Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2579

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 8 1967

la
m aal
De
IBM
LIN
om w

UITGAVE VAN

DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

8 februari 1967

52e jaargang, no.
2579

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. KJaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wihnars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Levenbach

……………..
159

Dr. Th. M. Scholten:

Mist boven het Plat

…….
160

Drs. H. C. M. Grosveld:

Nieûwe

stimuleringsmaat-

regelen

………………
163

F. J. Biallosterski:

Efficiency in de rijksdienst (II)
166

Ir. G. A. van Houten:

Politieke

partijen

en

land-
bouw

1963-1966

……….
168

Th. M. Hazekamp:
Inkomens

in

midden-

en

kleinbedrijf

…………..
172

Prof. Dr. C. D. Jongman:

Geld- en kapitaalmarkt ….
175

Notities

……….162,

171,
174

Recente publikaties

………
176

rliuJ1I.I:I’L.I.]I:l4:I.1uJ.11

Leven bach

J

UIST omdat het gros van oraties en openbare lessen van beoefenaars

van het arbeidsrecht de ontwikkeling van het arbeidsrecht als afzon-

derlijk rechtsgebied duidelijk weerspiegelt, was het een goede gedachte

ter gelegenheid van het afscheid van Prof. Mr. M. G. Levenbach een

bundel van deze oraties uit te geven
1),
aanvangend met Quacks
Sociale

Politiek uit 1885 en eindigend met Van Esvelds
Vrijheid van arbeid
uit 1962.

Niet ten onrechte wordt Levenbach ,,de grondlegger van het nieuwe

arbeidsrecht” (Van Esveld) en ,,de vader van de Nederlandse arbeidsrecht

beoefening” (Veidkamp) genoemd. Hij is niet slechts de eerste die een

vak genaamd ,,arbeidsrecht” ging doceren (in 1926), hij is het ook die als

eerste duidelijk het eigen karakter van het arbeidsrecht op de voorgrond

plaatst. In zijn openbare les van 1926 zegt hij:

,,Het arbeidsrecht vormt een normaal deel van het recht en de studie ervan hoort als afzonderlik (géén zetfout, doch Levenbachs spelling, dR) deel in de
rechtswetenschap thuis”.

Met deze openbare les werd de periode van de polemiek over hel al dan

niet afzonderlijk rechtsvak zijn van -het arbeidsrecht in feite afgesloten.

In de sindsdien verstreken veertig jaar is de wetenschappelijke beoefening

van het arbeidsrecht, nu vrijwel algemeen erkend als afzonderlijk rechts-
vak, tot volle ontplooiing gekomen. Ook weekte Levenbach het arbeids-

recht als rechtsvak los uit de voornamelijk economische en sociaal-politieke

sfeer, waaruit het is voortgekomen. De titel van de bundel,
Van sociale

politiek naar sociaal recht,
doelt hierop.

In zijn ,,ten geleide” gaat Dr. G. M. J. Veldkamp, die er kennelijk meer

dan zo maar een ministeriële gelegenheidsbijdrage van heeft willen maken

(en daarin ook ten volle is geslaagd) in op de evolutie van het vak. Zo staat

hij lang stil bij de meningsverschillen die tussen de arbeidsrechtbeoefenaars

heers(t)en over de inhoud van het begrip arbeidsrecht. Veldkamp geeft in
navolging van de beide Van der Ven’s de voorkeur aan een ruime inhoud
van dit begrip (niet verwonderlijk bij deze bewindsman), veel ruimer dan

Levenbach destijds, waar het betrekking had op ,,de persoonlijke onder-

schikking medebrengende arbeidsverhoudingen”, zelfs ruimer nog dan

Van Esveld (,,aJJe groepen van sociaal-afhankelijken in het economisch

leven”) en haalt C. W. de Vries aan, die zegt dat nieuwe behoeften het

arbeidsrecht tot steeds ruimere opvatting drijven en dat

uitbreiding van het arbeidsrecht tot de arbeid van maatschappelijk zelf-
standigen geheel ligt in de lijn van onze tijd, waarin de overheid de zorg voor
het algemeen welzijn heeft aanvaard en waarin de overheid verantwoordelijk is
voor de invloed die de wetgeving heeft op het economische en sociale leven”.

Naast ,,arbeidsrecht” zijn ook ,,sociaal recht” en ,,sociale wetgeving”

vaak de inzet geweest van een begrippenstrijd. Het is ook hierop dat Veld-

kamp ingaat. Zijn ,,ten geleide” is daarmee een verhelderende inleiding

geworden tot de verzamelde oraties, een bundel die – ook om de fraaie

uitvoering – de prijs dubbel en dwars waard is.
dR

1
)Van sociale politiek naar sociaal recht, een kundel arbeidsrechteljjke oraties
sinds 1885.
Ingeleid door Dr. G. M. J. Veldkamp, ter gelegenheid van het afscheid van Prof. Mr. M. G. Levenbach. N. Samsom, Alphen aan den Rijn 1966, 457 blz.,
f. 25.

In de redactionele inleiding i het Verkiezingsnummer van 1 februari

is een storende zetfout geslopen. In de derde alinea, vijfde regel, komt het

woord , ,formatieverukkelingen” voor. Dit had moeten zijn ,,formatie-

verwikkelingen”.

Mist boven het Plat *

Inleiding
H

ET wordt waarschijnlijk geacht dat de zeebodem op
het Nederlandse gedeelte van het zgn. Continentale
Plat belangrijke energiebronnen bevat. Met het oog

op structurele voorzieningen in onze yolkshuishouding

(wegen, onderwijs, woonvoorziening enz.) worden voor

de toekomst nog vele jaren hoge overheidsuitgaven voor-

zien. Wie deze beide gegevens naast elkaar legt, zal zich

‘er met ‘mij over verwonderen, dat de aandacht van de

economisten voor de potentiële inkomstenbron, die met

het Continentale Plat in het geding is, zo gering is. Het is

mij opgevallen dat zelfs in de voortreffelijke
E.-S.B.,
in de
voorbije maanden slechts een tweetal malen iemand over

dit onderwerp schreef; beide malen betrof het, zo bleek

mij intussen, artikelen van niet-economisten!
1).

Zelfs
bij
‘politici is de belangstelling voor de gas- en

oliezaken niet erg algemeen. Als men de dagbladpers als

gerede informatiebron mag beschouwen, dan schijnt die

politieke belangstelling hoofdzakelijk gesitueerd te zijn

.bij de Partij van de Arbeid, waar in het bijzonder oud-

Minister Den Uyl geen gelegenheid laat passeren om dit

onderwerp aan de orde te stellen.

Intussen is er een belangrijk excuus voor de gesigna-

leerde geringe interesse van zowel economisten als politici,

te weten: het gebrek aan informatie. Er liggen nevels over

-het overheids-energiebeleid, die ertoe leiden dat zelfs de

belangstellende insider zich mëer op de tast dan met open

oog op dit terrein moet wagen. Daarnaast wordener echter

in het kader van de politieke propaganda bij voortduring
voorstellingen van zaken gegeven die de belangstellende

outsider een toch wel sterk vertekend beeld moeten geven

van de relevante zaken. –

Deze constateringen deden mij de aarzeling overwinnen

om in dit artikel enerzijds enkele zaken naar voren te

brengen die op de ingewijden in de materie een wel wat

afgezaagde indruk moeten maken, anderzijds de griezelige

weg van gissingen en veronderstellingen in te slaan waar

het aangelegenheden betreft die, hoewel van groot gewiçht,

met een sluier van geheimzinnigheid worden bedekt.

Indien aldus het ,,gui s’excuse s’accuse” althans ten dele

is ontgaan, past het thans aan te geven welk uitgangspunt

bij deze beschouwing voorzit. Dit uitgangspunt is dat de

energierijkdommen van het Continentale Plat, een maxi-
male.hijdrage moeten leveren aan de nationale welvaart.

Daarmede is dan tevens de eerste platitude geformuleerd;

er is immers welhaast niemand in ons goede vaderland

die het met dit uitgangspunt oneens is
2).

De maximale bijdrage


W

IE spreekt van een maximale bijdrage aan de natio-

nale welvaart denkt wellicht-het eerst aan

1.de inkomsten voor de överheid.

Wie zich een beeld wil vormen van de mogelijkheden

voor de overheid, als bezitter van de rijkdommen onder de

zeebodem, kan het eenvoudigst zien naar de alternatieven
die zich bij elke grondbezitter op het vaste land althans in

principe voordoen. Die alternatieven zijn de volgende:
1. verkopen
2. verhuren ter exploitatie door anderen

tegen een vaste huur per tijdseenheid

tegen een huur die. varieert met de opbrengst

3. zelf exploiteren

alleen

samen met anderen.

– –

Welnu, het is niet moeilijk in te zien, dat – gezien de’
onzekerheid van de bodemrjkdomnien – ,,partijen” het

over een (ver)koopprijs (alternatief 1) of over een vaste
huur (alternatief 2a) erg moeilijk eens. zouden worden.

Gezien de onervarenheid van de overheid als olie-onder-

nemer zal ook 3a nog uitvallen. Resteren dan slechts 2b
(variabele huur = royalty) en 3b (overheidsparticipatie),

zolang men althans van mening is dat overheidsparticipatie

,,überhaupt” een juiste vorm is. Spreken wij dus van over

heidsinkomsten dan kan het, naar de vOrm en direct gezien,

over
royalties, dividenden
en voorts natuûrlijk over
belas-tingen
gaan.

Een
eerste
moeilijkheid is nu echter reeds gelegen in de

omstandigheid dat deze drie vdrmen elkaar in grootte

rechtstreeks beïnvloeden. Immers, royalties gelden als een

kostenpost; hoe hoger dus de royalty-afdracht hoe lager

de winst, hoe lager dus de belastingopbrengst en hoe

‘lager ook het dividend.

Een
tweede
moeilijkheid vloeit voort uit het gegeven dat,

er bovendien een indirect verband is tussen de genoemde

inkomstenbronnen. Voor een inzicht in dit verband dient

men zich te realiseren dat de grootte van de royalty-

afdracht bepaald wordt door

de hoeveelheid gewonnen tonnen (olie) of m
3
(gas) en

het af te dragen bedrag per ton Of m
3
(= royalty-
percentage x opbrengst aan de put).

Het verbahd tussen a en b is niet moeilijk in te zien.
Hoe
hoger
het bedrag per ton of m
3
, m.a.w. hoe hoger de
kosten (bij gelijke opbrengstprijs), hoe geringer risico de
oliemaatschappijen wensen te nemen, hoe minder velden

dus ontgonnen-worden, hoe
kleiner
dus de hoeveelheid
tonnen of m
3
.

Echter – en-daarin komt het genoemde indirecte ver-

band naar voren – de hoeveelheid gewonnen olie of gas

wordt ook beïnvloed door de overheidsparticipatie. De

Nederlandse overheid wil namelijk slechts deelnemen in de

,,goede” velden. Welnu, als de particuliere maatschappijen

de kosten van de niet-succesvolle boringen volledig zelf

moeten dragen en de winsten van de succesvolle boringen

met de Nederlandse overhéid moeten delen, dan zal dit

ertoe leiden dat zij iets minder goede velden als commercieel

minder aantrekkelijk laten zitten. Anders gezegd: de

* Dit artikel is geschreven véôr de publikatie van de con-
cessievoorwaarden. Red.
Dr. L. J. Bouchez (jurist): ,,Economische aspecten van de
mijnwetgeving voor het continentaal plat” in
E.-S.B.
van
7 september 1966. A. P. H. van Meur.s (geologisch kand.):
,,Hoe verder met -het Nederlandse ,,natte” mijnbouwbe]eid?”
(1) en (II) in
E.-S.B.
van 19 en 26 oktober 1966.
Intussen kan dit uitgangspunt duidelijk conflictoir zijn met
een
Europese
energiepolitiek. Op vele terreinen is Nederland
regelmatig pleitvoerder voor een Europees beleid. Geconstateerd
moet worden dat op dit stuk van de energiepolitiek de Neder-
landse overheid een duidelijk nationaal standpunt inneemt.
De -recente discussies in België, Frankrijk en vooral West-
Duitsland rond de Nederlandse (export) aardgasprijs verraden
onmiskenbaar het conflict tussen nationaal en Europees belang.

160

hoeveelheid gewonnen olie en/of gas daalt door deze over-

heidsparticipatieregeling, een daling die uiteraard sterker

zal zijn naarmate de overheidsparticipatie in de goede

velden groter is. Overheidsparticipatie zal dus enerzijds

feiden tot dividendontvangsten, anderzijds zullen, de

royalty-inkomsten èn de belastingopbrengsten erdoor

worden gedrukt.

Een
derde
complicatie rond de maximalisatie van de

inkomsten voor de overhèid is gelegen in de tijdsfactor.

De betekenis van de tijdsfactor zal degenen die zich in het

verschijnsel rente hebben verdiept niet ontgaan. In het

onderhavige vraagstuk kan men deze betekenis als volgt

illustreren. Stel dat de Noordzeerijkdommen de Neder

landse overheid 25 jaar lang een opbrengst geven van

f. 500 mln. per jaar. Twee jaar vertraging in de start van

deze bron – als voorbeeld een begin in 1969 in plaats van

1967 – geeft een
verlies
dat gëlijk is aan het verschil tussen

de contante waarden van de reeksen 1 en 2:

1967 1968 1969 1970
……
1991 1992 1993

reeks 1 .. 500 500
500 500
…….
00′

reeks 2 ..

500 500
……
500 500 500

Bij dit voorbeeld ligt het vertragingsverlies niet zo ver

van f.
3/4
mrd. Ii)1mers, de waarde van de f. 500 mln.

die resp. in 1992 en 1993 ontvangen zullen worden, is

thans,
zeker bij het huidige rentepercentage, slechts enkele

honderden miljoenen guldens, de waarde van de f. 500 mlii.

in 1967 en 1968 is thans ruim f. 900 mln.
3).

Gemakshalve is in dit voorbeeld verondersteld dat de

reeksen overigens gelijk zijn. Erg plausibel is dit niet.

Eerderè vondsten op andere gedeelten van het Plat gedaan,

kunnen ertoe leiden dat de activiteit op het Nederlands

deel minder groot is dan wanneer op ons deel eerder zou

zijn begonnen. Bovendien: de het eerst beschikbaar

komende hoeveelheden zullen de, rornigste delen uit de

markt halen (zie naar de Gasunie!)
4).

Met deze laatste opmerking is dan ten slotte een
vierde

vraagstuk geïntroduceerd. Het raakt aan het verband

tussen Slochteren en het Plat en het is vooral hier dat het

element ,,gissing” een rol gaat spelen. De Nederlandse

gasmarkt is de facto gereserveerd voor de Gasunie. Wat

op het Plat aan gas wordt gevonden, zal dus moeten worden

geëxporteerd. De dichtstbijzijnde en de ,,vetste” export-

markten zijn echter reeds veroverd door de Gasunie.

Plat-gas-exporteurs zullen dus

relatief hoge kosten hebben

(van winning, maar vooral van transport
5)
)
en zullen met

relatief lage prijzen genoegen moeten nemen. Dit laatste

nu schept een bijzonder probleem. Men mag immers aan-

nemen dat de buitenlandse afnemers van de Gasunie een

zekere prijsaanpassingsmogelijkheid bedongen hebben

voor het geval aan latere afnemers vanuit Nederland tegen
lagere prijzen zou worden geleverd. Dit zou betekenen dat
gasexport ex Plat de opbrengst van de gasexport ex Sloch-

teren zou verminderen. Theoretisch is het zelfs denkbaar

dat de overheid en haar partners in de Gasunie (Esso en

Shell) er belang bij zouden hebben omde Plat-exploitatie
enige tijd te vertragen. Hoewel men inderdaad geneigd is

dit sléchts als een theoretische mogelijkheid te beschouwen,

is het toch bijzonder griezelig te achten dat over deze

belangrijke aangelegenheden zo weinig bekend is. De

informatieve waarde van het Gasunie-jaarverslag bijv. is

op de essentiële punten minimaal en wat is er bekend van

de winsten die in de zgn. ,,maatschap”- terechtkomen?
6)’

De overheid heeft zich de goedkeuring voorbehouden

van. de prijs van alle vanuit Nederland en het Nederlandse

Plat te exporteren aardgas. Men zou kunnen vermoeden
E.-SB. 8-2-1967

dat het – gezien de op het spel staande belangen – een

zware -beproeving kan zijn dit recht niet te gebruiken op

een wijze die strijdig is met de belangen van Plat-gas-

exporteurs. In elk geval kan worden verondersteld dat een

maximalisatie van de Plat-inkomsten in relatie staat – op

helaas niet bekende wijze – tot de maximalisatie van de

Slochteren-baten.

de betekenis voor werkgevers en werknemers in de

Nederlandse industrie.

Exploratie- en exploitatie-activiteiten op het Nederlandse

deel van het Continentale Plat zouden zeker tot belangrijke

orders leiden voor de Nederlandse industrie. En orders wil

zeggen: werk en winst. De waardering van deze welvaarts-

bijdrage is uiteraard afhankelijk van haar omvang en

voorts van de vraag of er vergelijkbare alternatieven zijn

als deze orders wegvallen. Het is te betreuren dat noch. de

Nederlandse industrie noch ook de overheid een poging

hebben gedaan de omvang van het hier in het geding zijnde

belang te kwantificeren of altEans daar voldoende rucht-‘

baarheid aan te geven. De zaak is waarlijk belangrijk ge-

noeg. Nu met name Engeland ons voor is, bereiken Engelse

en andere leveranciers van boormateriaal enz. een vooi-

sprong, die waarschijnlijk niet meer in te halen is.

de betekenis voor de Nederlandse energieconsurnent.via

de prjjs.

Bij dit aspect gaat het over de olie; het Plat-gas zal

immers in Nederland niet kunnen worden afgezet. Hoewel

hogere olieroyalties tot hogere kosten leiden, vloeit daar

nog niet zonder meer een hogere con’umentenprijs uit
voort. Daarvoor is de prijsvorming van olie een te ge-

compliceerde aangelegenheid. Dat kostenverhogingen een

tendens
tot prijsverhoging in het leven roepen, kan niet

worden ontkend. Belangrijker is echter de vraag of royalty-

verhogingen
hier
geen royalty-verhogingen
elders
uitlokken.

Het is niet denkbeeldig dat op ons Plat een bepaalde
royalty-hoogte op zichzelf, gezien de opbrengst-kosten- -.

verhoudingen, voor oliemaatschappijen aanvaardbaar zou

zijn. Wanneer het accepteren van die hoogte hier tot op-

trekkingen elders – bijv. in het Midden-Oosten en in

Afrika – zou leiden, dan kan daarin de reden liggen dat

ten slotte die royalty toch ongewenst is. Wie op de hoogte

is van de beperkte omvang en de ,,gevoeligheid” van het –

oliewereldje, zal dit niet zo vreemd in de orën klinken.

De exacte betekenis van deze kostenverhoging voor dë
prijsvorming, is zeer moeilijk te voorspellen, maar mag

daarom nog niet worden verwaarloosd
7).

Bij 7 pCt. rente is het vertragingsverlies f. 738 mln., bij
6 pCt. ca
. f. 703 mln. Ook als men van een wat langere aanloop-
periode uitgaat, blijft het verschil zeer belangrijk.
Zie in dit verband ,,Huge reserves to meet world energy-
den

iands” van Mr. Wells in
The Financial Times
van 21 -novem-
ber 1966.


In de Verenigde Staten waar het aardgas voor enkele tien-
tallen procenten in de energiebehoeften voorziet, worden de
transportkosten op ca. 70 pCt. van de kostprijs aangehouden. –
De ,,maatschap” (30 pCt. Shell, 30 pCt. Esso, 40 pCt.
Staat(smijnen)) werkt met onbekende kosten en levert tegen
onbekende prijzen aan de Gasunie (25 pCt. Shell, 25 pCt. Esso,
10 pCt. Staat (direct) en 40 pCt. Staat(smijnen)). Een verslag
van de maatschap wordt niet gepubliceerd. Wordtde prijs tussen
maatschap en Gasunie zo vastgesteld, dat de Gasunie naast een
kostendekidng een
redelijk
rendement behaalt over, het ge-
investeerde vermogen?

In dit verband kan de geïnteresseerde lezer worden aan-
geraden kennis te nemen van de beschouwingen van het Neder-
landsch Economisch Instituut over ,,colle’ctieve versus specilieke
behoeftebevrediging” in de studie
Energie in perspectief.

161 –

.1.

Het vraagstuk van de maximalisatie van deze velvaarts-

bijdrage blijkt, mede gezien het werkgelegenheids- en het

consumentenprijsaspect, nog ingewikkelder dan het winst-

maximalisatievraagstuk
bij
de private onderneming. Omdat

er onvergelijkbare grootheden in het geding zijn, is een

volledig cijfermatige afweging niet te maken.

Dat neemt n’iet weg dat becijferd moet worden wat zich

becijferen laat en het is te betreuren, dat de daartoe beno-
digde informatie op essentiële punten ontbreekt.

Enkele andere aspecten

I

N het verband van dit tijdschriftartikel kunnen enkele

andere belangrijke kanten van dit vraagstuk slechts

beknopt worden aangegeven.

1.de rechtszekerheid voor de private oliemaatschappijen.

Geschillen tussen de overheid en een of meer particu-

liere oliemaatschappijen kunnen in zeer beperkte gevallen

worden voorgelegd aan de Raad van State. De olie-

maatschappijen vinden dit een onzeker perspectief en

zouden inschakeling van de gewone rechter verre prefereren.

de zes petten van de overheid.

De belangstelling van de overheid voor een participatie

in olie-exploitatie kan een zuiver financiële zijn. Die parti-

cipatie wordt dan gezien als een effectief middel tot het
verkrijgen van inkomsten. Er worden echter ook andere

argumenten aangevoerd waarbij er gewezen wordt op de

wenselijkheid voor de overheid, gezien de betekenis van de

energie, om zoveel mogelijk invloed en marktkennis te

vergaren via overheidsdeelneming
8).
Indien men naar

andere Westeuropese landen ziet, krijgt men de indruk

dat deze gedachte niet ,,weltfremd” genoemd kan worden,
doch tevens dat deze in Janden waar overheidsdeelneming

voorkomt haar eigen historische achtergronden heeft.

De vraag of in het algemeen en vooral of het hic et nunc

voor de Nederlandse overheid een verstandig beleid is

resp. zou zijn, zou nog wel wat onderzoek kunnen ver-

dragen
9)
Met name kan men zich afvragen of het aantal

– ongelijksoortige en soms tegenstrjdige – rollen waarin

de overheid optreedt, niet wat al te groot wordt. Wie wil

exploreren op het Plat moet de overheid om een vergun-

ning vragen (le pet). Wie vervolgens exploitatie overweegt,

moet van dezelfde overheid daarvoor toestemming hebben

(2e pet). Zou die exploitatie er veelbelovend gaan uitzien,

dan stapt de overheid (ongevraagd) als aandeelhouder

binnen (3e pet). Wil men via het buizennet van de Gasunie

het gevonden gas transporteren, dan ontmoet men daarin

opnieuw de overheid en wel als transporteur (4e pet).

Is het gas aan de grens gekomen, dan zet de overheid de
douanepet op (no.
5)
en wil dan wel
,
meepraten over de

exportprjs Zou na dit enerverende spel er ten slotte toch
nog winst ontstaan, dan weet men zich bij voorbaat van

het ,,beleefd aanbevelend” van de fiscus overtuigd (6e pet).

Het lijkt van het goede wel wat veel.

verhuld beleid.

Er is in het voorgaande reeds op gewezen: de bij het

Plat geïnteresseerde maatschappijen voelen zich gehinderd
door èen te groot aantal onzèkerheden. Juridische onzeker-

heden (met betrekking tot de te volgen rechtsprocedures)

en economische onzekerheden (naast de normale onder-

nemersrisico’s hier o.a. bovendien nog: in welke gevallen

zal de overheid gaan deelnemen, hoe groot zal de deelname

dan zijn, hoe hoog de royalty, in welke kosten zal de over-

Schot in de lucht

J]

ET novembernummer (1966) van ,,Wjjsgerig

Perspectief” droeg een bjjzonder karakter,’ de

redactie had, omdat de verbinding van beide

wetenschappen weinig gangbaar is, als thema gekozen:

Wijsbegeerte en economie”. Hoe weinig gangbaar

(helaas)
blijkt
vel uit de in dit nummer opgenomen

artikelen van de vier economen Prof Dr. G. Th. J.

Delfgaauw (,,Grondbegrippen der economie”), Prof.

Dr. F. J. de Jong (,,Enkele opmerkingen over de

methode van analyse in de economie”), Prof. Dr.

J. Tinbergen (,,Rechtvaardigheid in de theorie van de

economische politiek”) en Drs. A. Nentjes (,John

Maynard Keynes”). Zij vormen tezamen een aardige,

zij het soms wel heel simpele, inleiding tot de economie

in kort bestek (65 blz.), leuk misschien voor de

doorsnee-abonnee op het blad, die weinig van economie

zal afweten, maar naar een verbinding tussen beide

wetenschappen is het toch echt, wel vergeefs zoeken.

06k in de inleiding van Prof Dr. B. Delfgaauw, al

wringt hij zich in nog zoveel
filosofische
bochten o,n

het gewenste thema te ontdekken.

Het is daarom te hopen dat het as, zaterdag te

houden symposion wél zal slagen in het leggen van

deze verbinding. ,,Ten einde na te gaan waar en hoe

het schot, dat de redactie van W. P. heeft gelost,

aankomt”, aldus de formulering van de redactie, zal

in dit symposion
1)
nader worden ingegaan op dit

thema. Het novembernummer van ,, Wijsgerig Perspec-

tief” was een schot in de lucht; hopelijk zal nu worden

raakgeschoten.
dR

1)
In
,,Huize Randenbroek” te. Amersfoort, zaterdag
11
februari van 10.30-16.30 uur.

heid bereid zijn bij te dragen, hoe hoog zal de berekende

transportvergoeding zijn, vooraJ: welke prijs (aardgas) zal

men
bij
export mogen vragen?).

De relevante vraag is nu of deze onzekerheden van het

nationale belang uit gezien noodzakelijk zijn. Immers,

onnodige risico’s leiden bij de private oliemaatschappijën

uiteraard tot eveneens onnodig hoge rendementseisen.

Omgekeerd: eliminatie van risico’s doet de rendementseisen

van de oliemaatschappijen dalen en zal de opbrengst voor

de overheid ten goede komen.
Onzekerheden zijn er evenzeer voor degenen die het be-

leid moeten goedkeuren en beoordelen: voor Kamerleden

en kiezers. Zolang niet alle van belang zijnde en vergelijk-

bare gegevens ter beschikking worden gesteld, kan niet

worden beoordeeld waar de economische doelmatigheid

ophoudt en de politieke doctrine begint. Mist legt een deel

van het economisch verkeer stil en pleegt
bij
het nog wel

functionerende deel af en toe tot ernstige ongelukken

te leiden.

Bilthoven.

Dr. Th. M. SCHOLTEN.

Zie
Energie,
blz. 22 e.v., uitgave Dr. Wiardi Beckman
Stichting.
Voor een beredeneerd oordeel ,,te anderer zijde” zie men de
boeiende voordracht van Jhr. Mr. J. H. Loudon ‘oor de Inter-nationale Kamer van Koophandel, gehouden op 10 november
1966.

162

Onlangs hebben de bewindslieden van Economische

Zaken een herziening aangekôndigd van de voor het
noorden, voor Zuid-Limburg en voor enkele overige

landsdelen of gemeenten geldende directe stimulerings-

maatregelen. In deze bijdrage wil de schrijver de lezer
kennis doen maken met de nieuwe faciliteiten en deze

tegelijk toetsen aan de eisen, welke men blijkens de

ervaring aan dergelijke stimuleringsmaatregelen moet

stellen.

Nieuwe
stimulerings-

maatregelen

V

OOR de drie noordelijke provincies, voor Zuid-Lim-
burg en voor een beperkt aantal andere landsdelen of

gemeenten, golden tot voor kort stimuleringsmaat-

regelen welke zich rechtstreeks richtten tot de gegadigden

voor industrievestiging. Deze hierna met,,direct” te beti-
telen maatregelen voorzagen in het verlenen van een be-

paalde premie op de bouw en een reductie van 50 pCt. op

de grondkosten.

Naast andere, minder directe maatregelen, waren deze

financiële faciliteiten in het noorden gericht op het uit-

bouwen van het nog jonge industriële patroon tot een werk-

ge]egenheidsstructuur met voldoende veerkracht. Daar-

mee zou tevens kunnen worden bijgedragen tot een meer

evenwichtige spreiding van de bevolking over ons land

(spreidingsbeleid). In Zuid-Limburg waren zij gericht op

het scheppen van arbeidsplaatsen, enerzijds ter vervanging

van de wegvallende werkgelegenheid in de mij nindustrie,

anderzijds ten behoeve van de natuurlijke aanwas van de

beroepsbevolking (herstructureringsbeleid).

Vooral in het noorden en in Zuid-Limburg, om ons

voorlopig tot deze twee gebieden te beperken, werd het

effect van deze directe stimuleringsmaatregelen de laatste

tijd sterk in twijfel getrokken. Wat het noorden betreft had

de ervaring geleerd, althans de stellige indruk gewekt,

dat het effect van de maatregelen vrijwel ophield op het

moment dat er een zeker evenwicht ontstond op de arbeids-

markt. Sedert deze in 1963/1964 bereikte situatie is de

industriële ontwikkeling daar aanzienlijk vertraagd ver-

lopen. De in betrekkelijk korte tijd gelegde industriële

•basis was echter niet voldoende voor een autonoom groei-

proces, en thans is zij bij een conjuncturele omslag zelfs

uiterst kwetsbaar gebleken. Tegelijkertijd bemerkt men

dat het beschikbaar zijn van arbeidskrachten – nog niet

lang geleden een vestigingsfactor van de hoogste orde –

inmiddels veel van zijn aantrekkingskracht verloren heeft.

Een ervaring die men ook in Zuid-Limburg opdoet. Men

voelde daar bovendien dat de directe stimuleringsmaat-

regelen niet voldoende concurrerend waren met die in het

omliggende buitenland, waar men met gelijksoortige struc-

turele moeilijkheden kampt. Een belangrijk verschil tussen

beide landsdelen is, dat de uiterst zwakke werkgelegenheids-

structuur in Zuid-Limburg wordt versluierd door de voort-

gezette produktie van de rnijnbedrjven, terwijl in het

noorden deze zwakte direct voelbaar is geworden door

hoge, plaatselijk zelfs zeer hoge, werkloosheid. Daarnaast

is het werkgelegenheidsvraagstuk en dus ook de welvaarts-

problematiek in Zuid-Limburg op een veel kleiner, maar

zeer dicht bevolkt gebied geconcentreerd, terwijl daar het

accent meer ligt op de vervanging en in het noorden op de

uitbouw van de bestaande werkgelegenheid.

Herziening van de maatregelen

In deze situatie kondigt de regering een herziening aan –

van de directe stimulèringsmaatregelén. Deze maatregelen
blijven gericht op de hierboven vermelde structurele doel-

einden. Zij zijn niet gericht op directe bestrijding van de

bestaande werkloosheid. Daar zijn andere maatregelen•

voor nodig. De herziening beoogt door middel van aange-

paste en nieuwe faciliteiten, de doeltreffendheid van de

directe stimuleringsmaatregelen te bevorderen.

Wenst men deze doeltreffendheid te beoordelen – en

dat is,naast hetkennis doen maken met de faciliteiten,

de bedoeling van deze bijdrage – dan zal men de stimu-

leringsmaatregelen dienen te toetsen aan de eisen die er –

aan moeten worden gesteld. Vijftien jaren regionaal indus-

trialisatiebeleid hebben wat deze eisen betreft, geleidelijk

aan het nodige inzicht gegeven. Zij hebben echter

geleerd, dat een oordeel over de doeltreffendheid slechts

met het nodige voorbehoud kan worden gegeven. Bij de

vestiging van een onderneming speelt immers een complex

van factoren een rol; factoren waarbij zelfs de beste stimu-

leringsmaatregel in het niet kan vallen.
Als hoofdbezwaar werd tegen de tot voor kort geldende

maatregelen ingebracht, dat zij onvöldoende flexibel waren.

Een stimuleringsmaatregel die zich rechtstreeks tot de

ondernemer richt moet buigzaam en beweeglijk zijn. Zij

moet afgestemd zijn op de bijzondere situatie waarmee

het bedoelde gebied of gemeente wordt geconfronteerd. Zij.

moet ook, al dan niet in combinatie met andere maat

regelen, concurrerend zijn met elders van toepassing ver-

klaarde faciliteiten. Zij moet gericht zijn op het wegnemen

van knelpunten, die gedurende een bepaalde periode ver-
wezenlijking van de beoogde doeleinden kunnen bèlern-
meren. En bovendien moet de maatregel, indien zij struc-

turele verbeteringen beoogt, bestemd zijn voor een zo

breed mogelijke scala van economische activiteiten. Naast

dit alles moet de maatregel duidelijk zijn, moet de ondei

nemer en degenen die zich tot deze ondernemer richten

-onmiddellijk en exact weten wat bij een bepaald project

de faciliteiten zullen zijn. Maar tegelijk mag deze duidelijk-

heid geen beletsel zijn voor een soepele toepassing. Ten

slotte zal de maatregel in overeenstemming moeten zijn

met de normen van het regionale beleid in E.E.G.-verband

Volledigheidshalve zij vermeld dat de herziening van de
maatregelen nog slechts is aangekondigd. Dit is gëbeurd in

E.-S.B. 8-2-1967

163

een brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Deze
aankondiging zal nog nader moeten worden uitgewerkt.

De
omschrijving
en formulering yan de aankondiging is

echter dusdanig, dat zij voldoende aanknopingspunten

biedt voor een kritische beoordeling.

De maatregelen afzonderlijk

De huidige premie- en prijsreductieregeling blijft

bestaan. Naast deze faciliteit komt echter een bijdrage van

25
pCt. in de totale investeringskosten. De ondernemer kan

nu tussen een van beide faciliteiten kiezen. Beide kunnen

maximaal f. 3 mln, bedragen.

De premie per m
2
bebouwde vloeroppervlakte is steeds

een vrij willekeurige norm geweest, ook al kan vaak een

zeker verband tussen het aantal werknemers en de vloer-

oppervlakte niet worden ontkend. Zij hield geen rekening

met de aard van de nieuwe vestiging, noch met de kwaliteit

en de economische inbreng ervan. Door de aangekondigde

herziening kunnen thans naast de ruimte- of arbeids-

intensieve bedrijven ook de kapitaalintensieve bedrijven

worden bereikt.

De prijsreductie op de grond – een beproefde faciliteit –

bedraagt in alle gebieden
50
pCt. De premieregeling is

voor Zuid-Limburg iets gunstiger dan voor de overige

gebieden. De vraag rijst of de prijsreductieregeling zich

niet beter voor zulk een nuancering leent dan de premie-

regeling. Dit met het oog op de vrij willekeurige norm van

deze laatste en in verband met te constateren verschillen

in prijs en kwaliteit van de grond in binnen- en buitenland.

Wellicht wordt ook de aantrekkingskracht van de maat-

regelen er nog door verhoogd.

Het gestelde maximum van f. 3 mln, vermindert de

aantrekkingskracht voor ondernemingen met investeringen

van meer. dan f.
12
mln. Ten einde buitensporig hoge
bijdragen te voorkomen en met het oog op de E.E.G.-

bepalingen, lijkt het vaststellen van een maximum echter
noodzakelijk. De met betrekking tot dit maximum inge-

bouwde ontsnappingsclausule biedt echter de mogelijkheid

deze faciliteit, eventueel afhankelijk van de plaats van

vestiging, soepel te hanteren.

Op de toegezegde faciliteiten kan een voorschot

worden verleend.

Deze faciliteit voorziet in een grote behoefte. Naast een

waarborg voor een doeltreffende uitvoering van de maat-

regelen onder 1, komt zulk een voorschot ook tegemoet

aan de eisen die men uit financieringsoogpunt in het alge-

meen, maar zeker in een periode van kapitaalschaarste,

aan een stimuleringsmaatregel moet stellen.

Dit voorschot zal alleen gegeven worden indien de onder-

neming voldoende zekerheid stelt voor eventuele gehele of

gedeeltelijke restitutie. In dit verband moge worden opge-

merkt dat vooral de jongste ervaringen hebben geleerd,

dat het overweging verdient van het bedrijfsleven 66k in

een of andere vorm een garantie te vragen voor het geval

een gesubsidieerde vestiging binnen een bepaalde tijd

gesloten of drastisch ingekrompen wordt; althans indien

het een nevenvestiging of een dochteronderneming betreft.

Op nieuwe vestigingen van administratieve instel-

lingen of andere bedrijven in de dienstensector kunnen

vergelijkbare faciliteiten worden toegepast.

In Zuid-Limburg en ook in het noorden steunt de werk-

gelegenheid voor het grootste deel op de nijverheid. De

dienstensector is, zeker in verhouding tot de landelijke

werkgelegenheidsstructuur, zeer zwak ontwikkeld. Deze

achterstand dreigt steeds groter te worden.. Landelijk

gezien gaat de dienstensector immers een steeds grotere

bijdrage tot. de werkgelegenheid geven en begint zij zelfs

het aandeel van de nijverheid reeds dicht te naderen. Maat-
regelen welke gericht zijn op stimulering van economische

activiteiten die structurele verbetering van de werkgelegen-

heid met zich brengen, mogen daarom niet uitsluitend

betrekking hebben op de nijverheid. Zij moeten in gelijke
mate gelden voor vestigingen in de dienstensector.

In haar algemeenheid moet deze faciliteit, hoewel zij

in feite niet meer is dan het opvullen van een leemte, dan

ook zeer positief worden beoordeeld. Meer in het bijzonder

tredend moet er echter aan getwijfeld worden of de regering

in deze denkt aan gelijkschakeling van de dienstensector

met de industriële bedrijven. De aankondiging is wat dit

betreft uiterst vaag. De eis van duidelijkheid vraagt meer

dan alleen het vermelden van het ,,mogelijk” toepassen

van ,,vergelijkbare” faciliteiten, terwijl ook de mede-

deling dat de toepassing van ,,geval tot geval” zal

worden beoordeeld hieraan niet voldoet.

Indien een nieuw project van een in de betrokken ge-

bieden reeds gevestigd bedrijf het belang van een normale

uitbreiding, modernisering of verplaatsing te boven gaat,

draagt het in een gelijk te waarderen mate bij tot verhoging

van de economische activiteit als de vestiging van nieuwe
bedrijven. Zullen ook deze projecten gerekend worden tot

de ,,niëuwe vestigingen” waarover de regering spreekt en

waarop zij de faciliteiten wil toepassen? Ook op deze

vraag zal een klaar antwoord moeten komen. Het uitein-

delijk oordeel over de uitgebreidere toepassingsmogeljk-

heden, zal dan ook voor een groot deel bepaald worden

door de wijze waarop een en ander wordt uitgewerkt.

De Staat kan bijdragen tot het wegnemen van knel-

punten bij de financiering van nieuwe industriële projecten.

In de eerste plaats denkt de regering dit te kunnen doen

door het garanderen van door de Nationale Investerings-

bank te verstrekken kredieten op lange termijn, op welke

kredieten de eerste drie tot vijf jaren niet behoeft te worden

afgelost. Indien het risicodragende kapitaal te kort schiet,

kan de Staat overgaan tot directe of indirecte deelneming

in het kapitaal van de onderneming. Indirecte deel-

neming kan geschieden door aan de financieringsinstel-
lingen die het kapitaal verstrekken, de hoofdsom en een

jaarlijks minimum dividend te garanderen.

Hoewel niet nieuw – deels zijn het landelijk reeds

bestaande mogelijkheden, deels bouwen zij hierop voort

of wordt hun toepassing aantrekkelijker gemaakt – moeten

deze faciliteiten positief worden beoordeeld, wanneer zij

zich uitsluitend richten op het wegnemen van reële knel-

punten bij de financiering. Dat dit de bedoeling is, blijkt

duidelijk uit de door de betrokken bewindslieden gegeven

toelichting. Indien men gereserveerd staat tegenover mede-

financiering of participatie van staatswege, werkt deze

toelichting dan ook geruststellend. Gereserveerd kan men

echter ook staan tegenover mede-financiering door de
lagere overheden, met name door de gemeenten. Deze

worden immers niet zelden zonder duidelijke noodzaak –

indien men hiertoe niet rekent de druk der omstandigheden

en de pressie van de ondernemer zelf – in een of andere

vorm in de financiering van een industrieel project betrok-

ken.

Aan bedrijven, die naar het oordeel van de regering

daarvoor in aanmerking komen, kan een rentesubsidie

164

worden toegekend. Deze subsidie zal ten hoogste 3 pCt.

bedragen van de bij derden opgenomen leningen op middel-

lange of lange termijn en zij geldt voor een periode van

maximaal 15 jaar.

Op zulk een rentesubsidie is reeds lange tijd aange-

drongen. Deels omdat in een periode van duur geld van deze

faciliteit ongetwijfeld een belangrijke stimulans kan uit-•

gaan, deels omdat deze maatregel noodzakelijk lijkt met

het oog op de bestaande faciliteiten op dit gebied in het

buitenland.

In zijn algemeenheid wekt dit besluit van de regering

dan ook geestdrift op. Deze bekoelt echter aanmerkelijk

wanneer men de gekozen omschrijving en toelichting

nauwgezet bestudeert. Wanneer de aankondiging van de

nieuwe maatregelen ergens vaag is, dan is het wel ten aan-

zien van deze belangrijke faciliteit. Zij zal slechts in een

beperkt aantal gevallen worden toegepast; de regering
bindt zich niet aan een percentage of aan een looptijd,

tenzij het om het maximum gaat; en ook het begrip

,,derden”, van wie geld is opgenomen, roept vraagtekens

op, zowel wat betreft de eventuele financieringsrol van de

Nationale Investeringsbank en van de gemeenten, als in

geval van zelffinanciering.

Het valt niet te ontkennen dat deze vaagheid het de

regering mogelijk maakt deze maatregel toe tepassen hoe,

waar en wanneer haar dat het meest wenselijk voorkomt.

Als zodanig wordt de flexibiliteit ervan bevorderd. Maar

hier staat tegenover dat, wil een faciliteit van een dergelijke

importantie duidelijk en daardoor aantrekkelijk zijn voo

de ondernemer en bovendien hanteerbaar voor hen die

zich tot deze ondernemer richten, zulk een faciliteit een

aanzienlijk concretere uitwerking behoeft. De regering

heeft met aarzeling deze faciliteit ingesteld en zij zal haar

met de uiterste reserve willen toepassen. Dat is uit de aan-

kondiging wel gebleken. Bij de uitwerking zal deze gereser-

veerdheid toch goeddeels moeten worden prijsgegeven,

wil men van deze faciliteit werkelijk aantrekkingskracht

doen uitgaan. In ruil daarvoor zou zo nodig de maximum

looptijd kunnen worden verkort of de hoogte van het

subsidiepercentage in vaste relatie kunnen worden ge-
bracht tot het officiële disconto op het moment van de

lening.

Doeltreffendheid

van het beleid

Door de aangekondigde aanpassingen wordt in belang-

rijke mate voldaan aan de eisen die aan drecte stimulerings-

maatregelen moeten worden gesteld. Zij zijn ingegeven

door de conjuncturele situatie van dit ogenblik en af-

gestemd op de daarmee gepaard gaande knelpunten.

De maatregelen zijn thans ook belangrijk meer gericht

op de bevordering van economische activiteiten in het

algemeen. En bovendien zijn ze in principe concurrerend.

Concurrerend met de momenteel geldende faciliteiten in

het buitenland, hoewel bijvoorbeeld in het fiscale vlak

toch nog enkele niet te onderschatten verschillen blijven

bestaan. Grotendeels ook concurrerend wat de betrokken

gebieden in het eigen land betreft. De maatregelen gelden

zowel voor het noorden als voor Zuid-Limburg en deels

ook voor de overige stirnuleringsgebieden.

Maar juist omdat de maatregelen concurrerend zijn,

kan er tegen worden aangevoerd dat zij niet voldoende

zijn afgestemd op de specifieke vraagstukken van elk der

betrokken gebieden. De maatregelen zijn er immers in

beginsel in gelijke mate op gericht met hetzelfde middel

– structurele verbetering van de werkgelegenheid –

in de onderscheiden gebieden een verschillend doel na te

streven. Afgezien van het feit dat ook andere steun-

maatregelen hiertoe een bijdrage kunnen geven, lijken de

eisen van concurrerend zijn enerzijds en van afgestemd

zijn op de specifieke situaties anderzijds, hier niet met

elkaar verenigbaar. Toch vertoont ook wat dit betreft de

regeling flexibiliteit. Met behulp van de ingebouwde ont-

snappingsclausules en via de talrijke slagen die om de arm

zijn gehouden, kan namelijk aan de eigen signatuur van

een gebied en aan eventueel daaruit voortvloeiende priori-

teiten recht worden gedaan. In dit opzicht zou vaagheid

een voordeel betekenen. Een te weinig exacte formulering

bevordert echter niet de ,,verkoopbaarheid” van de maat-

regelen en evenmin de objectieve toepassing ervan. Maar

heeft men bewust gekozen voor een stimuleringsmaatregel

die in principe concurrerend is, maar die toch kan worden

afgestemd op specifieke situaties en prioriteiten, dan is een
zekere vaagheid niet te vermijden. Maar in dat geval heeft,

omwille van de objectiviteit en de verkoopbaarheid, een

exacte formulering van de faciliteiten met ontsnappings-
clausules, de voorkeur boven een weergave van hetgeen

zoal mogelijk aan faciliteiten gegeven zou kunnen

worden.

Binnen het bestek van dit artikel valt niet in detail

te beoordelen in hoeverre de aangekondigde facili-

teiten in overeenstemming zullen zijn met de voor het

regionale beleid gëldende E.E.G.-bepalingen, met name

met art. 92 van het Verdrag. Dit artikel schrijft voor dat

de steunmaatregelen de voorwaarden waaronder het han-

delsverkeer plaatsvindt niet zodanig mogen veranderen,

dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Hoewel

met de interpretatie van deze bepaling nog betrekkelijk

weinig ervaring is opgedaan, mag toch worden aangenomen

dat niet tot strijdigheid met dit artikel zal worden gecon-

cludeerd. Incidenteel zou dit wel kunnen geschieden, indien

bijvoorbeeld de gestelde maxima extreem worden over-

schreden of wanneer de steun het ontstaan van overtollige

capaciteit bevordert. Hoe dit ook zij, de noodzaak om de

directe stimuleringsmaatregelen concurrerend te maken

met het omliggende buitenland heeft opnieuw geleerd dat,

wil men een ware concurrentieslag vermijden, de har-

monisatie van het rëgionale beleid een dringende zaak is.

I

NDIEN de.uitwerkjng van de aangekondigde maatregelen

ook de nodige verbetering betekent, moet na het boven-

staande geconcludeerd worden dat het stimuleringsbeleid

ongetwijfeld aan doeltreffendheid heeft gewonnen. Het

betekent echter geen enkele garantie voor het welslagen

van het beleid. Reeds eerder werd opgemerkt dat de

beslissing omtrent de plaats van vestiging vaak door een
complex van factoren wordt bepaald. Veel zal tevens af-

hangen van de wijze waarop door de gemeenten, industrie-

schappen, provincies, het Rijk en andere niet-ambtelijke

instanties de acquisitie wordt verzorgd. Een snelle, soepele,

niet te omslachtige afhandeling van de aanvragen kan

weer op haar manier bijdragen tot verhoging van de doel-

treffendheid. Naast doeltreffend zal het stimuleringsbeleid

ook slagvaardig dienen te blijven, zodat snel aanpassing

kan worden gezocht
bij
zich wijzigende omstandigheden.

Andere, minder directe maatregelen zullen het beleid

moeten completeren. Maar ook wanneer aan al deze eisen

wordt voldaan, dan nog is geen garantie aanwezig dat het
beleid voldoende effect zal sorteren. Voortzetting van de

economische groei is in deze het onmisbare sluitstuk.

Heerien.
Drs. H. C. M. GROS VELD.

E.-S.B. 8-2-1967

165

Nogmaals wordt aandacht gevraagd voor de wijze
waarop de efficiency in de rijksdienst kan worden
verbeterd. De nuchtere constatering, dat het in de
praktijk niet gemakkelijk is voor een Minister hier
veel aan te doen, leidt tot het zoeken naar andere
oplossingen. De bestuutbaarheid van de rijksdienst via
de collegiale besluitvorming in de Ministerraad neemt toe, zo wordt gesteld,
bij
een krachtig leiderschap van de Voorzitter van de Raad van Ministers.

Efficiency

-.

in de rij ksdieist
(II) *

R

EEDS eerder werd in dit blad de praktische betekenis

besproken van de ministeriële verantwoordelijkheid

op het vlak van de departementale efficiency. Een

nuchtere analyse leert, dat men op dit terrein
niet alles van
een bewindsman mag verwachten.

Men dient te bedenken, dat een Minister er in de eerste

plaats is om een stuk werk van de grond te krijgen. Hij

ploegt en zaait en oogst misschien; voor snoeien ontbreekt

hem de tijd en meestal ook de lust. De verwachtingen van

zijn partij, de vele pressiegroepen in en buiten het parle-

ment, de pers, wellicht sommigen van zijn topambtenaren

en

t

last but not least – zijn ambities, allen en alles

drijven hem tot expansie, tot versteviging van de greep,

die zijn departement heeft.

Om in ondernemerstermen te spreken: zijn aandacht is

vooral gericht op de produktie en op public relations; veel

minder op kosten- en doelmatigheidsoverwegingen. Ook

bij vele bedrijven gaat overigen de leiding eerst bij af-

nemende groei aan efficiency denken! De eeuwig morrende

belastingbetaler weet toch niet in hoeverre hij in de prijs

van de produkten de inefficiency meebetaalt, die elke in-

gewijde in het bedrijfsleven aanwezig weet.

Kunnen Ministers meer doen?

De geringe belangstelling van vele bewindslieden op het

onderhavige terrein heeft nog een andere oorzaak: hun

positie als tijdelijk met macht beklede niet-specialist tegen-

over de permanente gespecialiseerde ambtenaren. Ook de

verscheidenheid van departementale taken maakt, dat hij

veel werk in betrekkelijk korte tijd moet verzetten, terwijl
het zware schip van Staat slechts langzaam van koers kan

veranderen.

De in het verleden gemaakte afspraken, bestaande rege-

lingen, rapporten van v66r zijn komst aan het werk ge-

togen en. niet te negeren commissies, adviesorganen met
niet door hem gekozen personen; alles kan hem hinderen

een duidelijke eigen koers uit te zetten. Voor een daad-

krachtige Minister, die graag met spoed iets tot stand wil

brengen, betekent dit: extra inspanning.

Onder deze omstandigheden getuigt het
niet van werke-

ljjkheidszin voor de apparaatszorg veel van een Minister te

verwachten.
Zeker is dat het geval, wanneer geen recht-

treeks verband aanwezig is met diens eigen taak of taak-

opvatting.

Wanneer men deze conclusie tot de zijne maakt, rijst de
vraag: wat dan? Op deze vraag past een simpel antwoord:

Ministers zouden aan de apparaatszorg in het algemeen en

aan de departementale efficiency in het bijzonder een grote

dienst bewijzen door hun Secretaris-Generaal duidelijk

verantwoordelijk te stellen en zich terzake – het ver-

schijnen van de Kamercommissie is daarvoor een goede


gelegenheid – te doen informeren over de bereikte resul-

166

taten. De Secretaris-Generaal kan zich in een dergelijk

gesprek, dat niet meer dan tweemaal per jaar behoeft

plaats te vinden, laten bijstaan door de betreffende advi-

seurs. Wat de Kamercommissie betreft, kan men zowel

aan de Algemene Begrotingscommissie als aan de viste

Commissie voor het betrokken departement denken: in

art. 28 van het op 12 juli 1966 aangenomen reglement van
Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt de

mogelijkheid van vôorlichting door rijksambtenaren be-

sproken.

Het aantrekkelijke van deze constructie is, dat de Secre-

taris-Generaal, eventueel bijgestaan door de verantwoorde-

lijke hoofdambtenaar, gelegenheid krijgt de Kamer beter

terzake te informeren dan thans het geval is, hetgeen de

doorzichtigheid van het openbaar bestuur alleen ten goede

kan komen.

Voorwaarde is hierbij wel, dat alle betrokkenen bereid

zijn het spel op de juiste wijze te spelen en zich niet te

formeel op te stellen. Tegelijkertijd onderstreept dit in-

lichten van de Kamer de bijzondere verantwoordelijkheid

van de Secretaris-Generaal en zijn terzake kundige advi-

seurs voor de departementale efficiency.

Andere obstakels voor efficiency

Wanneer op de boven omschreven wijze ieder departe-

ment wordt aangespoord aandacht te besteden aan de

eigen efficiency, zal het resultaat, naar verwacht mag

worden, gunstig zijn. Andere obstakels voor de efficiency

in de rijksdienst mogen echter niet onbelicht blijven:

het gebrek aan coördinatie in het staatsbestel;
het bureaucratisch labyrint;

het onvoldoende gebruik van organisatie-adviseurs;

het tekort aan wetenschappelijk onderzoek naar de

efficiency in de overheidsdienst.

Deze opsomming beoogt overigens eerder representatief
te zijn dan limitatief.
Het gebrek aan coördinatie in ons staatsbestel.
De töe-

nemende verwevenheid van vele vraagstukken dwingt tot
overleg en overeenstemming tussen beleidsafdelingen en

Ministers van verschillende departementen. Een dergelijk

overleg is veelal tijdrovend; een ander en ernstiger aspect is,

dat bij een gebrek aan overeenstemming tussen twee of

meer departementen het niet gemakkelijk is in ons staats-

bestel knopen door te hakken.

,,De Regering behoort een eenheid te zijn. Zij was dit

vanzelf zolang de Koning persoonlijk de richting van het
beleid bepaalde’
1).
Onder het parlementaire stelsel wordt

de verantwoordelijkheid voor het beleid door de Ministers

* (1) in
E.-S.B.
van 20 juli 1966, blz. 744-746.
1)
Prof. Mr. J. Oud:
Het constitutioneel recht van het Konink-rijk der Nederlanden,
deel T, blz. 335.

gezamenlijk gedragen. Die homogeniteit zal worden be-

vorderd ,,als alle Ministers tot dezelfde staatkundige rich-

ting behoren’
2)
Waar de praktijk van onze coalitie-

regeringen deze homogeniteit niet mogelijk maakt, kan
men de behoefte aan krachtige leiding van de Minister-

raad niet zwaar genoeg laten wegen.

Deze krachtige leiding valt in ons land niet licht te be-
reiken; alleen een sterk persoonlijk gezag en een politiek

krachtige positie zullen onze Minister-President de moge-

lijkheid verschaffen veel invloed uit te oefenen. Uit doel-

matigheidsoverwegingen kan een lans worden gebroken

voor elke poging de voorzitter van de Ministerraad reële

leidinggevende bevoegdheden te verschaffen. Andere moge-

lijkheden voor verhoging van de besluitvaardigheid zijn

daarmee trouwens niet uitgeput. De schrijver is zich bewust,

dat doelmatigheid niet het hoogste goed is in ons staats-

bestel, wel echter acht hij deze nog te vaak een stiefkind.

Waarom, om een ander voorbeeld te noemen, hebben

wij aan één departement nog steeds Ministers en Staats-

secretarissen van verschillende politieke kleur? Zo’n situatie

kan door toevallige goede persoonlijke en politieke om-

standigheden nog wel houdbaar blijken, uit doelmatig-

heidsoverwegingen is het een bedenkelijke figuur.
Het bureaucralisch labyrint. Zoveel is reeds geschreven

over de eigenaardigheden van een bureaucratie, dat hier

alleen de aandacht wordt gevestigd op één enkel aspect
3).

De grootte van het apparaat, de veelheid van taken be-

moeilijken een snel inzicht in de gang van zaken. Wanneer

deze stroef verloopt, kost het veel tijd en inzicht de juiste

plaats van de ,,bottlenecks” op te sporen. Elke ervaren

ambtenaar weet daar van mee te praten. Een grote mate

van goede persoonlijke contacten over het veld van de

rijksdienst is dan nodig om de plaatsen van weerstand te

kunnen traceren en attaqueren.

Het is echter niet alleen het onderling verkeer
tussen

ambtenaren,
dat in hoge mate bepalend is voor de efficiency

van het overheidsapparaat, maar vooral ook de uitwisseling

tussen bewindsman en zijn ambtenaren. Een bewindsman,

die niet gesteund wordt door daartoe bekwame ambtenaren,

mag zich met recht beklagen. De meeste ambtenaren

hebben een oprechte bereidheid hun Minister ter wille te

zijn. Ze moeten echter dikwijls tasten en zoeken naar wat

zijn wil in feite is. Hun activiteiten zijn dan eerder taak-

zoekend dan op een duidelijke doelstelling gericht.

Een andere omstandigheid is, dat het ambtelijke leven

aaflzienlijk langer duurt dan het politieke bestaan van

Ministers. Ambtelijke deskundigheid overtreft gemeenlij k

die van de bewindsman. Dit leidt, wanneer een Minister
in gebreke blijft zijn ambtenaren te bezielen, niet zelden

tot geresigneerde ambtenaren en Ministers, die enigermate
wantrouwend tegenover de eigen raadslieden staan.

Wanneer men daar bij voegt de gang van zaken in de

Ministerraad,.met zijn onoverzienbare agenda en de vaak

moeizaam tot de betrokken ambtenaren doordringende
beslissingen, dan aanschouwt men een bureaucratische

doolhof, waar de efficiency zonder de prikkel van een ge-

richte aandacht te weinig kans heeft. Voor deze prikkel

behoren de organisatie-adviseurs in de verschillende depar-

tementen mede zorg te dragen.

Het onvoldoende gebruik van organisatie-adviseurs
is hier

een ander obstakel. Door gebrek in getalsterkte kunnen
dezen slechts een klein deel van de mogelijke taken ver- –

vullen, terwijl bovendien elke staffunctie alleen goed kan

worden uitgeoefend indien:

– destaffunctionaris bekwaam is,

— een krachtige leiding hem daadwerkelijk steunt.

Alleen wanneer aan deze vôorwaarden is voldaan en

het efficiency-werk gezag heeft, heeft uitbreiding van het

aantal deskundigen zin
4).
Op het ogenblik zijn ca. 100

deskundigen in de gehele rijksdienst werkzaam, op een

totaal dus van ca. 125.000 man. Een vergelijking met het
bedrijfsleven is niet wel doenlijk: de ambtelijke arbeid is

vaak minder gemakkelijk grjpbaar en te structureren.

Het tekort aan wetenschappelijk onderzoek
naar de

efficiency in de overheidsdienst is een vierde obstakel.

Nog tè weinig wordt in ons land aan gerichte studie gedaan

naar de wijze van functioneren van het complexe over-

heidsapparaat
5).
De mogelijkheid dient te worden bezien

een dergelijk onderzoek ,,van binnen uit” te doen plaats-

vinden, door teams van onderzoekers en organisatie-

deskundigen op bepaalde vraagstukken of velden van

onderzoek te richten.

Vele ongetoetste meningen van thans zijn dikwijls niet

meer dan een staalkaart van vooroordelen of incidentele

ervaringen. Het onderzoek moet echter voor alles op de

praktijk gericht zijn.

Efficiency: waarheen?

In de
Nieuwe Rotterdamse Courant
(12 en 13 augustus

1966) heeft Mie. G. Boot de wenselijkheid bepleit van een
centraal bureau Organisatie, coördinatie en efficiency, met

eenzelfde onafhankelijke status als de Algemene Reken-
–.

kamer inneemt. Soms wordt ook het geluid vernomen om

de Rekenkamer zelf meer op dit terrein werkzaam te doen

zijn.

Centralisatie biedt echter niet altijd de verwachte voor

delen, vooral niet als de centrale advisering het karakter

van beoordeling en controle gaat innemen, waardoor zelfs

het stimulerende en coördinerende optreden niet meer -wordt

geaccepteerd. De departementale advisering op doelmatig-

heidsgebied kan door de weerzin tegen het centrale punt

ook zelf schade lijden of in een ongewenst tegenspel ver-

zeild raken. Veel ware gewonnen, indien de eigen verant-

woordelijkheid voor een efficiënt apparaat met doelmatige

procedures en normen in ieder departement sterker zou

worden beleefd. Met behulp van ons parlement valt dit

langs de aangegeven lijnen te verwezenlijken. Daad-

werkelijke parlementaire belangstelling voor de efficiency

in de rijksdienst kan een bijzondere aansporing betekenen.

Wanneer dan in ieder departement de hoognodige daad-

krachtige deskundigen ter beschikking zouden staan, mag

de nuchtere verwachting worden uitgesproken, dat de

efficiency in de rijksdienst door deze goede zorgen zal op-

houden een zorgenkind te zijn. Zorg zal zij echter altijd

behoeven.

‘s-Gravenhage.

F. J. BIALLOSTERSKI.

T.a.p., blz. 335.
Beroemd is Trumans commentaar op de verkiezing van
Generaal Eisenhower tot president: ,,Ke’ll sit here and he’ll say:
Do this! Do that!
and nothing will happen.
Poor Ike,- it won’t
be a bit like the Army. He’ll find it very frustrating” (Cit. Neu-
stadt: Presidential Power,
blz. 42).


With a service advising on efficiency, standing and repu-
tation are of prime importance (0. & M. Bulletin H. M. Treasury, november 1966).
Een van de gunstige uitzonderingen is het- onderzoek, dat
Dr. Van Beinum bij de Post-, cheque- en girodienst heeft ge-
daan:
Een organisatie in beweging,
Leiden 1963. Voor een meer
algemene benadering zie men Dr. D. van Duyne:
Prospectief
Bestuur.
In wezen is de bestuurskunde in Nederland (nog) niet
van de grond gekomen.

E.-S.B. 8-2-1967

167

Politieke partijen

en landbouw 1963-1966

De partijprogrannna’s van 1963

Z

EVEN van de tien in ons parlement vertegenwoordigde

politieke partijen besteden in hun programma’s en/of

verkiezingsmanifesten aandacht aan landbouw en

visserij. Met betrekking tot de doeleinden van het land-

bouwbeleid, dat men voorstaat, vertonen deze zeven

partijen grote overeenstemming. Zij het ieder in eigen

bewoordingen en de een veel terughoudender dan de ander,

zien alle zeven partijen versterking van de economische

positie der agrariërs als doel van de landbouwpolitiek

Ook over de daartoe te bezigen middelen blijkt nogal
wat overeenstemming te bestaan. In tabel 1 is een over-

zicht gegeven van de middelen, welke door meer dan een

partij worden vermeld. Uit de programma’s blijkt, dat de

partijen als volgt zijn te onderscheiden naar de middelen,

waarmee ze verwachten bovengenoemd doel te kunnen

verwezenlijken:


behalve de tot nu toe bij het prijs- en structuurbeleid
gebruikelijke, ook een aantal nieuwe middelen toepassen:

A.R.P., C.H.U., K.V.P., V.V.D.;

– vereenvoudiging van de overheidsbemoeienis niet

sobere toepassing van een beperkt aantal prijs- en structuur-

politieke middelen: BP.;

– naast prijspolitiek vooral overheidsbeheer van de

grond: P.v.d.A.;

– alleen prijspolitiek: C.P.N.

Parlementaire belangstelling van 1963 tot
1965

Door Bijkerk werd onlangs de parlementaire belang-

stelling voor de verschillende Ministeries bepaald aan de

hand van de lengte van vragen van parlementariërs en

de daarop gegeven antwoorden van de verschillende

Ministers
1).
De verdeling over de politieke partijen

van de tussen 1963 en 1965 aan de Minister van Land-

bouw en Visserij gestelde vragen is in tabel 2 gegeven

naast de lengte der agrarische programma’s
2),
welke bij

de verkiezingen van 1963 werden gehanteerd.

Mede doordat verscheidene vragen betrekking hebben

op consumentenproblemen, bestaat er in het parlement

een relatief grote belangstelling voor aangelegenheden,

welke op het Ministerie van Landbouw en Visserij worden

behandeld. Afgevaardigden van B.P. en P.v.d.A. vragen

naar verhouding zeer vaak iets aan een Minister, maar die

van K.V.P. en vooral A.R.P. doen dat zelden. Een dergelijk

onderscheid naar partij blijkt ook te bestaan tussen de

leden van de Tweede-Kamercommissie voor landbouw

en visserij, van wie de meeste landbouwvragen afkomstig

zijn. Omdat de kamerstukken betreffende andere parle-

mentaire werkzaamheden niet op dezelfde wijze kunnen

worden ingedeeld naar politiekë partijen, zijn alleen de

gegevens van tabel 2 beschikbaar. Uit de hieruit blij kende

verschillen in parlementaire belangstelling kan dus be-

paald niet worden afgeleid of de vertegenwoordigers van

de ene partij meer of minder op de bres staan voorboeren

— en tuinders dan die van een andere partij.

Depolitieke verschuivingen van 1966

De kiezers van 1966 hebben zich in twee opzichten van

de kiezers uit de jaren daarvéôr onderscheiden. Rond

10 pCt. heeft voor het eerst mogen stemmen en de voor-

keur voor één enkele partij, nL de Boerenpartij, resul-

teerde in êen stijging van het stempercentage met vijf

punten
bij
de verkiezingen voor de Provinciale Staten en

met zeven punten bij die voor de Gemeentèraden in ver-

gelijking tot de Tweede-Kamerverkiezingen van 1963.

In onze politieke geschiedenis heeft zich evenwel dit

soort verschijnselen voorheen vaker voorgedaan. Na de

invoering van het vrouwenkiesrecht stemde zelfs de helft

voor de eerste keer en direct na de tweede wereldoorlog

waren er eveneens veel nieuwe kiezers. Van 1920 tot 1960

stemden op verschillende tijdstippen verhoudingsgewijs

grote aantallen kiezers betrekkelijk plotseling op één

bepaalde partij of keerden zich opeens van een partij af.

Hoewel de verschuivingen van 1966 wat groter zijn ge-

weest dan bij de voorafgaande verkiezingen, kan beslist

niet worden gesteld dat we met iets nieuws te maken

hadden. Naast protestantse, katholieke, socialistische en

liberale partijen hebben in de jaren twintig en dertig ver

schillende malen partijen van middenstanders en boeren

met succes aan de verkiezingen deelgenomen.
Tussen de groepen partijen, die in ons parlement kunnen

worden onderscheiden, verschillen de stemverhoudingen

van 1966 zelfs heel weinig van die van 1918, zoals uit

figuur 1 kan worden afgelezen. Hierbij zijn C.P.N., P.S.P.

en P.v.d.A. alsmede hun politieke voorgangers als socialis-

tisch aangemerkt. Behalve de liberale, de boeren- en

middenstandspartijen zijn ook de vooroorlogse natio-

nalistische partijen tot de overige niet-confessionele

partijen gerekend.

In 1963 behaalde de Boerenpartij op het platteland een

belangrijke stemmenwinst, die in 1966 gevolgd werd door

een nog grotere in de steden
3).
Vijf tot tien jaar geleden

werd het wijdverbreide onbehagen op het platteland vooral

door de ,,vrje boeren” duidelijk uitgesproken. Destijds

onderkende Houttuyn Pieper dit onbehagen reeds als een

min of meer algemeen verschijnsel: ,,Sommige aspecten

van hetgeen de vrije boeren dwarszit spreekt ons allen

wel enigszins aan”, zoals de ,,benauwenis over het feit,

dat alles centraal geregeld lijkt te worden zonder dat de

enkeling er veel invloed op kan uitoefenen”
.4).

Intussen veranderde er op het platteland zoveel, dat er

meer vertrouwen in de toekomst ontstond. Als symptoom’
hiervan kan worden genoemd de gewijzigde toon van het

veel gelezen onafhankelijke agrarische weekblad
De
Boerderij. Vroeger werden de bezwaren tegen de gang van

Drs. K. C. Bijkerk: ,,Belangstelling
bij
het parlement voor
sociaal-economische problemen” in
E.-S.B.
van
25
mei
1966,
blz.
552-553.
Zoals deze voorkomen in:
Parlement en kiezer 1965-1966,
samengesteld door P. Goossen, ‘s-Gravenhage
1966,
blz.
100 t/m
228.
C.B.S.:
Statistiek der verkiezingen 1963, Tweede Kwner
en
C.B.S.:
Statistiek der verkiezingen 1966, Pro vinciale Staten.
A. Houttuyn Pieper: ,,De acties der ,,vrje boeren” in
sociologisch perspectief”
in Landbouwkundig Tijdschrift,
1962,
blz.
449-460.
168

rr

figuur
1

PARTIJERHOUDINGEN 1918 —1966
ol
e

60-

confessionele

50
r

socialistische

::t

1920

1930

1940

figuur
2,

GELDIGE STEMMEN VAN ALLE EN VAN
AGRARISCHE KIEZERS

TABEL 1.

Enkele in part jjprogramma’s genoemde landbouwpolitieke

middelen

0
Q
4
p

+
+
+
+
+
+
bevordering gezins-/zelfst. bedrijven
+ + + +
.
+
ontwikkeling/sanering
……………..
+ + + + + +
+ +
+

prijs-/inkomensgarantie
…………….

+

+
.
+
+ +
.
+

versnelling ruilverkaveling

………….
landbouwvoorlichting

……………..

+

.

+ +
speciale belastingregels

…………….

medewerking EEG.

……………..
+ +
bevordering visserij

……………….

kredietbevordering

………………
.
………
l-
.
+

+ overheidstaak
– geen overheidstaak
geen uitspraak

EL 2.

Lengte van agrarische programma’s en van landbouw-

TAB

vragen van Kamerleden

Lengte agrarische
vragen aan de Minister
programma’s 1963
van Landbouw 1963-1965
Aantal
leden
In pCt. van In pCt. van In pCt. van
Tweede-
In pCt. van
het
alle
alle vragen
Kamer-
alle agrar.
programma’s programma
landbouw-
door elk der
commissie

tezamen
van elk der
partijen
vragen
tezamen
partijen ge-
steld
landbouw

A.R.P.
21
5
1
2
BP.
12 12
22
43
1
C.H.U.
4
3
6
11
1
C.P.N.
4
2
4
19
1
Gpv.


– – –
K.V.P.
22
2 4 4
5
P.S.P.


2
4

PvdA.
8
2
48
12
4
SGP.
– –
3 11

V.V.D.
29
5
10
13

.
2

gemid- deld.
10
3
10 12
15

TABEL 3.

Globale schatting van de politieke keuze der agrariërs.

1963 Tweede Kamer
1966 Provinciale Staten

In pCt. van alle In pCt. van
In pCt. van alle
In pCt. van
agrarische
alle kiezers
âgrarische
alle kiezers
kiezers tezamen op elke partij
kiezers tezamen
opelke partij

A.R.P
105.15
ca. 35
105.15
ca. 30
BP
05.

5
ca. 45
55. 10
ca. 25
C.H.0
105.15
ca.35
105.15
ca.30
CPN
05.

5
ca. 10
05.

5
ca. 10
G.P.v
05.

5
ca. 35
05.

5
ca. 35
K.v.p
355.40
ca. 30
305.35
ca. 25
P.5.P
05.

5
ca. 10
05.

5
ca. 10
PvdA
205.25
ca. 20
155.20

,
ca. 20
S.G.P
05.

5
ca. 45
05.

5
ca. 45
vvD
55.10
ca.20-
55.10
ca.20

gemiddeld ..
10
25
10
23

zaken er breed in uitgemeten, maar de tegenwoordige

redactie doet positief mee aan de discussie over mogelijke

verbeteringen, en het wordt nog steeds veel gelezen.

Dat de Boerenpartij eerst in 1966 grote steun van niet-

agrariërs kreeg, komi uiteraard doordat stedelingen deze

partij indertijd nog niet als keuzemogelijkheid onderkenden.

Overigens waren de verschuivingen van 1966 bepaald niet

eenzijdig. De stemmenwinst was tenminste inAmsterdam

duidelijk de resultante van winst en verlies. Hier bleek het

aandeel van de kiezers, dat van partij wisselde, tweemaal

zo groot te zijn als uit de percentageveranderingen kon

worden afgeleid. De meeste partijen kregen er zowel

stemmen van winnende als van verliezende partijen en

moesten daar ook stemmen aan afstaan
5).

E.-S.B. 8-2-1967

Agrarische kiezers

In figuur 2 is aangegeven hoeveel stemmen er, sinds het

algemeen kiesrecht werd ingevoerd, door alle kiezers en

door kiezers afkomstig uit een agrarisch milieu werden

uitgebracht. Het laatste werd bepaald aan de hand van de

beroepstellingen en de leeftijdsopbouw van het kiezers-

korps. Als agrarisch is daarbij aangemerkt het percentage

van elke leeftijdsklasse, dat overeenkomt met het percen-

tage agrariërs van de beroepsbevolking uit hun jeugd.-

De grote vermindering van het aantal agrarische beroeps-

personen gedurende de laatste decennia zal in 1967 nog’.

5)
Drs. J. P. A. Gruyters: ,,Wisselende kieiers
bij
dè vèr-
kiezingen van 23-3-1966″ in
Acta Politica,-
1966/67-, blz. 3-28
169

arp

bp

chu

cpn

gpv

kvp

PSP

pvda

sgp

vvd

• figuur 3.

.

AGRARISCHE PROGRAMMA’S (i), KIEZERS
(1)
EN VRAGEN VAN KAMERLEDEN ()

•I.

60

40

20

•I.

B
o
k
partij 100
0
/0

60

20

41
arp

bp

chu

cpn

gpv

kvp

psp

pvda

sgp

vvd

geen-invloed uitoefenen ophet aantal kiezers, dat afkomstig

is uit agrarisch milieu. Evenmin kan de naoorlogse ge-

boortegolf merkbaar zijn, zodat het aantal agrarische

kiezers vrijwel constant blijft. Over enkele jaren zal zowel

het aantal als het percentage agrariërs gaan dalen resp.

sterker afnemen dan tot nu toe.

De politieke voorkeur van agrariërs in 1963 en 1966

Noch over de leeftijdsopbouw, noch over de beroeps-

structuur der kiezers op een bepaalde. Partij is met enige

zekerheid iets te zeggen. Het grootste deel van de huidige

agrariërs en een belangrijk deel der niet-agrariërs, die af-

komstig zijn uit een agrarisch milieu, wonen echter op het
platteland. Omdat daar het merendeel der stemmen wordt

uitgebracht door agrariërs en andere uit agrarisch milieu

afkomstige kiezers was het mogelijk met behulp van de

plattelandsverdeling der stemmen ) in tabel 3 de politieke

voorkeur van agrariërs globaal te benaderen.

Ondanksi een dalend agrarisch aandeel bij de kiezers

bleef de stemverhouding tussen confessionele en niet-

confessionele partijen, zolang we algemeen kiesrecht

hebben, betrekkelijk constant. Het ligt voor de hand, dat

voorheen de agrarische kiezers een vergelijkbare confes-

sionele voorkeur hadden. Dan moêt intussen bij niet-

agrarische kiezers de confessionele voorkeur zelfs relatief

zijn toegenomen. Dit betekent ôf dat deconfessionalisering

van voormalige agrariërs meer dan een halve eeuw vergt,

èf
dat tussen beide verschijnselen weinig of geen verbând

bestaat. Hoe dit ook zij, het staat wel vast dat niet alleen
in ons land, maar ook in West-Duitsland, agrariërs meer

op ëonfessionele dan op andere partijen stemmen
6).

Pèrtijen en kiezers

De hierv5ôr geschetste agrarische trekken van de poli-

tieke partijen, zoals deze tot uitdrukking kwamen in

de tabellen 2 en 3, zijn samengevat in figuur 3. In het

bovenste
deel is telkens het percentage van iedere partij
aangegeven in het totaal van de agrarische passages uit

alle partijprogramma’s tezamen met daarnaast het percen-

tage van de partij in het totaal van agrarische kiezers anno

1963 en ten slotte het partijpercentage in het totaal van

parlementaire vragen over landbouw.

In het
onderste
deel van figuur 3 is aangegeven het
agrarische aandeel van elk partijprogramma naast het

percentage agrarische kiezers van het totaal der kiezers

op elke partij (ook weer in 1963) en het percentage agra-

rische vragen van de totale lengte van door parlementaire

vertegenwoordigers van elk der partijen gestelde vragen.

Aan agrarische programma’s besteden de socialistische

partijen relatief de minste aandacht, en de overige niet-

confessionele partijen juiste de meeste, terwijl de confes-

sionele partijen een middenpositie innemen. Bij de agra-

rische kiezers gaat, zoals gezegd, veelal de voorkeur uit

6)
Dr. K. Schwarz•.,,Das Wahlverhalten verschiedener
Bevölkerungsgruppen bei der Bundestagswahl
1965″
in
Wirr.
schcft und Statistik,
1966, blz. 85-93 en 165-173.

170

naar de confessionele partijen. De socialistische partijen

worden
bij
deze kiezers voorafgegaan door de overige

partijen. De vertegenwoordigers van de socialistische

partijen tonen ongeveer evenveel belangstelling voor land-

bouw en Visserij als die der overige partijen; de belang-

stelling der confessionelen zinkt daarbij haast in het niet.

Het agrarisch uiterlijk der afzonderlijke partijen ver-

toont binnen deze groepen nog duidelijke verschillen. Zo

lijkende figuurtjes van C.H.U. en K.V.P. veel op elkaar,

maar dat van de A.R.P. laat min of meer het spiegelbeeld

van dat van de P.v.d.A. zien. En dit laatste verschilt op
zijn beurt weer sterk van dat van de C.P.N. Bij B.P. en

V.V.D. is er evenwel een betrekkelijk grote gelijkenis

op te merken.

U

IT het voorgaande kan de gevolgtrekking worden

gemaakt, dat beïnvloeding van kiezers afkomstig

uit agrarisch milieu, door omvang of veelzijdigheid

vari agrarische programma’s, met uitzondering van ,de

B.P. in 1963, niet of nauwelijks merkbaar is. Evenmin

schijnt er veel verband te bestaan tussen de voorkeur

van deze kiezers en de mate waarin afgevaardigden aan de

Minister van Landbouw vragen stellen.

Bij de summiere meting van de gedragingen van partijen

‘-

en kiezers komen overigens wel de bekende politieke ver-

schillen te voorschijn. Daarmee heeft bij elke partij de

groene zoom aan haar mantel een specifiek patroon.

Bij partijen van dezelfde politieke kleur lijken deze patro-

nen erg veel op elkaar, maar bij politiek niet verwante

partijen is er weinig overeenkomst tussen te bespeuren.

In ons politieke bestel, dat zo democratisch is, dat er

zelfs voor ingewijden’onverwachte verschuivingen mogelijk

zijn, kunnen dus bij dit nogal oppervlakkige kenmerk

weliswaar bescheiden, maar toch onmiskenbare verschillen

tussen (groepen van) politieke partijen worden aan-

getoond. Zou men hieruit misschien mogen afleiden, dat

de nogal eens gehoorde opmerking, dat alle partijen in

wezen gelijk zouden zijn, in strijd
is met de werkelijkheid,

althans met de agrarische?

wassenaar.
0. A. VAN HOUTEN.

C.E.P. ’67

f
1
7

OORAFGAANDE aan de binnen enkele weken

iV te verschijnen vo[ledige tekst van het Centraal

Economisch Plan 1967 werd door het C.P.B.

eind januari een inleiding en samenvatting verstrekt

van het Plan (dat geen plan is, zoals de lezer weet).

De dagbladen gaven hiervan reeds verbale verslagen;

wij volstaan daarom met de lezer hierbj/ de kern-

gegevens voor te leggen.

Het C.P.B. heeft aan de centrale prognose 1967

(fiscale mutaties per 1 juli) een prognose toegevoegd,

gebaseerd op een verlaging van de loon- en inkomsten-

belasting per 1 april 1967′ en een verhoging van de

omzetbelasting per 1 oktober 1967. Omdat wij èn

de kans op deze laatste ingangsdata zeer klein èn de

afwijkingen t.o.v. de centrale prognose vrij gering

achten, geven wij slechts deze laatste weer.

Het jaar 1967 in zijn economische totaliteit wordt

door het C.P.B. gelukkig niet beschouwd als een

extrapolatie van de laatste maanden van 1966;

het is daarom dubbel te hopen dat het Plan ach?eraf

niet al te zeer een ,,self-denying prophecy” zal blijken

te zijn geweest.


1964
1965
1966
Centrale prognose
1967

(mutaties t.o.v. voorafgaand
jaar in pCt.)
Veronderstellingen
10
9
6
5
Materiële overheidsconsumplie (nominaal)

……………… ………………..
10,5
4,5
8,5
5,5 26
.

8,5
10,5
5
2,5
0,5
t
0,5
2
2 2
15
10,5
10,5
8
29
12
8
3′

(niveau)

0,6
0,5

1
1,6
1

0,4

Volume wereldinvoer (herwogen)

……………………………………….
.
.

Bruto investeringen door de Overheid (nominaal)

…………………………..
.

Volume woningbouw

………………………………………………..
.

(mutaties

..

t.o.v. voorafgaand jaar
in pCt.)

Jnvoerprijspeil

……………………………………………………..
.
.
Concurrerend uitvoerprijspeil

………………………………………….
.
.

Resultaten
8
4
3

Loonsom per werknemer,
mcl.
soc. lasten (bedrijven)

……………………….
.
.

14
4
8,5

1
12,5 9 6
8

Infiatoire financiering overheid (in f. mrd.)

………………………………..
.
.

15

.
6,5
7
3

Volume particuliere consumptie a)

………………………………………
.

9,5
6
5
4

Volume bruto.investeringen door bedrijven in vaste aciva

…………………….
.

6,5
4
6
4,5

Volume goederenuitvoer

…………………………………………….
.
.
Volume goedereninvoer

………………………………………………
.
.

2,5
1,5
0,5
0,5

Produktievolume in bedrijven

…………………………………………
.
.
Prijspeil particuliere consumptie

………………………………………..
..
.
Prijspeil goederenuitvoer

……………………………………………..
.
. .
7,5
4,5
4
4
Arbeidsproduktiviteit in bedrijven

………………………………………
.

(niveaus)


0,70 0,06


0,80
0,50
Voorraadvorming (in f. mrd.)

…………………………………………
0,90
1,50
1,30
30
35
45
85
Arbeidsinkomensquote bedrijven b) (in pCI.)
………………………………
73,5
74,5
75,5
76
Nationale liquiditeitsquote (iii pCt.)

……………………………………
3,5
37
36,5
36

Saldo lopende rekening van de betalingsbalans (in f. mrd.)
……………………

Besparingen (in pCI. van het nationaal inkomen tegen marktprijzen)

……………

….
1,70

19,3 18,8
18,9 19,2

werkloosheid (1.000 personen)

………………………………………..

Netto relévante overheidsuitgaven (in pCt. van het nationaal inkomen tegen markt-

27

… …

27
27,5
.

27
Belastingdruk (in pCt. van het nationaal inkomen tegen marktprijzen

transactie-
prijzen)

…………………………………………………………

batis)

………………………………………………………….
..
26
25,5
26
26,5

De volumemutaties van de particuliere consumptie na correctie voor de anticipatie-aankopen in 1965 luiden als volgt – 1965: 7 pCI.
1966: 6 pCI., 1967: 2 pCt.
Gedefinieerd in het negende halfjaarlijks rapport van de 5.-ER.

E.-S.B. 8-2-1967

171

Inkomèns

in midden- en kleinbedrijf

N

A elke publikatie over de ontwikkeling van inkomens

in bepaalde beroepsgroepen worden via pers, radio

en T.V. door al of niet terzake kundigen bespiegelin-

gen gehouden over de beschikbaar gekomen
cijfers.
Met

name de vergelijking met het inkomen van ,,de” arbeider

is een geliefkoosde bezigheid. Ook de publikatie van de

inkomensverdeling 1964 van ondernemers in het midden-

en kleinbedrijf
1)
ontkwam niet aan deze behandeling.

De
stijging
van de gemiddelde inkomens uit
bedrijf
van

1962 op 1964 werd zonder enig bedenken gesteld tegenover

de stijging
van de gemiddelde weekinkomens van meerder-

jarige mannelijke nijverheidsarbeiders. De
stijging
met

26 pCt. voor de laatste categorie stak schril af tegen de

35
pCt. voor de eerste groep.

Het lijkt goed, nader in te gaan op enkele aspecten,

welke
bij
een beoordeling van deze
cijfers
wellicht niet zo

vanzelfsprekend in een beschouwing worden betrokken.

Daarbij zal eerst de technische zijde van deze statistiek

worden besproken, waarna een aantal meer fundamentele

opmerkingen over deze gegevens zal worden gemaakt.

In onderstaande tabel is een samenvatting van de

genoemde C.B.S.-publikatie gegeven. De branche-cijfers

zijn niet opgenomen, daar op de oorzaken van de grote

differentiatie van resultaten per branche in het bestek van

dit artikel niet kan worden ingegaan.

TABEL 1.

Kerninkomen ondernemers midden- en kleinbedrijf

(gemiddelden per sector)

19621964
Sector

index
1

1 index
1
in gid.

1960=1001
in gid. 11962=100

Ambacht(I3branches)

11.710

119

16.065

137
Detailhandel (13 branches) .

10.638

118

13.858

130
vervoer (2 branches)
……..
12.314

127

16.250

132
re
Hoca (4 branches) ……..9.052

131

13.488

149

Totaal (32 branches)

11.052
1

120

t
14.881
t

135

Uitval

De steekproef omvatte de belastingplichtigen van wie
de achternaam met de letter A dan wel N begint en wier
inkomen beneden f. 30.000 ligt. Tevens omvatte zij
alle

belastingplichtigen met een inkomen van f. 30.000 of meer
of een vermogen van f. 300.000 of meer. De letters A en N

worden geacht 4 pCt. van het betreffende universum uit

ie maken. De resultaten van de A- en N-steekproef werden
vermenigvuldigd met de factor 25 en gecombineerd met de

uitkomsten van de groep der hogere inkomens en ver-

mogens.

Voor zover het inkomen uit
bedrijf
minder is dan het

inkomen uit een dienstbetrekking wordt de man niet als

ondernemer in het midden- en kleinbedrijf aangemerkt en

blijft dus buiten deze statistiek. Daar gewerkt wordt met

fiscale gegevens blijven voorts buiten beschouwing de

regelmatig zeer lage inkomens, welke uit de fiscale adminis-

tratie zijn afgevoerd. Het C.B.S. merkte hierbij voor de

cijfers van 1962 op dat dit in de lagere inkomensklassen

niet te verwaarlozen elementen van onzekerheid en on-

volledigheid geeft
2).

Ten slotte is er de beperking tot de fiscale winst uit

bedrijf
door
natuurlijke
personen genoten. Door dit uit-

gangspunt ligt de grens van de betreffende groep onder-

nemers niet
bij
de omvang van het
bedrijf,
dus tussen

grootbedrijf en middenbedrijf, doch
bij
de rechtsvorm van

de onderneming. De N.V. is buiten de groep midden- en

kjeinbedrjven geplaatst, hetgeen, hoewel de overgrote

meerderheid van de N.V.’s tot de kleine ondernemingen

behoort, een ongunstige invloed op het gemiddelde in-

komen van de groep kan hebben.

De hier weergegeven uitval (degenen met zeer lage

inkomens en met minder inkomen uit bedrijf dan uit

dienstbetrekking, alsmede de beperking tot natuurlijke

personen) in combinatie met de mogelijke fout in de

methode van de berekening van de in de statistiek op-
genomen personen kan van reële betekenis zijn
bij
de

beoordeling van de cijfers. Globale vergelijking van de

absolute aantallen per sector met gegevens van het Cen-

traal Registratiekantoor voor Detailhandel en Ambacht
geeft voor de gekozen. branches in de detailhandel een

afwijking van ruim 15 pCt. en voor de ambachtsgroep van

ca.
5
pCt. In de twee branches van de vervoersector zou

ongeveer 10 pCt. uitval optreden en in de horecasector

liefst
35
pCt.
3).

Het inkomensbegrip

Het besproken inkomen is het zgn. kerninkomen,

waaronder door het C.B.S. wordt verstaan de fiscale

winst die de belastingplichtige in zijn bedrijf heeft behaald,

dat wil zeggen de bruto winst verminderd met de bedrijfs-

kosten, de eventuele vervroegde afschrijvingen en inves-
teringsaftrek, doch zonder verrekening van vroegere ver-

liezen
4).
Dit kerninkomen heeft bij werknemers betrek-

Inkomensverdeling 1964. Aantal ondernemers in het
midden- en kleinbedrijf naar inkomensklassen van het kern-
inkomen.
Statistisch Bulletin
van het C.B.S., 22e jrg., no. 106,
2 november 1966.
Inkomensverdeling 1962 (voorlopig). Ondernemers in het
midden- en kleinbedrijf.
C.B.S.:
Maandstatistiek van het
financiewezen, 13e jrg., no. 2, februari
1965,
blz. 59.
Voor de sectoren vervoer en horeca is vergeleken met de
aantallen, opgenomen in
Het midden- en kleinbedrijf in de natio-
,,ale economie,
uitgave van de Raad voor het Midden- en Klein-
bedrijf, ‘s-Gravenhage.
Zie noot’2.

(1. M.)

Met een aandeel
VEREEKIGD BEZIT VAN 1

172

(1. M.)

king op loon of provisie zonder bijverdiensten. Enige

verschillen liggen voor de hand.

De looninkomsten zijn duidelijk inkomsten van het

hoofd van het gezin (belastingplichtige). Daarentegen is de

fiscale winst uit bedrijf in vele ondernemingen in midden-

en kleinbedrijf het resultaat van inschakeling van het

gezin. Naast de ondernemer worden echtgenote en kinderen

ingezet als zulks nodig is. In vele gevallen is daar geen
arbeidsverhouding en wordt de arbeidsprestatie zonder

meer ingebracht. De bedrijfskostenstatistieken van het

Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf

vermelden steeds de post ,,gewaardeerd loon overige niet-

betaalde krachten”. Uiteraard is er grote verscheidenheid

naar bedrijf en branche, naar platteland of stad. In door-

snee mogen wij zeker een halve kracht hiervoor tellen en

dan zijn we bepaald niet aan de hoge kant. Deze tijdelijke

hulp in routinezaken zal tegen lage honorering toch moeten

worden gewaardeerd en als zodanig is dit in de fiscale

winst uit
bedrijf
opgenomen.

Voor zover een vergelijking tussen het aldus gecorri-

geerde kerniiïkomen en de verdiende werknemerslonen

gemaakt wordt, zal uiteraard een verdere correctie nodig

zijn ten aanzien van de door de zelfstandige zelf te betalen

sociale lasten en dergelijke. Het werkgeversdeel van de

sociale premies, de pensioenvoorzieningen en de premie

Algemene Kinderbijslagwet (niet de premie Kinderlijslag-

wet Loontrekkenden) zal dooreen genomen bij het zelf

treffen van gelijksoortige voorzieningen ca. 18 pCt. van

het inkomen vergen. Daarenboven is er de 4 pCt. vakantie-

toeslag en de uitkering kinderbijslag voor het eerste en

tweede kind welke niet door de zelfstandige worden ver-

kregen (in 1964 bedroeg deze kinderbijslag f.
650).

Bij vergelijking van inkomens dienen ook tegenover

elkaar gesteld te worden de inspanning en het niveau van

werken. Wat de inspanning betreft mag de werktijd als

globale indicatie worden gehanteerd. Ook als daarbij wordt

bêdacht dat een deel van de werktijd met name in de

detailhandel slechts beschikbaarheidsnuttigheid heeft, dan

nog is het van belang te constateren dat tegenover de

46-urige werkweek van werknemers in de nijverheid ten

minste 55 uur van de ondernemers kan worden gesteld
5)

Op basis van deze gegevens is een berekening van een

gemiddeld uurloon voor de ondernemer niet aantrekkelijk.

Het zou neerkomen op ongeveer f. 4 tegenover omstreeks

f.
4,60 voor de werknemer.

Het gelijkstellen van kerninkomen met fiscale winst uit

bedrijf maakt het gewenst nog te wijzen op het feit, dat

opbrengst van vermogen – mits dit in het eigen bedrijf is

geïnvesteerd – wel in de fiscale winst is opgenomen. Dit

• geïnvesteerd vermogen kan bij de toenemende omvang van

bedrijven, inventaris en voorraden redelijke bedragen be-

treffen. Waar voor anderen de opbrengst uit beleggingen

tot de neveninkomsten wordt gerekend, zou enige correctie

ook hier op haar plaats zijn. Het kwantitatief benaderen
van deze factor is niet eenvoudig. Slechts gegevens van

enkele branches zijn van meer recente datum. De uit-

komsten van de studie van de Commissie Vermogens-

onderzoek
bij
de middenstandsonderneming en de vervolg-

onderzoeken van de Accountantsdienst van het Ministerie

van Economische Zaken
6)
wettigen de mening, dat hier

sprake moet zijn van een gemiddeld vermogen van meerdere

tienduizenden guldens.

Ook het afschrijvings- en waarderingsbeleid is op het

fiscale inkomen van invloed. Door bedrijfseconomisch te

lage afschrijvingen zit in de fiscale wïnst – en
bij
de ônder

havige bedrijven dus in het inkomen – een stuk schijn-

winst, daar zonder fiscale regels op andere – snellere –

wij ze afgeschreven zou zijn.

Ten slotte willen wij ten aanzien van kerninkomen en

fiscaal inkomen toegeven aan de opkomende gedachte

betreffende neveninkomsten en belastingontduiking. De

neveninkomsten moeten niet te groot worden geraamd.

De gegevens over 1962 bevatten in totaal aan neveninkom-

sten slechts 3
1
.- pCt. van het kerninkomen. Uiteraard is het
percentage groter naarmate het kerninkomen lager wordt.

Ook het absolute bedrag wordt groter. Bij de groep be-

neden f. 5.000 inkomen zijn de neveninkomsten reeds

25
pCt., dus nog slechts f. 1.250. Belastingontduiking is

uiteraard mogelijk. Opgemerkt moet echter worden dat de
belastinginspectie vaak ervaart dat kleine bearijven teveel

aan belasting betalen, daar zij de legale mogelijkheden van

aftrek enz. niet benutten.

Structurele verschuiving

De inkomensverdeling in het midden- en kleinbedrijf

heeft in het verleden de stelling geboren doen worden, dat

een derde deel van de inkomens beneden het sociaal

minimum liggen, een derde deel tussen het sociaal minimum
en de welstandsgrens en een derde deel boven de welstands-

grens (daarbij is weer fiscale winst gelijkgesteld met

inkomen). Tabel 2 (blz. 174) geeft de verdeling van het

kerninkomen weer.

Het gemiddelde van
55
uur zou volgens gegevens (voor-
lopig) van de structuurenquête 1963 van het Economisch
Instituut voor het midden- en kleinbedrijf nog aan de lage kant
zijn. Meer dan 50 pCt. van de ondernemers zou boven de
60 uur per week komen.
De resultaten van deze, in opdracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken verrichte, onderzoekingen per branche
worden gepubliceerd in
CBS.:
Maandstatistiek van het financie-
wezen.

(1. M.)

1
1894

de voordelen van een afgeronde aandelenportefeuilie

E.-S.B. 8-2-1967

113

Handig

.J’

0E VEEL belasting moet wörden ingehouden op

het loon van de werkster? Hoeveel brengt de

notaris in rekening voor zijn diensten? Wat kost

de ‘deurwaarder? Hoeyeel wordt in rekening gebracht

voor inschrijving in het Handelsregister? Hoeveel

provisie is verschuldigd voor de aankoop van effecten?

Wat is de prijs van een cholierenkaart bij de Neder-

landse Spoorwegen?

Deze en soortgelijke vragen zijn niet moeilijk te

beantwoorden, indien men de beschikking heeft over

Kluwer’s Tarievenboek
(f.
14,95, met foedraal

f.
17,40). Deze -losbladige en dus altijd up-to-date,

overzichtelijk gerangschikte gids door belasting-,

premie- en tarievenland geeft antwoord op vrijwel

iedere vraag die begint met ,,Hoeveel bedraagt … ?”

jèn betrekking heeft op vaste, min
of
meer officieel

vastgestelde tarieven. Heel handig.

TABEL 2.,

Kerninkomensverdeling
(in pCt.)

f.

5.000-
f. 10.000-
<17.15.000 f. 15.000-
f.30.000
en meer

Ambacht

1960
29,7 39,5
15,4
11,6
3,8
1962

21,1
38,3
20,2
15,2
5.2
1964
11,6
31,4 22,7 24,4 9,9

Detailhandel 1960
30,5
.38,9
16,8
11,0
2,8
1962
22,8
37,4
21,8
14,1
3,9
1964
14,0
31,5
23,2
25,3
6,0

Horeca

1960
25,5
26,0
12,0
8,1
1,4
1962
36,9 31,0
16,9
12,9
2,3
1964
24,8 25,5
20,0
23,1
6,6

Vervoer

1960
25,8
40,0
19,4
12,4
2,4
1962
18,1
34,9
24,0
17,9
.5,1
1964
11,6 25,1
27,0 27,0
9,3

Totaal

1960 31,7
38,1
16,1
11,1
3,0
1962
23,0
37,0
21,0
14,7
4,3
1964
13,8
30,4
23,1
24,9
7,8

Geen rekening is gehouden met de geldontwaarding.
In dat geval zou de grens van bijv.
f.
5.000 in 1960 ver-
schuiven naar
f.
5.600 in 1964. Het is duidelijk, dat bij

deze ,,inkomens” van enige interne financiering bij een

zeer groot deel van de bedrijven eenvoudig geen sprake
kan zijn. Gelukkig is er een kleine verschuiving naar de

hogere: inkomensklassen op gang gekomen. Overigens is

dit tén koste van de afval van vele bedrijven gegaan.
I

N alle sectoren in het midden- en kleinbedrijf is er sprake

van vrij ingrijpende wijzigingen. Het gemiddelde bedrijf

wordt van groter omvang, zowel wat de oppervlakte

INTERN TRANSPORT

TRANSPORTWERKTUIGEN

lIYVIII•jf1

Postbus 3, Jucphaas, Tal. (03471) 4 86

als wat de commerciële of produktie-omvang betreft. Deze

schaalvergroting stelt hogere eisen aan de ondernemer.

In verband met de inkomensontwikkeling kan men deze

structurele wijzigingen zien als’ een soort promotieschaal.

De afval van bedrijven doet de resterende groep in aanzien

veranderen, zodat naar nieuwe ,,vergeljkende” werk-

nemersfuncties moet w’orden geiocht om tot een inhouds-

volle bespiegeling over de inkomensontwikkelingen ‘van

beide groepen te kunnen geraken. Met name de ver-

gelijking met de werknemersinkomens zal steeds meer aan

waarde verliezen. Deze werknemersinkomens worden
immers steeds gedrukt door de jaarlijkse toevloed van

jonge arbeiders.

Ten einde de omvang van dit proces te illustreren zij

vermeld dat in 1964 in de detailhandel 6.872bedrjven en

in het ambacht 4.972 bedrijven werden opgeheven. In
1965
waren deze cijfers resp. 8.337 en 5.812. Hierin zitten wel

enige dubbeltellingen tav. gemengde bedrijven (detail-
handel tevens ambacht), terwijl in genoemde jaren ook

in elke sector 4.500 â 5.000 nieuwe inschrijvingen werden

genoteerd: Een en ander neèmt niet weg, dat bij een toe-

nemende bevolking het aantal bedrijven van jaar tot jaar

terugloopt met 2.000 â 3.000 per jaar. Dit, proces is be-

paald nog niet voltooid.

Terugkomend op de in tabel 1 vermelde samenvattende

cijfers en op de vergelijking met de ontwikkeling van de

werknemersinkomens, kan naar onze mening worden ge-

constateerd dat de samenstellende delen van ‘beide inkomens

zo sterk verschillen dat een eenvoudige vergelijking van de

bedragen onmogelijk is. Na . de nodige correcties moet

worden verwacht dat het gemiddeld inkomen voor de

midden- en kleinondernemer niet ver zal afliggen van dat

van de werknemer. Een vooruitlopende procentuele

stijging (zoals bijv. bij de horeca-sector) zegt niets, daar

het hoge percentage een gevolg kan zijn (is).van een lage

basis.
. –

De inkomehsverdeling binnen de groep leert dat het

besteedbaar inkomen van een zeer grote groep onder-

nemers ligt beneden het sociaal minimum. De waar te

nemen verschuiving is echter een verheugend teken. Zij

wijst erop, dat de structurele verandering ook t.a.v. .de

inkomens metterdaad op gang is gekomen.

‘s-Gravenhage.

Th. M.
HAZEKAMP.

(I.M.)

174

Geld- en» kapitaalmarkt

GELDMARKT

D

E sprong omhoog van de door De Nederlandsche

Bank verstrekte kredieten aan het bankwezen met

f. 300 mln, enerzijds, de daling van het tegoed der

banken van f. 86 mln, tot f. 27 mln, anderzijds, demon-

streert de verkrapping, die de geidmarkt de laatste week

van januari heeft ondergaan. Uitbreiding van de bank-

b’iljettencirculatie en aankoop van valuta door de banken

bij De Nederlandsche Bank zijn de oorzaken van de ver-

krapping. Trad de eerste autonoom op, bij de tweede

hebben de banken waarschijnlijk een minder passieve rol

gespeeld.

Het gebruik van de kredietfaciliteiten van De Neder-

landsche Bank heeft traditioneel tot de uitzonderingen be-

hoord. In het in 1962 door de E.E.G. uitgege
y
en overzicht

over de instrumenten van monetaire politiek in de landen

van de Gemeenschap wordt gezegd, dat de Nederlandse
banken hun kaspositie zo regelen, dat zij een beroep op

De Nederlandsche Bank kunnen vermijden. Dit is in over

eenstemming met het standpunt van de Centrale Bank,

inhoudende dat het beroep een privilege is en geen recht,

zodat de banken slechts tijdelijk op de faciliteiten van de
Centrale Bank kunnen rekenen. In 1965 heeft zich in het

gebruik van de banken van krediet van -de Centrale Bank

reeds een wijziging afgetekend en in 1966 is deze ver

andering nog duideljkec geworden. De banken hebben

frequent en vaak langdurig krediet bij De Nederlandsche

Bank opgenomen. Men zou kunnen zeggen dat De Neder-

landsche Bank in veel belangrjlçer mate dan vroeger niet

alleen een bufferfunctie in de geldmarkt vervult doch ge-

durende vaak lange tijd een financieringsfunctie uitoefent.

In januari 1967 is het niet anders geweest, zodat klaar-

blijkelijk de functie van De Nederlandsche Bank als ,,lender

in last resort”een enigszins andere inhoud begint te krijgen.

Tegelijkertijd ziet men dat de Centrale Bank geen gebruik

maakt van open-markt- en kasreservepolitiek, dus geen

actieve invloed uitoefent op de liqdiciïtçit der banken.

Slechts door interventie op de val’utamark-t worden zo nu en

dan plooien, glad gestreken. Het een gevoegd
bij
het ander

leidt tot deconclusie dat de Centrale ank klaarblijkelijk

geheel vertrouwt op de invloed van de rechtstreekse

kredietcontrole.

In de afgelopen week onderging de bankpapieromloop

de gebruikelijke inkrimping. Hoe ‘s Rijks Kas ziéh heeft

ontwikkeld, is nog niet bekend. Alvorens het eventueel de

markt binnenstromend geld de rente zal beïnvloeden, moet

een belangrjjlç deel van de bij De 14edrlandsche Bank

opgenornelv kredieten zijn afgelost.’ :

KAPITAALMARKT

I

N het overzicht van vorige week bracht ik naar voren,

dat de R.P.S. in de vorm van een bouwspaarrekening

een nieuwe spaarvorm had geïntroduceerd. Zeer tactisch

heeft de Spaarbank te Rotterdam mij erop attent gemaakt

dat dit geen primeur is geweest, want dat deze instelling
reeds eind oktober 1964 het bouwsparen had ingevoerd.

De spaarvormen zijn thans zo gevarieerd (o.a. spaarbank-

boekje, spaarrekening, termij nspaarrekening, effectenspaar-

rekening, bouwspaarrekening, obligatie-renterekening, be-

leggingsrekening, LV spaarrekening, perfectspaarrekening,

spaar-depositorekening enz.) dat het nuttig zou zijn wan-
neer een ingewijde eens een overzicht zou willen samen-

stellen.

De belangstelling voor de jongste lening van de Bank,

voor Nederlandsche Gemeenten’ is, ook nadat gebruik is

gemaakt van de optie het leningsbedrag tot f. 200 mln, te

verhogen, zo groot geweest dat een aanzienlijke reductie

moest worden toegepast.

De Bank heeft in 1966 f. 989 mln. op de publieke en

f. 770 mln, op de onderhandse markt, in totaalf. 1.759 mln.,

opgenomen. Hiertegenover zijn aa’n gemeenten e.d. leningen

tot een bedrag van f. 1.703 mln. aangeboden. In januari!

februari 1967 is reeds f. 300 mln. op de open markt ver-”

kregen.

Het is met de beurs een merkwaardige zaak. Zodra een

zeker conjunctuurpessimisme •de kop opsteekt, aange-

wakkerd door bedrijfssluitiilgen en -inkrimpingen, stijgende

werkloosheidscijfers enz. zijn de aandelenkoersen gaan

stijgen. Sedert ultimo 1966 is het

algemeen gemiddelde

van 270 tot 295 omhoog gegaan. Enerzijds kan er sprake

zijn van een aanpassing van de aandelenkoersen aan de

dalende rentevoet, anderzijds anticipeert de beurs .vaar-

schijnlijk op het succes van de allerwegen genomen maat-

regelen, o.a. in ons land, om de gezonde ontwikkeling

vederom .te herstellen.

KOERSSTAAT
lndexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
27 jan. 3 febr.
(1953
=
100)
1966
1967 1967
1967
Algemeen

………………
270
295

268
284
295
Internationale concerns

…….
351
385

343
362
385
Industrie

——————–
269
293
—271
288 293
Scheepvaart

……………..
108
II!

108
110
III
Banken en verzekering
……..
154
173

155
171
172
Handel enz .

……………..
138
149-138
146-
149

Bron:
AN.P.-C.B.S., Prijscourant

Aandelenkoersen a).

Philips

………………….
f.

78,70
f.

84,10
f.

89,10
Unilever, cert.

……………
f.

86
f.

91,80
f. 100
Kon: Petroleum

………….
f. 122,40
f. 125
f. 134,20
A:K:U.

………………..
f.

53,80
f.

52
‘t’.

54,20
K:L:M’
.

………………….
t’. 352

f. 385
f. 392
Hoogovens, n,r.c.

…………
278
2814 290
EMS.’

…………………
150 f.

33,10
f.

32,50
Kom Zout-Ketjen
…………
463
510
521
ZwapepbgrgOrganon

……..
t’.

168
t’.

181,80
t’. 190,50
Robeco

…………………
t’,

193
t’.

198,70
f. 201,50

New-York.
Dow Jônes Industrials
786


844 857

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,09 6,07
Aandelen: internationalen

b).,,

lokalen b)

………
.
Disconto driemaands schatkist-
papier

——————–
5
4
1
1,
4
7
1,

:a): Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
b)
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
C. D. )ONGMAN.

E.-S.B. 8-2-1 967

175

Recente publikaties

Albert Waterston: Development Plan-

ning, Lessons of Experience.
Published

for the International Bank for Recon-

struction and Development. The John

Hopkins Press, Baltimore 1965, 706

blz., $ 10,75.

Deze zesde publikatie van het Eco-

nomic Development Institute van de

I.B.R.D. tracht na te gaan wanneer,

hoe en waarom planning al dan niet

succes heeft gehad in ontwikkelings-
landen en probeert daaruit ervarings-

lessen te trekken. Het basismateriaal

voor deze studie werd in liefst
55
lan-

den opgedaan.

Het boek bestaat uit twee delen. In

het eerste wordt een beschrijving en

analyse gegeven van het planning-

proces, zoals dat in de betreffende lan-

den is ontwikkeld. Veel aandacht is

hierbij gegeven aan problemen die met

de planformulering samenhangen. Deel

twee geeft een uitvoerige bespreking

van de ervaringen die deze landen heb-

ben opgedaan met de organisatorische

en bestuurlijke problemen inherent aan
het voorbereiden en toepassen van ont-

wikkelingsprojecten’ en van regionale

en nationale ontwikkelingsplannen.

Vele bijlagen bevatten o.a. een uit-

voerige chronologische lijst van alle

mogelijke plannen in verschillende lan-

den en een uitgebreide literatuurlijst.

Christian Rudel: Mon village â l’heure

de
l’expansion. Collection ,,Réalisa-

tions”. Les Editions Ouvrières, Parijs

1965,
160 blz., NF 6,90.

Men behoeft maar te denken aan de

U wilt

mijnheer

zelf

spreken?

en liefst in zijn vertrouwde stoel? Dat kan!
HET BETERE GENRE
STAND-

PLAATS R E 1 ZE N

Een zeer zorgvuldig voor-
bereid lezerskringonder-
zoek heeft namelijk niet
alleen geconstateerd dat E.-S.B. bij de leiding van
het Nederlands bedrijfs-
leven bijzonder goed is in-gevoerd, maar ook dat het
blad zeer algemeen ge-
lezen wordt.

3 d. Duitsland

.

.

.

.
v.a. f105.-
3 d. Luxemburg

.

.

.

,
f
105.-
4 d. Eitel/Rijn/Maasdal
t
130.-
4 d. 4-Landentocht
t
145.-
5 d. Parijs enz.
t
170.-
5 d. Narzgebergte
t 175.-
5 d. Luxemburg

….
t
190.-
6 d, Zwarte Woud
…..
t
220.-
6 d, Neckardal

…..
t 233.-
8-7 d. Zwitserland.

.

.

,,
t
245.-
7 d. Berlijn

……
t
290.-
7 d. Denemarken

.
t
390.- 8 d, Rijnbootreid

…..
f180.-
8 d, Tirot-ltalië
.

.

.,

.

.,
f 265.-
8 d, Zwitserland

.

.

.

,,
t
310.-
Met Pasen/Pinksteren 2 d. Maasdal/D

8 d. Zeil arn See

,

.
v,a.
t

318.-
9 d. Tjechoslowaklje

..
t
375.-
9 d. Wenen/Sslzk.
.’

t
430.-
9
d. Engeland

.

.

.

,,
t
630

10 d. Riva-Venetië

.

,.

_
t

387..
10 d, Wôrthersee

.

.
t
430.-
13-20 d. Spanje

.

.

.
t

585,-
13 d. Scandinavië

.

.
t

735.-
14-20 d, Rome enz,
.

.


t
610.-
14 d, Wenen-Budapest.
t
730.- 16 d. Joegoslsvië

.

.
t

825.-
21 d. Rusland
.

.

.
t
1375.-
21 d, Finland-Lspland
.

,,
t
1450.-
24 d. Turkije

.

.

.

.

,,
t 1350.-
24 d. Griekenland

.

.

,
11400.-
seidort/Brussel

.

.

.
t

60.-

8 d. MAASDAL

.

.

.
v,a

150.-
8 d. RIJNDAL.

.

.

.

,
t 170.-
8 d. SAUERLAND

.

.
176.-
10 d. OOSTENRIJK

.

.

,,
210.-
10 d, GARDAMEER

.

.

,,
295.-
11 d. SAALBACH
…..
275.-
11 d. NEUMARKT
……
280.-
ii d.TIROL
…..,,
290.-
11 d.MONTREUX.

.

.,
370.-
12 d. LUGANO.

.

.

.
355.-
12 d. L. MAGGIORE
.
375.-
12 d. ADRIAT. KUST.


360.-
12d.MERANO
……
390.-
12 d. JOEGOSLAVIË.

.

,,
t
400.-
13 d. ITAL.
RIVIERA .

.
t
400.-
13 d. COSTA BRAVA.

.

,,
t
420.-

PRIMA HDTELVERZORGING

EIGEN AUTOCARS

DESKUNDIGE LEIDING

Vraagt onze speciale autocarreisgids, waarin keuze uit ruim 800 reizen door Europa

8-I5 d. Mallorca

,

.

.
vu. f308.-
15 d. ltal.Riviëra

.

.

.
vu. t
215.-
8-15 d. Duitsland
.

.

.
vu. t
120.-
8-15 d. Costa del Sol
….
t 331.-
15 d. Joegoslavië
.

.

.
t 337.-
8 d. Engelsnd

.

.

.

.
t
200.-
15 d. Costa Brava/dOro

t
235.-
15 d. Bulgarije
.

.

.

.
t
459.-
10-17 d. Oostenrijk

.

.
f170.-
15 d. Salou/Tarragona

,,

t
305.-
8-15-22 d. Portugal

.

.

,,
t
530.-
10-17 d. Zwitserland
.

.

,,
t
206.-
15 d. Oostenrijk

.

.

,,

t
405.-
14-15 d. Israël/Egypte

,,
t
595.-
10-17 d. Italië

.

.

.

.
t
207.-
15 d. Griekenland
…..
t
490.-
16-23 d. Midden Oosten.

,,
t
583.-
17 d, Joegoslavië
.

.

.

,,
t
248.-
Vraagt speciale vliegreisgids
Vraagt speciale
treinreisgids

fai7i?essn.v

Hoofdkantoor:
ROTTERDAM – SCHIEDAMSEVEST 59-TELEFOON 117070(6 lijnen)
Kantoren:
Amsterdam – Dam 6

-Telefoon 248174 (8 lijnen)
Den Haag – Noordeinde 5-Telefoon 117873-116693
en de plaatselijke Agenten

De sterke toename van
het advertentievolume van
E.-S.B., vooral in het laatste
halfjaar, is dan ook niet
,,zomaar” tot stand ge-
komen.

Wij zenden u dit lezers-
kringrapport (71 pagina’s)
gaarne ter inzage, in de
overtuiging dat u zich dan
E.48. zult weten te her-
inneren als u iets te zeggen
heeft, wat mijnheer zelf
moet ‘weten.

Adm. E.-S.B. – Pstbus 42 –
Schiedam

176

vele, praktisch verlaten of althans in

bevol kingsstructuur sterk ,,verouderde”

dorpen om te weten dat een groot deel

van het Franse platteland sterk onder-

ontwikkeld is. De auteur ontwikkelt

verscheidene plannen om deze toestand

ongedaan te maken: industrialisatie,
verbetering van de agrarische struc-

tuur, toerisme enz.

Thor Hultgren: Cost, Prices and Prof its:

Their Cyclical Relations.
Studies in

Business Cycles No. 14, ‘National

Bureau of Economic Research. Colum-

bia University Press, New York 1965,

XXVI en 229 blz., $
6.

Een van de belangrijkste conjunctu-

rele problemen betreft het verloop van

kosten, prijzen en winsten gedurende

de conjunctuurcyclus en hun weder-

zijdse relaties in de tijd. Hultgren heeft

zeer zorgvuldig de gegevens voor een

groot aantal Amerikaanse industriële

bedrijven, nutsbedrijven en spoorweg-

ondernemingen verzameld en nieuwe

kwartaalindices van de kostprijzen per

eenheid in de industrie berekend.

Vooral met de laatste geeft hij een

goed inzicht in een van de grote

onbekenden in de conjunctuuranalyse.

Het boek bevat liefst 126 tabellen en

26 grafieken.

Verkorte inhoud: Factors that In-

fluence Profits – Manufacturing: Prices

and Cost During Cycles in Quantity

Sold or Produced – Manufacturing:

Relations Among Profit Factors During

Cycles in Quantity Sold – Manufac-

turing: Relations Among Profit Fac-

tors During Cycles in Sales Revenue –

Railroads – Public Utilities, Cinstruc-

tion and Trade – Comparisons and

Interpretations – Appendices.

W.
Beckérman
and associates:
The

British Economy in 1975.
The National

Institute of Economic and Social

Research. Cambridge University Press,

Londen
1965,
631 blz., 80 sh.

Deze studie, vergelijkbaar met
De

Nederlandse economie in 1970,
tracht

een uitgebreid statistisch beeld te geven

van de Britse economie, zoals deze er

in 1975 zou kunnen uitzien.

Inhoud (verkort):

• Deel T, The Overall Rate of

Growth: W. Beckerman – Britain’s

comparative growth record; Demand,

exports and growth; The future growth

of national product.

• Deel II, The Pattern of Output and

Expenditure: R. L. Major – Capital

and invisible transactions in Britain’s

balance of payments; Britain’s visible

trade; D. A. Rowe – Private con-

Beleggings-voorlichting:
aan hen die zich thuis

willen oriënteren steitde AMRO Bank de volgende

publicaties kosteloos ter beschikking: • AMRO

Beursnieuws (wekelijks, met veertiendaagse bijlage)

• Kerngetallen van Nederlandse effecten • De

Obligatiegids.

Beleggings-adviezen:
de honderden kantoren

van de AMRO Bank staan te uwer beschikking voor

individuele beleggings-adviezen en portefeuille-

onderzoek.

AMRO BANK

AMSTERDAM-ROTrERDAM BANK

Waarlijk niet alleen voor beginnende beleggers stelde
Drs. F. L. G. Slooff de handleiding samen, die onder
de titel van

WEGWIJZER VOOR DE BELEGGER

al haar weg heeft gevonden naar duizenden in beleg-
gingen geïnteresseerden.
Men: vindt er bij het doorlezen altijd iets in, dat’ men
nog niet wist en ook als naslagwerkje kan het telkens
en telkens goede diensten bewijzen.

PRIJS SLECHTS t 2
9
75

Verkrijgbaar bij uw boekhandelaar of bij de admini-
stratie van ,,Beleggers-Belangen”, postbus 42 te

Schiedam.

de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken

beleidsmedewerker
vac.
r.
6-572310936

bij het Directoraat-Generaal Europese
Samenwerking, Directie Economische
Samenwerking te ‘s-Giavenhage.

Taak: het geven van adviezen inzake
vraagstukken van algemene economische en
financiële politiek, verband houdende met
het buitenlands beleid, daaronder begrepen
de Europese Integratie en de bredere
westelijke samenwerking. Voorts de
behandeling van bepaalde vraagstukken
van economische samenwerking en
ontwikkeling, in het bijzonder de samen-
werking in het kader van de Benelux en
de O.E.S.O.

De functie brengt tevens mee het onder-
houden, van interdepartementale en
internationale contacten.

Vereist: voltooide academische opleiding,
b.v.k. in de economische wetenschappen.

Leeftijd max. 35 jaar

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring,
tot f1665,- per maand. Binnen het
departement zijn promotiemogelijkheden tot
f1976;- per maand aanwezig.

Schriftelijke sollicitaties onder vac. nr
. 6.5723/0936
zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en
Bemiddeling van de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s.Gravenhoge.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6%
vakantie-uitkering.

E.-S.B. 8-2-1967

177 ‘.

HET ECONOMISCH BUREAU VOOR

HET WEG- EN WATERVERVOER (E.B.W.)

samenwerkend met het Economisch Instituut voor het Midden-

en Kleinbedrijf (E.I.M.) kan worden geplaatst

een wetenschappelijk

medewerkel

Deze functie omvat het verrichten van economisch onderzoe-

kingswerk in de sectoren weg- en watervervoer.

Voorwaarde is, de verzamelde ke?nis helder en duidelijk te

kunnen formuleren in verslagen en rapporten.

Voor deze interessante en met een grote mate van zelfstandig-

heid te verrichten werkzaamheden wordt gedacht aan een

afgestudeerd econoom, liefst met vervoerseconomie als

keuzevak

Bekendheid met -de problemen van het vervoer en meer in

het
,
bijzonder met die van het watervervoer strekt tot aanbe-

veling.,

Een goede honorering, uiteraard in overeenstemming met

leeftijd, opleiding en ervaring kan in het vooruitzicht worden

gesteld.

Met de hand geschreven sollicitaties te richten aan de secre-

taris van de directie van het E.I.M., Neuhuyskade 94, Den Haag.

laI

178

sumption; W. Beckerman

The

pattern of growth of output, employ

ment and productivity, 1960 to 1975;

Capital requirements; The overall

pattern of expenditure.

• Deel III, Energy, Transport, ‘Hous-
ing and Social Services: G. F. Ray

Energy; G. F. Ray en C. T. Saunders


Problems and policies for inland

transport; D. C. Paige

Housing;

D. C. Paige en K. Jones

HeaLth and

welfare; J. Oaizey en R. Knight

Education.

Henry
J. Bruton: Principles of develop-

ment economics. Prentice-Hall, Engle-

wood Cliffs N.
J.,
1965, 376 blz.

Meer dan op de geschiedenis- en de

feitelijke praktijk van de ontwikke-


.lingshulp, wil dit boek een theoretisch

..kader geven van waaruit de econo-

.mische problemen van de ontwikke-

lingsianden kunnen worden onderzocht

‘en van waaruit beleidslijnen kunnen

worden uitgezet.

Het boek is in vijf delen onderver-

deeld: On economic growth and under-

development

On capital formation

-On the uses of investible resources

On the allocation of investible resour-

ces

Some special fopics.

Colin Clark én G. Stuvel (eds.): Income

Redistrbution and the Statistical

Foundations of Economic Policy. Incorne

and Wealth, Series
X.
Bowes & Bowes,

Londen 1964, 353 blz., 63 sh.

Simon Goldberg en Phyllis Deane

(eds.): Studies in short-term national

accounts and long-term economic

growth. Income and Wealth, Series XI.

Bowes & Bowes, Londen
1965, 356

blz., 84 sh.,.

Deze boeken bevatten referaten, ge-

houden voor de Conferences of the

International Association for Research

in Income and Wealth, welke in 1961

en 1963 hebben plaatsgevonden.

Income Redistribution
bevat o.a. een

aantal bijdragen over het gebruik van

Nationale Rekeningen in diverse lan-

denen over de inkomensherverdeling in
sommige landen.

Studies in short-term national accounts


is in tweeën gedeeld. Het eerste deel is

gewijd aan de’ betrouwbaarheid en het

nut van nationale rekeningen per kwar-

taal; deel twee onderzoekt de statis-

tische gegevens en economische fac-

toren die aan de groeicijfers van enige

ontwikkelingslanden in het recente ver-
leden ten grondslag liggen.

1

Bij

Telkens en telkens blijkt ons weer hoezeer de nog steeds snel groei.
ende lezerskring van onze uitgave

?M,
r
tt

1
t
1
1
c~
m~
bM—M

deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud, actualiteit en ‘objectiviteit betreft,
waardeert.

Dit heeft vele redenen het
bevat
wekelijks

le Interessante (hoofd)artikelen, dis
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.

2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer.
gevend.

3e Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Neder.
land.

4e Een chronique scandaleus., fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.

5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.

6e Gegevens
ontrent
vel, fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.

Wij zenden u’ op uw verzoek ‘gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.

Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.

S

De Holland-Amerika Lijn wenst aan haar ôrganisatie te verbinden een

intern accountant

In het kader van de modernisering van haar administratieve organisatie is plaats
voor een intern accountant die, bijgestaan door een aantal assistenten, zal worden

belast met:

– de controle op de administratie van de kantoren te Rotterdam en New York;

– het toezicht op de administratieve organisatie van dochterondernemingen in

binnen- en buitenland;

– het verrichten van bijzondere onderzoekingen.

De gedachten gaan uit naar een jong accountant (lid NIVA of VAGA) met ervaring
in accountantscontrole-werkzaamheden bij grotere ondernemingen; voor deze
functie kunnen echter eveneens nog niet afgestudeerde accountants in aanmerking
komen, mits hun studie gevorderd is tot en met administratieve organisatie en zij
over de nodige ervaring beschikken.
In verband met het toenemende gebruik van de computer, wordt bekendheid met

automatiseringsvraagstukken op prijs gesteld.

Standplaats Rotterdam.

Brieven met uitvoerige gegevens te richten aan de Directie Holland-Amerika Lijn,

Wilhelminakade 86, Rotterdam.

OF

Behoeft Uw staf

uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep

in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote

trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende

rctionarissen in de commerci1e; adrnini-

stratieve of aanverwante sectoren.

Advertentie-afd. E.-S.B. . Postbus 42 – Schiedani

E.-S.B. 8-2-1967

179

Abonneert
U op

DE ECONOMIST

• Maandblad onder redactie

– van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. J. Zijlstra.

*

Erevoorzitter:

Prof. G. M. Venijn Stuart.

Op het Secretariaat van het
NEDERLANDS KATHOLIEK WERKGEVERSVERBOND is

plaats voor een

MEDEWERKER

ter assistentie van een der secretarissen bij de bestudéring
van en advisering over algemeen economische vraag-
stukken.

Een belangrijk deel van zijn taak zal zijn het bijhouden en
interpreteren van statistische gegevens.

Van ka’ndidaten voor deze functie wordt verlangd ten
minste een opleiding M.O. Econômie, met interesse voor
Statistiek.

Leeftijd : bij voorkeur beneden 35 jaar.

Sollicitaties vertrouwelijk te richten aar de Algemeen
secretaris van het N.K.W.V., Raamweg 32, Den Haag.

*

Abonnementsprijs f. 30; voor

studenten f.15.

ALUMINIUM’

DELFZ

IJ”L n.v.
31.

*

Abonnementen worden aan-

genomen door de boekhandel
en door uitgevers.

DE ERVEN F. BOHN

TE HAARLEM

Vraag eens proçf-

nummers
aan voor
uw kennissen
die

,,E.-S.B.” nog niet

kennen

Aluminium belfzijl N.V. heeft een jaarproduktie van 32.000 ton
primair aluminium.

Een uitbreidingsprogramma om de jaarproduktie tot 72.000 ton
te vergroten is in uitvoering.

Wij
zoeken een

secretaris

voor de
bedrijfsdirecteur.

Naast het voorbereiden en notuleren van vergaderingen, heeft
hij een belangrijke coördinerende taak op het gebied van de
communicatie in de onderneming.

Voor deze functie denken wij aan een Jong academicus, met
interesse voor een industriële produktieonderneming.
Enige ervaring in het bedrijfsleven is vereist.

Leeftijd: 25 tot 30 jaar.
Een. moderne woning met c.v. is beschikbaar.

I

Sollicitaties, zo mogelijk met pasfoto, kunt U richten aan
Aluminium Delfzijl N.V., afdeling Personeelszaken, post-
bus 133 te Delfzijl.

180

Iedere bankwéet
~

:

ra

ad
met uwId
,
gè.Maâr.:

met uw problemen.

Natuurlijk weet de Holandsche Bank-Unie net zo goed-als iedere bank,

raad met uw geld. Maar daarnaast hebben we ons gespecialiseerd in het oplossen
..

van uw problemen.

..

.

We hebben drie kantoren, wâar een team experts tot uw beschikking

staat.

.

Of u nu komt met commerciële, financiële, of import/exportproblemen,

.


onze experts denken èn werken met u mee, luisteren naar u, adyiseren u.

Ze maken zich uw problemen eigen alsof het hurr eigen problemen zijn

n.
en

H

i 99van de 100 gevallen lossen zij ze voor u op.

B
U

Begrijpt u nu waarom onze experts meet rimpèls hebben dan oize klanten?


Amsterdam, tekfoon: (020)221122
Den Haag, telefoon: (070) I8508ORotterddni,telefoon: (010)139000

E.-S.B. 8:24967

.

.

.

.


181

voo
l
r

CC 4iC

zoekt in verband met de ttiekomstige

vervulling van enke/e

VERANTWOORDELIJKE POSITIES

in haar verkooporganisatie contact met

kan men

te veel
en ook

te weinig

uitgeven

De meeste mislukkingen

zijn vaak het

gevolg van het laatste’

jonge

academici

Aan kandidaten zullen hoge eisen worden gesteld t.a.v.

leidinggevende capaciteiten en commerciële aanleg, want de

te benoemen medewerkers zullen in staat moeten zijn om,

na enige jaren ervaring te hebben opgedaan, belangrijke

functies op het hoofdkantoor of in de regionale eenheden te

gaan vervullen.

Sollicitanten dienen bereid te zijn zich aan een psychologisch

onderzoek te onderwerpen.

Schriftelijke sollicitaties te richten aan de afdeling Personeels-

zaken, Postbus 294 te Den Haag.

FINA NEDERLAND nv

9

182

Auteur