is hard nodig om een deel van het
verschil weg te nemen.
Opmerkelijk is dat men uit de meergenoemde kringen
slechts met af brekende kritiek is gekomen en dat men geen
alternatieven heeft aangegeven voor het verkrijgen van de
middelen, het hoofddoel van de regeling, en evenmin voor
de gevolgen, de vermindering van de doorstroming op
lange termijn. Alle .vergelijkingen ten spijt kan het niet
onbillijk zijn een bijdrage te vragen van degene die naar
algemene opvatting thans profijt trekt van een woning die
niet voor hem bestemd is en waarvoor de gemeenschap
belangrijke offers brengt of heeft gebracht, ook al vallen
onder de regeling enige oudere woningen, waarbij van het
laatste geen sprake is.
Een alternatief – met een beperkte opbrengst – zou
bijv. zijn het intrekken van de extra
bijdrage
voor -zgn.
keuzewoningen. Het is bekend, dat bij de toewijzitig van
dit soort woningen op ruime schaal onjuistheden zijn
begaan, terwijl deze toewijzing -. ten onrechte – slechts
beperkingen kent voor de eerste bewoner. .Het de hand
E.-S.B. 22-2-1967
–
219
lichten met de inkomensgrenzen was dikwijls nodig omdat
het aanbod groter was dan de vraag. Men zou kunnen
beginnen met het intrekken van de extra bijdrage in het
algemeen, doch daartegenover de mogelijkheid te openen
om een individuele bijdrage te ontvangen, indien de huur
bij toepassing van de gewone bijdrage hoger uitkomt dan
15 pCt. van het fiscale inkomen over het voorafgaande jaar.
Langs deze weg zouden vele ten onrechte genoten miljoenen
guldens in de Schatkist kunnen terugkeren.
Een alternatief gericht op de gevolgen ten aanzien van de
doorstroming zou kunnen zijn het opheffen van de huur-
bescherming voor woningen met een huur beneden f.
125
per maand voor personen met een fiscaal inkomen boven
f. 12.000, ten einde deze personen te dwingen naar duurdere
woningen te verhuizen. Persoonlijk prefereer ik de oplossing
met fiscale dwang, omdat deze oplossing meer
vrijheid
laat
en meer mogelijkheden tot differentiatie biedt en technisch
eenvoudig tot stand kan worden gebracht.
D
E moeilijkheden in de bouwnijverheid voor zover het
de particuliere bouw betreft zijn een gevolg van de
vermindering van de vraag naar woningen die in
deze sector tot stand komen. Die vraagvermindering vloeit
voort uit:
het achterblijven van het huurpeil
bij
de ontwikkeling
van het peil van de grond- en bouwkosten;
het sterk gestegen rentepeil;
de afneming van het aantal noodgevallen en de meer
kritische instelling ten aanzien van de woonwensen.
Voor een herstel van de vraag is het mogelijk aan alle
punten iets te doen.
Een algemene huurverhoging tegen medio 1968
of begin 1969 van 20 â 25 pCt. (na de algemene verhoging
van 10 pCt. medio 1967) is een minimum om de thans
reeds bestaande achterstand in te halen. Een beginsel-
besluit omtrent een dergelijke verhoging behoort
op korte
termijn
te worden genomen om te zorgen dat het pessimisme
verdwijnt en tijdig nieuwe projecten ter hand kunnen
worden genomen. Aan de stijging van de grond- en bouw-
kosten is weinig te doen. Het is mogelijk, dat de ontspan-
ning op de arbeidsmarkt hier en daar tt verbetering van
de produktiviteit leidt, welke een verlaging van de bouw-
kosten kan opleveren. Ook kunnen in een aantal gevallen
de winsten van de aannemers dalen door de toenemende
concurrentie.
Wie een premiewoning kan huren, komt in ver
–
gelijking tot het huren van ongesubsidieerde woningen,
in een voordelige positie ongeacht zijn inkomen.
Tijdelijk
zou men dit beginsel ook voor de eigen woning weer kunnen
laten gelden. Een tussenweg is het optrekken van de, vooral
voor de stedelijke gebieden, te lage inkomensgrens van
f. 12.000 voor het genieten van de volle premie en het
verhogen van de kinderaftrek van f. 500 vanaf het derde
kind tot f. 1.000 vanaf het eerste kind. De bovengrens van
de verlaagde premie kan zonder bezwaar vervallen.
In het verleden is veel gebouwd met de gedachte,
dat de markt alles wel zou opnemen. De markt voor koop-
flats is thans op vele plaatsen verzadigd, terwijl er wel
vraag bestaat naar eengezinshuizen. Veel kopers van flats
hebben in het verleden in verband met de huisvestings-
normen de flat (van beperkte omvang) genomen als een
overstapje naar het eengezinshuis. Bij het aanbod van
nieuwe flats komt thans nog het aanbod van flats die enige
jaren oud zijn. In verschillende gemeenten heeft men om
zoveel mogelijk inwoners binnen de gemeentegrenzen te
krijgen, onevenredig veel flats geprojecteerd. In dergelijke
(I.M.)
gevallen zal een herziening van uitbreidingsplannen door
vermindering van het aantal etagewoningen en opneming
van een aantal eengezinshuizen de oplossing zijn om te
komen tot continuïteit in de woningbouw.
De gemeente Utrecht heeft, in een dergelijke situatie
gekomen, besloten op de grond bestemd voor particuliere
woningbouw maar woningwetwoningen (in hoogbouw) te
stichten. Nog daargelaten of zulks in dit geval juist was,
moet toch worden opgemerkt dat dit geen algemene oplos-
sing kan zijn, omdat de omvang van de woningwetbouw
door budgettaire grenzen beperkt wordt. Wat de gemeente
Utrecht op deze wijze meer aan woningwetwoningen bouwt,
gaat ten koste van de woningwetbouw in andere gemeenten.
H
ET oplossen van de moeilijkheden in de bouwnijver-
heid vraagt van ons volk zware offers, die gerecht-
vaardigd zijn, omdat de woningnood nog steeds
bestaat. Het is weinig zinvol daarvoor de reserves aan te
spreken die voor de werklozen zijn gevormd, omdat de
arbeidskracht. verloren gaat en de woningnood daardoor
onnodig wordt verlengd. De enige maatregel welke vol-
doende effect heeft is het verkleinen van de huurverschillen,
zoals hierboven onder 1 is omschreven.
De binnen het kader van de loon- en prijspolitiek onver-
mijdelijke compensaties kunnen worden gegeven in de
vorm van een verlaging van de loon- en inkomstenbelasting
en een verhoging van de kinderbijsiagen, waartegenover
een
belangrijke
vermindering van overheidsuitgaven komt
te staan voor bijdragen in exploitatietekorten van woning-
wetwoningen. Men zal hiernaast niet kunnen ontkomen
aan enige aanpassing van de rentevoet van woningwet-
voorschotten aan het sterk gestegen rentepeil, zoals ook
vôc5r 1940 gebruikelijk was, ter vermindering van de thans
niet zichtbare rentesubsidies.
Het opheffen van de door kunstgrepen gegroeide situatie
van lage huren betekent niet een verzwaring van lasten voor
brede lagen van de bevolking, doch slechts een verbetering
van de verdeling van lasten welke reeds bestaan. Met
verhoogde omzetbelasting in aantocht en het vooruitzicht
op nieuwe belastingverhogingen in 1968 lijkt het goed de
mogelijkheden tot vermindering van de overheidsuitgaven
voor de woningbouw niet over het hoofd te zien.
Utrecht.
C. P. A. BAKKER.
Een beter sociaal- en politiek-
economisch inzicht
met
E.-S.B.
220
(Economische) literatuur
H
ET publiek wendt zich pas na de maaltijd tot de kunst” zegt
Galbraith. Voor hém en voor Brecht (die ook zeer plastisch de
relatie tussen het materiële en het spirituele onder woorden wist te
brengen, zoals men zal weten) ligt het verband tussen materie en geest
dus eenduidig vast. Toch
bliIfte
vraag: welke gaat aan welke vooraf?
In deze strijd tussen Marx en Max (Weber) houden wij ons evenwel
liever op de vlakte en kiezen voor een wisselwerking.
Die wisselwerking geldt zeker voor deze bijlage. Lezing van de hierin
opgenomen recensies stimuleert wellicht het aanschaffen van de betref-
fende publikaties (dat hopen althans auteurs, uitgevers en boekhande-
laren), maar zulks dient toch eerst – want zo goedkoop zijn de meeste
besproken boeken nu ook weer niet – mogelijk te worden gemaakt
door een zeker welstandsniveau. Op haar beurt werkt bestudering van
de aldus gekochte literatuur inventiviteits- en produktiviteitsverhogend
in beroep of bedrijf, hetgeen weer wordt gehonoreerd of zichzelf
honoreert. De daardoor ontstane ,,meeropbrengst” leidt weer tot
nieuwe aanschaf van boeken ,,waar je wat van meeneemt” enz. De
meeste lezers zullen het nog nooit zo hebben bekeken, maar een
abonnement op ,,E.-S.B.” blijkt zodoende toch maar een geweldige
,,virtuous” cirkel ten gevolge te hebben (zeg het voort).
De redactionele formule van dit blad laat niet toe dat in deze bijlage
de jongste
literaire
vruchten uit de boekenoogst kritisch worden voor-
geproefd, maar zelfs lezing van deze kan economisch nut afwerpen,
mits men op de juiste plaats de juiste citaten gebruikt. De roep van
belezenheid gaat dan aan de lezer vooraf
;
volgens de beste tradities
van de schriftelijke-cursusadvertenties blikt men tijdens recepties en
partijtjes bewonderend tot hem op; ten slotte blijft – het kan niet uit-•
blijven – het oog (meestal een ,,welgevallig” oog) van zijn directeur op
hem rusten. De lezer ziet het: zelfs een literaire-boekenweek krijgt een
economische onderbouw. Voor de redactie voldoende aanleiding deze
boêkenbijlage te doen verschijnen.
,,Nog nooit werd er zoveel gelezen”, heet het in een onlangs ver
–
schenen ,,Witboek van de boekgeneratie” van de zeer actieve
Commissie voor de Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek
(jaarbudget f. 320.000). Dit motto geldt zeer zeker voor de wetenschap-
pelijke lectuur; driekwart van alle Nederlandse pockets/paperbacks
bestaat nu uit ,,serieuze lectuur”. Daarin nemen de sociale wetenschap-
pen een belangrijke plaats in, ook de economie. Het lijkt alsof de laatste
vijf laren een lawine van Nederlandse en in het Nederlands vertaalde
economische literatuur is losgebroken. Ook daarom leek het de rédactie
gewenst door middel van deze bijlage de aandacht te vestigen op de
Boekenweek. Tot slot één aanbeveling: maak elke week boekenweek,
maar niet alleen ‘.00r uw vakliteratuur.
E.-S.B 22-2-1967
Boekbesprekin gen
Prof. Dr.
C. F.
Scheffer (red.): Kernproblemen der bedrijfseconomie.
Agon
Elsevier, Amsterdam/Brussel 1966, 390 blz., f.
39,50.
O
P initiatief van Prof. Dr. C. F.
Scheffer is in deze bundel een
zeventiental bijdragen van voor-
aanstaande academische bedrijfsecono-
mische docenten bijeen gebracht. Een
dergelijk initiatief valt bijzonder toe te
juichen. Te wensen ware, dat wij in het
aan bedrijfseconomische bundels be-
trekkelijk arme Nederlandse taalgebied
meer van dergelijke initiatieven zouden
mogen begroeten. De centrale gedachte
die de verschillende beschouwingen in
de onderhavige publikatie verbindt is,
dat in elk ervan het keuze-aspect van
het behandelde vraagstuk voorop is
gesteld. Enigszins te betreuren is, dat
dit ,,Leitmotiv” niet overgebracht is
naar de titel van de bundel. ,,Bedrijfs-
economische keuzeproblemen” zou
onzes inziens een betere typering zijn
geweest van de inhoud.
Uit het voorbericht blijkt dat er niet
naar is gcstreefd om alle denkbare be-
drijfseconomische problemen aan de
orde te stellen. Met name is het kosten-
en kostprijsprobleem buiten be-
schouwing gebleven. In het licht van
de verwachtingen die door de titel
,,Kernproblemen” werd gewekt, doet
de motivering daarvan niet erg over-
tuigend aan. Deze houdt namelijk in
dat deze beslissing ingegeven is door
de controversionele wijze waarop dit
vraagstuk de laatste tijd gewoonlijk
wordt behandeld en de vele literatuur
die er in binnen- en buitenland over is
verschenen. In Prof. Van der Schroeffs
inleidende beschouwing ,,Bedrijfseco-
nomische keuzeproblematiek” wordt
erop gewezen dat de kostencalculatie
betekenis heeft voor een beslissing in
de keuzeproblematiek, waarbij echter
het te hanteren calculatiesysteem zelf
op een keuze berust. Deze laatste keuze,
die als het ware bij elk volgend keuze-
probleem een rol speelt, had dan onzes
inziens ook niet buiten het bestek van
het boek mogen vallen.
Uit Van der Schroeffs uiteenzettin-
gen komt een helder beeld naar voren
van het aan de bundel ten grondslag
liggende stramien. De visie dat de
economie de keuzeproblematiek met
betrekking tot alternatieve gebruiks-
mogelijkheden van schaarse middelen
tot onderwerp heeft, wordt doorgetrok-
ken naar de bedrjfseconomie. Het
voordeel van deze behandelingswijze
van de bedrijfseconomie als keuze-
vraagstuk van alternatieve mogelijk-
heden is, dat deze
bijdraagt
tot een,
door de schrijver wenselijk geachte,
meer kwantitatief georiënteerde, ont-
wikkeling van het vak.
Uit de verschillende artikelen die de
bedrijfseconomische keuzeproblematiek
nader inhoud moeten geven, blijkt dat
men erin geslaagd is, de centrale ge-
dachte als een rode draad door de
artikelen in de bundel te laten lopen,
door in een groot aantal ervan de keuze-
problematiek, die met betrekking tot
het behandelde onderwerp aan de
orde is, expliciet te formuleren. Dit
blijkt het duidelijkst wanneer men de
opbouw der artikelen nagaat. Van een
groot aantal is de opzet, dat allereerst
de keuzeproblematiek geformuleerd
wordt, daarna worden de data van het
aan de orde zijnde vraagstuk bespro-
ken, gevolgd door een bespreking van
de bijzondere aspecten, terwijl een
aantal conclusies de behandeling af-
sluiten.
Een beschouwing die in dit geheel
een bijzondere plaats inneemt, is die
van de enige buitenlander tussen de
auteurs, Prof. Dr. A. J. Vlerick, hoog-
leraar aan de Rijksuniversiteit te Gent,
die het onderwerp ,,Management”
bespreekt. Onzes inziens had deze
bijzondere plaats zelfs wel tot uiting
mogen worden gebracht door dit artikel
niet tussen de andere bijdragen in te
plaatsen, maar direct achter de be-
schouwing van Van der Schroeif of
eventueel als laatste hoofdstuk op te
nemen. In Vlericks bijdrage is namelijk
de functie van de beslisser onderwerp
van bespreking, dit in tegenstelling tot
de
bijdragen
van de andere auteurs,
waarin de problemen aan de orde
komen die om een beslissing vragen.
Zijn inzichten omtrent de in een
moderne industriële onderneming te
vervullen functies (blz. 304 e.v.) bieden
een goede mogelijkheid om zich een
indruk te vormen omtrent de verschil-
lende terreinen waarop de keuzeproble-
matiek zich afspeelt. Belangrijk is daar-
bij dat de functionele terreinen geplaatst
worden tegen de achtergrond van de
samenstelling van de leidersgroep en
de structuur van de ondernemings-
leiding naar verschillende niveaus.
T
EN aanzien van de afzonderlijke
bijdragen beperken wij ons tot
enkele opmerkingen die voor-
namelijk een aanduiding inhouden van
de keuzevraagstukken die aan de orde
worden gesteld.
Een van de keuzevraagstukken waar-
over moet worden beslist, is dat van
de vestigingsplaats. Klaassen wijst erop
dat de behandeling van het vraagstuk
de tendentie vertoont meer, en moei-
lijker meetbare, factoren, met name
agglomeratiefactoren en dynamische
aspecten, als bijv. groeifactoren in de
bedrijfstakken, in de beschouwing te
gaan betrekken. In Monhemius’ bij
–
drage komt het vraagstuk van de opti-
male bedrjfsgrootte aan de orde.
Daarbij wordt, zoals gebruikelijk, de
bedrijfsomvang bedoeld waarbij de
kosten per eenheid produkt zo laag
mogelijk zijn. Hier gaat het om een
lange-termijnprobleem. In de daarop-
volgende beschouwing van Gold-
schmidt wordt het aansluitende korte-
termijnprobleem van de vaststelling
van de optimale produktie-omvang
binnen het kader van de dan bepaalde
produktiecapaciteit aan de orde ge-
steld. Dit geschiedt aan de hand van
een geval dat geformuleerd wordt als
een lineair-programmeringsprobleem.
Uitgangspunt daarbij zijn de beper-
kingen uit hoofde van de capaciteits-
grenzen en een streven naar winst-
maximalisatie. Duidelijk wordt ge-
maakt dat de wiskundige techniek ook
voor ingewikkelder gevallen bruikbaar
is en het voordeel heeft dat men wijzi-
gingen in de data snel kan verwerken.
In beschouwingen van Driesser wor-
den de technische en organisatorische
overwegingen die bij keuzeproblemen
in de produktiesector voorkomen en
het vraagstuk van het interne transport
behandeld. Keuzeproblemen in de pro-
duktie worden voor verschillende
functies in de produktiesector ge-
groepeerd; zij blijken zeer talrijk te
zijn. Een aantal concrete voorbeelden
sluiten het artikel af. Geertman be-
spreekt in een kort artikel de Organi-
satie van in- en verkoop, waarbij hij de
rentabiliteit als richtinggevend ziet.
Niet de rentabiliteit in de gebruikelijke
beperkte zin, maar in ruime zin, ni. als
bruto winst per eenheid van de knel-
puntsfactor. Goldschmidt wijdt zijn
II
tweede bijdrage aan deze bundel aan
de voorraadpolitiek; de probleemstel-
ling betreft de vaststelling van de opti-
male omvang van de voorraad. Aan
de marketing-problematiek werd, door
Kuhimeijers Rotterdamse diesrede
(1964) op te nemen, een plaats in deze
bundel ingeruimd. Het keuzeprobleem
betreft hier de vaststelling van de opti-
male marketing-mix.
Financieringsproblemen komen in de
bijdragen van J. L. Meij en Willems,
van Diepenhorst en Willems en van
Scheffer aan de orde. J. L. Meij en
Willems bespreken het probleem van
de investeringsbeslissing, waarbij met
name de selectiemethoden tegen elkaar
worden afgewogen, Diepenhorst en
Willems het vraagstuk van de optimale
financiële structuur. Deze beide keuze-
vraagstukken zijn nauw verbonden,
zoals ook blijkt uit de opmerking van
Diepenhorst en Willems, dat voor de
analyse van hun keuzeprobleem de
samenhang tussen kapitaal- en ver-
mogensstructuur essentieel moet wor-
den geacht, zodat zij, in tegenstelling
tot een nogal eens gebruikelijke be-
nadering, omvang en samenstelling
van de te financieren vermogens-
behoefte niet als gegeven willen be-
schouwen. De keuzeproblematiek in
het kader van het door Scheffer behan-
delde liquiditeitsvraagstuk betreft de
vaststelling van de optimale kas-
voorraad (met name op grond van het
veiligheidsmotief), de bestemming van
tijdelijke kasoverschotten of opheffing
van tijdelijke kastekorten en de af-
weging van investerings- en beleggings-
mogelijkheden tegenover het aanhou-
den van liquiditeiten op grond van het
speculatiemotief.
Na een beschouwing van Thierry
omtrent het communicatievraagstuk,
waarbij het keuzevraagstuk de alter-
natief bruikbare middelen daarbij be-
treft, wordt de bundel afgerond met
een drietal beschouwingen die betrek-
king hebben op winstbepalings- en
winstbestemmingsvraagstukken. Van
Muiswinkel wijdt een beschouwing aan
de winstbepaling, waarbij het keuze-
probleem de te volgen methode betreft.
Door bij voorbaat vier eisen te formu-
leren waaraan een aanvaardbare metho-
de z.i. moet voldoen, wordt hier de
keuzemogelijkheid eigenlijk al bij voor-
baat ingeperkt. Het waarderingsvraag-
stuk wordt door Groeneveld besproken
in aansluiting op de vorige bijdrage,
dus in het bijzonder voor de resultaten-
bepaling. Ten slotte bespreekt Brands
de dividend- en reserveringspolitiek
tegen de achtergrond van een onder-
scheiding van de N.V.’s in vier groepen.
W
IJ hopen met deze zeer korte
aanduiding van de inhoud van
,,Kernproblemen der bedrijfs-
economie” een indruk te hebben ge-
geven van de bonte verscheidenheid van
onderwerpen die aan de orde komen.
Het niveau van de auteurs staat borg
voor een gedegen behandeling van elk
onderwerp, terwijl door de keuze van
auteurs die soms uiteenlopende visies
vertegenwoordigen met betrekking tot
de gewenste bedrijfseconomische be-
naderingswijze, eenzijdigheid is voor-
komen. Dit brengt echter mee, dat wij
de in de inleiding door Scheffer geuite
opinie dat zijns inziens deze bundel
opstellen zeer wel kan worden gebruikt
als ,,leerboek” van de bedrijfseconomie
niet kunnen delen, althans indien daar-
in de suggestie zou zijn vervat dat hier-
mee een afgeronde behandeling van
bedrijfseconomische vraagstukken aan
Het was te voorzien dat Andriessens
Economie in theorie en praktijk
spoedig
een nieuwe druk zou beleven; dat is
dan nu gebeurd en nog wel in een her-
ziene versie. Het revisiewerk geschiedde
niet door de auteur zelf, blijkens zijn
voorwoord ,,vanwege drukke werk-
zaamheden en de allengs grotere af-
stand tussen het ruime terrein van de
theorie en zijn eigen beperkte praktijk”
(dat laatste zal wel op de vaten slaan),
maar door Schöndorff ,,voor het groot-
ste deel” en Heertje ,,voor een kleiner
part”, al staan deze dan niet in die
volgorde op de titelpagina.
Heertje en Schöndorff hebben be-
hoorlijk werk geleverd. Voor het over-
grote deel konden zij volstaan met de
tekst up-to-date te brengen; slechts in
hoofdstuk 3 is flink het revisiemes gezet,
niet verwonderlijk als men weet dat dit
hoofdstuk algemeen ook als het zwakst
werd ervaren. Zo heeft de verwarrende
gelijkheid
Y
= Yb (verdiend inkomen
= beschikbaar inkomen) plaats ge-
maakt voor het duidelijker Y = W
(nationaal inkomen = waarde nationaal
produkt) en zijn in de consumptie- en
spaarquote constanten aangebracht;
ook het ex ante-ex post onderscheid dat
in de eerste druk vrijwel werd verwaar-
loosd, heeft nu meer aandacht gekregen.
Het gehele hoofdstuk is duchtig om-
gegooid en daardoor in zijn opbouw
logischer geworden.
Wat ons voorts plezierig trof was in
hoofdstuk
5
(,,Conjunctuur”) het in-
lassen van een tweetal paragraafjes,
studerenden zou kunnen worden voor
–
gelegd. Het ontbreken van een behan-
deling van het kostenvraagstuk, van een
duidelijke groepering der onderwerpen,
en van de signalering van afwijkingen in
opvattingen ten aanzien van een aantal
vraagstukken verhinderen dat. Voor
geschoolde bedrijfseconornen en als
studiebundel bij de bestudering van
speciale vraagstukken valt deze bundel
echter van harte aan te bevelen.
‘s-Gravenhage.
F. KRENS.
over de hausse
1962-1965
resp. met een
conjuncturele vergelijking tussen de
jaren 1965 en 1957.
Een handboek van deze aard in 476
bladzijden samenpersen brengt onver-
mijdelijk lacunes mee; bovendien acht
iedere econoom natuurlijk zijn specia-
lisme minder bedeeld en richt zijn kri-
tiek op dat deel van het boek waarin
zijn vak wordt behandeld
1).
De auteur
van zo’n handboek mag eigenlijk niet
rekenen op een integrale bespreking;
elke recensent pikt slechts dat eruit wat
hem interesseert. Zo viel ons op dat in
hoofdstuk 14 heel weinig is gewijzigd
in de aan de geleide economie in de
Sowjet-Unie gewijde paragraaf; sinds
het verschijnen van de eerste druk
(1964) is op dit punt echter nogal het
een en ander gebeurd. Een enkele ali-
nea over de discussie rond Tinbergens
convergentietheorie bijv. zou daarom
beslist niet hebben misstaan. In deel VI,
,,De plaats van de volkshuishouding in
de wereldeconomie”, werden vrijwel
alleen de paragrafen over de ontwikke-
ling in de E.E.G. up-to-date gebracht.
Een zo immens belangrijke zaak als de
Kennedy-ronde had o.i. evenwel ook
wel wat meer aandacht verdiend dan
zij nu kreeg, d.w.z. praktisch evenveel
1)
Waartoe dat kan leiden bewijst Prof.
Dr. S. Kleerekopers aanval op Andriessen
(verhuld als ,,bespreking” van de eerste
druk
van
Economie in theorie en praktijk)
destijds in Vrj/ Nederland.
Wel beschouwd
kwam deze er op neer dat Andriessen ver-
weten werd niet het
gehele
handboek aan de dogmenhistorie te hebben gewijd.
Dr. J. E. Andriessen: Economie in theorie
en praktijk. Tweede, herziene druk,
bewerkt door Prof. Dr. A. Heertje en Drs. R. Schöndorff. Agon Elsevier,
Amsterdam/Brussel 1967, 476 blz., f. 37,50.
E.-S.B. 22-2-1967
III
als in de eerste druk (maar toen was
zij nog lang niet zo belangrijk als nu).
Dit zijn evenwel geringe tekort-
komingen in dit over het algemeen
goede handboek, dat voor de econo-
mische faculteiten wellicht te licht
wordt bevonden (en daar blijkens An-
driessens ,,Woord Vooraf” ook niet in
de eerste plaats voor is bestemd), maar
bijv. juristen en sociologen in de dop
goede diensten kan bewijzen, zeker na
de bewerking van Heertje en Schön-
dorff.
dR
H. Speight en P. J. W. Duffhues:
Industriële efficiency. Een economische
benadering ten behoeve van het mana-
gement. Agon Elsevier, Amsterdam!
Brussel 1966, 290 blz., f. 18,50.
O
NZE leermeester Prof. Goudriaan
gaf ons destijds de goede raad
mee altijd na te gaan of de uit-
gangspunten van een op zichzelf juiste
uiteenzetting wel zuiver zijn. Bij het
lezen van dit veelomvattende boek
stond ons deze raad steeds voor de
geest. In weerwil van de voortreffelijke
vertaling, of liever nog ondanks de uit-
stekende bewèrking afgestemd op
Nederlandse verhoudingen, is er.iets in
dit boek dat ons niet heeft bevredigd.
Het is de vlag van de efflciency, die
naar ons gevoel de lading niet dekt.
Het begrip efficiency, waarover de
schrijvers in het begin van hun werk
uitweiden, heeft een andere inhoud dan
zij eraan geven.
Het lijkt ons gewenst nog eens nader
cp deze zaak in te gaan
1).
Zij maken
onderscheid tussen de technische en de
economische efficiency. De technische
efficiency kan in hun ogen drie bete-
kenissen hebben, t.w.:
de mate waarin een apparaat,
machine of Organisatie aan zijn doel
beantwoordt (doelmatigheid);
de mate waarin een apparaat enz.
voldoet aan kwantitatieve prestatie-
normen;
de goedkoopst mogelijke wijze van
werken, hetgeen neerkomt op een zo
klein mogelijke input en een zo groot
mogelijke output.
Deze criteria achten wij nogal warrig,
mede omdat de schrijvers in c toch
langs een omweg in het begrip tech-
nische efficiency ,,the measuring rod of
rnoney” introduceren.
Via de technische efficiency komen de
schrijvers tot een definitie van de eco-
nomische efficiency, die als volgt luidt:
,,Een economisch stelsel is efficiënt in
economische zin wanneer het efficiënt
is in technische zin en wanneer het
bovendien erin slaagt de schaarse
middelen en de schaarse produkten die
niet deze middelen worden voortge-
bracht, zo goed mogelijk te verdelen”.
Deze laatste definitie lijkt op die van
de economie, zij het dat zij is gekoppeld
aan een waarde-oordeel, hetgeen ons
weinig bevredigend voorkomt.
Het door elkaar heen halen van eco-
nomie en efficiency heeft de schrijvers
nogal wat moeilijkheden gegeven. In
een van de eerste hoofdstukken zien zij
bijv. een tegenstelling tussen de tech-
nische of produktieleiding in de onder-
neming en de bedrijfseconoom. De
technische leiding zou alleen oog heb-
ben voor de efficiency in technische zin
en de bedrijfseconooni is er voortdurend
op uit de kosten en de omzet te be-
waken (blz.
50).
Maar laten
wij
het aânvechtbare uit-
gangspunt rusten en ingaan op de eigen-
lijke inhoud van het boek. Dan luidt ons
oordeel dat het op waardevolle wijze
een aantal belangrijke bedrijfsecono-
mische vraagstukken behandelt. Het
uitgangspunt is de markt, met haar
vraag naar produkten, haar vraagelasti-
citeit en andere elasticiteiten; de creatie
van de vraag door reclame en produkt-
ontwikkeling. De efficiency van de
ondernemingsgrootte en de voordelen
van de produktie op grote schaal vor-
men de inhoud van het derde hoofd-
stuk. De auteurs beschrijven de ondeel-
baarheid van de arbeid, van de duur-
zame produktiemiddelen, van operaties
enz. en introduceren het gebruik van
factorprijzen.
Bij het onderwerp specialisatie versus
diversificatie halen zij een rapport van
de Contactcommissie Opvoering Pro
ductiviteit aan
2),
waarin de hoge effi-
ciencygraad van het Amerikaanse be-
drijfsleven wordt verklaard door een
weloverwogen beleid, dat steunt op
simplificatie, specialisatie en standaar
–
disatie. Hoe aanlokkelijk het ook moge
zijn Angelsaksische termen te verneder-
landsen, wij geloven dat het beter zou
zijn geweest om in onze taal te spreken
van typebeperking, specialisatie en nor-
malisatie. En wil men deze verwante
begrippen in volgorde van invloed op
het eindprodukt in een reeks weergeven
dan zou men kunnen spreken van de
trits normalisatie (onderdelen), stan-
daardisatie (produkten), typebeperking
(minder produkttypen) en specialisatie
(andere typen aan anderen overlaten)
3).
Via de samenstelling van de produk-
tie, de diversificatie en de integratie,
besteden de schrijvers in hoofdstuk 6
aandacht aan de kapitaalmarkt. Hier
bespeuren wij duidelijk de invloed vn
de tweede auteur, die een korte en
duidelijke uiteenzetting geeft van de
Nederlandse kapitaalmarkt. In liet
daarop volgende hoofdstuk, handelend
over de investeringen, vinden de pay-
back-period-method en de discounted-
cash-flow-method een bespreking.
In het hoofdstuk over de efflciëntie
van de arbeid vinden onderwerpen als
de optimale arbeidsdag (gemeten naar
de uitkomsten en niet naar de vol-
doening die de werker in zijn taak
vindt), de arbeidsweek, de economische
aspecten van de ploegenarbeid en de
loononderhandelingen een plaats.
Daarna wordt de administratie be-
handeld, waaraan veel ruimte is be-
steed. Via de boekhoudkundige tech-
niek gaan de schrijvers over tot be-
spreking van onderwerpen als af-
schrijvingen, waardering van voor-
raden, kostencalculatie, ,,break-even”-
grafieken en standaardkosten.
De prijspolitiek vindt een behande-
ling in het tiende hoofdstuk. De voor-
en nadelen van fuli-costing en direct-
costing worden beschreven, waarbij de
analyse van de relatie kosten-omzet-
winst (profit/volume ratio) ter sprake
komt. Het laatste hoofdstuk is gewijd
aan de concurrentie; het heeft een zeer
actueel karakter, mede omdat de tweede
auteur de moderne kartelwetgeving (in
de Europese Economische Gemeen-
schap) ter sprake brengt.
Hoe
veelzijdig
de inhoud van dit
boek ook moge zijn, de echte efficiency-
problemen, zoals arbeidskundige vraag-
stukken, de structuur van de Organi-
satie, de uitleg van het bedrijf en de
loop van de grondstoffen en produkten
door de fabriek, alsmedé de Organisatie
van de afzet, zal men er niet in aan-
treffen. In feite is dit boek dan ook be-
drijfseconomisch van inhoud, hetgeen
niet uit de titel, maar wel uit de onder-
titel blijkt. De schrijvers hebben een
uitgangspunt gekozen dat de nadruk
op de factor geld legt; de echte organi-
satieleer legt de nadruk op mensen en
op de apparatuur waarmede zij werken.
Daarom is de organisatieleer ook een
interdisciplinaire wetenschap, in tegen-
stelling tot de bedrijfsleer. Hoewel wij
1iet uitgangspunt niet juist achten, is de
bedrijfseconomische inhoud van het
boek dermate belangwekkend, dat wij
niettemin van een goed boek willen
spreken.
‘s.Gravenhage.
P. VAN ZLJUREN.
Zie bespreking van de oorspronkelijke uitgave in
E.-S.B.
van 3 juli 1963.
Organisatiemethoden en efficiënt ie-
controle in Amerikaanse bedrijven.
Studie-
rapport C.O.P., 1957.
In Nederland wordt de normalisatie-
gedachte gepropageerd en in praktijk ge-
bracht door het Nederlands Normalisatie-
Instituut te Rijswijk.
1V
Prof. Dr. H. Rijken van Olst: Inleiding
tot de statistiek,
Dee
l
l 1.
Vierde herziene
druk. Van Gorcum & Comp. N.V., Assen 1966, 277 blz., f. 24.
Prof. Dr. H. Rijken van Olst:
Inleiding tot
de statistiek, Deel H.
Tweede, op-
nieuw bewerkte en uitgebreide druk. Van Gorcum & Comp. N.V., Assen
1966, 417 blz., f. 32,50.
E
R bestaat een grote behoefte aan
een leerboek over de statistiek
voor het post-middelbaar en post-
voorbereidend hoger onderwijs (dat is
dus het lager hoger onderwijs) zomede
voor het avondonderwijs, dat de laatste
stand van zaken, op dat niveau afge-
stemd, weergeeft. De bestaande litera-
tuur terzake is namelijk aan het ver-
ouderen. De betreffende boeken be-
vatten voornamelijk berekeningen van
gemiddelden, van standaarddeviaties en
van indexcijfers (zoals gebruikelijk vol-
gens Laspeyres, Paasche en Fisher!),
en aanverwante onderwerpen. De au-
teurs uit de generatie van omstreeks
1940— Bakker, Stridiron, De Wolf-
en de bewerkers van de nieuwe edities
van hun boeken, bewogen zich allen in
die sfeer. Dezelfde mensen zitten in de
examencommissies en dezelfde onder-
werpen als in de boeken komen in
,
de
exameneisen en de examenopgaven
terug. Ziedaar een situatie van ,,esta-
blishment”!
Het is daarom een uitkomst dat Prof.
Rijken van Olst zijn boeken over statis-
tiek schreef en zich daarmede bij de
nieuwe generatie van scribenten over
statistiek voegde naast Wijvekate, die
zich meer op het bedrijfstechmsche ter-
rein beweegt. Van de ,,Inleiding tot de
sociale statistiek” van Prof. Rijken van
Olst is nu in de loop van 1966 een com-
plete nieuwe druk tot stand gekomen
onder de meer algemene naam: ,,Inlei-
ding tot de statistiek”. De nieuwe druk
van de beide delen is resp. ,,herzien”
en ,,opnieuw bewerkt en uitgebreid”,
zulks ,,om het aktuele karakter van het
boek te behouden”, aldus de auteur.
Er komen inderdaad onderwerpen en
begrippen in dit boek voor waarmede
de vakstatistici inmiddels zodanig ver-
trouwd zijn geraakt, dat men zich af-
vraagt waarom daaraan nog niet eerder
aandacht is geschonken. Het antwoord
op die vraag is: de statistiek is een nog
jong vak; ten slotte moet er iemand zijn
die zich de moeite geeft de nieuw ge-
vonden zaken op papier te zetten.
Voorbeelden van onderwerpen die ik
nog niet in andere middelbare boeken
over statistiek tegenkwam, zijn: de be-
knopte geschiedenis van de statistiek,
de rekenliniaal (natuurlijk in andere
disciplines al wel uitgebreid behandeld),
de methode van de regionale prognose
van de bevolking, de nationale reke-
ningen, veel officiële Belgische bronnen
en een vrij diepgaande inleiding tot de
statistische analyse met de waarschijn-
lijkheidstheoretische achtergrond van
steekproeven, een opsomming van de
meest bekende toetsen en de correlatie-
rekening verder uitgewerkt dan nor-
maal het geval is.
Het boek munt uit door zijn didac-
tische opzet: het scheidt hoofdzaken
van bijzaken door verschil in letter-
grootte. Het heeft een prettige indeling
van de bladzijden, die onderbroken
worden door veel figuren en tabellen.
Er is een volkomen eenheid in sym-
bolen, waarvan in een overzicht de
betekenissen worden gegeven. Er zijn
opgaven met uitwerkingen (op een
andere plaats!). De auteur geeft talrijke
vragen over de stof aan het eind van
ieder deel. (De vetgedrukte zin achter
ieder hoofdstuk, die de lezer oproept
achterin het boek naar die vragen te
kijken, doet nu net weer iets
le
schools
aan!).
Als er enige kritiek moet worden
geuit op het boek in zijn geheel, dan
is het hoofdzakelijk dat de zaken te
zeer van algemene, neutrale zijde
worden belicht, en te weinig van de
bedrijfseconomische kant. Voor iemand
die zijn dagelijks werk vindt in het
marktonderzoek en de toepassing van
de statistiek ten dienste van bedrijven,
is de aanpak soms te beschouwend.
Een voorbeeld: als aangetoond kan
worden dat een bepaalde ontwikkeling
geen conjunctureel verschijnsel maar
een trendmatige beweging is, dan is
dat van algemeen gezichtspunt uit ge-
zien interessant (Deel II, blz. 290); ge-
zien vanuit een belang is een neergaande
trend natuurlijk niets minder dan een
ramp! Ook bevat het boek een para-
graaf waarin wordt gezegd wat econo-
metrie is, maar er is er geen die zegt
wat bedrjfseconometrie is. De schrijver
begrijpt deze besliskunde wel onder zijn
definitie van statistiek! Enige eenvou-
dige methoden uit. de operationele
research zouden niet misplaatst zijn ge-
weest. Vele bedrijfseconomische statis-
tische bronnen ontbreken, o.a. vrijwel
geheel die op het gebied van de marke-
ting, maar daarvoor verontschuldigt de
schrijver zich dan ook in zijn voor-
woord. Van het marktonderzoek be-
H
ET boekske is het hoekske ontgroeid en heeft volledig bezit genomen van
de huiskamer. Was lezen vroeger
leerzaam, het is nu plezierig geworden.
Het Boek is boek geworden; zijn ver-
schijningsvorm is daarin meegegaan. De
monumentale prachtband, ,,een sieraad
voor uw boekenkast”, heeft plaatsgemaakt
voor de afwasbare plasticband. Om het
Witboek van de boekgeneratie
te citeren:
,,Het boek verloor zijn uitgestreken
gezicht, de boekenkast zijn deftige
status…. het boek had zijn âan-
sluiting
bij
de moderne tijd gevonden:
het kon van statussymbool tot com-
municatiemiddel worden”.
Het veranderende cultuurbeeld heft ook
de tegenstelling op tussen cultuur en com-
mercie:
,,Het culturele wordt niet langer
geïdealiseerd als schoonheid voor een elite, het commerciële niet langer ver-
afschuwd als de banale belangstelling
van laag bij de grondse geesten”.
Het best wordt dit wellicht geïllustreerd door de keuze van de auteur van het glatis
Boekenweekboek, Jan de Hartog
1),
als-
mede door het feit dat de openingsavond
van de Boekenweek vroeger gala-avond
heette en nu ,,grote feestavond van de
boekgeneratie”, vroeger een aangelegen-
heid was voor de literaire happy few
2)
en
nu – door middel van een t.v.-reportage –
gemeenschappelijk cultuurbezit wordt.
Bij geen enkele van de overige kunsten
is de band kunstenaar-publiek zo direct
geworden en tevens zozeer ontdaan van
de mythe als bij de literatuur. Een grotere vrijheid in woord en geschrift (al gaat die
vrijheid vaak in mini gekleed) en het
steeds zelfbewuster engagement van de
schrijver, lopen hiermee parallel. Van het
laatste getuigt een boekje over het ge-
tuigend theater, dat als speciale Boeken-
weekuitgave verschijnt
3).
dR
1)
Herinneringen van een bran?zijgertje,
voor ieder die tijdens de Boekenweek in de
boekhandel voor een bedrag van tenminste
f. 7,50 boeken koopt.
2)De Vereniging voor Letterkundigen
telde in december 1966 490 leden.
3)
Hans Keller en Daniël de Lange,
Theater in de tjjd,
,,een historische cata-
logus van geëngageerd theater door de
eeuwen heen”, 96 blz., f. 1,90.
E.-S.B. 22-2-1967
V
handelt
hij
wel uitvoerig de desk-
research, maar op karige wijze de
enquête-technieken. De sociologen,
voor wie het boek mede is bestemd,
treffen geen schalingsmethoden aan.
Mogelijk kunnen deze zaken in een
nieuwe druk worden behandeld.
Overigens wordt niet voorbij gegaan
aan bedrijfseconomische onderwerpen
(Deel II, blz. 114).
De indeling en uitvoering van het
boek zijn logisch: eerst de beschrijvende
en verzamelende statistiek, dan de
toepassingen op de verschillende ge-
bieden tot op dat niveau (bevolkings-
en gezondheidsstatistiek, de culturele,
de sociale en de bedrijfs-economische
statistiek). Ten slotte volgt de meer
I
N de voorlichting over regionale
vraagstukken wordt door Drs. Ver-
burg een belangrijke plaats inge-
nomen. Dit is o.a. gebleken uit de
artikelenserie, door hem destijds ge-
publiceerd in Het Financieele Dagblad,
waarin de economische ontwikkeling
van een groot aantal gebieden in
Europa aan de orde werd gesteld.
Deze artikelenserie, uitgebreid en aan-
gepast aan de jongste ontwikkeling, is
thans gebundeld en onder bovenge-
noemde titel in handzame vorm in de
handel gebracht. Zoals gesteld, de
artikelen zijn uitgebreid en aangepast,
maar het geheel heeft zijn journalistiek
karakter niet verloren en laat zich als
zodanig vlot lezen, mede door de aan-
trekkelijke indeling.
De auteur stelt zelf in zijn Voor-
woord dat het boek in populair-weten-
schappelijke vorm is gegoten en dat het
tevens een pleidooi inhoudt om het
economisch instrumentarium voor
onderzoek en beleid te verfijnen. Dit
instrumentarium blijkt te bestaan uit
een groot aantal begrippen, zoals bijv.
ontwikkelingsas, randgebieden, regio-
nale valorisatie, regionale program-
mering, groeipool, groeisectoren,
sociale kosten enz. Het belangwekkende
van het boek is nu niet het begrippen-
apparaat als zodanig, maar het gebruik
dat ervan wordt gemaakt
bij
het ver-
geavanceerde statistische analyse. Even-
wel: het boek is in twee delen gebonden
en de scheiding ligt tussen de gezond-
heidsstatistiek en de culturele statistiek.
Dit doet vreemd aan. Het verdient
daarom aanbeveling de inhoud op de
stofomsiag te vermelden.
Al met al is dit boek een waardevolle
aanwinst voor de statistische literatuur
in ons land.
Wij
mogen ons gelukkig
prijzen met schrijvers als Prof. Rijken
van OJst, die zich de moeite getroosten
hun vak weer eens tot op de dag bij te
werken. Op deze wijze wordt de ,,esta-
blishment” doorbroken en komen we
verder.
Drs. L. A. VAN DER LINDEN.
‘s-Gravenhage.
klaren van de economische problema-
tiek van een groot aantal gebieden in
Nederland, België, Luxemburg, Duits-
land en
Frankrijk.
Hierdoor krijgt het
boek inderdaad een populair-weten-
schappelijk karakter en is het ook
buiten vakkringen interessant. Er is
met betrekking tot de behandelde
gebieden dan ook veel wetenswaardigs
in het boek te vinden. Voor een eerste
oriëntatie zeker voldoende.
Aan het slot is een hoofdstuk toege-
voegd, getiteld: ,,Enkele principes voor
een gedifferentjëerd regionaal-econo-
misch beleid in Nederland”. Uiteraard
is dit hoofdstuk geschreven vô6r het
verschijnen van de Tweede Nota
Ruimtelijke Ordening. Niettemin is het
interessant van de visie van de auteur
op het regionale vraagstuk in ons land
kennis te nemen. Het door de schrijver
ingenomen standpunt komt hierop
neer, dat een streven naar wijziging in
de bevolkingsspreiding weinig beteke-
nis heeft, zonder dat grote aandacht is
geschonken aan het instrumentarium
der regionaal-economische politiek. Het
is ons bekend dat de auteur dit stand-
punt nâ het verschijnen van de Tweede
Nota Ruimtelijke Ordening in
Het
Financieele Dagblad
nader heeft ver-
tolkt en toegelicht.
Wij
hopen derhalve
dat, al kon in dit boek de genoemde
Regeringsnota niet worden besproken,
de door de auteur voorgestane be-
schouwingswijze van het regionale
vraagstuk in de discussie rondom deze
Nota in toenemende mate zal mee-
spelen en dat de. publikatie van dit
boek tot grotere bekendheid van deze
gedachtengang mag bijdragen.
Rotterdam.
A. J. IffiNDRIKS.
Mr. A. M. Smulders:
Organisatie van
overzeese vestiging.
Serie Onderneming
en Leiding. N. Samsom N.V., Alphen
aan den
Rijn
1966, 85 blz., f.
9,50.
D
E specialisatie die men tijdens op-
leiding en werk veelal onder
–
gaat, maakt lectuur waarin een
veelzijdige kijk op zaken wordt gegeven
steeds noodzakelijker. Een voorbeeld
van een dergelijke veelzijdige behande-
ling van een even belangwekkend als
actueel onderwerp geeft bovengenoemd
boekje van de hand van Mr. A. M.
Smulders.
Het is goed leesbaar voor een veel
grotere groep dan wordt aangegeven
door de titel van de serie. Het is bijv.
interessant voor degenen die door aan-
leg en werkkring een macro-econo-
mische kijk hebben op internationale
kapitaalbewegingen.
Zij
kunnen dan
ruiken aan alles wat met die kapitaal-
bewegingen in het leven van alle dag
gepaard gaat.
Dit boekje met 83 bladzijden tekst is
vanzelfsprekend niet volledig. Men zal
er tevergeefs zoeken naar een uitvoerige
behandeling van financieringsproble-
men, personeelsbeleid enz. Dat kan
geen kwaad, want uitvoerigheid zou
slechts leiden tot onleesbaarheid. Het
is een gebundelde serie artikelen en
daarmee een interessante bloemlezing.
Het eerste deel behandelt de interne
organisatorische problemen die zich
voordoen bij een onderneming die
groeiende operaties overzee krijgt. Dit
is een goed begin, want vaak blijken
dergelijke operaties uit te lopen op
mislukkingen, omdat men er in de orga-
nisatie niet doelbewust op aan koerst,
doch zich eerder ,,laat leven” in die
richting: ,,Gouverner, c’est prévoir!”.
Men kan een vraagteken plaatsen bij
de opmerking op blz. 19 als zou het
aanbeveling verdienen overzee te ope-
reren met Nederlandse vennootschap-
pen in plaats van vennootschappen
onder plaatselijk recht. Het oprichten
van een lokale vennootschap mag dan
moeizamer zijn, toch kan dit voor-
delen hebben, o.m. omdat het een
zekere goodwill kan meebrengen of
,,ill-will” vermijdt. De beslissing in deze
hangt ook af van het soort activiteiten
dat men gaat ondernemen. Het vestigen
van een industrie ter plaatse kan
moeilijk onder de door de schrijver
aanbevolen vorm: dat geeft vaak teveel
weerstanden.
In het tweede deel – Welke Rechts-
vorm? — wordt o.m. terecht gewezen
op het feit dat de contract-ontwerper
vaak een voorsprong heeft. Belang-
rijkçr jarf de formçle inhoud van het
Drs. M.
C.
Verburg: Nederland in de Europese ruimte.
J. H. de Bussy, Amster-
dam 1966, 303 blz., f. 8,90.
Management
and Growth
Management’s Creative Task in a World of
Increasing Complexity and Accelerated Growth
Proceedings of the 14th International Management
Congress of CIOS (Conseil International pour
1’Organisation Scientifique) gehouden in Rotterdam
19-23 september 1966, georganiseerd door het MVE
(Nederlands Instituut voor Efficiency – Den Haag).
De dagonder werpen waren:
Growth, an element of today’s business environ-
ment. – The organization as a whole meets the
challenges of growth. – Management and its
functions meet the challenges of growth.
Enkele van de bekendste van de ongeveer 50 sprekers
over deze onderwerpen waren:
Sir Paul Chambers, prof. dr. J. A. Vlerick, E. F. L.
Brech, Lawrence A. Appley, Thomas J. Bata,
prof. dr. J. Tinbergen, Ernest Dale, John Diebold,
M. G. Kendail, dr. J. Kreiken, prof. dr. P. Kuin,
ir. L. E. J. Brouwer.
Tevens zullen worden opgenomen de redevoeringen
van Z.
K. H. Prins Bernhard, Zijne Exellentie
Minister mr. B. W. Biesheuvel en dr. G. van der
Wal (President of CbS).
Voorafgaande aan het congres werd een ,,Prologue”
samengesteld, die in zijn geheel zal worden opge-
nomen. Deze bevat bijdragen van:
dr. J. Kreiken, prof. dr. J. L. Meij, H. Luyk, prof.
ir. T. J. Bezemer, ir. P. H. Bosboom en ir. J. Smit.
MANAGEMENT
AND GROWTH
Proceedings
14th CbS hteroationa1 MaRagement Cougresa
Rotterdam 1868
orgamzed by
NODERLANDS INSTITUUT VOOR EFFICIENCY
ds
ROTTERDAM UNIVERSITY PRESS
HERBERT A. SIMON
DE BESLUITVORMING IN DE
ORGAN ISATIE
Simon’s
Administrative behavior
behoort tot de
fundamentele boeken, die met de regelmaat van
een klok worden aangehaald in de bedrijfsconomi-
sche en sociaal-wetenschappelijke organisatiel itera-
tuur. Deze Nederlandse vertaling zal ertoe bijdragen
aan zijn belangrijke denkbeelden ook ten onzent
een ruimere bekendheid te geven.
Geb. f. 27,50 – Grote paperback f. 19,50
DR. RENSIS LIKERT
NIEUWE WEGEN VOOR LEIDING
EN ORGANISATIE
de Nederlandse versie heb ik met genoegen
gelezen, mede omdat de vertaalster zulk een voor
–
treffelijke vertaling heeft geleverd, maar ook omdat
de doorLikert verkondigde ,,theorie” een stuk ge-
zond verstand vertegenwoordigt, dat iedere Neder
–
landse ondernemer of professionele manager zich
ter harte kan nemen.”
Ecön.-Statistische Berichten
Geb. f. 24,50
DRS. M. C. VERBURG
NEDERLAND IN DE
EUROPESE RUIMTE
,,Nederland zal zijn ruimtelijke ordening en uitbouw
van zijn infrastructuur nauw moeten afstemmen op
de ontwikkelingen, die zich in de landen rondom
ons afspelen . . . Degelijk gedocumenteerd laat de
auteur zien waar snelle expansies te verwachten zijn
en waar stagnaties in het verschiet liggen.”
lntermediair
Uitgegeven in samenwerking met het .Financieele
Dagblad, paperback f. 8,90
Verschijnt medio 1967.
Een Franse editie, welke eveneens wordt uitgegeven in samen-
werking met de Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij te
Antwerpen, is in voorbereiding. Omvang: ca. 500 blz. in 2 kolommen. Formaat: 21 x 29,7 cm.
Prijs ca. f 65,—
1
910,— fr.
Universitaire Pers Rotterdam
Af
Verkrijgbaar
bij
de boekhandel
J.H. DE BUSSY
–
AMSTERDAM;
E.-S.B,
15-2-1967
contract blijven inmiddels de feitelijke
relaties en goodwill die men weet te
kweken.
Daarom is het ook logisch dat het
derde deel handelt over de vraag: ,,Wat
is industrieel klimaat?”. Het zou mis-
schien aanbeveling verdiend hebben
om bij een bespreking van het
industri-
eel
klimaat te wijzen op het grote
belang van een juiste selectie en voor
–
bereiding van de uit te zenden staf en op
het personeelsbeleid en de relaties met
vakverenigingen overzee. Juist deze
moeilijk te kwantificeren en ontastbare
zaken zijn van vitaal belang. Een onder-
neming overzee kan vaak zelf veel doen
aan het scheppen van een gunstig indus-
trieel klimaat; omgekeerd wordt er zo
vaak veel kwaad gedaan door verkeerd
optreden. De Amerikanen brachten de
eerlijkheid op om de ,,ugly American”
tot een best-seller te doen worden. Er
bestaan evenwel ook zeer vele ,,ugly
Europeans”. Met het oog op dit
probleem organiseert bijv. een groep
van instellingen onder de vleugels van
het Centraal Vormingsinstituut Bed rijfs-
leven Overzee geregeld voorbereidings-
cursussen.
Het vierde hoofdstuk behandelt
belastingfaciliteiten. De waarde van dit
hoofdstuk is ook gelegen in de syste-
matische behandeling van de stappen
die tot een beslissing tot investeren
overzee voeren. Vaak wordt betoogd
dat de stroom van kennis uit particu-
liere bron nog
belangrijker
is dan de
stroom kapitaal. Het is dan ook terecht
dat in dit boek ook de vraag wordt
behandeld: ,,Waarom een licentie
geven?”. Een verklaring voor het door
de auteur genoemde gebrek aan activi-
teit van vele Nederlandse onderne-
mingen op dit gebied, vindt men ver-
moedelijk in een op blz.
55
aangehaalde
opmerking van de heer Loupart van
Philips:
(. . . .
het ontwerp-licentiecon-
tract ….) ,. …. is niet het einde van
het werk doch het begin. De belang-
rijkste fase is uiteraard de uitvoering
van het contract in de practijk. Indien
men niet bereid is zich de moeite te
getroosten om naast de dagelijkse be-
slommeringen van het eigen bedrijf
ook nog het wel en wee van de know-
how contractant in grote trekken te
volgen en met groot geduld een even-
wichtige verstandhouding op te bouwen
ware het beter in het gëheel niet te
beginnen. . . .”. Kortom: know-how-
verstrekking kost veel tijd aan de beste
mensen die men in het bedrijf heeft. Dat
is juist voor middelgrote onderne-
mingen een groot probleem. Overigens
ziet het ernaar uit dat hierin in de
laatste jaren verbetering komt; de aan-
gehaalde statistische gegevens (blz.
52)
wijzen ook in deze richting. Des te meer
waardering moet men hebben voor de
ondernemingen die blijkbaar dit grote
personeelsprobleem hebben weten te
overwinnen.
Het zesde hoofdstuk behandelt de
vraag: ,,Werken in onderontwikkelde
landen: doen anderen het ook?”. Het
antwoord is welhaast vanzelfsprekend
bevestigend. Bij dit hoofdstuk moet
overigens wel worden aangetekend dat
de statistische gegevens over de kapi-
taalstroom naar de ontwikkelingslanden
verouderd zijn. Volgens de laatste ge-
gevens van de O.E.C.D. over
1965
blijkt
er juist weer een belangrijke stijging te
constateren in de particuliere kapitaal-
stroom, zulks in tegenstelling tot de
stroom uit overheidsbronnen, die de
laatste jaren weinig stijging vertoonde.
Het is jammer dat een in 1966 gepubli-
ceerd boekje op dit punt niet werd
bijgewerkt.
Dan komt de vraag: ,,In welk land
beginnen?”. In dit hoofdstuk wordt
vrij sterk de nadruk gelegd op India, dat
40 pCt. van de bevolking van de niet-
communistische ontwikkelingslanden
herbergt. Als zodanig is het inderdaad
interessant. Doch men kan zich af-
vragen of men vooral voor kleinere
ondernemingen niet ook kan denken
aan kleinere landen, met name landen
I
N december 1965 bestond de Orde
van Organisatie-Adviseurs 25 jaar.
Opgericht als een kleine vereniging
van een tiental hoofden van organi-
satiebureaus, heeft de orde zich in deze
25 jaar ontwikkeld tot een vereniging
van beroepsbeoefenaren, waarvan niet
alleen bureauhoofden, maar ook vele
medewerkers van de adviesbureaus en
een aantal interne-organisatiedeskun-
digen van bedrijven en overheidsinstel-
lingen lid zijn. Ter gelegenheid van dit
jubileum is een omvangrijk boekwerk
verschenen, getiteld ,,Organiseren –
Organisatiekunde”, waarin bijdragen
van bijna veertig auteurs, allen leden
van de Orde, zijn gebundeld. Een deel
van de bijdragen was, soms met een
iets afwijkende tekst, reeds eerder in
tijdschriften of andere publikaties ver-
schenen. Het merendeel van de bij-
dragen is echter speciaal voor dit doel
geschreven.
Het werk is geen ,,handboek”, waarin
op systematische wijze de verschillende
waar de betalingsbalansmoeilijkheden
minder groot zijn en dus de valuta-
risico’s geringer. Voorts zal men vaak
reeds relaties met bepaalde landen
hebben en dan komt men er vanzelf toe
eerst aan die landen te denken.
Het laatste hoofdstuk geeft een
levendige
beschrijving
van het vak van
de auteur: adviseur voor overzeese
vestigingen. Dit is een functie die steeds
belangrijker aan het worden is, nu de
belangstelling voor vestigingen overzee
groeit. Adviseurs die het proces van een
vestiging overzee meermalen hebben
zien geschieden en die in vertrouwen
genomen kunnen worden,
zijn
vooral
voor ondernemingen met weinig erva-
ring op dit gebied onmisbaar. Dit is
een functie die een aparte plaats in-
neemt naast het vele werk dat door
instanties ter ‘oor1ichting en stimu-
lering wordt gedaan. Het adviseerschap
is niet voor niets aanzienlijk uitge-
groeid in ver ontwikkelde industrie-
naties als de Verenigde Staten en het
Verenigd Koninkrijk.
Dit boekje laat zich voor het grootste
deel gemakkelijk lezen en vormt daar-
mee een goede stimulans om de lezer
âan het denken te zetten, zowel over de
problemen van een bepaalde onder-
neming als over internationale inves-
teringen in het algemeen.
Waalre (N.Br.).
Dr. J. C. RAMAER.
aspecten van ,het organisatievraagstuk
of de verschillende technieken van het
organiseren en het organisatie-onder-
zoek worden besproken. De samen-
stellers hebben bewust naar een ander
;karakter gestreefd. Bedoeld is namelijk
om de lezer een indruk te geven van de
veelzijdigheid van de problemen waar-
voor mensen met organisatorische
functies komen te staan en van de
veelzijdigheid van de benaderings-
wijzen van deze problemen in de
Nederlandse praktijk.
Hierin zijn de samenstellers zeker
geslaagd. In het boek is een grote ver-
scheidenheid van onderwerpen behan-
deld. De indeling helpt mede om deze
indruk van verscheidenheid te ver-
sterken. Behalve een inleiding van Ir.
Hijmans, zijn alle artikelen opgenomen
in alfabetische volgorde van de schrij-
versnamen. Aldus is een caleidoscopisch
geheel geschapen, waarin men bijvoor-
beeld van een schets van de groei van
het marktonderzoek overschakelt op
Organiseren
– Organisatiekunde. Verschenen ter gelegenheid van het 25-jarig
jubileum van de Orde van Organisatie-Adviseurs. N. Samsom N.V., Alphen
aan den Rijn 1966, 317 blz., f.
37,50.
VIII
arbeidsstudie met een methode- en
factorsysteem en daarna op de bestuurs-
structuur in ondernemingen en andere
grote organisaties; of van een visie op
de organisatie-adviseur op werkclassi-
ficatie en vervolgens op de Organisatie
van de onderhoudsdienst. Dit caleidos-
copisch karakter stoort echter niet, het
boeit veeleer. Het brengt de lezer ertoe
zich al bladerend van het ene werkge-
bied van de organisatie-adviseur naar
het andere te begeven en, al naar gelang
zijn interesse, bij een aantal onder-
werpen wat langer stil te staan.
Ook de recensent zal zich op een
dergelijke wijze door het boek moeten
bewegen, omdat het binnen het kader
van een enkele recensie onmogelijk is
alle artikelen uit dit boek te noemen,
laat staan elk afzonderlijk aan een
bespreking te onderwerpen. Een poging
de artikelen naar onderwerp te rubri-
ceren zal ik niet ondernemen. Wel zou
ik ze naar hun aard willen onderver-
delen in:
•artikelen met een oriënterend infor-
matief karakter;
• artikelen met een technisch infor-
mat ief karakter;
• artikelen met een specifieke visie op
het organiseren en de organisatiekunde.
Ik wil niet verhelen, dat de laatste
groep mij het meeste heeft geboeid.
Uit deze groep wil ik met name noemen
de artikelen van Bosboom, Kuyken en
Willemze, die resp. hun visie gaven op
de ,,bestuursstructuur van- grote orga-
nisaties”, de ,,organisatie-adviseur” en
het ,,kwaliteitsbeleid en industriële
Organisatie van morgen”. Bosboom is
met zijn, ook elders veel gepubliceerde,
opvattingen een van degenen die de
organisatietheorie in beweging houden
door verouderde dogma’s af te zweren
en daarvoor duidelijk uit de praktijk
geboren nieuwe gedachten in de plaats
te zetten. uyken geeft als zijn mening
over de organisatie-adviseur, dat deze
niet zozeer de leverancier van tech-
nische oplossingen, systemen en proce-
dures is (al behoort de kennis hierom-
trent wel degelijk tot de noodzakelijke
bekwaamheden), maar veeleer de man
die het bedrijf helpt het vermogen te
versterken om zelf een antwoord te
vinden op voorkomende problemen.
Dit laatste vraagt naast en boven de
specifieke deskundigheid kennis van
en inzicht in de totale samenhang tussen
alle aspecten van de organisatie, daar-
onder expliciet begrepen die van de
sociaal-psychologische processen. Veel
aspirant-adviseurs die menen met het
presenteren van een enkele techniek
of met wat algemene beschouwingen
alleen te kunnen volstaan, doen er goed
aan dit artikel te lezen. Degenen die
van de diensten van de adviseur gebruik
maken, vinden er een (zeer summiere)
aanduiding van wat zij van een goede
adviseur mogen verwachten. Willemze
laat zich zien als de man die ten.volle
kans ziet zulk een technisch specialisme
als het kwaliteitsbeleid op verant-
woorde wijze te plaatsen in het alge-
mene organisatiekader van de onder-
neming van morgen. Een belang-
wekkend artikel voor iedere organi-
satiedeskundige en voor iedere leider.
Artikelen met een oriënterend infor-
DE ERVEN F. BOHN N.V.
–
HAARLEM
Zojuist verschenen
Dr. H. C. Wytzes
Vrije Universiteit te Amsterdam
ONDERNEMINGSGROEI
EN ONDERNEMINGSSTRATEGIE
273 blz.
Prijs
f
19,50
Inhoud
Ondernemingsgroei:
Vormen, Richting, Doelstel-
lingen
–
Investeringen en groei
–
Een ruimere
formulering van de beslissingsproblematiek
–
De
nieuwe onderneming; Algemene beschouwingen
–
Groei
van de onderneming en ontwikkeling van de
bedrijfstak
–
Integratie als mogelijkheden voor
groei
–
De groei van de onderneming als theore-
tisch vraagstuk
–
Noten
–
Literatuur
Verkrijgbaar bij uw boekhandel
De economische politieke
werkzaamheid
van Johannes Goldberg
döor dr.
W.
M.
Zappey
De grote kracht van dit werk schuilt in het feit dat de
auteur de gegevens over de persoon en het werk van
Johannes Goldberg, al zo vaak onderwerp van detail-
studies, in een algemeen kader heeft samengevoegd. De
nadruk ligt niet zozeer op het biografische als wel op
een beschrijving van de politieke en ambtelijke carrière
van
de ,,Agent
van
Nationale Oeconomie”.
Een boeiende beschrijving van de Bataafse revolutie
met het streven naar staatkundige eenwording en van de
economische depressie begeleidt het portret
van
deze man.
U, die geïnteresseerd bent in leven en werken van Johan-
nes Goldberg en in de economie van zijn tijd, moet dit
boek lezen. Een telefoontje of briefkaartje naar de boek-
handel of uitgever is voldoende.
Bestelnummer 440.1394.1, prijs f. 24,50
E~
Samsom
n. samsom nv
alphen aan den rijn
(01720) 66 33
Ook verkrijgbaar via de
boekhandel
E.-S.B. 22-2-1967
Ix
matief karakter zijn bijv. die van
Bakker (schets van groei van het
marktonderzoek); Van der Burg (ont-
wikkelingen en mogelijkheden van de
moderne statistiek en besliskunde) en
De Jong (de ontwikkeling op het
gebied van de beloning). Deze artikelen
zijn niet in de eerste plaats gericht tot
de deskundige (hoewel ook hij ze zeker
met belangstelling zal lezen), maar tot
degene, die iets van achtergronden en
mogelijkheden van technieken en
methodieken moet weten zonder zich
nochtans in technische details te
begeven.
Technische details treffen we wel aan
in de groep artikelen met een technisch-
informatief karakter, zoals het artikel
van Bredero, Twijnstra en Wagemaker
Prof. Mr. Dr. G. M.
Verrjn Stuart:
N.V. De Erven F. Bohn, Haarlem
1965,
254
blz., f. 24.
D
EZE bundel opstellen werd aan-
geboden aan Prof. Verrijn Stuart
ter gelegenheid van zijn emeritaat
als buitengewoon hoogleraar aan de
Universiteit van Amsterdam in 1964.
Zij bevat een keuze van zeven vrijwel
uitsluitend monetaire opstellen uit het,
blijkens de toegevoegde bibliografie,
zeer uitgebreide oeuvre van Prof.
Verrjn Stuart. Zij geeft een uitstekend
beeld van de ontwikkeling van het
monetaire denken van de schrijver, dat
zowel van een grote mate van continui-
teit als van een ondogmatische geestes-
houding getuigt.
Dit laatste blijkt al in
–
het eerste
opstel over het wezen van de prijs-
stabilisatie, dat in 1929 werd geschreven
als preadvies voor de Vereniging voor
de Staathuishoudkunde (en de Statis-
tiek), waarin zeersterk wordt getwijfeld
aan de waarde van de gouden standaard
voor het tegengaan van inflatie. Op
blz. 24 zegt hij: ,,Het goud dient dus
als een soort van barometer, die mooi
weer aanwijst. Steekt er storm op en
komen er abnormale tijden, wanneer
men juist behoefte zou gevoelen aan een
krachtig verweer tegen inflatie, dan
schiet het stelsel van de gouden stan-
daard te enen male tekort en wordt de
barometer schielijk opgeborgen”. Hij
behandelt in dit preadvies verschil-
lende tot op dat moment gedane voor-
stellen tot stabilisatie van het prijspeil,
zoals regulering van de goudproduktie,
de ,,compensated dollar” van Irving
Fisher en het a-metaliisme, en komt
daarbij tot de conclusie, dat als de
overheid zich in haar geldpolitiek
over de organisatie van het bouw-
proces. Toch is de opzet van deze arti-
kelen ook zodanig, dat er wel degelijk
algemene conclusies in geformuleerd
of althans aan te ontlenen zijn.
Onze conclusie over het werk als
geheel is dan ook, dat deze bundel
(behoudens een enkele uitzondering
waarin een reeds ,,stukgeschreven”
onderwerp wordt behandeld als het
Pert-systeem) een grote reeks van stuk
voor stuk zeer lezenswaardige artikelen
bevat, zowel voor de organisatiespecia-
list als voor de manager, die zich
immers beiden voor een goede ver
–
vulling van hun taak blijvend over een
zo breed mogelijk gebied van het orga-
nisatievraagstuk moeten oriënteren.
Bilthoven.
Prof. Dr. P. vERBURG.
behoorlijk wil gedragen (als ze dat niet
wil, deugt geen enkel geldstelsel), het
a-metallisme een betere oplossing biedt
dan de gouden standaard. Een belang-
rijke voorwaarde daarbij is, dat de
macht van de centrale banken wordt
versterkt. In feite is dit laatste niets
minder dan een prelude op de Wet
Toezicht Kredietwezen.
Het tweede artikel: ,,Over de toepas-
sing van de gouden standaard” uit 1933,
houdt een pleidooi in voor het loslaten
van de gouden standaard door Neder-
land, nadat de Verenigde Staten dit-
zelfde hadden gedaan en alleen Frank-
rijk als belangrijke economische partner
met de gouden standaard was over-
gebleven.
Daarna volgt zijn afscheidscollege
van Rotterdam uit 1934 over ,,De
waardevastheid van het geld”. Deze
theoretische beschouwing sluit in be-
langrijke mate aan bij het preadvies
uit 1929.
Het monetair dogmatische Neder-
land van de eerste helft der jaren dertig
heeft lang, te lang, vastgehouden aan
de gouden standaard, waardoor als
gevolg van het te geringe succes van de
deflatiepolitiek de werkloosheid hoog
was. Het is dan ook niet te verwonderen
dat het artikel van Prof. Verrijn Stuart
in ,,Economisch-Statistische Berichten”
van 7 oktober 1936 naar aanleiding van
de devaluatie van de gulden, dat als
volgende in de bundel is opgenomen,
een geest van dankbaarheid ademt.
Reeds enige jaren tevoren hadhij voor
deze maatregel gepleit.
Dan volgt een artikel uit ,,De Econo-
mist” van 1947 over de ,,Nieuwe
regeling van het Nederlandse munt-
wezen” n.a.v. de indiening van een
ontwerp-muntwet bij de Tweede
Kamer. Dit wetsontwerp was voorbe-
reid door een regeringscommissie onder
voorzitterschap van Prof. Verrjn
Stuart. Wij zouden dit artikel aan een
ieder ter lezing willen aanbevelen, niet
alleen vanwege het belang van de
nieuwe regeling van het muntwezen,
maar veel meer nog omdat het in kort
bestek een compleet beeld geeft van de
geschiedenis van het Nederlandse munt-
wezen vanaf het Pond Hollands en het
Dortsch Schild tot aan onze huidige
zilveren, nikkelen en bronzen pas-
munten.
In de Muntwet van 1948 bleven, in
belangrijke mate uit prestige-over-
wegingen, de zilveren gulden en rijks-
daalder gehandhaafd,
zij
het voors-
hands slechts dejure; in de behoefte aan
deze munten werd voorzien door de
uitgifte van muntbiljetten. Pas in de
loop van de jaren vijftig werden de
zilveren guldens en rijksdaalders
wederom in circulatie gebracht. Verrijn
Stuart was in 1947 voorstander van
vervanging van de zilveren gulden en
rijksdaalder door nikkelen munten.
Met het oog hierop is het interessant
te constateren, dat vorig jaar september
bij de Tweede Kamer een wetsontwerp
is ingediend tot wijziging van de Munt-
wet 1948 in die zin, dat de uitgifte van
nikkelen guldens en rijksdaalders wordt
mogelijk gemaakt.
,,Economische toenadering en inte-
gratiestreven in West-Europa” is de
titel van het volgende artikel, uit 1959,
dat uitvoerig de ontwikkeling van het
integratiestreven in West-Europa
schetst, uitmondend in een behandeling
van de toen net op gang gekomen
E.E.G. en de op stapel staande E.V.A.,
waarbij in het bijzonder de nadruk valt
op de noodzaak van een zo groot
mogelijke openheid van deze beide
blokken.
Als laatste in deze bundel is opge-
nomen een preadvies voor de accoun-
tantsdag in 1961 over ,,Structurele
veranderingen in de internationale
monetaire betrekkingen”. Daarin wordt
aan de orde gesteld de vraag naar de
verenigbaarheid van de belangrijkste
doeleinden van economische politiek,
te weten een stabiel prijspeil, een even-
wichtige betalingsbalans en volledige
werkgelegenheid, in een stelsel van vaste
wisselkoersen, terwijl daarnaast het
vraagstuk van de internationale liquidi-
teiten de nodige aandacht krijgt. Hierbij
treedt wederom de twijfel aan de waar-
de van het goud voor een goed funç-
Verspreide opstellen 1922 – 1965. Uitg.
en H. E. Stenfert Kroese N,V., Leiden
tionerend geidstelsel aan de dag.
Tot slot van deze bespreking, die in
hoofdzaak het karakter van een opsom-
ming draagt, vragen wij ons af of de
prijs voor deze, geheel uit herdrukken
van overigens uitstekende artikelen
bestaande, bundel niet wat te hoog is
uitgevallen, waardoor misschien een
kleinere lezerskring wordt bereikt dan
zij verdient.
Waddmxveen.
Drs. G. DE MAN.
Dr. C. M. Storm: Marketing en distri-
butie.
H. E. Stenfert Kroese, Leiden
1966, 240 blz., f. 18.
D
EZE dissertatie is onder leiding
van Prof. Dr. F. L. van Muis-
winkel tot stand gekomen, terwijl
de schrijver in belangrijke mate heeft
kunnen putten uit het ervaringsmateri-
aal van de N.V. Albert Heijn. Verder
heeft de schrijver een zelfs voor dit
onderwerp omvangrijke literatuur ge-
raadpleegd.
Onder marketing verstaat de schrijver
,,de zienswijze (sic), dat de aanpassing
aan de tegenpartij op de markt, hetzij
passief, hetzij door deze te beïnvloeden,
de sleutel vormt voor de afzet en voor
de bewerking van de markt” (blz 49).
,,Het benadrukken van de uiteindelijke
verbruiker in het voortstuwingsproces,
doet zowel voor de productie als voor
de distributie gelijkgerichte belangen
ontstaan
..
……
,,De vereiste coördi-
natie tussen producent en distribuant
leidt naar een commerciële en technische
procesbeheersing” (blz. 223).
Wij kunnen hier niet anders dan een
,,harmonie économique” in zien, die
o.a. tot vrijwillig-fihiaalbedrijven met
zelfstandige fabrikanten zou kunnen
leiden. Met deze gedachte is immers in
de kringen van de vrijwillig-filiaal-
bedrijven, wel eens gespeeld. Maar op
blz. 224 klinken ineens heel wat minder
harmonieuze, zij het o.i. meer realis-
tische, geluiden. Wij citeren weer: ,,Het
accepteren van de marketing-gedachte
plaatst de distributie in een belangrijke
positie”
…..
,,Op grond van deze
directe relatie met de consument neemt
de distribuant een sterkere plaats in
bij de voortstuwingsstroom”… ,,Naast
deze moderne distribuant staat de
producent, die tracht te komen tot
een zo goed mogelijk artikel-imago.
Met het opwekken van voorkeuren bij
de consument voor deze artikelen,
probeert hij zich minder afhankelijk te
maken van de distribuant. Tussen
producenten en distribuanten wordt nu
een ware
strijd gevoerd om het initiatief
in de bewerking van de markt”.
Op de volgende
bladzijde
(225) komt
de ,,harmonie économique” weer aan
bod. ,,Niet het uitspelen van macht is
hierbij een teken van zelfstandigheid,
maar het onderling laten aansluiten van
de commerciële en technische activi-
teiten. Het gemeenschappelijk streven
naar beheersing van de commerciële en
technische processen bij de voort-
stuwing van de goederenstroom, vormt
de weg naar het optimaliseren van de
ondernemerspremies van beiden”…
,,Het efficiency-onderzoek tracht door
het bestuderen van het gehele terrein
van de productie en de distributie, tot
een verhoging van de productiviteit te
komen. Hierbij vallen de scheidslijnen
tussen productie en distributie weg,
waardoor de aanpassing tussen beide
wordt gewaarborgd”.
Maar weer een bladzijde verder en
tevens de laatste (226) komen de be-
langentegenstellingen weer tevoorschijn.
,,De wezenlijke inhoud van de mar-
keting-gedachte vormde het primair-
stellen van de afzet en het verleggen
van het accent van de producent naar
de tegenpartij op de markt”… ,,Op
grond van het dienst-imago van de
distribuant is het voor de consument
mogelijk zich met de distribuant te
identificeren, waardoor de band tussen
consument en de artikelen van de
producent in vele gevallen wordt ver-
zwakt”.
Het komt ons voor dat deze groepe-
ring van citaten kenmerkend is voor
de studie van Dr. Storm. Hij produceert
zeer veel gedachtn, maar als een goed
koopman houdt hij alle wegen open.
Hoewel hij vele in beweging zijnde
problemen behandelt, o.a. de kosten-
verbijzondering in de detailhandel, de
opbouw van assortimenten, de ver-
houding tussen fabrikantenmerk en
handelaarsmerk, de vaste prijs van
merkartikelen, hebben wij nergens een
werkelijke verdieping van de problema-
tiek en slechts zelden een scherpe
formulering van de tegengestelde op-
vattingen gevonden. Zijn bijdrage tot
de theorie van de commerciële econo-
mie is dientengevolge bescheiden ge-
bleven.
Delft. Prof. Dr. W. J. VAN DE w0EsTJJNE.
PROF. DR. G. TH. J. DELFGAAUW
INLEIDING TOT
DE ECONOMISCHE
WETENSCHAP
THEORIE VAN HET
PROCES DER PRIJSVORMING
Een greep uit de vele gunstige beoordelingen:
De Ainsterdainse hoogleraar publiceert hiermede een
uitmuntend werk gewijd aan de theorie der prijsi’ormning
en de inkomnensvorming.
Prof. G. Eyskens in Tijdschrift voor Economie
Delfgaauw is ôvertuigd van de blijvende betekenis van de
prijs/eer voor het inzicht in het economisch aspect van
onze samenleving. Al/en die zijn boek grondig bestuderen,
zullen die overtuiging delen. Del/gaauw heeft versclzeide-
mie kringen van belangstellenden een grote dienst bewezen.
Prof. A. Heertje in Econ. Stat. Berichten
Voor wie zich in de moderne prijslheorie wil verdiepen
is
liet boek van De/tgaauw een onmisbare gids.
Prof. Dr. W. J. van de Woestijne in Het Parool
Wat ontbrak was een goed leerboek voor deze algemene
theorie tot liet peil dat in het raam van de studie in de
economie voldoende kan worden geacht. Dit boek hebben
wij nu.
Prof. Dr. P. B. Kreukniet in Orbis Economicus
PRIJS:f 24,-
U kunt deze uitgave rechtstreeks bestellen bij
N.V. Uitg.
Mij.
v.h. G. Delwel,
Oranje Buitensingel 14, Den Haag
Ook verkrijgbaar in de boekhandel
F,.-S.B. 22-2-1967
xi
Prof. Dr. H. A. Hutte/Drs. T.
G.
van der Woerd: Het
bedrijfsspel als
leer
–
situatie.
Didactiek en analyse van een cyclus bedrijfsspelen. Van Gorcum &
Comp., Assen 1965, 222 blz., f.
19,50.
D
IT waardevolle research-rapport is
te danken aan interdisciplinair
teamwerk. Daarbij waren de vol-
gende instellingen betrokken:
-Rijksuniversiteit te Groningen,
– Maatschap van Organisatie Ad-
viseurs,
– Gemeenschappelijk Instituut voor
Toegepaste Psychologie,
– Economisch Instituut van de R.K.
Hogeschool.
De publikatie heeft betrekking op
voorbereiding en waarneming van drie
cursussen tijdens welke een bedrijfs-
spel werd gespeeld door steed vier
groepen van vier deelnemers per groep.
In totaal betrof het dus 48 cursisten.
Bij de Organisatie, observatie en evalu-
atie van deze cursussen was in totaal
een 20-tal personen betrokken, meren-
deels verbonden aan de genoemde
instellingen.
Het boek bestaat, behalve uit een
proloog en een epiloog, uit drie delen
die elk hun eigen functie hebben en
waarvoor de belangstelling sterk af-
hankelijk zal zijn van de speciale
interessesfeer van de lezer.
Het wetenschappelijk zwaartepunt ligt
in deel II. Kennisneming hiervan is
vooral voor sociaal-psychologen en
organisatiekundigen van belang. De
bedrijfsspelsituatie die in de delen 1 en
III wordt besproken, is uitgangspunt
geweest voor het in deel II behandelde
onderzoek naar het verband tussen
besluitvormingspatroon en bedrijfs-
(spel)resultaat. Het onderzoek diende
ter toetsing van de hypothese dat
naarmate dat patroon een sterkere
centraliteit van beslissing vertoonde,
de resultaten gunstiger zouden zijn.
Ter karakterisering van de besluit-
vormingspatronen werd het aantal bij-
dragen van elke deelnemer aan de com-
municatie in zijn team vastgelegd. Als
communicatie-categorieën werden daar-
bij onderscheiden:
Informatie,
feitelijk of technisch
procedureel.
Evaluatie
en overwegingen, argu-
menten, steun en oppositie, uitwerken
en verhelderen.
Richt!jjn
voor doen of niet doen,
voorstel tot oplossing.
Beslissing.
De bovengenoemde hypothese werd
door de waargenomen spelen niet
bevestigd. In de epiloog wordt dit op
zichzelf al een belangrijke uitkomst
genoemd. Het is echter de vraag of
deze uitkomst niet te zeer bepaald is
door de speciale omstandigheden waar-
onder de beslissingsprocessen zich af-
speelden. Dit zou eventueel als een
algemeen bezwaar aangevoerd kunnen
worden tegen dit soort onderzoek in
spelsituaties.
Voor een zo sceptische houding
behoeft echter geen reden te zijn.
Deel II bevat namelijk veel materiaal
dat grondslag kan zijn voor verder
onderzoek in spelsituaties waarbij een
grotere overeenstemming met praktijk-
situaties tot stand is gebracht. Vooral
ook de uitvoerige verslaggeving over
de onderzoekmethoden die zijn toege-
past, zal van nut zijn voor verder
onderzoek. Uit het bovenstaande blijkt
dat het wetenschappelijk onderzoek dat
in deel II wordt besproken, niet ge-
richt is op het verdiepen van inzicht in
leersituaties.
Voor een goed begrip van deel II is
kennisneming van de delen 1 en III
een noodzakelijkheid. In deel 1 worden
(na een inleiding over het bedrijfsspel
als leersituatie) de spelsituatie, het
toegepaste spelmodel, de spelregels en
de terugrapportering aan de spelers
behandeld. In deel III wordt de spel-
administratie beschreven en worden
de feitelijke spelresultaten en de stijl-
typeringen van de spelteams vermeld.
Voor hen die zich op de hoogte willen
stellen van de mogelijkheden van be-
drijfsspelen en daarmee zelf praktische
ervaring willen opdoen, bieden de
delen T en III een nuttige bron van
informatie. Het is daarvoor niet nodig
grondig kennis te nemen van deel II.
Wanneer men de inhoud van de
publikatie in zijn geheel overziet, kan
men concluderen dat voor het volledig
tot zijn recht laten komen van het
bedrijfsspel als leersituatie, nog een
vicieuze cirkel doorbroken moet
worden. Men moet namelijk een goed
inzicht hebben in de feitelijke besluit-
vormingsprocessen vôôr men een be-
drijfsspel. optimaal kan gebruiken als
leermiddel voor een beter verloop van
die processen. Omgekeerd is een be-
drijfsspel een van de weinige middelen
om een beter inzicht in die processen
te verkrijgen. In ieder geval kan
worden gesteld dat de hier besproken
publikatie een bijdrage levert tot het
doorbreken van die vicieuze cirkel.
Rotterdam.
Prof. Ir. T. J. BEZ€MER.
Aangifte
M
OEILIJKE weken zijn weer aangebroken; in vele huiskamers prakke-
zeert het gezinshoofd zich suf en moet door de overige huisgenoten
met gedempte stem worden gesproken om de zich pijnigende hersens van
pa niet nog meer te kwellen. N6g lijkt er voldoende tijd te resten, doch fatale
data plegen helaas snel te naderen. Terwijl de dagen lengen, nemen de
zorgen toe. Kortom, het belastingaangifteseizoen is weer aangebroken.
Die zorgen worden evenwel in aanzienlijke mate weggenomen door de
diverse gidsen en gidsjes bij de aangifte, die vele uitgevers, tuk op het ver-
overen van een deel van de steeds lucratiever ,,aangiftemarkt” (het invullen
van het bijet wordt steeds moeilijker, het aantal I.B.-belastingplichtigen
steeds groter) dezer dagen laten verschijnen.
In dit gezelschap heeft zich dit jaar ook uitgeverij Kluwer gevoegd, die
een ,,Kleine Belastinggids” (126 bIs.,
f.
3,50) het licht deed zien, welke even-
als de bekende Belasting-Almanak van Elsevier (12de jaarlijkse editie, 256
blz.,
f.
5,90) het aangiftebiljet stap voor stap volgt.
Het verschil tussen beide is dat de eerste zich richt op de aangifte I.B.
en de tweede ook zeer veel aandacht besteedt aan de aangifte Vermogens-
belasting. Kluivers gids is voorts wat beknopter en daardoor vaak ook over-
zichtelijker; Elseviers gids is uitgebreider, geeft veel voorbeelden en gaat diep
in op details, is daardoor meer geschikt voor degenen, die een wat gecom-
pliceerde inkomensstruciuur hebben.
Komt u er helemaal niet meer uit, ach dan vindt u zeker in de belasting-
consulent een steun en toeverlaat, zij het dan dat deze iets duurder zal zj/n
dan de gidsen en gidsjes. U moet het maar als een investering beschouwen.
dR
XII
W.A.
Lewis: Development planning. The essentials of economic policy.
George Allen and Unwin Ltd., Londen 1966, 278 blz., paperback, 30 sh.
H
ET bovengenoemde boek kan
worden beschouwd als een vrucht
van Lewis’ belangstelling ener
–
zijds voor de economische planning in
het algemeen, welke o.a. in de jaren
veertig heeft geleid tot het schrijven van
The Principles
of
Economic Planning
1),
en anderzijds voor de vraagstukken
rond de economische ontwikkeling,
welke o.a. in de jaren vijftig resulteerde
in
The Theory
of
Economic Growth
2).
Ik aarzel niet het laatstgenoemde boek,
waarin de samenhang is geschetst
tussen alle factoren (en dus niet alleen
de economische) die de ontwikkeling
van een volkshuishouding bepalen, het
beste standaardwerk te noemen dat op
dit gebied verschenen is. Wanneer we
Singers’ definitie van economische ont-
wikkeling aanhouden (,,Development
is Growth plus Change”) biedt
The
Theory
of
Economie Growih
zeer zeker
nog meer dan de titel belooft.
Ook de verdienste van Lewis’ jongste
boek is dat het zich niet beperkt tot
een theoretisch-economische analyse. In
dit boek is getracht zoveel mogelijk
factoren aan te geven die de effectiviteit
van de ontwikkelingsplanning bepalen.
Daarom wordt, behalve aan planning-
technieken en aan de inhoud van een
ontwikkelingsplan, veel aandacht be-
steed aan de mogelijkheden tot uit-
voering van een plan (vandaar ook de
ondertitel van het boek). ,,In making
a Plan, technique is subsidiary to poli-
cy” schrijft Lewis in het voorwoord;
een dergelijke nadruk kan natuurlijk
slechts gelegd worden door iemand die
niet louter theoreticus is, maar zich ook
in de praktijk met planning heeft bezig-
gehouden. Dat heeft Lewis, die mee-
deelt dat hij tijdens het schrijven van
The Theory
of
Economie Growth
nog
geen ervaring had met de in
Develop-
Binnenkort
gaat in dit
blad een
,,ontwikkelings-
kroniek”
verschijnen
HOUDT E.-S.B. IN
DE GATEN!
ment Planning
behandelde problemen,
gedurende de laatste jaren zeer zeker
gedaan.
Het boek opent met een hoofdstuk
getiteld ,,Patterns of Planning”, waar
–
in een aantal eisen wordt geformuleerd
waaraan een ontwikkelingsplan moet
voldoen. De nadruk op de mogelijk-
heden tot uitvoering komt met name
tot uiting in de conclusie dat het
nut van het opstellen van projecties
gebaseerd op een macro-economisch
model van de volkshuishouding in zijn
geheel niet zozeer is gelegen in de inter-
dependentie van de particuliere en de
publieke sectoren, omdat daarmee in
een ontwikkelingsland zeer wel reke-
ning gehouden kan worden
bij
het op-
stellen van een plan voor alleen de
publieke sector. Lewis acht dit nut af-
hankelijk van de mate van controle die
de overheid over de particuliere sector
uitoefent: hoe effectiever deze controle,
hoe belangrijker een programma voor
de particuliere sectoren om een waar-
borg te hebben dat onderling consis-
tente beslissingen genomen zullen wor-
den (o.i. kan echter evenzeer gesteld
worden dat de noodzaak daartoe uit
dien hoofde juist toeneemt naarmate
de genoemde controle minder effectief
is).
Doch het opstellen van projecties
voor de volkshuishouding in haar ge-
heel – vooropgesteld dat deze ge-
baseerd zijn op goede statistieken –
heeft, ook wanneer de overheid daaraan
zelf niet zozeer behoefte zou hebben
bij het uitstippelen van een ontwikke-
lingsbeleid, toch een belangrijke –
namelijk indicatieve – betekenis, door-
dat deze macro-relaties aan allen die
het aangaat een duidelijk inzicht ver-
schaffen in de ontwikkelingsmogelijk-
heden. De kern van de planning met
betrekking tot de particuliere sector ligt
dan ook in het uitstippelen van een
beleid dat door het wegnemen van be-
lemmeringen voor het particulier ini-
tiatief een stimulans inhoudt tot een
effectieve aanwending van de in deze
sector ter beschikking staande produk-
tiemiddelen. Om dat te verwezenlijken
zal een ontwikkelingsplan een aantal
elementen moeten bevatten (door Lewis
op blz. 22 gegroepeerd in een achttal
categorieën en op blz. 269 e.v. nader
toegelicht) gericht op de vergroting van
het ontwikkelingspotentieel (en dus be-
trekking hebbend op de ontwikkeling
van de natuurlijke hulpbronnen en de
infrastructuur en op het verwerven van
kaitaal, alsmede geschoolde en onder-
nemersarbeid) en op de verbetering van
het institutionele kader (overheids-
administratie, wetgeving, marktrcge-
lingen, kredietïnstellingen e.d.) om zo-
doende activiteiten in de particuliere
sector te stimuleren en in de juiste
banen te leiden.
Het is niet eenvoudig om in het kort
bestek van een boekbespreking het be-
toog van de auteur volledig recht te
doen wedervaren. We hebben het niette-
min getracht omdat we een kantteke-
ning bij dit betoog willen plaatsen. Het
is aan geen twijfel onderhevig dat eco-
nomische ontwikkeling afhankelijk is
van de reactie van boeren, arbeiders,
ondernemers enz. op de mogelijkheden
gecreëerd om deze ontwikkeling tot
stand te brengen. Om een zo groot
mogelijke participatie in het ontwikke-
lingsproces te verkrijgen, zal in het ont-
wikkelingsbeleid ruime aandacht ge-
schonken moeten worden aan de wijze
waarop personen in de particuliere sec-
tor dienen te worden gestimuleerd en
aangespoord om bepaalde activiteiten
te ontplooien. Lewis wijst daar in dit
boek dan ook terecht voortdurend op.
We willen hier echter direct aan toe-
voegen dat deze gedachtengang slechts
dan compleet is wanneer de econo-
mische orde als gegeven wordt ver-
ondersteld. Hier wreekt zich o.i. het
feit dat Lewis in dit boek over ont-
wikkelingsplanning vooral spreekt over
planning op korte en middellange ter-
mijn, hetgeen in feite impliceert dat de
economische orde een datum is. In de
lange-termijnplanning daarentegen,
waaraan Lewis niet veel aandacht be-
steedt, kunnen wijzigingen in de eco-
nomische orde worden geprojecteerd
ten einde de aanwending van middelen
om de gekozen doeleinden te bereiken
te doen plaatsvinden in een optimaal
institutioneel kader. Hetgeen Lewis hier
stelt blijft van kracht, doch vooraf Uient
een keuze gedaan te worden omtrent
1
)W. A. Lewis: ,,The Principles of
Economic Planning”, George Allen and
Unwin Ltd., Londen 1949.
2)
W. A. Lewis: ,,The Theory of Eco-
nomic Growth”, George Allen and Unwin
Ltd., Londen 1955.
E.-S.B. 22-2-1967
XIII
het geheel van instellingen en instru-
menten waarbinnen de desbetreffende
activiteiten worden ontplooid.
Hoofdstuk II van het boek is ge-
titeld ,,Plan Strategy”. Het bevat een
inleiding over de interdependenties in
een volkshuishouding en enkele para-
grafen handelend over de planning met
betrekking tot een aantal afzonderlijke
categorieën: de buitenlandse handel, de
keuze tussen kapitaalintensieve en ar-
beidsintensieve produktietechnieken, de
werkgelegenheid, belastingen en be-
sparingen, inflatie, de inkomensver-
deling, de overheidsdiensten, de buiten-
landse hulp en de regionale ontwikke-
ling binnen een land. Al deze para-
grafen zijn stuk voor stuk juweeltjes:
steeds wordt in het bestek van een
kleine twintig bladzijden alles aange-
duid wat in dat verband aangeduid
dient te worden, waarbij een duidelijk
inzicht wordt gegeven in de problemen
rond de keuze van doeleinden en mid-
delen in de ontwikkelingspolitiek.
Vaak mondt een dergelijke analyse
uit in een vuistregel of een kengetal,
betrekking hebbend op de kwantita-
tieve aspecten van de keuze der instru-
menten. Zo geeft Lewis kengetallen met
betrekking tot de wenselijke grootte van
steden (blz. 73), aanbevelingen met be-
trekking tot de verhouding tussen de
beloning voor ongeschoolde arbeid en
de lonen in de landbouw (blz. 94), de
hoogte der winstbelasting (blz.
95),
de
,,enrolment ratio” voor het lager onder-
wijs (blz. 109), het percentage dat de
overheidsinkomsten van het nationaal
inkomen dient uit te maken (blz. 115/6
en
158),
de gewenste belastingstructuur
(blz. 121,
125/6
en 128), mogelijke
groeipercentages (blz.
155
en
164/5),
de
tijd nodig voor het opstellen van een
ontwikkelingsplan (blz. 21 en 248) enz.
Hoewel het betoog tegen de achter-
grond waarvan deze kengetallen ver-
meld worden steeds
bijzonder
logisch
is, volgt het kengetal zelf niet in alle
gevallen direct uit de redenering, terwijl
ook wanneer dat wel zo is de nodige
voorzichtigheid betracht zal moeten
worden bij de hantering van deze ge-
tallen. Dat geldt natuurlijk altijd voor
kengetallen; meestal vermeldt Lewis
dan ook duidelijk de vooronderstellin-
gen die aan de cijfers ten grondslag
liggen. Het gevaar is echter niet denk-
beeldig dat deze getallen – immers ge-
presenteerd in een boek geschreven
voor de ,,intelligent layman” – een
zelfstandig leven gaan leiden.
Het derde hoofdstuk is getiteld ,,The
Arithmetic of Planning”. Daarin wordt
aan de hand van een aantal onderling
samenhangende rekenvoorbeelden na-
gegaanwat de keuze van een bepaald
groeipercentage van het bruto binnen-
lands produkt betekent voor de ver-
schillende sectoren van de volkshuis-
houding, de componenten van het nati-
onaal inkomen, de benodigde hoeveel-
heden kapitaal en arbeid enz. Dit wordt
geïllustreerd met een groot aantal een-
voudige tabellen (rekeningen uit een
nationaal rekeningenstelsel, confron-
tatie van middelen en bestedingen, in-
put-output matrix, flow of funds tabel,
manpower budget e.d.) die onderling
consistent zijn en tezamen een helder
inzicht verschaffen in de samenhang
binnen de volkshuishouding. Het zou
wellicht aanbeveling verdienen om dit
hoofdstuk te lezen voor men aan hoofd-
stuk 11 begint, zodat de economische
categorieën die in hoofdstuk II be-
sproken worden duidelijker in hun
onderlinge samenhang worden be-
grepen; daardoor kan tevens Lewis’
impliciet pleidooi voor ,,balanced
growth” beter tot zijn recht komen.
Het laatste hoofdstuk is getiteld ,,The
Planning Process” en handelt over de
Organisatie van de planopstelling. Hier-
in toont Lewis zich een voorstander
van de gedachte, het planbureau onder
de directe verantwoordelijkheid van
de eerste minister te brengen, terwijl
hij verder bepleit degenen die een plan
moeten uitvoeren reeds
bij
de opstelling
daarvan te betrekken ten einde een zo
groot mogelijke acceptatie, en dus de
implementatie, van het plan te ver-
zekeren.
Natuurlijk rijzen erbij de bestudering
van dit boek ook een aantal vragen op
ondergeschikte punten. Levert regio-
nale planning niet meer theoretische
problemen dan Lewis suggereert (blz.
75)?
Wijst Lewis het argument dat uit-
gaven verricht ten behoeve van het
onderwijs een investering betekenen
niet iets te gemakkelijk van de hand
door te stellen dat onderwijs net als
andere vormen van sociale dienst-
verlening op zichzelf reeds wenselijk
is vanuit het oogpunt van de consump-
tie (blz. 102)? Brengt niet juist inflatie
meer dan belastingheffing als middel
tot financiering van de kapitaalvorming
het evenwicht op de betalingsbalans en
het investeringspatroon in gevaar (blz.
137; is dit wellicht een drukfout?)?
Wij betwijfelen vervolgens of het nut
van een input-output matrix bij de
planning der investeringen z5veel min-
der is wanneer de investeringen vooral
toeneming van de export of import-
substitutie beogen, dan wanneer het
gaat om een toeneming van de binnen-
landse vraag, dat gesteld kan worden
(vgl. blz. 242) dat een
dergelijke
tabel
in het eerste geval zelfs irrelevant is.
Wordt het nut van het onderzoeken
wat de invloed is op de vraag naar
andere produkten daarbij niet te zeer
onderschat, ook al betreft het waar-
schijnlijk een land in het beginstadium
van zijn ontwikkeling? Ten slotte: kan
de beoordeling van afzonderlijke in-
vesteringsprojecten, waaraan Lewis
slechts enkele bladzijden wijdt, niet
beter beschouwd worden als een inte-
grerend onderdeel van het opstellen
van een ontwikkelingsplan, waarbij de
gehanteerde criteria volledig in over
–
eenstemming moeten zijn met de op
macro- en sectorniveau geformuleerde
projecties? Lewis wil weliswaar uitgaan
van de maatschappelijke kosten, terwijl
hij de waardering van de maatschap-
pelijke opbrengst voorstelt aan de hand
van de privaat-economische opbrengst
en de externe effecten, doch hij werkt
dit niet uit.
Hij
suggereert daarentegen
dat pas in extreme gevallen, bijv. wan-
neer het een zeer groot project betreft,
de bijdrage tot de toeneming van het
nationaal inkomen beschouwd hoeft te
worden (blz.
257/8).
Wij willen deze bespreking besluiten
met een hartelijke aanbeveling: nie-
mand die in ontwikkelingsprogram-
mering geïnteresseerd is mag dit boek
ongelezen laten. Dat geldt zowel voor
hen die zich reeds lang met deze vraag-
stukken bezighouden als voor de ,,intel-
ligent laymen” voor wie Lewis dit boek
geschreven heeft. Voor de laatsten is
het boek ook zeer toegankelijk: er
worden vele goedgekozen voorbeelden
gegeven, terwijl na iedere paragraaf
een korte samenvatting in punten is
opgenomen. Het boek wordt geken-
merkt door een logisch betoog, met
duidelijk daaruit voortvloeiende con-
clusies. Een aantal van de hierboven.
gemaakte kritische opmerkingen heeft
dan ook met name betrekking op ge-
deelten van het betoog waarin de ,,ener-
zijds
….
anderzijds”-aanpak kenne-
lijk welbewust is vermeden, waardoor
dit betoog aan duidelijkheid heeft ge-
wonnen, doch juist daardoor aanleiding
geeft tot het stellen van vragen. Dat is
trouwens een der belangrijkste functies
van een dergelijk boek. De opmerkingen
beogen dan ook geenszins afbreuk te
doen aan de betekenis van Lewis’
jongste boek; integendeel het vormt
een belangrijke bijdrage tot het inzicht
in de problematiek van de economische
ontwikkeling en de wijze waarop deze
problemen aangepakt kunnen worden.
Krimpen aan de Lek.
J. P. PRONK.
XIV
Recente publikaties
Een nieuwe serie paperbacks
O
NGEVEER een jaar geleden zag
een nieuwe reeks paperbacks het
licht: de serie ,,Wereldakademie”.
De zoveelste, zal de lezer vermoeid
denken. Deze serie heeft evenwel twee
bijzondere kenmerken. In de eerste
plaats verschijnen namelijk de deeltjes
ervan in vele talen en vele landen tege-
lijkertijd. In de tveede plaats is het een
wetenschappelijke reeks, waarin echter
het visuele element een belangrijke rol
speelt en wat meer is, tekst en beeld
vormen één geheel. De typografische
verzorging is een lust voor het oog; het
wetenschappelijk peil is populair in de
beste betekenis van het woord. De prijs
is voor boekjes, die zo veel illustratie-
materiaal bevatten, bijzonder laag.
Voor Nederland worden zij uitgegeven
door W. de Haan, Hilversum, en J.
M. Meulenhoff, Amsterdam.
Blijkens de folder zijn vele belangrijke
uitgaven in voorbereiding, o.a. van
T.B. Bottomore, S. tresden, J.
Kuczynski en J. Tinbergen. Graag
noemen wij de eerste vijf in de reeks
verschenen delen:
R. L. Gregory: Visuele waarneming.
De psychologie van het zien (Eye and
bram. Vert. door Mw. E. M. A. Kraak-
de Looze), 254 blz., f.
9,50.
Hierin wordt beschreven wat proef-
ondervindelijk over het proces ,,zien”
is vastgesteld – zowel fysiologisch als
psychologisch. Het geeft mede een alge-
mene theorie over gezichtsbedrog.
Jagdish
Bhagwati: Toegepaste ontwikke-
lingseconomie
(The economics of under
–
developed countries. Vert. door Victor
Halberstadt), 253 blz., f. 9,50.
Dit deeltje wordt binnenkort in
E.-S.B.
besproken.
David Caute: De
linkse traditie
in
Europa
(The left in Europe since 1789.
Vert. door A. Nuis),
255
blz., f. 9,50.
Caute opent zijn boekje met een
poging het begrip ,,links” te definiëren,
geeft dan een overzicht van de opkomst
van ,,links” in verschillende landen van
Europa, met de problemen: ,,revolutie
of evolutie”, ,,democratie of dictatuur”,
,,kapitalisme of socialisme”. Aan de
hand van de gebeurtenissen in kritieke
revolutiejaren worden de factoren yer-
geleken die de loop van revoluties be-
palen, m.a.w. een ,,anatomie van de
revolutie”.
In zijn beschrijving van ,,links aan
het bewind” geeft Caute een duidelijk
beeld van de tweeslachtigheid die bij
linkse partijen, die aan de macht zijn,
dikwijls valt te constateren wanneer het
gaat om nationalisme – internationa-
lisme – patriottisme. Ten slotte be-
handelt Caute de sociologie van ,,links”
en tracht een antwoord te vinden op
de vragen: welke klassen van de maat-
schappij hebben in het algemeen ,,links”
gesteund, waar, wanneer en waarom?
Peter Hall: Zeven wereldsteden. Proble-
men van groei
en leefbaarheid (The
World Cities. Vert. door Mej. Drs. M.
G. Schenk m.m.v. Mevr. Drs. P. F.
van den Berg-Brouwer),
252
blz., f.9,50.
Dit deeltje werd reeds in E.-S.B.
be-
sproken en wel door Prof. Dr. W. Stei-
genga in het nummer van 2 november
1966, blz. 1143.
Diversen
Dr. J. L. Bouma: Ondernemingsdoel
en winst. Een confrontatie van enkele
theorieën van het ondernemingsgedrag.
Bedrijfseconomische Monographieën
XLII. H. E. Stenfert Kroese, Leiden
1966, 243 blz., f. 28.
Zoals de ondertitel reeds aangeeft
wordt in dit boek een aantal uiteen-
lopende theorieën van het onder-
nemingsgedrag, uiteenlopend met name
t.a.v. de veronderstellingen inzake de
doelstellingen van de onderneming,
tegenover elkaar gezet.
In hoofdstuk 1 wordt ,,the theory
öf the firm”, de onderneming in de
sociaal-economische
prijs-
en produktie-
theorie, belicht. In het tweede hoofd-
stuk wordt nagegaan in hoeverre het
bestaan van onzekerheid van invloed
kan zijn op de doelstructuur van de
onderneming. Houdt men verder reke-
ning met de invloed van de scheiding
tussen leiding en eigendom, dan blijkt
de winst (als maatstaf van wat de
onderneming als entiteit gedurende een
bepaalde periode ,,beter-af” is ge-
worden als gevolg van haar activiteiten)
onbepaalbaar te zijn, tenzij men bijzon-
dere veronderstellingen invoert. In het
derde hoofdstuk wordt vervolgens
aandacht geschonken aan de Neder-
landse bedrijfseconomische opvattin-
gen, zoals die zijn vertolkt in de leer
van de vervangingswaarde. In hoofd-
stuk IV wordt een poging gewaagd het
bedrijfseconomische model uit te
bouwen en te dynamiseren door aan-
Robert C. North:
Het Chinese commu-
nisme
(Chinese Communism. Vert. door
F. G. van der Poll), 249 blz., f. 9,50.
De oorsprong van de Chinese revo-
lutie wordt door de schrijver in een
vrij ver verleden gevonden. Hij laat ons
zien: China als economisch vazal van
het Westen sedert het eind van de 18e
eeuw, de anti-keizerljke krachten na
de eerste wereldoorlog, de strijd om de
macht nadien tussen communisten en
nationalisten met als hoogtepunt de
Grote Mars. Tevens worden de nietho-
den en politieke gedragslijn van het
Peking-regime onder de loep genomen:
hoe de marxistisch-leninistische ideeën
aan de omstandigheden in China
werden aangepast en hoe het regime
erin slaagde de machinerie van een
streng gereglementeerde staat in de
hand te houden (tot 1966 moeten wij
er nu aan toevoegen).
sluiting te zoeken
bij
de theorie van het
interne ondernemingsgedrag (,,behavio-
rai theory of the firm”).
Het boek is afgesloten met een be-
schouwing over de bepaling van de
uitkeerbare winst in het kader van een
intern gedragsmodel. De uitkeerbaar-
heid wordt in verband gebracht met
een aantal aspecten van de financiële
structuur. In deze interpretatie is de
winst niet uitsluitend of voornamelijk
het doel van de ondernemingsactiviteit;
het uitkeerbare vermogenssurplus heeft
veeleer het karakter van een binnen
bepaalde grenzen noodzakelijk ,,bij-
produkt” van een voor de verschillende
in de onderneming samenwerkende
participanten aanvaardbaar proces.
S. Brouwer: Beurs en effectenhandel.
Vijfde, herziene en uitgebreide druk.
J. H. de Bussy, Amsterdam 1966,
438 blz., f.
24,50.
Hét handboek voor iedere belang-
stellende, hét naslagwerk voor de
vakman, vooral ook omdat de auteur
zich nauwgezet beijvert in iedere
herdruk steeds do recente ontwikke- –
lingen in het beurs- en effectenwezen
weer te geven.
Zo werd in deze vijfde druk aandacht
gewijd aan de oprichting van het
Centrum voor Fondsenadministratie,
het rapport van de Commissie-Verdam,
nieuwe fiscale maatregelen enz. Voorts
werd een geheel nieuw hoofdstuk
E.-S.B. 22-2-1967
xv
opgenomen, een beschrijving van de
gang van zaken op de voornaamste
buitenlandse beurzen.
J. van der Woud: Effecten. Beschouwin-
gen over effectenvormen in
hun histo-
risch en
onderling verband. Agon Else-
vier, Amsterdam/Brussel 1966,
256
blz.,
f.
27,50.
Uit het woord vooraf van de
schrijver:
,,Tn een tijd waarin vermogens- en bezits-
spreiding van overheidswege wordt voor-
gestaan en gepropageerd, is
bij
een groei-
ende groep belangstellenden de behoefte
aan een goed en duidelijk inzicht in het
complexe begrip ,,effecten” sterk gestegen.
Door een diepgaande beschouwing van de
verschillende effectenvormen in hun his-
torisch en onderling verband alsmede door
een uitvoerige behandeling van de pro-
blemen die zich hieromtrent kunnen vooe-
doen, heb ik – gesteund door een omvang-
rijke bronnenstudie – getracht aan deze
behoefte tegemoet te komen”.
Volstaan wij verder met de (verkorte)
inhoud weer te geven: Woord vooraf;
H. 1. Obligaties, I.I. historische achter-
gronden, 1.2. soorten van obligaties,
1.3. bescherming tegen geldontwaar-
ding, 1.4. de converteerbare obligatie,
I.S.
rentevarianten – bijzondere waarde-
papieren, 1.6. de uiterlijke vorm van
obligaties, 1.7. aflossen van obligaties,
1.8. beschermingscomités, 1.9. de
Grootboeken, 1.10. Beleggersfront –
rentegamma; H. 2. Pandbrieven, 2.1.
enige algemene begrippen, 2.2. pand-
brievenpolitiek; H. 3. Aandelen, 3.1.
soorten van aandelen, 3.2. de macht in
de N.V., 3.3. popularisering van effec-
ten, 3.4. enige bijzondere waarde-
papieren,
3.5.
teloorgaan van effecten,
3.6. administratiekantoren, 3.7. divi-
dend en dividendpolitiek, 3.8. aflossen
van aandelen; H. 4. De emissie, 4.1.
het emissiebedrijf, 4.2. de emissiekoers,
4.3. het prospectus, 4.4. wijzen van uit-
gifte,
4.5.
inschrijving op en toewijzing
bij emissies, 4.6. interne financiering;
Geraadpleegde en aanbevolen litera-
tuur; Register.
H. Linnemann:
An
Econometric Study
of International Trade
Flows (Contri-
butions to Economie Analysis, 42).
North-Holland Publishing Company,
Amsterdam 1966, 234 blz., f. 28.
Hoofddoel van deze studie is een
verklaring te geven van de omvang van
de onderlinge handelsstromen van 80
landen, d.w.z. van 6.300 individuele
handelsbewegingen. Het onderzoek,
verricht aan het Nederlandsch Econo-
misch Instituut en opgenomen als bij
–
lage VI in Tinbergens
Sliaping the
World Econoiny
(Ned. vertaling: Naar
een nieuwe wereldeconomie),
vormde
min of meer het uitgangspunt. Linne-
mann geeft de in de betreffende ,,pilot
study” gevonden vergelijking een hech-
ter theoretischer fundament en ver-
fijnt deze door er nog enkele ver
–
klarende variabelen in op te nemen.
Euromarktzakboek. Onder hoofdre-
dactie van Drs. A. van Tilburg. N.
Samsom, Alphen aan den Rijn 1966,
losbl. in band, f.
Vele publikaties zien het licht over
de gebeurtenissen in de Euromarkt.
Het merendeel daarvan is beschou-
wend; een samenvattend overzicht
van de feitelijke gebeurtenissen ont-
breekt echter tot dusverre. Het is OP
dit laatste dat deze uitgave zich richt.
Omdat de ontwikkeling snel voort-
schrijdt, is daartoe de losbladige vorm
gekozen.
De band bestaat tot dusverre uit
tien onderdelen, t.w.:
1. Het EEG-verdrag; 2. De douane-
unie; 3. De landbouw; 4. Het vrij ver-
keer van personen, diensten en kapi-
taal;
5.
Het vervoer; 6. Het mede-
dingingsbeleid; 7. De economische en
monetaire politiek; 8. De sociale Po-
litiek en het Sociaal Fonds; 9. De as-
sociaties; 10. Diversen.
Een handig naslagwerk voor ieder
die regelmatig met E.E.G.-zaken te
maken heeft.
B. L. L. H. Thole: Elsevier’s Lexicon of
Stock-Market Terms.
English/Ameri-
can – French – German – Dutch.
Elsevier Lexica no.
5.
Elsevier, Amster-
dam 1965, 131 blz., f. 20.
S.
F. Horn: Glossary of Financial
Terms. English/American – French
– Spanish – Gernian. Glossaria
Interpretum no. 10. Elsevier, Amster-
dam 1965, 271 blz., f. 30.
De in de serie Elsevier Lexica ver-
schenen deeltjes beogen, aan zeer
gespecialiseerde onderwerpen gewijde,
meertalige woordenboekjes te zijn. Zo
behandelt het door Thole samenge-
stelde deeltje de emissie van en de
handel in aandelen, obligaties e.d.,
alsmede d
,
aarop betrekking hebbende
zaken als coupons, dividenden, con-
versies en arbitrage.
De delen in de reeks Glossaria
Interpretum zijn ruimer van Opzet,
hebben meer het karakter van hand-
woordenboeken op een breed terrein.
De door Horn bijeengebrachte termen
hebben voornamelijk betrekking op
internationale kredietoperaties en bank-
zaken.
VIER TITELS UIT DE WERELDAKADEMIE-REEKS
PETER HALL
ZEVEN WERELDSTEDEN
………………f
9,50
Problemen van groei en leefbaarheid
Dit bbek gaat over de zeven; Londen, Moskou, New York, Tokio,
Parijs, Randstad Holland en het Roer.complex. Het analyseert de
factoren, die voor elk van deze metropolen tot een snelle groei hebben bijgedragen en het laat zien, welke planne’n er bestaan
om tegemoet te komen aan de eisen van leefbaarheid.
JAGDISH BHAGWATI
TOEGEPASTE ONTWIKKELINGSECONOMIE
. . . f
9,50
Een van de grote verdiensten van dit boek is de nuchtere en
ondogmatische behandeling van het onderwerp; de verschillende
dogma’s en vastgeroeste ideeën onderwerpt de auteur aan een
kritisch onderzoek en hij toetst ze aan de hand van economische
analyse en ervaringsfeiten.
KURT MENDELSSOHN
DE JACHT NAAR HET ABSOLUTE NULPUNT
f
11,50
W. G. FORREST
DE OPKOMST VAN DE GRIEKSE DEMOCRATIE
f
9,50
de
DE WESTER BOEKHANDEL
AFBjjt
Gespecialiseerd op economisch gebied
ROTTERDAM
Nieuwe Binnenweg 331 – Tel. (010)2539411 23 2076
XVI
Europa-bladwijzer No. 41
D
E Europese mededingingspolitiek mag zich in een
toenemende belangstelling verheugen, hetgeen o.a.
blijkt uit de circa 35 proefschriften die over dit onder-
werp, blijkens publikatie no. 3 – 1966 van het Europese
Instituut voor Universitaire Studies, in de landen van de
Gemeenschap in voorbereiding zijn. De recente beslissingen
van het Hof, waarvan die betreffende de Grundig-Consten-
zaak een centrale plaats inneemt, en de voorstellen vari de
E.E.G.-commissie betreffende de anti-monopoliepolitiek
wakkeren deze belangstelling verder aan.
Kartelproblemen
Drs. G. Wissels bespreekt in een drietal artikelen in
Het Financieele Dagblad (7,
13 en 16 december 1966) de
algemene problematiek van de Europese concurrentie-
politiek, daarbij steunende op de ervaringen in de E.G.K.S.
De auteur ziet de ondernemerswinsten in de economie als
,,frictiewinsten”, d.w.z. overwinsten, die pas verdwijnen
wanneer de concurrentie effectief wordt, hetgeen tijd vergt.
De mededingingspolitiek dient zich te richten op het laag
houden van de frictiebarrières door marktpartijen t.o.v.
andere mededingers. Dit is tevens de filosofie van de Euro-
pese verdragen, waarbij overigens verschillen te noteren
vallen tussen het E.G.K.S.- en het E.E.G.-regime. Bij de
fusie der verdragen zouden de volgende gezichtspunten
verdisconteerd kunnen worden:
–
handhaving van de bestaande kartelwetgeving
(65
E.G.K.S. en 85 E.E.G.);
– opname van een concentratie-artikel, waarbij aan-
meldingsplicht (niet goedkeuring vooraf, behalve in twijfel-
gevallen) wordt ingelast;
– aanvulling van de misbruiksartikelen (66, lid 7
E.G.K.S. en 86 E.E.G.) met mogelijkheid tot ontbinding
van machtsposities;
– versoepeling van 60 E.G.K.S., met afschaffing van
de plicht tot prijspublikatie en non-discriminatie;
– oprichting van een semi-juridisch/semi-administratief
orgaan, dat, onder instructie van de Commissie, de toe-
passing van de wetgeving ter hand neemt. Een soort Euro-
pees kartelbureau dus.
De auteur vreest als grootste gevaar voor de Gemeen-
schap de door de nationale regeringen gesteunde nationale
kartels, die de instelling van een GemeenschappelijkeMarkt
zouden kunnen frustreren. In de daadwerkelijke realisering
van de Gemeenschappelijke Markt gaat het erom de frictie-
barrières van de oude machtposities der nationale staten
(invoerlicenties, subsidie- en omzetbelastingbeleid e.d.) te
slechten.
De vraag wanneer overeenkomsten strijdig zijn met de
criteria van art. 85 E.E.G. wordt behandeld door Prof.
Mr. W. L. Snijders in een artikel getiteld: ,,Het criterium
van ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lid-
staten in het E.E.G.-verdrag”, in de
Naamloze Vennootschap
van november 1966. Enerzijds vindt de auteur het ,,te weeg
brengen van effecten op de interstatelijke handel, welke
analoog zijn aan die van invoerrechten en quantitatieve
restricties stellig een belangrijke vorm van ongunstige be-
invloeding”, anderzijds kan de inhoud van dat begrip
daarmede niet uitgeput zijn. Ongelijkheid in de voor-
waarden waaronder economische activiteiten zich kunnen
ontplooien tussen de lid-staten, met als gevolg distorsies,
dienen, voor zover zij berusten op uiteenlopende nationale
regelingen, te worden voorkomen. Het eerste – opheffing
van de nationale handelspolitieke maatregelen – karak-
teriseert de schrijver als een ,,vrijheidsbeginsel”; in het
tweede is een ,,gelijkheidsbeginsel” belichaamd dat bij het
treffen van nationale regelingen in acht, moet worden ge-
nomen.
De beide beginselen hebben ten doel ongunstige beïn-
vloeding van de handel tussen de lid-staten d.m.v. be-
perking, opheffing, kunstmatige verdringing of stimulering
van handelsstromen te voorkomen. De instanties die de
betrokken bepalingen moeten toepassen, dienen zich af te
vragen of de wijziging van omstandigheden waaronder de
handel zich voltrekt, beantwoordt aan deze beginselen. In
zeer vele gevallen zulren kartels die het grensoverschrjdend
verkeer betreffen, inderdaad de handel tussen lid-staten
ongunstig beïnvloeden; men denke aan gebiedsverdeling-
of exclusief-verkeerskartels, quoterings- of nationale prijs-
kartels die op de export naar een andere lid-staat invloed
hebben. Voor bijv. open calculatieschema’s of conditie-
kartels hoeft dat niet het geval te zijn. Nationale kartels,
die de binnenlandse afzet betreffen, scheppen uiteenlopende
situaties met betrekking tot de interstatelijke handel. De
gevolgen kunnen als gunstig, ongunstig of neutraal be-
stempeld worden naar gelang van de regeling en van de
omstandigheden waaronder die wordt toegepast.
Deze interpretatie van het criterium van ongunstige be-
invloeding acht de auteur eveneens bruikbaar voor de toe-
passing van art. 86, al is de praktische ervaring hierbij tot
op heden nihil. Snijders meent dat bovenstaande inter-
pretatie van het criterium ,,ongunstige beïnvloeding” de
oriëntatie van het ondernemershandelen door de concur-
rentie zal bevorderen. Intussen maakt hij een reserve t.a.v.
de functie van de E.E.G.-kartelbepalingen om de concur-
rentie in stand te houden voor zover noch het vrijheids-
beginsel, noch het gelijkheidsbeginsel in het geding zijn.
Hij constateert namelijk dat er geen evenwicht bestaat
tussen deze eventuele functie en de andere elementen van
het E.E.G.-verdrag. Waar het E.G.K.S.-verdrag aan de
kartelbepalingen wel deze functie toekent, omdat er tevens
voorschriften zijn die het concurrentieproces reguleren
(art. 60), correcties mogelijk maken (art. 58, 61) en voorts
nationale ingrepen op de produktie en afzet uitsluiten,
ontbeert het E.E.G.-verdrag deze mogelijkheden.
Concentraties
• De golf van concentraties die Europa – en niet alleen
de E.E.G.-landen zijn hiermee bedoeld – overspoelt, heeft
het afgelopen jaar de nodige commentaren uitgelokt. In
een artikel getiteld: ,,Les concentrations d’entreprises dans
la C.E.C.A” in de Revue Trimestrielle de Droit européen
(2e année, no. 2, blz. 288-306) bespreekt R. Kovic de
concentratievraagstukken in het kader van de E.G.K.S.
zowel vanuit juridisch als vanuit economisch gezichtspunt.
De auteur noteert een zekere spanning tussen de statische
E.-S.B. 22-2-1967
221
aard van juridische regels en de zeer dynamische econo-
mische realiteit. Dit raakt in het bijzonder de oligopolis-
tische structuur van de onderhavige markten en bijgevolg
is. en moest art. 66 E.G.K.S. wel gezien worden als instru-
ment van de economische politiek en niet als finale juri-
dische regel. De twee grondslagen van deze economische
politiek – de bevordering van de optimale omvang der
ondernemingen en de handhaving van een werkzame con-
currentie – zijn gel’eidelijk aan duidelijker in het beleid
van de Hoge Autoriteit naar voren gekomen en door het
Hof van Justitie ondersteund. Concentraties worden, onder
het E,G.K.S.-regime goedgekeurd indien aan bepaalde
voorwaarden wordt voldaan, zodanig dat mogelijke strijdig-
heden tussen de beide grondslagen, worden opgelost in de
zin van de doelstellingen van het verdrag. De auteur be-
spreekt deze voorwaarden en de wijziging in het beleid
van de Hoge Autoriteit t.a.v. art. 66 lid 2, 3e alinea, in-
gevolge hierop uitgebrachte kritiek. De recente concen-
traties van enige Franse, Belgische en Duitse ondernemingen
en de daarbij gestelde eisen leggen hiervan getuigenis af.
Ïn tegenstelling tot het E.G.K.S.-verdrag kent het EEG.-
verdrag niet de voorafgaande goedkeuring van concen-
traties door de Commissie. Gezien de vrij straffe anti-
kartelpolitiek die gevoerd wordt, was de vraag opportuun
wat het standpunt der Brusselse autoriteiten jegens con-
centraties zou zijn. In een Memorandum van 1 december
1965 getiteld: ,,Het vraagstuk van de concentraties in de
Gemeenschappelijke Markt”, heeft de Commissie haar op-
vattingen publiek gemaakt. Hierop zijn verscheidene com-
mentaren losgekomen. Zoals men weet, bevatte dit rapport
drie ‘delen: ten eerste de argumentatie dat grotere Europese
ondernemingen, gezien de vorming van de Gemeenschappe-
ljke Markt en de concurrentie van zeer grote (vnl.) Ame-
rikaanse, ondernemingen, nodig zijn. Ten tweede de aan-
wijzing van hindernissen en belemmeringen voor verdere
concentraties gelegen in fiscale en vennootschapsrechtelijke
verschillen tussen de lid-staten. Dit deel bevatte ook enige
voorstellen om deze verschillen op te heffen of te harmo-
niëren. Ten derde de concentratiepolitiek die de Commissie
onder de vigeur van art. 86 wil voeren, waarbij de vorming
van een monopoliepositie als machtsmisbruik wordt aan-
gemerkt en dus als strijdig met art. 86.
De commentaren hebben gemeen dat zij het standpunt
van de Commissie, vooral t.a.v. het derde deel, waar de
begrippen marktbeheersing, misbruik van macht e.d. ge-
bezigd worden, niet door duidelijkheid vinden uitmunten.
Voor het overige zijn er verschillen in standpunt, be-
naderingswijze en klemtobn. Prof. Mr. W. C. L. van der
Grinten meent in een artikel, getiteld: ,,Concentraties in de
Gemeenschappelijke Markt” in
Sociaal-Economische Wet-
.geving
van augustus 1966, dat met het commissierapport
de grenzen van de in het E.E.G.-verdrag neergelegde con-
ceptie worden overschreden. Dit raakt niet de positieve
instelling van de Commissie t.a.v. verdere concentraties,
die schrijver ondersteunt en zelfs veel geprononceerder zou
willen zien. Want hij meent, dat de maatregelen die het
rapport aanbeveelt ten behoeve van kleine en iniddelgrote
ondernemingen en de beschouwingen over de nadelige ge-
volgen van het monopolie, doen vermoeden dat deze posi-
tieve instelling ,,rnet enige korrels zout” genomen moet
worden,..en dat de gehuldigde inzichten in de huidige ver-
houdingen ,,grauwe theorie” zijn.
Zijn kritiek richt zich vooral tegen de voorstellen t.a.v.
het vennootschapsrecht en de fiscale belemmeringen. De
harmonisatie van heffingsysternen en tarieven doet de lid-
staten hun fiscale autonomie en daarmede de controle op
het uitgavenniveau verliezen en daarvoor ontbreekt de
rechts
°
grondslag (een uitdrukkelijke verdragsbepaling) en
is de aangevoerde basis (voorkoming van concurrentie-
verstoringen en. bevordering van concentraties) onvol-
doende. De fiscale factor is bovendien voor de totstand-
koming van een concentratie en de keuze van vestigings-
plaats in het algemeen niet van grote betekenis. Voorts
meent schrijver dat het vennootschapsrecht van de lid-
staten concentraties niet in de weg staat en dat andere
oplossingen mogelijk zijn. De E.E.G. behelst ,,de vorming
van een economische gemeenschap met behoud van natio-
nale economieën” en de bevoegdheden van de Commissie
zijn beperkt tot het vrijmaken van het interstatelijk eco-
nomisch verkeer. De autonomie van de lid-staten is in het
algemeenniet verder aangetast dan voor de totstandkoming
van één markt nodig is.
C. Franck meent in zijn artikel: ,,Konzentration in der
E.W.G. als Wirtschaftspolitische Aufgabe” in
Wirtschafts-
dienst
van juni 1966, dat het Commissie-document nu de
anti-kartelpolitiek met een anti-monopoliepolitiek aanvult
en daarmede het instrumentarium ter handhaving van een
werkzame mededinging belangrijk verbetert. Het kan echter
niet het doel van een op de concurrentie georiënteerde
concentratiepolitiek zijn het grootbedrjf te bevorderen,
zijn noodzaak en doelmatigheid onvoorwaardelijk toe te
stemmen. Derhalve dienen enerzijds de obstakels voor
produktiviteitsbevorderende concentraties, gelegen in fiscale
en vennootschappelijke belemmeringen opgeheven te wor
–
den en anderzijds de nadelen voor de middelgrote en kleine
ondernemingen (cascadestelsel, gebrek aan samenwerking
t.a.v. inkoop en research buy.) te verdwijnen.
De Commissie stelt zich, meent Franck, ten doel ,,de
Achillespees van de markteconomie”, ni. het monopolise-
ringsgevaar, door middel van de concurrentiepolitiek te
corrigeren en is niet bereid de Frans-Belgische ,,Konzen-
trationsfreudigkeit” te delen, noch de these van de zgn.
onvermijdbaarheid van de concentratie te aanvaarden. De
auteur ziet in de anti-monopoliepolitiek van de Commissie
een eerste stap op weg naar een verbod van de vorming
van machtsposities; een hoopvol begin dat de ,,constructie-
fout” van de markteconomie (het niet ontwikkelen van
krachten die de concurrentie bevorderen) opheft.
Is de these van de Commissie dat de Gemeenschappelijke
Markt ondernemingen van soortgelijke omvang vergt als
de Verenigde Staten wel juist, vraagt Drs. H. W. de Jong
zich af in een artikel: ,,Concentration in the Common
Market”in de
Common MarketLaw Review
van september
1966. De argumenten waarmee het Commissie-rapport de
concentratie verdedigt, komen hem ,,ten dele als niet over-
tuigend, en ten dele als niet gemotiveerd” voor. Ameri-
kaanse en Britse economisten zijn in toenemende mate van
mening, dat het ,,gigantisme” bezwaren oplevert en in een
aantal bedrijfstakken te ver is gegaan. Deze auteur meent
dat het concurrentiebeleid zich niet door de politieke op-
vattingen van de dag dient te laten inspireren, maar door
de vraag of de Europese ondernemingen een optimale om-
vzng hebben bereikt c.q. bereiken.
De in het voorgaande besproken belemmeringen van
fiscale en juridische aard zijn schadelijk voor een gezonde
mededinging en in zoverre valt De Jong het rapport van
de Commissie bij. Een bezwaar ziet hij evenwel in de door
de Commissie voorgestane nauwe bindingen tussen de
financiële en industriële sector: dit schept overmatige markt-
macht en belemmert een rationale allocatie van kapitaal.
De ingeluide anti-monopoliepolitiek geeft nu wel het groene
licht voor concentraties en het rode licht voor monopolies,
222
maar z.i. is er tevens behoefte aan het gele licht voor grote
en cöncurentievernietigende concentraties.
.Bij eventuele schadelijke consequenties van dit soort
concentraties op. de effectiviteit van de concurrentie dient
er de mogelijkheid te bestaan ze te verbieden. De principes
van de Celler-Kefauver Wet van 1951 (Verenigde Staten)
bieden hiertoe nuttige aanknopingspunten. Ook de Franse
economist Prof. J. Houssiaux ziet in het artikel: ,,Inter-
national Trade and Antitrust Regulations: A European
Viewpoint” in Economia Internazionale
van augustus 1966
een evolutie van het Europese mededingingsregime in de
richting van het Amerikaanse. Dit vergt evenwel tijd daar
de doelstelling van de anti-trustpolitiek in Europa niet
overal wordt aanvaard. Na de opening van de Gemeen-
schappelijke’ Markt zijn op nationale schaal monopolies
in ‘de lid-staten gevormd of gestimuleerd, die oligopolis-
tische structuren in de geïntegreerde markt doen ontstaan.
Houssiaux ziet hieraan de bezwaren verbonden van de
groei van grote inefficiënte monopolies (zoals in de Ver
–
enigde Staten) en de noodzaak van toekomstige inter-
ventje of regulering. De Amerikaanse ondernemingen, met
hun dynamische aanpak, organiseren zich op multi-natio-
nale schaal en dit roept reacties op bij Europese onder
–
nemingen en overheden. Dit zou slechts reden geven om
de anti-trustpolitiek tot gelding te brengen wanneer deze
ondernemingen met andere oligopolisten tot concurrentie-
beperkende of -vernietigende gestes overgaan. Volgens
Houssiaux kan een nationale politiek van concentratië-
bevordering zeer wel samengaan met een Europese anti-
trustpolitiek. De verschillende nationale administratieve
belemmeringen voor de multi-nationale ondernemingen,
die thans opgeld doen, kunnen• dan verdwijnen, waardo&r
de non-discriminatie- en vestigingsbeginselen van het Ver-
drag van Rome tot hun recht kunnen komen.
Ten slotte, ter vergelijking, een auteur over concentratie-
tendenties in de Britse industrie: W. G. Shepherd, ,,Changes
in British Industrial Concentration, 1951-1958″ in
Oxford
Economic Papers,
maart 1966. Shepherd vond een toe-
nemende concentratie in dé Engelse industrie gedurende
de jaren vijftig, vooral in de automobiel-, vliegtuig- en
voedingsmiddelensectoren. De groei van de optimale om-
vang der ondernemingen heeft hiertoe bijgedragen, maar
deze oorzaak is volgens de schrijver niet overwegend. Noch
lijken groei en concentratie op inverse wijze met elkaar
verbonden te zijn. Integendeel, de indicaties wijzen eerder
in de richting van een- positieve samenhang, niet omdat de
reeds geconcentreerde bedrijfstakken sneller groeien dan
de andere, maar omdat meer en meer sectoren met een
eertijds zwakke concentratiegraad opschuiven. Enige in-
vloed kan ook zijn uitgegaan van de anti-kartelpôlitiek.
Shepherd besluit met de aanbeveling vooi een straffere
monopoliepolitiek naar.het voorbeeld .yan de Amerikaanse
anti-trustpolitiek.
EUROPA-INSTITUUT
—
EuR0PA:IN5TITuUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
D
E Schatkist heeft in de 13 februari eindigende week
geen verdere drainerende invloed meer op de geld-
markt gehad, zodat het uit het verkeer stromende
bankpapier ten bedrage van f. 142 mln. grotendeels aan de
banken ten goëde is gekomen. De van de Centrale Bank
opgenomen voorschotten konden aanmerkelijk worden
verminderd, doch nog steeds blijven de banken het niet
onbelangrijke bedrag van f.
265.
mln. aan de circulatiebank
schuldig. In de marktomstandigheden is dan ook geen
fundamentele wijziging gekomen.
In het midden van de afgelopen week heeft de maande-
lijkse uitkering van het Rijk aan de gemeenten plaats ge-
had, hetgeen een verruimende invloed heeft gehad. Hoe de
andere factoren op de markt hebben ingewerkt, is nog niet
exact bekend, doch uit het handhaven van de daggeldrente
mag worden afgeleid, dat er per saldo in de marktpositie
niet zoveel is veranderd.
De banken vervullen in het economisch leven een groot
aantal taken. Hiervan komt slechts een deel in de balansen
tot uitdrukking en wel voornamelijk het binnenlandse
kredietbedrijf, dat nauw verband houdt met het passieve
bedrijf, het aantrekken van gelden dus, en het buitenlandse
bedrijf. Het optreden als schakel in het binnen- en buiten-
landse betalingsverkeer, de bemiddeling in tal van ver-
mogensmarkttransacties (emissiebedrijf, uitvoering van
beursorders, bemiddeling bij onderhandse leningen), het
arbitragebedrjf in effecten en valuta en het assurantie-
bemiddelingsbedrjf komen niet of nauwelijks in de balans-
cijfers naar voren.
De publikatie via het
C.B.S.
van De Nederlandsche
Bank van de gecombineerde balanscijfers- geeft een goed
inzicht in de uit de balans blijkende bankwerkzaamheden.
Dezelfde publikatie – die daarvoor trouwens is opgezet –
dient nog een ander doel, ni: de analyse van de 1iquiditeits
schepping door de handelsbanken.
Wat het binnenlandse kredietbedrijf betreft geeft onder-
staande samenvatting een beeld:
,1965
1966
(in mln, gids.)
Particuliere sector
787
–
461
583
550
kort krediet
…………………
..
Kapitaalmarktbeleggingen
235
—81
middellang krediet
…………..
..
291
297
Lagere overheid
……………….
..
Totaal
………………………
,
.
1.896
1.227
–
Allereerst ziet men, dat het kredietbedrijL in 1966 een
aanmerkelijk geringere expansie laat zien dan in 1965. Ten
dele schuilt dit in een beperkter toeneming van het korte
krediet aan de private sector, waaraan kan worden toe-
gevoegd, dat dit vrijwel geheel een gevolg is van een stag-
natie in de tweede helft van het jaar. Over het eerste half
–
jaar 1966 bedroeg de toeneming reeds f. 440 mln. Het.
middellange krediet heeft zich ten naaste bij gehandhaafd,
waardoor de relatieve positie van- deze kredietvorm nog
werd versterkt. –
Een tweede factor schuilt in het teruglopen van de
kapitaalmarktbeleggingen, hetgeen grotendeels kan worden
verklaard uit de vermindering van het bedrag det onder-
E.-S.B. 22-2-1967
.
,
223
handse leningen. De uitbreiding in
1965
was overigens
ook geheel aan grotere activiteit op deze deelmarkt toe te
schrijven geweest.
Ondanks de benarde financiële positie is de expansie
van het krediet aan de lagere overheid in 1966 nauwelijks
groter geweest dan in 1965.
Ten aanzien van het passieve binnenlandse bedrijf geven
onderstaande cijfers een overzicht:
1965
1966
(in min, gids.)
Toeneming girale tegoed
548
60
Toeneming termijndeposito’s
318
351
Toeneming valutategoeden binnenl.
cliënten
…………………….
..
153
– 48
Toeneming spaargelden
………….
..
212
277
Totaal
……………………….
.
1.231
640
Dat de toeneming van de van derden aangetrokken
gelden in 1966 geringer zou zijn dan in 1965 viel te ver-
wachten. Dat het leeuwedeel van de expansie bij termijn-
deposito’s en spaargelden ligt, wijst niet alleen op een
voortgezette structuurverandering in het passieve bedrijf
der banken, doch betekent tevens dat de ,,grondstof”
waarmede de banken werken, steeds duurder wordt. De
activiteiten in de kredietverlening zullen hiervoor echter
in het algemeen ruim compensatie hebben gçboden. i
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
EXAMEN O.R.-ANALIST 1967
Het door de Vereniging voor Statistiek ingestelde Examen
Operationele Research Analist zal dit najaar voor de derde maal
worden afgenomen. Het examen bestaat uit twee delen. 1-let
eerste deel is een statistische propaedeuse in de vorm van het Examen Statistisch Analist Algemeen Gedeelte, of eventueel
een andere in het Examenreglement van het Examen O.R.-analist
nader gespecificeerde prestatie. Het tweede deel betreft de eigen-
lijke operationele research. De schriftelijke zitting van dit
tweede deel zal in principe op
3
oktober 1967
en de mondelinge
zitting omstreeks
half november
plaatsvinden. Het voor het
examen vereiste werkstuk dient
vd6r 1 juli 1967
te worden inge-leverd.
Een volledig beeld van de eisen voor en de gang van zaken bij
het examen geeft de uitgave ,,Examen O.R.-analist, Examen-reglement en Examenprogramma” dat verkregen kan worden
door f.
4
over te maken op girorekening
202091
ten name van de
penningmeester van de Vereniging voor Statistiek, de heer J. C.
Slingerland, Weena
700,
te Rotterdam.
Aanmelding
voor het tweede deel van het Examen O.R.-analist
dient te geschieden vôôr 1 juli
1967
door een inschrijiformulier,
dat verkrijgbaar is bij de secretaris van de Vereniging voor
Statistiek, Drs. J. D. N. de Fremery, Weena
700
te Rotterdam,
ingevuld aan deze te retourneren.
4,2
KAPITAALMARKT
N
IETTEGENSTAANDE januari niet als een slechte
beursmaand wordt beschouwd, integendeel zelfs, is
het opmerkelijk, dat de omzetten in de afgelopen
maand, ofschoon er een beursdag meer was, bij die van
de overeenkomstige maand van 1966 zijn achtergebleven.
De nominale omzetten bedroegen dit jaar f.
55,4
mln.,
tegen f. 60,4 mln, in januari 1966. De reële omzetten waren
resp. f. 146 mln, tegen f. 212 mln.
In de ontwikkeling van de marktrente is de laatste tijd
een stabilisatie ingetreden.
KOERSSTAAT
lndexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
10 febr. 17 febr.
(1953
=
100)
1966
1967
1967
1967
Algemeen
………………
270
301 —268
299
295
Internationale concerns
…….
351
395 —343
389
381
Industrie
………………..
269
299-271
299
298
Scheepvaart
……………..
108
115-108
115
114
Banken en verzekering
……..
154
174— 155
173
171
Handelenz
.
……………..
138
152-138
149 148
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
f.
78,70
f.
89,10
F.
85,10
Unilever, cert.
……………
f.
86
f. 101,90
f.
98,90
Kon. Petroleum
………….
f. 122,40
f. 132,40
f. 128
A.K.0.
………………..
f.
53,80
f.
52,40
f.
52,80
K.L.M
………………….
f. 352
f. 380 f. 380,50
Hoogovens, n.r.c .
…………
278
318 323
E.M.S
.
…………………
150
f.
34
f.
29,80
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
526
511
Zwanenberg-Organori
……..
f. 168
f. 195
t’.
195,30
Robeco
…………………
f. 193
F.
202,30
t’. 202,67
New York.
00w Jones Industrials
786
856
851
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6.10 6,10
Aandelen: internationalers
b)…
lokalen b)
………
.
Disconto driemaands schatkist-
papier
…………………
5
4
11,
4
1
1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
C.
D. JONGMAN.
ALGEMENE VERGADERING VAN DE
VERENIGING VOOR BELASTINGWETENSCHAP
Deze yergadering zal worden gehouden op zaterdag
8
april
1967
in Grand Hotel Krasnapolski, Dam
9,
Amsterdam.
AGENDA:
10.00 uur Huishoudelijk gedeelte.
Notulen van de vergadering van
5
februari
1966.
Jaarverslag
196511966.
Mededelingen over werkplan en commissies. Aannemen nieuwe leden.
Verkiezing van nieuwe leden in verband met
het per 1 mei
1967
aftreden van de heren
Mr. J. de Wilde en Mr. J. van Hoorn.
II ca. 10.30 uur Bespreking van de rede van Dr. W. L. G. S. Hoefnagels, gehouden op
25
oktober
1966
tijdens de algemene ledenvergadering van het
Nederlands Katholiek Werkgeversverbond. De
rede is o.a. gepubliceerd in het
Weekblad voor Fiscaal Recht
no.
4824
dd. 3 november
1966.
Voordracht door Prof. Dr. J. H. Christiaanse.
Voordracht door Prof. Dr. Th. A. Stevers.
Debat.
III ca. 13.00 uur Koffietafel.
IV
14.15
uur Debat over het rapport van de commissie
successie en registratie betreffende het registra-
tierecht.
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATURES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend. Begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
224
KOG
.
/
V.K.F.
DE VERENIGDE
WI DJCTMTAII(EH
Recente publikaties
Problems of Economic Dynamics and
Planning. Essays in honour of Michael
Kalecki. Pergamon Press, Oxford 1966,
494 blz., 100 sh.
Prof. M. Kalecki, een vooraanstaand
internationaal economist, werd bij zijn
65ste verjaardag bedacht met een bun-
del van liefst 32 artikelen, het gezamen-
lijk produkt van
35
zijner collega’s
uit de gehele wereld (om precies te zijn:
12 Polen,
4
Amerikanen, 4 Engelsen,
4 Indiërs, 3 Russen, 2 Oostenrijkers,
2 Duitsers, 1 Noor, 1 Tsjech, 1 Frans-
man en 1 Nederlander). Het merendeel
(26) van de bijdragen werd in het
Engels afgedrukt, van de overige (3
Russische artikelen, 2 Duitse en 1
Frans) werden tevens Engelse samen-
vattingen opgenomen.
Wij willen verder volstaan met enkele
van de bijdragen te noemen:
– C. Bobrowski (Polen) – Les pays
sous-développés au seuil de la plani-
fication;
– M. Dobb (G.-B.) – Some Reflec-
tions on the Theory of Investment,
Planning and Economic Growth;
– R. Harrod (G.-B.) — Optjmum
Jnvestment for Growth;
– L. R. Klein (V.S.) – The Role of
Econometrics in Socialist Economics;
– T. Kowalik (Polen) R. Luxem-
burg’s Theory of Accumulation and
Imperialism;
– 0. Lange (Polen) – Quantitative
Relations in Production;
J. Robinson (G.-B.) – Kalecki and
Keynes;
– J. Tinbergen (Ned) – Economic
Development and Investment Indivisi-
bilities.
Een belangrijk boek, niet zo maar
een bundel gelegenheidsstukjes.
.
Nr. 11/12
jaargang
1966
van cle
ECONOMIST
is gewijd aan
VERNIEUWING
VANHET
INTER-
NATIONALE
GELDSTELSEL
met bijdragen van
Prof. Dr. F. J. de ing,
Dr. W. F. Duisenberg,
T. de Vries,
Prof. Dr. C. D. Jongm.an,
Drs. H. de Haan,;.
Prof. S. Posihuma,,
Drs. C. A. Klaasse
en
Prof. Dr. J. Goudriaan
Deze speciale aflevering verschijnt met steun van
het
Prins Bernhard Fonds.
Omvang 240 blz.
Prijs f.
Verkrijgbaar-
in uw boekhandel
en bij de uitgevers
DE ERVEN F. BOHN N.V.
HAARLEM
Vraag eens proef-
nununers aan voor
uw kennissen die
,,E.-S.B.”nog niet
kennen
E.-S.B. 22-2-1967
–
225
Recente publikaties
(vervolg)
J.
S.G.
Wilson: Monetary Policy and
the Development
of Money Markets.
George Allen & Unwin, Londen 1966,
354
blz.,
45
sh.
De auteur, Professor of Economics
and Commerce aan de Universiteit van
Hull, heeft in dit boek vele door hem
in het verleden (de periode 1949-1964)
gepubliceerde artikelen bijeengebracht.
Aan alle artikeleji ligt ten grondslag
de overtuiging van de schrijver dat er
geen simpele tegenstelling geconstru-
eerd kan worden tussen theoretische en
toegepate economie, tussen econo-
mische analyse en economische politiek.
Zo- -ook is het verkeerd een te scherp
onderscheid te maken tussen monetaire
en niet-monetaire invloeden wanneer
het erom gaat beleidslijnen uit te zetten.
Monetaire politiek sec kan niets be-
reiken. Zij dient te worden geformu-
leerd binnen een consistent fiscaal ka-
der. Meer nog, ten einde het beleid
werkelijk effectief te doen zijn, dienen
monetaire en fiscale maatregelen te
worden gecombineerd met een hele
reeks andere beleidsinstrumenten.
Verkorte inhoud: Investment in a
nionetary economy – Credit rationing
and the relevant rate of interest – The
RadcliffReport; in search of guidance –
External aspects of monetary policy –
Defending the Pound Sterling – Mone-
tary policy in the 1960s – America’s
Changing banking scene – American
banking revisited – – The structure of
money markets – The Indian money
market – The Canadian money market
experiment – Australian banking and
money market institutions – The new
money markets – The internationaliza-
tion of capital markets.
Bataafse Internationale Petroleum Maatschappij N.V.
(Koninklijke/Shell Groep)
ervaren
computer staff
De Koninklijke/Shell Groep biedt carrière mogelijkheden aan deskundigen
in het ontwerpen van informatie-systemen en aan specialisten in systems
engineering”.
In verschillende lânden zijn bomputers van de derde generatie in gebruik
en derhalve zijn er mogelijkheden voor uitzending, zowel als voor tewerk-
stelling in Nederland aanwezig.
Het werk betreft
het ontwerpen van nieuwe systemen
–
het converteren van bestaande systemen naar computers van
de derde generatie
voor commerciële, administratieve, operationele rsearch, mathematische en technische toepassingen.
In aanmerking komende kandidaten dienen een academische – of gelijk-
waardige – opleiding te hebben genoten en
6f enige jaren ervaring te hebben op leidinggevend niveau in
systeem ontwerp
6f ten minste twee jaar ervaring in software systemen (Cobol,
Fortran, etc.)
Kandidaten die op verschillende van bovengenoemde werkterreinen er-
varing hebben opgedaan genieten de voorkeur.
Indien U geïnteresseerd bent in een carrière bij ons en in de mogelijk-
heden voor plaatsingen in het buitenland, verzoeken wij U te schrijven,
met vermelding van korte gegevens over leeftijd, opleiding en ervaring aan:
Bataafse Internationale Petroleum Maatschappij NV., –
Afdeling PNEH, Postbus 162, ‘s-Gravenhage.
226
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groei-
ende lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
Dit heeft vele redenen : het bevat
wekelijks
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des.
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteran fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nader.
land.
4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad.
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te meI.
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2.tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel.Bel, Postbus 42, Schiedam.
U reageert op
annonces in
Wilt U dat dan steeds
kenbaar maken!
j
BUREAU VAN DE KIEFT N.V.
•
Organisatie en .fficiency Adviseurs
AMSTERDAM – BRUSSEL
In opdracht van het Bestuur van een Stichting, die de
secretariaatswerkzaamheden uitoefent van vier Vereni-
gingen van groothandelaren in zuivelproducten, zoeken wij
– in strikt vertrouwelijke sfeer -. contact met gegadigden
1<
voor de functie van
–
SECRETARIS
De voorkeur gaat uit naar de academisch gevormde jurist
of econoom tot ca. 45 jaar, die reeds een goede ervaring in
een vergelijkbare functie heeft ofwel een dergelijke werk-
kring ambieert. Aan de representativiteit, contactuele
eigenschappen en de kennis der moderne talen (mede gezien
de export) worden eisen gesteld.
Belangstellenden gelieven zich, bij voorkeur
schrfleljk, te wenden tot de heer Mr. A. A.
Kimbali, Bureau van de Kieft .N V., Leidsê-
straat 74, Amsterdam. Tel.: 020-653161
62953. Volledige discretie wordt gegarandeerd.
Geen inlichtingen worden ingewonnen en geen
contact met opdrachtgevers gelegd dan na overleg
met de candidaat. –
STADSGEWEST ‘S-HERTOGENBOSCH
Het Stadsgewest ‘s-Hertogenbosch dat de gezamenlijke belangen op het
gebied van de ruimtelijke ordening van de 16 aan dit stadsgewest deel-
nemende gemeenten behartigt en daarnaast werkt aan een verdere bstuur-
lijke samenwerking van deze gemeenten, vraagt ten behoeve van het
secretariaat een
M E D E W E R K E R
–
Vereist: doctoraal examen rechten, economie of sociologie of daarmee
gelijk te steller opleiding.
Deze moet in staat zijn zich in korte tijd in een nieuwe materie -te oriënteren
om< praktische adviezen te kunnen uitbrengen met betrekking tot de
functionering. op verschillende gebieden -van deze nieuwe, regionale
bestuursstructuur.
Salaris van f. 963,— tot f. 1.479,— per maand.
De rechtspositieregeling van het personeel van het Stadsgewest ‘s-Hertogen-
bosch is materieel gelijk aan die van de gemeente ‘s-Hertogenbosch.
Sollicitaties binnen 8 dagen na verschijnen van dit blad te richten aan de
voorzitter van het Stadsgewest ‘s-Hertogenbosch, Kruisstraat 1 te ‘s-Her-
togenbosch.
–
— –
–
1
– II
– 1
1
___ 1
E.-S.B. 22-2-1967
ib
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
assistent bij het economisch
onderzoek
vac. nr
. 7-021910936
bij de Rijksdienst voor de lJsselmeerpolders te Zwolle, ter
standplaats Oostelijk Flevoland,
die zal worden belast met het verzamelen van basisgegevens en
het toepassen van statistische methodes voor de wiskundige
verwerking van de waarnemingskosten.
Vereist: diploma HBS-B of MULO-B
;
kennis en inzicht in de
toegepaste statistische methodes; het diploma Statistisch Analist en
het kunnen ontwerpen en toepassen van numerieke methodes t.b.v.
het programmeren van elektronische rekenapparatuur strekt tot
aanbeveling.
Salaris, afhankelijk van opleiding en ervaring, max. f1270,- per
maand.
• Voor het verkrijgen van een woning kan bemiddeling worden
verleend.
voor het Ministerie
van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke
Ordening
Wic
his is rjge,rbeefi – adverieert in vakijdsbr/ftes
hoofd afdeling
algemeen secretariaat
. 7-0223/0936
bij de Rijksplanologische Dienst te ‘s-Gravenhage.
Deze afdeling is onder meer belast met de interne coördinatie op
directie niveau, de redactie van belangrijke stukken bestemd voor
Ministerraad en Parlement, de voorlichting en de documentatie.
Gegadigden dienen:
academisch gevormd te zijn (juridische, economische of sociaal-
wetenschappelijke opleiding);
te beschikken over zeer goede redactionele kwaliteiten (snel en
gedegen kunnen schrijven);
ervaring te hebben in overheidszaken.
Salaris max. f2303,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder
het bij de gewenste functie vermelde
vacaturenummer (voor elke vacature een afzonderlijke brief)
zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekeiiing. De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-
uitkering
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
In Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
U reageert op annonces in ,,E.-S.B.”? * Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
228
VO
,
ORJ’AARS
–
BEU
–
RS.,
BOUW + VERWARMIN.G
`
UTRECHÎ.6 tlm14 MAART1967
–
Geopend van 9-17 uur, zondag gesloten
De Voorjaarsbeurs, Bouw + Verwaming, omvat drie belangrijke groepen, die expo-
seren op meer dan 90.000
m
2
netto expositie-ruimte irtcl. het VN-terrein.
BOUW
.
.
• machines en werktuigen voor bouw, wegen-, water-,
spoorwég-, mijnbouw en grondverzet
.
• bouwmaterialen, bouwstoffen
en bouwsystemen
S
VERWARMING
. . .
.
–
• machinés en apparaten voor verwarming, luchtbehandeling,
airconditioning stookinrichtingen
.
.
.
GEBRUIKSGOEDEREN
S,
elektrische huishoudelijke apparaten,
verwarmings-,
kook- en koelapparaten • ver-
lichtingsartikelen • huishoudelijke verwarmings- en kookapparaten voor gas-, kolen-
–
en olieverbruik • huishoudelijke artikelen
. glas, kristal, aardewerk, porselein •
cou-
vertartikelen, luxe hout en metaalwaren, kunstnijverheid
• bijouterieen,.toiletartikelen
________ • – • relatiégeschenken, souvenir- en toegiftartikelen • rokersbenodigdheden • .goud,
zilver, uurwerken • koffers en lederwaren • film-
en fotoartikelen
S
speelgoed, feest-
en
kerstartikelen; sportartikelen • etalage-, winkel- en reclameartikelen
S
ENIGE BIJZONDERHEDEN
‘•
•
S.
Voordelige gecombineerde reis/entreekartjes
zijn
op de stations verkrijgbaars bus-
dienst naar Vredenburg, Croeselaan en VN-terrein v.v. via het centraal station Utrecht
• voor groepen van 20 persönen en meer 50% reductie op de toegangsprijs
i,auto
mobilisten:, volgt u de aanwijzingen van de politie ten aanzien van het parkeren;
speciale bussen zorgen voor vervoer vanaf uw auto naar de beurs.
E.-S.B.
22’24967
-.
S
–
• 229
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
Bij het
CENTRAAL SOCIAAL
WERKGEVERS
–
VERBOND
Kneuterdijk 8 – Den Haag
bestaat een vacature voor een
JONGE JURIST(E)
die belangstelling heeft voor sociale en arbeids
rechtelijke vraagstukken.
Enige ervaring op dit gebied strekt tot aanbe-
vel ing.
Na een inwerkperiode zal betrokkene als staf-
functionaris worden belast met secretariaats-
werkzaamheden, hetzij van algemene aard dan
wel ten behoeve van bepaalde werkgevers-
organisaties.
Brieven met gegevens omtrent leeftijd, studie
enz. te richten aan het secretariaat van het
Verbond. –
voor recLs,
kan men te veel
enook
te weinig uitgeven.
MERCK SHARP & DOHME NEDERLAND N.V.
Chemisch-Farmaceutische Industrie
–
Postbus 581
Haarlem
In onze snelgroeiende onderneming zoeken wij een
assistent van de controller
welke enerzijds door de aard van zijn werk, anderzijds door zijn
-opleiding – M.O. Boekhouden of vergevorderde. N.I.V.A. studie –
een gedegen kennis van administratie en economie moet hebben
opgedaan. Goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaar-
digheid vooral ook in de Engelse taal is een vereiste in verband
met de vele buitenlandse contacten van ons bedrijf.
Dewerkzaamheden van bovengenoemde functionaris zullen om-
vatten de financiële analyses op het brede terrein van produktie
en internationale marketing activiteiten.
± 5 Jaar praktische ervaring in een verantwoordelijke financiële,.
c.q. administratieve positie is vereist.
–
Gegadigden voor deze functie dienen bereid te zijn zich aan een
psychologisch onderzoek te onderwerpen.
Schriftelijke sollicitaties gelieve u te richten aan de afdeling
Personeelszaken.
230