ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 januari 1967
52ejaargang, no. 2576
verschijnt wekelijks
Medezeggenschap een fopspeen?
p
ROF. Kleerekoper is geen man die een blad voor de mond neemt.
Ditmaal heeft hij de aandacht getrokken door de medezeggenschap
een fopspeen te noemen, een nogal denigrerende kwalificatie van iets
wat velen als hun sociaal troetelkind beschouwen.
Zonder mij tot die laatste groep te rekenen, meen ik toch de aandacht
te moeten vestigen op de verkeerde benadering van ,,de medezeggenschap”
door Prof. Kleerekoper. De strekking van zijn artikel in
Ruim Zicht is
vastgelegd in de vermaning: ,,Iaten de arbeiders hun eerstgeboorterecht
niet verkwanSelen voor een schotel linzen”. Met deze uitspraak, waarmee
bedoeld is dat ondernemingsraden en arbeiderscommissarissen nimmer het
substituut kunnen zijn voor sterke vakverenigingen, ben ik het roerend
eens. Echter door het tegenover elkaar plaatsen van vakverenigingen
enerzijds en ondernemingsraden en arbeiderscommissarissen anderzijds,
wordt een mistekend beeld gegeven van de ingewikkelde sociale realiteit.
–
Wanneer men onder medezeggenschap alleen verstaat medebeslissen,
dan is de medezeggenschap van de arbeiders beperkt tot hun politiek
stemrecht— waarvan velen overigens een slecht gebruik maken – en tot –
de regeling van arbeidsvoorwaarden via de collectieve contracten en
andere overeenkomsten die de vakverenigingen namens hen sluiten. Alle
overige ,,medezeggenschap” is terug te brengen tot meespreken, adviseren
en mee-uitvoeren van beslissingen van anderen:
Wie onder medezeggenschap verstaat het rijkgeschakeerde patroon
van inspraak, dat is invloed uitoefenen ook wanneer daaraan geen uit-
eindelijk beslissingsrecht is verbonden, komt tot een milder oordeel over
de betekenis van instituten als ondernemingsraden en arbeiderscommis-
sarissen. Het emancipatieproces van de Nederlandse arbeider is op geen
stukken na voltooid; er wordt op vele fronten tegelijkertijd gewerkt om
historisch gegroeide achterstellingen weg te werken. Vele van de wegen
die daarvoor bewandeld worden, hebben een experimenteel karakter. De
ondernemingsraden zou ik tot de experimenten willen rekenen. Tijdens de
proefperiode zijn een aantal fundamentele tekortkomingen gebleken in
dit middel om arbeidersbelangen in de onderneming veilig te stellen.
–
De hiërarchische structuur van de onderneming, de noodzaak van een
slagvaardige ondernemingsleiding, de soms tekortschietende capaciteiten van
de leden van de ondernemingsraad, de vaak overtrokken neiging tot geheim-
zinnigdoenerj van de ondernemingsleiding, de wettelijke vormgeving,
het zijn evenzovele handicaps om dit lichaam te doen uitgroeien tot een
werkelijk inhoudsvol medium tot inspraak.
Is het daarmede veroordeeld? Geenszins. Er zijn voorbeelden van op het
hun toegewezen terrein goed functionerende ondernemingsraden, en er
T
zijn voorts mogelijkheden de tekortkomingen op te heffen. Prof. Kleerekoper
kan gerust zijn: ondernemingsraden kunnen naar het oordeel van de vak-
verenigingen nimmer ecu doeltreffend vervangingsmiddel van de laatste
zijn. Dat ligt in de aard van de ondernemingsgewijze produktie besloten,
die voortdurend een onafhankelijk correctie-mechanisme vergt op ‘onder-
nemershandelingen, waarbij arbeidersbelangen tussen de wielen komen. –
De tekortkomingen die bij de ondernemingsleidingen in dit opzicht
–
gelukkig niet algemeen maar toch vrij frequent – aan de dag treden,
hebben geleid tot een aantal aanbevelingen in het bekende rapport-Verdam,
•1
dat nu bij de Sociaal-Economische Raadin behandeling is. Daaruit vloeit’
ongetwijfeld een nieuwe aanpak voort ter veiligstelling van arbeidersbelangen
hoewel nog niet valt te overzien hoever de S.-E.R., zelf institutionalisering
van een stukje arbeidersinvloed, zal komen.
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR.SECRETA1US:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
A. Kloos:
Medezeggenschap een fop-
speen
9
……………….67
Drs. J. C. P. A. van Esch:
Financiële afspraken voor het –
nieuwe kabinet …………68
Gedachten over Prof. Mitraiy’s
boek ,,A working Peace –
System” ………………71
Dr. M. C. Tideman:
De horeca-bedrijven in de
nationale economie ………74
Drs. A. A. van Srraaten
De maalindustrie in de E.E.G. 77
Ingezonden stuk:
Jhr. V. G. F. Repelaer:
Saneren
door subsidiëren,
met een na-
schrift van Prof Dr. J. Horring
81
Boekbesprekingen
door Drs. A.
S. Friedeberg, B. Herman,
Prof Dr. J.
Wemelsfelder
en
Prof Dr. W. Albeda ……..
82
Prof Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt……84
N o t i t i e s ………….73, 76
Recente publikaties ……….84
Mededelingen voor economisten 85
67,
Financiële afspraken
voor het nieuwe kabinet
,,De financiële beheersing is
meer dan ooit het Centrum
van het regeerbeleid”
1).
H
ET maken van afspraken
bij
kabinetsformaties is on-
ontkoombaar in elk land, waar een regering moet
steunen op meer partijen. Dit geldt te meer voor ons
land, waar sinds 1948 meer dan twee partijen aan het be-
wind zijn geweest.
Dat financiële afspraken een belangrijk onderdeel van
die formatie-afspraken dienen uit te maken, is in confesso.
Vele afspraken kosten nu eenmaal geld, soms veel geld.
Wil het geheel van afspraken uitvoerbaar zijn, dan moet
bij de kabinetsformatie reeds vaststaan dat het programma
te financieren zal zijn
2)
In ons land is geruime tijd geleden als richtsnoer voor
de kabinetsafspraken de evenredigheidsregel gekozen, waar-
bij voorzat om de stijging der rijksuitgaven parallel te
laten lopen aan de stijging van het nationaal inkomen
3).
Indien een dergelijke afspraak bij een kabinetsformatie is
gemaakt en dus zowel de samenwerkende partijen als de
zittingnemende Ministers bindt, neemt de Minister van
Financiën een sterke positie in. Verzoeken om uitgaven-
vergroting afkomstig van collega-Ministers of van be-
vriende kamerfracties zijn immers in het algemeen het
moeilijkst af te wijzen. Is eenmaal een duidelijke afspraak
gemaakt en in de eerste regeringsverklaring neergelegd,
dan kan de Minister van Financiën eigenlijk volstaan met
hetdagelijks op zak dragen van een exemplaar van die
verklaring.
Om de financiële afspraak een dwÏngend karakter te
geven, iiioet men haar zo concreet
mogelijk
maken ;teyens
moet zij een ex-ante karakter hebben. – Een evenredige
stijging van de rijksuitgaven aan die van het nationaal in-
komen – dë evenredigheidsregel – is slechts dan een
hanteerbare. afspraak, indien de groei van het nationaal
inkomen een constante grootheid is. Daar deze groei van
jaar op jaar schommelt, kan men hem fixeren door een
gemiddeld groeitempo te berekenen en aan te houden. Zo
heeft een aantal jaren gegolden, dat de rijksuitgaven met
4 pCt., later met 44 pCt., per jaar mochten stijgen. Een
dergelijke concrete afspraak ontleent haar waarde niet zo-
zeer aan de samenhang met de groei van het nationaal in-
komen; alswel aan de exactheid van de afspraak
4).
Zou
bijv. 7 pCt. zijn gekozen omdat de afspraak op de zevende
Enquêterecht, beroepsrecht,- verbetering van de verslag-
geving, herziening van, de vennootschapsstructuur met
zijn te weinig geschakeerd samengestelde raden van com-
missarissen, zijiY volop ter discussie. En ook hier geldt
wat ik ten aanzien van de ondernemingsraden opmerkte.
Geen substitutie van de vakverenigingen, maar additionele
vormen van invloed met het oogmerk arbeidersbelangen
veilig te stellen.
Het ligt misschien in de lijn van Prof. Kleerekopers
gedachtengang, dat de vakverenigingen daarbij aan het
enquête- en beroepsrecht zeker zoveel waarde hechten
als aan de uitbreiding van de raden van commissarissen met
personen die geacht kunnen worden het sociaal aspect in
het ondernemingsbeleid beter tot zijn recht te doen komen.
Achter het enquête- en beroepsrecht staan immers de
onafhankelijke vakverenigingen. Commissarissen van welke
aard ook, zullen als onafhankelijke lieden hun oordeel
dag van de zevende maand werd gemaakt, dan zou de af-
spraak even afdwingbaar zijn ecweest als in het ecval van
de 44 pCt. per jaar.
Nieuwe riiksuitaven
Zonder inflatie
Aangezien de evenredigheidsregel vrij algemeen in ons
land is aanvaard, mag men ervan uitgaan, dat de rijks-
uitgaven
5)
in de nieuwe parlementaire periode tenminste
met 44 pCt. per jaar zullen toenemen (in reële termen).
Het is de vraag, of het daarbij kan blijven. De laatste jaren
is dit cijfer te klein gebleken. Ook critici van het kabinet-
Cals waren van mening, dat de rijksuitgaven wel sneller
dan het nationaal inkomen mochten toenemen, maar da
dit in een iets gematigder tempo moest gebeuren
6).
Voor deze relatief snellere groei is veel te zeggen. De
noodzaak daartoe werd heel duidelijk geformuleerd door
de schrijver van de rubriek ,,Dezer Dagen” in de
Nieuwe
Rotterdamse Courant
van 17 oktober 1966: .. …… omdat
F. J. F. M. Duynstee:
De kabinetsfor,naties 1946-1965,
Deventer 1966, blz. 33.
Structurele financiële afspraken kunnen uiteraard door
conjuncturele verstoringen tijdelijk worden verbroken. Deze
implicatie wordt in dit artikel buiten beschouwing gelaten. Tijdens de kabinetsformatie van 1956 werd deze gedachte
door de toenmalige fractievoorzitter van de K.V.P. in de Tweede
Kamer, Prof. Romme, naar voren gebracht (vgl.
Keesings
Hisiorich- Archief,
1956„ blz. 12823).
Dat de everredigheidsregel zo is ingeslagen kan men toe-
schrijven aan het feit dat men zich er gemakkelijk een voor-
stelling van kan maken. 3)
Uitgaven in de vermogenssfeer worden – zoals gebruike-
lijk – buiten beschouwing gelaten.
6)
,,Het probleem rijst wanneer het gaat over het tempo, of
wij iets over 3, 4 of
5
jaar willen doen. Hierover gaan de poli-
tieke controversen. Over de doelstellingen bestaat dus een grote mate van overeenstemming, maar, juist zoals het vorige kabinet
en de daaraan voorafgaande kabinetten met het probleem van
het tempo hebben getobd, is het voor mij aan geen enkele twijfel
onderhevig, hoe onzeker 1968 ook is, dat het nieuwe kabinet,
van welke politieke samenstelling het ook is en hoe lang het
ook zal regeren, opnieuw voor het probleem zal komen te staan
in welk tempo deze voorzieningen moeten worden gerealiseerd”. Aldus Minister Zijlstra op 1 december 1966 in de Tweede Kamer
(Handelingen, blz. 352).
vellen, belangen afwegen in collegiaal verband en daardoor
moeilijk als uitsluitend representant van een specifiek
belang kunnen opereren en als zodanig verantwoording
afleggen. Met deze constatering is overigens de hervorming
van de raden van commissarissen allesbehalve als middel
tot betere behartiging van werknemersbelangen gedis-
kwalificeerd. Het is alweer een middel met zijn specifieke
begrenzing.
Prof. Kleerekopers.afwijzing van de door hem behandelde
vormen van medezeggenschap lijkt ingegeven door een
ietwat verscholen wens de beslissingsbevoegdheid, de totale
zeggenschap naar de werknemers over te hevelen en daar-
mede is in feite de ondernemingsgewijze produktie door
hem in discussie gebracht. Maar dat is een geheel ander
onderwerp dan medezeggenschap.
Ams’terdan
–
.
–
A. KLOOS.
68
Nederland een klein, overbevoikt land is. …… De ge-
luidshinder is er irriterender, de luchtvervuiling hinderlijker,
de fysieke opeengeproptheid leidt er tot neuroses. De nood-
zaak van gemeenschapsvoorzieningen is er groter. De be-
lastingen zijn er dus hoger. Anders is het alternatief: kwali-
tatieve achteruitgang van ons volk”. Het ziet er naar uit,
dat ook in het parlement van na de verkiezingen van 15
februari a.s. een ruime meerderheid voor een dergelijk
programma te vinden zal zijn.
Indien men de evenredigheidsregel bij het maken van
de financiële afspraken tijdens de kabinetsformatie wil
overschrijden, loopt men het gevaar dat er geen objectieve
grens aan de uitgavengroei wordt gesteld. De ervaring heeft
uitgewezen, dat een afspraak die uitgaat van de evenredig-
heidsregel, maar waarin een clausule is opgenomen in de
trant van ,,het mag
wel wat meer zijn”, niet bevredigend
als richtsnoer voor het financiële beleid kan dienen. Het
gaat er namelijk om, hoeveel dat wel wat meer
mag be-
dragen. M.a.w.: de overschrijding van de evenredigheids-
regel moet worden geobjectiveerd genormeerd. Het is dus
zoeken naar een ruimere groeinorm voor de rijksuitgaven,
een bezigheid waarbij men het gevaar loopt voor fanaticus
te worden uitgemaakt: ,,Fanatici kunnen zich wellicht
zetten aan het ontwerpen van een norm voor de groei
van de groeinorm”
7).
De bovengrens van de stijging van de rijksuitgaven zou
men voor de parlementaire periode 1968-1972 kunnen
vinden in de trendmatige groei van de gewone rjksmiddelen.
Doordat het nationaal inkomen voor de meeste belastingen,
heffingen e.d. de basis vormt, waarop de tarieven worden
toegepast, stijgt de middelenopbrengst
bij
een groeiend
nationaal, inkomen en wel sneller dan dit inkomen
8).
Bij
de belastingmiddelen treedt immers een progressie-effect
op door gedifferentieerde tarieven in indirecte belastingen
en progressieve tarieven in directe belâstingen. Evenals de
groei van het nationaal inkomen kan worden geobjectiveerd
tot een gemiddelde over een reeks van jaren, kan ook de
relatief snellere groei van de belastingmiddelen tot een
gemiddelde worden herleid. Tot nog toe is in ons land
hiervoor het getal
11/3
gebruikt (een ervaringscijfer).
Gemiddeld stijgt de belastingopbrengst dan, uitgaande van
een bepaald basisjaar, met 1’/
3
x 44 pCt. = 6 pCt. per
jaar.
De totale rijksmiddelen stijgen dus bij benadering met
gemiddeld 6 pCt. per jaar. Indien men de bovengrens van
de uitgavenstijging van de rijksoverheid op 6 pCt. stelt,
kan men aan dit cijfer dezelfde betekenis toekennen als in
n
de afgelopen perioden aan de 4 pCt. – en later aa de
44 pCt. – van de evenredigheidsregel is toegekend. Het
is namelijk ook een groeicijfer, dat men afspreekt – een
vrijwillige politieke daad van partijen die daarmee impliciet
de juistheid van de berekeningswijze aanvaarden – en
tegelijk een groeicijfer waarvan
bij
voorbaat vaststaat dat
de financieringsmiddelen er globaal wel zullen komep
9)
Met inflatie
Tot nog toe ben ik uitgegaan van constante prijzen voor
de periode 1968-1972. Bij het bepalen van de omvang van
de rijksuitgaven kan men het beste van reële cijfers uitgaan.
Uiteraard zullen echter ook in de komende jaren prijs-
stijgingen van het nationaal inkomen optreden
10);
daar-
door worden de rijksuitgaven duurder, zowel de oude als
de nieuwe. Zo doen bijv. loonrondes de totale som aan
ambtenarensalarissen stijgen, ook indien het aantal ambte-
naren onveranderd blijft en hun produktiviteit eveneens
constant is. De Minister van Financiën moet deze werke-
lijke, nominale uitgaven financieren. Globaal kan men
stellen dat de evenredige infiatoire groei der rij ksmiddelen
die eveneens optreedt als gevolg van een infiatoire op-
blazing van het nationaal inkomen, voldoende is voor het
financieren van de duurdere rijksuitgaven
11).
Deze min
of meer automatische financiering leidt niet tot een hogere
belastingdruk.
Een inilatoire toeneming van het nationaal inkomen
leidt daarnaast eveneens tot een meer-dan-proportionele
aanwas van belastingmiddelen. Bij een inflatie van bijv.
4 pCt. bedraagt deze extra-aanwas
1113
pCt. van de be-
lastingmiddelen. Deze stijging van de belastingdruk, welke
dus een gevolg is van de inflatie, ervaart men in het alge-
meen als een onrechtvaardige drukverzwaring, vooral in
de loon- en inkomstenbelasting
12)
Een voor de individuele
burger gelijkblijvende belastingdruk
bij
handhaving van
de reële uitgangssituatie is dan ook geën onbillijke eis.
Indien dit gevoelen in de vijf grote partijen overheerst,
hetgeen aannemelijk is, zou de financiële afspraak bij de
komende kabinetsformatie de bepaling kunnen bevatten,
dat de meer-dan-proportionele infiatoire opblazing van de
belastingmiddelen aangéwend zal worden voor belasting-
verlaging. Deze drukverzwaring, waarvan de omvang af-
hangt van de heersende inflatie, wordt dan steeds gecorri-
geerd. De inflatie leidt dan niet meer tot een blijvend
grotere belastingdruk.
Aldus R. Schöndorff in
E.-S.B.
van
5
oktober
1966, blz.
1033.
De gewone iijksmiddelen bestaan uit de belastingmiddeien
en de niet-belastuigmiddelen; De laatste categorie ontwikkelt
zich evenredig aan het nominaal nationaal inkomen
(Miljoenen-
nota 1967,
blz.
22).
Overigens houdt het kiezen van een groeicijfer van
6
pCt.
nog geen bëslissihginbede wijze van financiering van de
uitgaven. Iii de körnen’de parlëmentaire periode beginnen baten
uit exploitatie van onze nationale bodemschatten in de Schat-
kist te vloeien, terwijl waarschijnlijk eveneens een belasting
over de toegevoegde waarde zal worden ingevoerd. De samen-
stelling van de gewone rjksmiddelen zal daardoor wijzigingen ondergaan. Over de financiering van de rijksbegroting kunnen
bij de kabinetsformatie uiteraard ook afspraken worden ge-
maakt, los van de afspraken over de groei van de rijksuitgaven.
Hierbij zou een eventuele stijging van de belastingdruk mede
onderwerp van het formatiegesprek moeten uitmaken.
Interessant in dit verband is een uitlating van Minister-
President Zijlstra, op 1 december
1966
in de Tweede Kamer
gedaan:
wil ik stellen dat wij ons op die ruimtenorm blijven
baseren. De verdeling van die ruimte overuitgaven en belastin-
gen is een politieke beslissing en deze beslissing kan meer of
minder naar de ene of andere kant uitvallen. Wij willen dan
ook niet hierop vooruitlopen. Ik meen wel dat er voor deze
keer een secundaire norm zou kunnen zijn; men zou hierain althans serieus kunnen denken. Deze norm zou dan kunnen
zijn of het niet uitermate wenselijk moet worden geacht dat een
nieuwe verhoging van de belastingen voor
1968
môet worden
vermeden. Ik zeg hiermee niet iets, dat enig toekomstig kabinet
bindt; dat kan per definitie niet gebeuren. Ik wil deze norm
echter wel in discussie brengen als een belangrijk te overwegen
punt”
(Handelingen Tweede Kamer,
Zitting
1966-1967,
blz.
352).
Vgl. de publikatie van het Centraal Planburëau:
De
Nederlandse economie in 1970,
blz.
43.
“) Zie
Miljoenennota 1965,
tabel
3-2
en de toelichting op
blz.
45-46.
12)
Vgl. bijvoorbeeld de volgende opmerking van het commu-
nistische Tweede-Kamerlid Bakker: ,,Het is echter onjetwijfeld
jtiist, dat ook voor de lagere inkomens door de inflatie en door
het daardoor sterker optredende progressie-element in de loon-en inkomstenbelasting, deze belasting tegenwoordig een zware
druk betekent. Vandaar ook, mijnheer de Voorzitter, dat wij
nooit hebben geaarzeld, te stemmen vôôr de verlaging van de
loon- en inkomstenbelasting, de eerste en de zogenaamde
tweede tranche”
(Handelingen Tweede Kamer,
Zitting
1966-
1967, blz. 429).
E.-S.B. 18-1-1967
69
Bestaande uitgaven
Naast de bewaking van de groei van de rijksuitgaven
dient men ook oog te hebben voor de (zgn. grote) doel-
matigheid van de bestaande rijksuitgaven, de basis dus
waarbovenop de groei komt.
Ook voorstanders van méér collectieve voorzieningen
en grotere overheidsactiviteit bezinnen zich op de bestaande
uitgaven. Hierover sprak bijv. het socialistische Tweede-
Kamerlid Peschar bij de algemene politieke en financiële
beschouwingen over de rijksbegroting 1967:
,,In de miljoenennota heb ik -.- ik ben er zeer blij mee –
beschouwingen gevonden over de flexibiliteit van de overheids-uitgaven:
Ik vond die beschouwingen juist; zij bieden een aanknopings-
punt voor de gedachte, dat er heel kritische vragen moeten
worden gesteld bij elk onderdeel van overheidsactiviteiten. Men
moet niet met algemene kreten over vereenvoudiging of over het
minder ingewikkeld maken van de dingen spreken; men moet kritische vragen stellen, gevolgd door een onderzoek, dat aan het licht brengt, wat de resultaten van het beleid zijn, dus wat
men met datbeleid heeft gewild en wat er in feite uitgekomen
is”
13).
Dat deze kritische bezinning nbdig is, blijkt uitde con-
statering: dat de met het nationaal inkomen evenredige
groei van de reële rijksuitgaven reeds onvoldoende is voor
de in vele wetten ingebouwde automatische uitgaven-
expansie
14).
Wil er daarnaast nog enige ruimte overblijven
voor nieuwe taken op het gebied van o.a. de volksgezond-
heid, de ruimtelijke ordening en het onderwijs, dan zal
daarvoor een verruiming van de voorgenomen groei der
rijksuitgaven, zoals hierboven bepleit, nauwelijks voldoende
zijn. Een absolute vermindering van bestaande rijksuit-
gaven zal daarvoor noodzakelijk zijn (compensatieregel).
Het is algemeen bekend, dat dit een vrijwel onmogelijke
taak is, zeker op korte termijn
15)
. Toch hebben de grootste
twee
16)
partijen in hun (concept)verkiezingsprogramma’s
wensen in deze richting opgenomen:
K.V.P.: ,,Om grotere uitgaven te kunnen doen voor de meest
urgente taken, moet krachtig worden gestreefd naar ver-•
mindering van de uitgaven voor minder urgente zaken, mede door wetswijzigingen om automatische uitgavenstijgingen te
beperken”
17).
P.v.d.A.: ,,De Overheid dient ook voortdurend te speuren
naar taken die kunnen w6rden verminderd of afgeschaft.
.Tegen deze verhogingen van de overheidsuitgaven (zoals in
het programma bepleit, v. E.) zullen de verbetering van de
efficiëntie en de afstoting van taken niet opwegen; zij zullen
ook niet volledig kunnen worden gedekt door de normale be-lastingtoeneming die voortvloeit uit de groei van het nationale
inkomen”
18)
Deze programma-uittreksels kunnen de nieuwe-Minister
van Financiën moed geven. Deze taak rust immers op zijn
schouders. Hij zal dit werk moeten stimuleren en coördi-
neren. Om op verantwoorde wijze de verschillende over-
heidstaken tegen elkaar te kunnen afwegen, is het nodig de
kosten van deze taken en de automatische stijgingen van
deze kosten te kwantificeren. Daarover is wel het een en
ander bekend.
Een andere bruikbare methode wordt in West-Duitsland
gehanteerd. Daar wordt om de twee jaar een staat ge-
publiceerd, waarin wordt vermeld, welke bedragen – ge-
specificeerd – aan zichtbare en onzichtbare subsidies toe-
vloeien aan de verschillende bedrijfstakken (lees: pressie-
groepen)
19).
Het bijeenbrengen en bewerken van het cijfermateriaal
is uiteraard nog pas een eerste fase. Na deze voorbereidende
werkzaamheden op ambtelijk niveau moeten de bewinds-
lieden zich aan de tafel zetten. Willen zij werkelijk vol-
doende ruimte vrijmaken voor nieuwe dringende taken,
dan zal intensief en langdurig overleg moeten plaatsvinden.
De expansiematiging zal immers – wil zij kans van slagen
maken – evenwichtig moeten worden opgezet, hetgeen
inhoudt dat voor alle sectoren van het overheidsapparaat
wijzigingen in wetten zullen moeten worden aangebracht.
Ook op dit punt zouden afspraken moeten worden ge-
maakt bij de kabinetsformatie.
De Minister van Financiën zou dit doorploegen van de
overheidsfinanciën in de komende vier jaar als zijn be-
langrijkste taak moeten beschouwen. Daartoe zou hij zich
zoveel mogelijk van andere ambtsbezigheden moeten
kunnen vrijmaken, eventueel door het aantrekken van een
tweede Staatssecretaris op Financiën, bijv. voor monetaire
zaken. –
Langs deze weg zou een flexibiliteit op langere termijn
kunnen worden verkregen waardoor het aanvatten van
nieuwe overheidstaken mogelijk wordt.
–
Samenvatting
D
E politici die de formatiebesprekingen voeren, zijn
meestal geen financiële specialisten
20).
Willen zij een-
duidige financiële afspraken maken, dan dienen zij
tevoren een duidelijk beeld te hebben van de mogelijk-
heden op dit stuk.
De financiële afspraken bij de kabinetsformatie-1967
zouden er als volgt kunnen uitzien:
de stijging van de (reële) rijksuitgaven wordt gerela-
teerd aan de trendmatige (proportionele en
–
meer-dan-pro-
portionele) reële stijging van de gewone rijksmiddelen;
de inflatojre opblazing van de rijksuitgaven wordt
gefinancierd met de proportionele infiatoire groei der ge-
wone rij ksmiddelen;
de meer-dan-proportionele infiatoire groei der rijks-
middelen wordt voor belastingverlaging bestemd;
–
leidt financiering van de grotere rijksuitgaven even-
tueel tot een stijging van de belastingdruk, dan wordt deze aanvaard;
er zal een evenwichtig plan worden opgesteld en uit-
gevoerd om de uit bestaande wetten automatisch voort-
vloeiende uitgavenstijgingen te matigen, ten einde ruimte
te scheppen voor nieuwe taken.
‘s-Gravenhage.
J C. P. A. VAN CSCH.
Handelingen Tweede Kamer,
Zitting 1966-1967, blz. 179.
,,Indien geen toevallige meevallers optreden (bijv. bij het Landbouw-Egalisatiefonds) of bestaande taken worden beperkt
zullen de hiervoor geschetste tendenties ook in de toekomst
leiden tot een groei van de rijksuitgaven, die uitgaat boven die
van het nationale inkomen”
(Miljoenennota 1967,
blz. 14).
,,Op korte termijn is de invloed van de factoren die de
flexibiliteit beperken vrij groot…..Op langere termijn stellen
technische factoren en privaatrechtelijke verplichtingen veel
minder een grens aan de mogelijkheden om de groei van de
rijksuitgaven te beperken. Er is dan ook meer gelegenheid om
wetten en regelingen, waarvan wijziging geruime tijd van voor-
bereiding vereist, te herzien” (Miljoenennota 1967,
blz. 17-18).
De programma’s van de andere grote partijen zijn op het
ogenblik van het schrijven van deze regels nog niet verschenen,
ook niet in conceptvorm. Het zou zijn toe te juichen indien ze
soortgelijke passages zouden bevatten.
K. V.P.- Verkiezingsprogram
(ontwerp), blz. 7-8.
Socialistisch Bestek 1967,
blz. 8.
15)
Finanzbericht 1966,
herausgegeben vom Bundesministerium
der Finanzen, Bonn (,,Die Entwicklung der flnanziellen Hilfen im Bundeshaushalt sowie der Steuer- und Zinsbegünstigungen
von 1963 bis 1965″, blz. 178-201). Opmerkelijk is dat fiscale
faciliteiten in elke tweejaarlijkse opstelling opnieuw worden
geraamd; zodoende kan men nagaan, welke omvang deze facili-
teiten gaandeweg aannemen.
20)
Wanneer een kandidaat voor de portefeuille van financiën wordt aangezocht, liggen de beleidsafspraken reeds vast.
70
De redactie ontving van bevoegde zijde
Gedachten over Prof. Mitrâny’s boek
,,A
workiHg
Peace System”
I
N zijn pas verschenen boek:
A
working Peace Systein,
zet Prof. D. Mitrany, Oxford, op heldere wijze uiteen,
dat en waarom functionele samenwerking en functionele
integratie de mensheid stap voor stap tot eenwording zal
nopen, niettegenstaande verschillende ideologieën, uiteen-
lopende politieke systemen en onderscheiden trappen van
ontwikkeling. Zijn pleidooi voor functionele bindingen be-
tekent geenszins een verwerping of zelfs een bestrijding
van politieke resp. federatieve integratie. Hij wil ook geen
nieuwe beweging
of
nieuwe partij in het leven roepen, of
een nieuwe doctrine of nieuw dogma ons opdringen. Hij
bepleit alleen een
praktische aanpak van 4e haast onover-
zichtelijk geworden wereldproblemen.
Prof. Mitrany gaat van de stelling uit ,,that we must
think
things
and not
words”
om individuen, groepen of
volkéren in tal van functies direct en onmiddellijk te be-
trekken of daarvan
vrij
te stellen, in plaats van onbuigzame
politieke constructies te bedenken, die ,,an sich” exclusief
zijn. In een wereld die door de gigantische ontwikkeling
van de techniek de verkenning en de penetratie van het
heelal mogelijk maakt en zodoende de aardbewoners als
het ware met universele ideeën confronteert, lijken exclu-
sieve verbonden niet de meest aangewezen weg om de
,,one-world-gedachte” te bevorderen. Functionele integratie
en functionele decentralisatie zijn kinderen van één stam
en werken, eender als in de kosmos, zowel als samen-
trekkende alsook als uitdijende krachten.
Het boek van Prof. Mitrany is daarom zo actueel voor
ons Westeuropearien, omdat zowel het Europa-centrische
politieke
alsook het Europa-centrische
economische denken,
dat in het koloniale en liberale tijdperk hoogtij vierde,
definitief tot het verleden behoort. Vooral het Europa-
centrische economische denken is met betrekking tot de
onderontwikkelde gebieden nog niet overwonnen en werpt
tal van problemen op die niet alleen met onze eigen wel-
vaart, maar ook met de functie die wij in de toekomst in
de wereld denken te vervullen, in direct verband staan.
Zo had bijv. de
politieke
decentralisatie van het Britse
imperium en zijn omzetting in een functioneel Gemene-
best van Volkeren praktisch geen invloed op de welvaart
van de Engelsen. Engeland vervulde ook in het Gemene-
best tal van
economische
functies, die het in staat stelden
met dé winsten van het grootste deel der Gemenebest-
landen naar eigen inzicht te opereren resp. deze in een op
het moederland afgestemde expansie te investeren.
Hierin kwam met de tweede wereldoorlog een ver-
andering. Van 1939 af behoefden de winsten der over-
zeese gebiedsdelen niet meer naar het moederland te worden
overgeheveld, maar konden ten behoeve van het dominion
ter plaatse worden geïnvesteerd. Dit was het eerste duide-
lijke sein voor de
functionele
decentralisatie van het wereld-
kapitaal, dat wij toen al als zodanig onderkend en gesigna-
leerd hebben. Na het einde van de oorlog werd geheel
West-Europa stap voor stap, zowel politiek alsook eco-
nomisch en qua bevolking (vluchtelingen, ontheemden en
repatrianten), op zijn eigen territorium teruggedrongen;
een ontwikkeling, die zowel aan de Sowjet-Unie alsook
aan de Verenigde Staten praktisch voorbij is gegaan. In de
eerste naoorlogse jaren schiep dit terugdringen Van krach-
ten op een kleine leefruimte een chaotische toestand.
Daarna, vooral na de injectie van de Marshall-hulp, werd
het een samentrekking, een
concentratie van krachten,
die
het zgn. ,,Wirtschaftswunder” tot stand brachten.
Een begrijpelijke reactie was, dat de brede massa nu
ook in de welvaart wilde delen, die zich voor haar ogen
voltrok. Het gevolg daarvan vas, dat het individuele ver-
bruik een ongekende vlucht nam en dat de besparingerr
grotendeels in de verbruiksgoederensector geïnvesteerd
werden. Tegelijkertijd moest de overheid dienovereen-
komstige collectieve voorzieningen treffen en aan het
massaverbruik aanpassen (aanleg van wegen, vervoer-
middelen, water, gas, elektriciteit, scholen, ziekenhuizen,
recreatie, ouderdoms- en andere sociale voorzieningen),
waarbij nog te bedenken is dat de distributie, in vergelijking
tot de produktie, niet te rationaliseren en te automatiseren
valt. Niet alleen economisch, maar ook zuiver technisch
werd daardoor het evenwicht tussen produktie en distri-
butie voorgoed verstoord.
Hoeveel niet alleen Engeland, maar ook de andere West-
europese landen uit de winsten der voormalige overzeese
gebiedsdelen in de infrastructuur van hun eigen produktie-
apparaat geïnvesteerd hebben en daarop heden nog ge-
deeltelijk voortbouwen en teren, valt niet met zekerheid te
berekenen. Wij vermoeden dat het vrij aanzienlijk was,
ook al omdat het toen relatief kleine individuele verbruik –
vergeleken bij de enorme winsten – haast automatisch
tot kapitaalvorming noopte. In dat verband dringen zich
twee vragen aan ons op:
Kan West-Europa, uitgaande van de omstandigheden
waarin het
nu
verkeert, zijn produktie-apparaat en zijn
produktiviteit steeds verder verhogen?
Is algemene
welvaart, die wij zonder enig voorbehoud
onderschrijven, synoniem met een steeds toenemend ver
–
bruik?
Op beide vragen zouden wij ontkennend willen ant-
woorden. De grens van onze
interne
expansie is praktisch
bereikt. Dit geldt niet alleen voor Nederland, maar 66k
in toenemende mate voor onze Oosterburen, de Duitsers,
die met ons beginnen in te zien dat wij onze expansie
naar
buiten
hadden moeten verleggen, maar de vraag is: hoe?
Zelfs op het gevaar af voor crypto-communist versleten
te worden, hebben wij sedert jaar en dag gepleit voor
functionele samenwerking met het Oostbiok ,,van Rötter-
dam tot aan de Zwarte Zee en aan de Oeral”. Wij hebben
nooit verwacht, dat het Oostblok ter wille van ons zijn
ideologie zou veranderen, noch hebben wij verondersteld,
dat het Westen zich ooit tot het communisme zou bekeren.
Daartussen liggen echter tal van mogelijkheden: ,,joint
ventures”, zoals de uitvoering van bepaalde projecten voor
gemeenschappelij ke rekening; eo-produkties; gezamenlijk
optreden in derde markten; uitwisseling van patenten en
wetenschappelijke gegevens; verwerving van licenties; con-
tracten op lange termijn voor de levering en afname van
grondstoffen enz. enz. Voor de uitvoering van deze ,,joint
ventures’ zal men aparte spelregels moeten dpstellen en
aanvaarden (wat in de praktijk al gebeurt), zodat zich aan
E.-S.B. 18-1-1967
71
weerskanten nolens volens een loslaten van het eigen poli-
tieke stelsel met betrekking tot de naar buiten gerichte
activiteiten voltrekt.
Is deze ontwikkeling, die wij de laatste tijd in een ver
–
sneld tempo kunnen waarnemen, in strijd of in overeen-
stemming met de convergentietheorie van Prof. Tinbergen,
die een toenemende gelijkenis tussen de verschillende eco-
nomiche stelsels voorziet, of met de theorieën van degenen
die èf de ineenstorting van het kapitalisme bf het faillisse-
ment van beide stelsels voorspellen? Naar onze bescheiden
mening voltrekt zich iets anders, ni. het erkennen dat onze
engagementen naar buiten en met derden automatisch aan
weerskanten
a-politiek
worden, zodra het volkomen vrije
en vrijwillig gesloten overeenkomsten van partijen betreft.
Een andere vraag is, of de
economische
stelsels van Oost
en West een toenemende interne gelijkenis vertonen. Hier-
op zouden wij bevestigend willen antwoorden, vooropge-
steld dat men daarvan uitgaat, dat in beide stlsels zowel
het kapitaal alsook de arbeid overwegend sociale hypo-
theken op onze gemeenschap zijn geworden. Het verschil
lag tot nu toe daarin, dat het Oostblok begonnen is de
kapitaalvorming,
de
produktie,
te socialiseren resp. tot ge-
meenschapseigendom te verklaren, terwijl het Westen door
een hogere vergoeding van de arbeidsprestaties een meer
rechtvaardige
verdeling, distributie,
van de gemeenschappe-
lijke welvaart nastreefde. Zelfs in onze verbonden met
anderen komt het verschil in aanpak tot uitdrukking. Zo
is de COMECON in beginsel als produktiegemeenschap
opgezet, terwijl de Gemeenschappelijke Markt als
distri-
butiegemeenschap gedacht was.
Wat nu de vraag betreft of algemene welvaart synoniem
is met steeds toenemend verbruik, zouden wij naar het
artikel ,,Volkskapitalisme” in dit blad van 3 januari 1951
willen verwijzen. Dit probleem is in de laatste tijd bijzonder
actueel geworden, omdat de noodzaak tot sparen, tot
kapitaalvorming,
vrij algemeen erkend wordt met alle ge-
volgen daarvan, zoals medezeggenschap, winstdeling enz.,
waarover de meningen zeer sterk uiteenlopen en een steeds
bredere kloof tussen werkgevers en werknemers opwerpen.
Misschien zou ook hier een zuiver stellen van het pro-
bleem verhelderend kunnen werken, vooral indien men
wil
aannemen, dat kapitaal ,,an sich” een economische functie
vervult, onverschillig of het door de Staat, door bepaalde
groepen, of door enkelingen ter beschikking wordt gesteld.
Naar gelang echter van de technische, politieke, sociale en
geestelijke ontwikkeling en vooruitgang van onze maat-
schappij, belasten wij deze functie (zoals trouwens alle
natuurlijke functies) met een hypotheek. En het zal nu
zaak zijn ervoor te waken, dat het kapitaal zijn
natuurlijke
functie kan vervullen en tegelijkertijd aan de rente en af-
lossing van de hypotheek kan voldoen, die het in onze
moderne samenleving is opgelegd. Daarmede staat de
functie van de ,,arbeider-commissaris” in nauw verband.
Welke functie gaat hij vervullen: die van de investeerder
en mede-bestuurder van het bedrijfskapitaal en de bedrjfs-
expansie, of die van de hypotheekgever? Of gaat het feitelijk
om twee functies? Om een
interne,
die onmiddellijk met
het welzijn en de expansie van de
onderneming
samenhangt
en om een
externe,
die niet het
algemeen belang
rekening
dient te houden?
Ook hier zou een zuiver stellen van de functies ver-
helderend kunnen werken. De functie van de
onderneming
is om de optimale produktiviteit tegen een zo laag mogelijke
prijs te bereiken en een infrastructuur te scheppen, die
wetenschappelijk, technisch en financieel een optimale
expansie van het bedrijf garandeert. De functie van de
overheid
daarentegen is, toe te zien dat maatregelen en
wetten van algemeen belang (werkuren, lonen, verzekerin-
gen, pensioenen enz. enz.) door de onderneming worden
erkend en doorgevoerd. En nu is de winstdeling en de
kapitaalvorming als van algemeen belang zijnde aan de
orde gesteld, die tot nu toe als interne
vraagstukken der
ondernemingen beschouwd werden. Wij geloven, dat ieder-
een het eens kan zijn, dat ook de werknemers hun deel
aan de winst nioeten hebben en inzicht en medezeggen-
schap moeten
kunnen krijgen, wat als winst beschouwd
kan worden.
Een andere vraag is hoe het met de
interne
kapitaal-
vorming gesteld is, die zonder enige twijfel uit niet-uit-
gekeerde overwiisten konden en kunnen ontstaan en dér-
halve aan
medewerkers en investeerders
toebehoren, on-
verschillig of deze laatsten de Staat, de institutionele be-
leggers of particulieren zijn. Volgens ons is dit echter op
het ogenblik niet de eigenlijke problematiek van de in-
terne financiering. Deze geeft aan het management van de
onderneming een voorheen ongekende machtspositie. Het
kan met de aan arbeid en kapitaal onthouden uitkeringen
misschien teveel naar, eigen inzichten manipuleren. Het kan
daarmede nieuw kapitaal en nieuwe wèrkgelegenheden
scheppen, maar het kan soms
ook
kunstmatige bedrijven
in het leven houden en uitbreiden, die niet meer rendabel
zijn of niet meer van deze tijd.
Vloeien de reservs, voor zover niet voor afschrijvingen,
vervanging en verantwoorde bedrijfsexpansie nodig, daar-
entegen weer in de een of andere vorm naar de Vrije
kapitaal-
markt terug, dan kunnen vooruitziende ondernemers en
geldschieters nieuwe werkgelegenheden scheppen, die aan
de structurele wijzigingen van onze moderne samenleving
zijn aangepast en die door de caleidoscoopachtige ont-
wikkeling van de techniek noodzakelijk worden.
Een wederzijds begrip voor wat als bedrjfsreserve en
wat als interne kapitaalvorming beschouwd moet worden,
is daarom een eerste vereiste en het zal heel moeilijk zijn
hieromtrent algemeen geldende normen op te stellen. Het
zou echter de van sommige kanten geopperde bezwaren
tegen de machtspositie van het management en het be-
zwaar tegen een eventueel ,,détournement de pouvoir” niet
opheffen door het bestuur eenvoudig met een arbeider-
commissaris aan te vullen. Eerder zou men de functies
van ondernemer en geldschieter in ere moeten herstellen,
die vaak de structurele veranderingen van onze maat-
schappij en de daarmede samenhangende problematiek van
buiten af veel beter aanvoelen en beoordelen dan die aan
een bepaald bedrijf gebonden insider. Daarom zou uit-
kering van de overwinst aan arbeid en kapitaal in de een
of andere vorm de voorkeur verdienen en het zou zaak van
de overheid zijn, te beslissen of zij de belasting hierover
aan de bron wil heffen dan wel na uitkering aan de gebene-
ficieerden.
(1. M.)
NV. SLAVENE
Ï43
W
IJ zouden nog een dozijn problemen kunnen noemen,
die weliswaar door de ,,aanpak” van Mitrany niet
zouden worden opgelost, maar misschien z6 duidelijk
en eenvoudig zijn gesteld, dat ook de gewone man deze
zonder hersengymnastiek zou kunnen begrijpen en be-
oordelen.
Enkelen vn ons kennen de gedachtengang van Prof.
Mitrany al vanaf de tweede wereldoorlog en zijn met hem
tot het inzicht gekomen dat het constitutionele tijdperk,
ingeluid door de Franse revolutie, ten einde loopt en dat
zich zowel in onze binnenlandse verhoudingen alsook in
onze supranationale bindingen een
fuiicfionele
samen-
•1
leving begint af te tekenen. Wie de uitdaging begrepen heeft,
dat het Europa-centrische denken tot het verleden behoort,
zal aanvaarden dat Europa zich functioneel zal moeten
decentraliseren en dat voortaan in de eerste plaats de
Europese geest,
als
universeel gericht kapitaal
de wereld
zal moeten activeren. Daarbij zal Europa echter ervoor
moeten waken, dat zijn
geest
– dirigisme en overdreven
collectivisnie van zich afwerpend
– niet tot een ,zieu,v
vluchtkapitaal wordt,
dat zich als een boemerang tegen de
Oude en verouderde Wereld zal keren. Dat is volgens ons
de filosofie van Mitrany’s ,,Working Peace System”.
CBL op vinkentotiw. (II) *
W
ELKEha’ndels voor- en nadelen vloeie,, voor
het Verenigd Koninkrijk voort uit toetreding
tot de E.E.G.? Het C’BI-rapport geeft hiervan
in het hoofdstuk
,,Markets” een (cijfermatige) indruk.
Produktie en handel van de Gemeenschap geven
een snelle stijging te zien. In de periode 1958-1964
steeg haar produktie met 49 pCt. (Verenigde Staten:
41 pCt.; Verenigd Koninkrijk. 27pCt.). De waarde
van haar handel nam sneller toe: 87 pCt. (export)
resp. 96 pCt. (import). Nog sneller dan de hamidel
met de landen buiten de Gemeenschap steeg de intra-
handel: in liet tijdvak 1958-1964 van £ 2.425 miii.
tot £ 6.443 mln. of van 29,6 pCt. tot 40,2 pCt. van
de totale handel van de Gemeenschap.
Bij wjjze van illustratie van het belang van cle
Gemeemischap voor Groot-Brittannië zegt het rapport
dat als de E.E.G.-iinport van Engelse i,,dustriepro-
dukten even s,iel zou zijn gestegeil als haar gehele
import,dit in 164 £ 125 mln. meer zou hebben bete-
kend; zou de stijgilig eveij snel zijn geweest als die
van de E.E.G.-i,itrahandel dami zou dit zelfs £ 265 mln.
meer zij,, geweest. Dat het niet aan de Britse expor-
teurs zal liggen indien ccii stijging vaii die,, aard niet
zou worden bewerkstelligd, •bljkt wel uit het feit
dat zij in 1965 19pCt. van de Britse export( 900 in!,,.)
naar de Zes uitvoerdemi tegen ‘iog 13pCt. ( 419 mlii.)
in 1958.
Emigelands aansluiting
bij
de E.E.G.
heeft
uiteraard
belangrijke consequenties voor de E.F.T.A.- en
Gemnenebest-betrekkingen. Iii 1965 ging 14 pCt.
( 667 m,il,i.) van de Britse export naar de E.F.T.A.-
partners; in deze groep was Zweden de grootste
afnemer met £ 219 mln. Engeland
heft
evenwel
slechts een-achtste van de E.F.T.A.-mnarkt in handen;
de E.E.G. twee-vijfde. Aansluiting van de E.F.T.A.
bij de E.E.G. zou betekenen dat enerzijds de concur-
rentie van de Zes op deze markten voor Engeland
zwaarder zou worden, maar dat dit anderzijds gecoin-
penseerd zou worden omdat Engelands aandeel in
deze markt dank zij het gemeenschappelijk buiten-
tarief zou kunnen toenemen ten koste van de Amen-
kaanse en Japanse industrie.
De Britse handel met het Geinenebest loopt relatief
gezien terug. In de periode 1954-1964 steeg Engelands
uitvoer daarheen met slechts. 13 pCt., de invoer met
26 pCt. Daarentege,, ƒtam in hetzelfde tijdvak cle
haiidel tussen de overzeese Gemnenebest-landemm cmi de
rest vami de wereld (exclusief Engeland dus) toe met
111 pCt. (import), resp. met 97 pCt. (export).
De belangrijkste problemen welke voor de Ge,ne,,e-
best-betrekkimigen samenhangen met het Britse E. E.G.-
lidmaatschap zijn in vier categorieën ouder te brengen:
1.Het verdwijnen van cle preferemitiële rechten van
de Gemenebest-partizers op de Britse markt; zij
moeten daarentegen daii gaan optornen tegen liet
gemeenschappelijk buite,ztarieJ alt hamis indien voor
hen geel, bijzondere maatregelen worden genomen.
De gemneem,schappeljke landbouwpolitiek zou
door de daaraami verbonden invoerhieffimigen Eiigelamids
traditio,,ele Geinenebest-le veramiciers van agrarische
produk temi ernstig iii het miauw drijven.
Met name jegens Aziatisc/ie ftibrieksprodukten
zij,, de (voorziene) beschermende niaatregelen vaii cle
E.E.G. scherper daii de Britse.
Ten slotte zijn er dan nog de vraagstukken mnet
betrekkimig tot clie Geinenebest-partners, welke mmioeten
concurreren tegel, de met cle E.E.G. geassocieerde
lande,,; iiioet Engelancls toet recling ook i,ihoudemi
dat beide groepen gelijke prefere,itiële rechten op de
Europese markt gaan genieten?
Het cBI-comnité geeft, na de hieraan verbonden
gevolgen zorgvuldig te hebben afgewogen, als zijn
conclusie:
,,Clearly in the short run it would be wrong to mini-
mise either the cost or the difficulty of transition, either
for Britain or the Commonwealth. But ifsome reasonable
solution can be found for the most pressing problems –
particularly temperate foodstuffs and Asiaii manufac-
tures – then the transition should be manageable.
In the long run, the important question for the over-
seas Commonwealtli – and indeed for the entire
developing world – is what attitude the enlarged Corn-
munity is likely to take, both bilaterally and in inter-national circles, towards the expansion of trade with
developing countries. Brit ain’s emitry iiiighit ivelt be expected
to imiject so,,,e degree of greater liberality info Conimnunity
t/,imiki,ig”
(curs. van ons, dR).
Dat de econonzischie gevolgen van Engelands
toetreding miiet alleeii in tarifaire tenmmien zijmi te meten,
hopen wij in een derde cmi laatste artikeltje te be-
lichten.
dl’.
* 1 in
E.-S.B.
van 11januari 1967.
E.-S.B. 18-1-1967
73
De horeca-bedrijven
in de nationale economie
D
E onlangs verschenen C.B.S.-pub]ikatie
Nationale
Rekeningen 1965
versterkt de indruk, die wij destijds
tot uitdrukking brachten in een artikel getiteld
,,Horeca: een achtergebleven bedrijfstak”
1)•
De produktie-
stijging in deze sector blijft namelijk continu bij de
nationale ontwikkeling achter lopen; de prijsstijging loopt
– begrijpelijk daarop vooruit; niettemin is de inkomens-
ontwikkeling voor de ondernemer ongunstig.
Bronnen
Het C.B.S. onderscheidt in de nationale rekeningen ook
bij de dienstverleningen diverse bedrijfsklassen. Onder
no. 84 van de ,,Jnternational Standard Industrial Classffi-
cation of all Economic Activities” worden gegroepeerd de
,,hotels, café’s, restaurants e.d.” en de ,,overige persoon-
lijke diensten”. Daar het C.B.S. de afzetgegevens voor dezè
beide ond&rdelen afzonderlijk vermeldt, zijn wij in staat
de aandacht te vestigen op de grote structurele verschui-
vingen die in de bedrijfstak horeca in de naoorlogse jaren
hebben plaatsgevonden. Het bezoek aan horeca-bedrijven
is naar omvang en naar bestedingen aan grote verande-
ringen onderhevig. Het is deze ingrijpende wijziging die
zich in het toerisme en in het daarmee verband houdende
bezoek aan horeca-bedrijven voltrekt die het bestuur van
de Hogere Hotelschool te ‘s-Gravenhage ertoe hebben
gebracht een leeropdracht te verstrekken in ,,toerisme en
economie van de horecabedrijven”: Uit dit artikel zal
hopelijk genoegzaam blijken dat de gewijzigde markt-
verhoudingen grote invloed hebben op de economische
structuur van het horeca-bedrijf: vele investeringen zijn
nodig wil het aanbod in de pas lopen met de aanzienlijke
veranderingen die in de vraag optreden.
Om dit te illustreren staan ons niet alleen de genoemde
C.B.S.-publikatie:
Nationale Rekeningen 1965,
ter beschik-
king, maar – ook van het C.B.S. – de
Statistiek Vreemde-
lingenverkeer
en de door de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten voor een veertigtal plaatsen samengestelde
gastenstatistieken. Deze laatste leggen ook het bezoek
van
landgenoten
aan hotels vast (in tegenstelling tot de
C.B.S.-cijfers), alsmede het logies in pensions en
bij
parti-
culieren, terwijl het kamperen zorgvuldiger gemeten wordt
dan de meting welke geschiedt via de opgave van de be-
heerder aan het C.B.S. Hoe dichter de contrölepost – in
casu de gemeentelijke overheid – bij de bron zit, des te
geringer de onnauwkeurigheid in de verstrekte informatie.
Uit de negatieve omschrijving volgt reeds dat wij bepaald
niet van de veronderstelling willen uitgaan dat het beschik-
bare basismateriaal feilloos is.
Produktie en afzet
Tabel 1 geeft een inzicht in de ontwikkeling van de
produktiewaarde en de afzet daarvan naar bepaalde cate-
gorieën.
Deze tabel weerspiegelt de reeds genoemde; sterk ge-
wijzigde marktverhoudingen voor de horeca-ondernemer.
Met name speelt hier een rol het belangrijk toegenomen
uitgaande en inkomende vreemdelingenverkeer, dat blijkens
1)
In
E.-S.B.
van
12
september
1962,
blz.
882-884.
TABEL 1
Produktie en afzet van horeca-bedrijven, 1948-1966
(in mln, gids.)
JaarProduktie
Afzetcategorieën
gezinnen
overheid
bedrijven
export a)
1948
..
630
558
15
41
16
1949
..
589
501
10
48 30
1950
..
629
518
ii
59
41
1951
..
656
511
26
68
51
1952
..
709
551
24
72 62
1953
..
710
547
22
74
67
1954
..
785
602
19
77 87
1955
..
848 625
31
94
98
1956
..
902
659
32
102
110
1957
..
949
685
28
115
121
1958
..
978
663
37
122
156 1959
..
1.025
652
39
139 195
1960
..
1.105
.
677
33 b)
150
245
1961
..
1.155
676
35
164
280
1962
..
1.219
698
38
171
312
1963
..
1.296
705
46
175
370
1964
..
1.450e)
794
236e)
420e)
1965
..
1.550c)
826
249c)
475c)
1966
..
1.630c)
875e) 265c)
490e)
Bestedingen van buitenlanders in Nederlandse horeca-bedrijven.
Daling door afvoering contractpensions.
Eigen raming.
Bron:
diverse Nationale Rekeningen van het C.B.S.
TABEL 2.
Procentuele verdeling van de
afzet
van horeca-bedrijven in
1948, 1955, 1960, 1965 en 1970
Afzet aan:
1948
1955
1960 1965
1970a)
89
74
61
53
40
3
12
22
31
40
Gezinnen
……………..
Buitenlanders
…………..
Ned. zakenlieden
…………
9
15
17
16
20
Afrondingsverschillen mogelijk.
a) Eigen raming.
GRAFIEK 1
Deviezenontvangsten Uit en uitgaven van
het vreemdelingenverkeer
1954-1965
ontvangsten
– 134
uigaven
-es
i
iL
1
l:
1954
1957
1960
1962
1964
1965
f. 1.000
mln
f.800
mln
f.600
mln
mln
f.200
mln
74
grafiek 1 een steeds groter passief saldo oplevert, voor 1966
zelfs reeds geraamd op f. 300 mln.* â f. 350 mln. Het effect
van deze ontwikkeling is nog eens in tabel 2 neergelegd.
De zeer voorlopige raming voor 1966 laat echter zien
dat de bestedingen van buitenlanders in horeca-bedrijven
vorig jaar slechts zeer weinig zijn gestegen, zoals trouwens
ook het geval is geweest met de horeca-produktie (+
5
pCt.,
dit is minder dan de prijsstijging, zie hierna).
Investeringen
Een sector van het bedrijfsleven die zich in een periode
van twintig jaar ziet geconfronteerd met zulke radicale
afzetverschuivingen, moet zich een uitzonderlijk grote
inspanning getroosten om ,,bij” te blijven. Want de aan-
zienlijke vraagvermeerdering naar diensten van horeca-
bedrijven door buitenlanders stelt de ondernemer voor de
noodiaak zijn ,,produkt” aan te passen.
De inkomenselasticiteit voor toeristische bestedingen
in het eigen land is reeds belangrijk hoger dan 1 ; voor die
in het buitenland ligt deze nog veel hoger. Ieder weet dat
de ,,toeristische gulden” in den vreemde sneller rolt dan in
eigen land en dat deze laatste weer gemakkelijker wordt uit-
gegeven dan de huishoudgulden. Deze hogere ,,propensity
to consume” leidt tot het stellen van meer eisen aan het
horeca-bedrijf. Een dergelijke ,,veeleisendheid” wordt ook
in de hand gewerkt door de verbetering van het woongerief:
meer ruimte per persoon, centrale verwarming, telefoon,
bad of douche, toilet op siaapetage. De toenemende van-
zelfsprekendheid van een dergelijk woongerief leidt ertoe
dat de gast op zijn hotelkamer in vele gevallen niet met
minder genoegen wil nemen.
Het is een bekend feit dat op verscheidene plaatsen in
ons land het aantal hotelkamers dat aan genoemde eisen
kan voldoen, in een groot deel van het jaar ontoereikend
is om aan de vraag te voldoen. Daarom zullen de inves-
teringen in de logiesverstrekking gericht moeten zijn op:
kwaliteitsverbetering;
uitbreiding van het aantal hotelkamers;
arbeidsbesparing.
Bij de tweede hier genoemde soort investeringen moet
met nadruk worden gewezen op de investeringen t.b.v.
het zakelijke reisverkeer, dat de vraag naar goede een-
persoonshotelkamers doet
stijgen.
De investeringen van
de derde soort liggen voor de hand: uit de laatst beschikbare
cijfers uit de nationale rekening van het C.B.S. (over 1963)
blijkt een
stijging
van loonsom in de horeca-bedrijven die
per werknemer in drie jaren kan worden gesteld op ca.
24 pCt. En pas nadien is de extreem grote loonstijging
begonnen. Wegens een toegevoegde waarde van 42 pCt.
betekenen aanzienlijke loonstijgingen een extra zware
last voor de horeca-bedrijven. Dit heeft een opwaartse
druk op het prijspeil tot gevolg, dat dan ook belangrijk
meer is gestegen dan het totale consumptieprijsniveau.
700
600
500
400
300
200
100
50
GRAFIEK 2. Indices van de omzetvolumina in de
horeca-sector 1950-1970 (1950 = 100)
0
omzetaategorie export
dp
1
1
1
….••••
•1
S
.
• • ••
. • ‘. ornzetcategorie
dop
–
–
… •. . • ‘
bedrijven en overheid
S
..
S S
•
tota’e omzet –
– – – – – – – – –
omzetcate9orle gezinnen (cpnsumptie)
,
,
1950
1955
1960
1965
19 70
E.-S.B. 18-1-1967
75
Prijsontwikkeling
Jn de periode
1950-1965
is het prijspeil van het consump-
tiepakket in ons land met 60 pCt. gestegen, dat van de
horeca-dienstverleningen
met
96 pCt.! Voor de jaren
1965-1970 moet rekening worden gehouden met een prijs-
stijging van 40 pCt. in de horeca-sector, terwijl het totale
consuniptiepakket naar verwachting
2)
met slechts de
helft van dit percentage zal toenemen.
De prijsontwikkeling voor horeca-diensten kan worden
berekend uit C.B.S.-statistieken, die behalve de consumptie-
bestedingen in horeca-bedrijven ook hoeveel heidsindices
daarvan weergeven. Ofschoon de waarneming berust op
een beperkt aantal dienstverleningen, is’ er geen aan-
leiding de richting en de globale omvang van de prijs-
beweging niet als maatgevend te aanvaarden. Vastgesteld
werd dat in de afgelopen vijftien jaren het gemiddelde
horeca-prijspeil ca. 60 pCt. meer is gestegen dan dat van
de totalé consumptie. Hieraan zijn niet alleen de genoemde
loonstijgingen debet. Een belangrijke oorzaak is ook dat
de produktievermeerdering belangrijk is achtergebleven
bij het nationale cijfer.
Relatieve produktiedaling
De door het C.B.S. gepubliceerde vaardecijfers van de
produktie volgens tabel 1 kunnen tot indexcijfers worden
herleid, die, gedeeld door de genoemde prjsindexcijfers,
een produktiereeks in volumina weergeven. Als wij dit
ook voor de afzetcategorieën d’oen, ontstaat het beeld dat
in grafiek 2 is weergegeven. Hieraan is een raming tot
1970 toegevoegd. Daaruit blijkt duidelijk dat de stijging
van de produktie van horeca-bedrijven geremd wordt door
de ongunstige ontwikkeling van de consumptieve beste-
dingen (de afzetcategorie gezinnen) in deze sector, maar dat
de produktie daartegenover een krachtige impuls krijgt
door de export, derhalve de aanzienlijke vermeerdering van
de bestedingen van buitenlanders in Nederlandse horeca-
bedrijven. Tabel 2 illustreerde dit reeds.
Resultante van deze geheel verschillende ontwikkeling
in de onderscheiden afzetcategorieën is, dat het totale
produktievolume in horeca-bedrijven in de afgelopen 15
jaar slechts niet 25 pCt. is gestegen tegenover 120 pCt. voor
het gehele bedrijfsleven. Gevreesd wordt dat aan deze
ongunstige ontwikkeling slechts een halt kan worden toe-
geroepen door een radicale wijziging in de bedrijfsuit-
oefening, waarbij de ondernemer zich met name richt op
de Nederlandse markt. Wil namelijk weer een groter deel
van de particuliere bestedingen dan de huidige 2,1 pCt.
in horeca-bedrijven worden uitgegeven (in 1950 was dit
percentage 4 en tien jaar geleden nog 3,4) dan moet er een
einde komen aan de sterke prijsstijging.
Inkomensontwikkeling
Een vermindering van de relatieve prijsstijging (zoals wij
reeds zagen bedroeg deze in de afgelopen 15 jaar 60 pCt.
meer dan de prijsstijging van het totale consumptiepakket)
is uiteraard alleen
mogelijk
door een aanzienlijke verminde-
ring der kosten per produktie-eenheid, waarbij met name
de loonkosten, die als percentage van de omzet zijn ge-
stegen van 22,4 pCt. in 1950 tot 31,4 pCt. in 1963 (thans
vermoedelijk
35
pCt.), moeten worden gedrukt. Hier
geldt wel bijzonder sterk de noodzaak tot verhoging van de
arbeidsproduktiviteit, die door arbeidsbesparende inves-
teringen tot stand moet worden gebracht. Het kan haast
niet anders’dan dat de sterk opgelopen loonquote de netto
Winst
3)
ongunstig heeft beïnvloed. Deze bedroeg in 1950
NTERN TRANSPORT
TRANSPORTWERKTUIGEN
UIEIIIIIfl
Postbus 3,
lutphaas,
Tel. (03471) 4 86
(I.M.)
16,4 pCt. van de omzet, in 1955 17,6 pCI.
;
het laatstbe-
kende cijfer, volgens de Nationale Rekeningen, luidt
11,3 pCt. voor 1963. Niet alleen betekent dit dat de in-
komensontwikkeling voor de ondernemer in het horeca-
.bedrijf aanzienlijk is achtergebleven bij die van de loonsom
per werknemer en bij de ondernemersinkomens in het
algemeen – zeer zeker als de zeer lange werktijden in
aanmerking worden genomen – maar tevens dat de zo
noodzakelijk geachte investeringen zelden intern gefinan-
cierd kunnen worden. Dit is des te ernstiger omdat horeca-
bedrijven nauwelijks toegang hebben tot de open kapitaal-
markt, gezien de dikwijls geringe rentabiliteit.
T
EGEN deze achtergrond wordt het wel duidelijk in
welk een moeilijke situatie de horeca-sector zich
bevindt: sterk dalende consumptieve bestedingen in
hoeveelheden genieten, een sterke relatieve prijsstijging,
vooral als gevolg van een eveneens gestegen loonquote,
een slechts geringe produktiestijging en een teruggelopen
netto winstpercentage. Investeringen vormen de dringend
noodzakelijke remedie.
Voorschoten.
Dr. M. C. TIDEMAN.
Centraal Planbureau:
De Nederlandse economie in 1970,
blz. 52.
Hier beschouwd als de beloning voor de arbeidsprestatie
van de zelfstandigen (dus
mcl.
medewerkende gezinsleden) als-
mede het economisch bedrijfsresultaat.
Zuidwaarts
D
E een zijn dood, de ander zijn brood”, dacht
de Nederlandsche Kamer van Koophandel voor
België en Luxemburg en verscheen – na de
persbericht en over de uittocht van Nederlandse
bedrijven uit de vaderlandse dreven en de daarop
gevolgde vestiging in België – met een nieuwe uitgave
an haar brochure ,, Vestiging van Nederlandse per-
sonen en bedrijven in België”. Misschien doen
wij
de
Kamer onrecht met onze veronderstelling en was hei
geen timing doch zuiver toeval, maar hoe dan ook,
de brochure kwam prachtig op tijd. Vooral in het
zuiden van ons land zal zij nu wel een belangrijk
naslagwerk vormen.
Wjj zijn niet zo thuis in het zakenleven en derhalve
niet op de hoogte van alle problemen die rijzen bij
bedryfsemigratie, doch de brochure ziet er zeer
degelijk uit ,en doet zelfs de leek vermoeden dat alles,
‘waar men (ook als persoon) mee te maken krijgt
bij vestiging in België, erin behandeld wordt. De
prijs is
f.
25 (voor 97 gestencilde pagina’s; verhuizen
is
een dure zaak).
Op naar het Zuidland, geprangde onderne,iers,
maar laat niet Uw werknemers achter.
dR
76
De tarwe- en roggebloem, geproduceerd door de
maalindustrie in de E.E.G., wordt voor rond
93 pCt. afgezet op de
Gemeenschappelijke Markt,
terwijl deze bloem vrijwel volledig wordt verkocht
in het land waar de maalindustrie is gevestigd.
Als gevolg van invoerheffingen binnen de E.E.G.
is de intra-communautaire bloemhandel zeer ge.
ring. Een aanzienlijke wijziging kan hierin optre-
den door het vervallen van de invoerheffingen aan
de binnengrenzen per 1 juli 1967. De infra-hef-
fingen vormen een deel van
de aflopende
E.E.G.-
regelingen om te komen tot een gelijke en gezonde uitgangssituatie van de nationale maalindustrieën
bij het
openstellen van de grenzen. De tijd
is even-
wel te
kort geweest om dit doel te bereiken, aan-
gezien, mcde door de dalende bloemconsumptie in
de E.E.G., nog een grote overcapaciteit aanwezig
is. Indien de overgangsfase voor bloem niet wordt
verlengd, komen er onvermijdelijk
distorsies, het-
geen in sirijd
zou
zijn
met de beginselen van het
Verdrag van Rome.
De maalindustrie
in de E.E.G.
Consumptie van bloem
H
ET gebruik in de E.E.G. van granen voor mense-
lijke consumptie bedraagt ruim 22 mln, ton per
jaar. In de periode
1955-1965
is deze consumptie
gedaald met 1 min, ton, on’d’a:nlcs de ‘bevoikingsaanwas
van 17 mln. De positieve invloed die uitging van deze
groei was niet groot genoeg om de negatieve werking,
veroorzaakt door een daling in de consumptie per hoofd
volledig te compenseren.
Van de gra.nen is tarwe verreweg de belangrijkste
soort met een jaarlijkse consumptie van 20 mln, ton; het
verbruik van rogge, kwantitatief op de tweede plaats,
bedraagt slechts ly
2
mln, ton. Deze beide graansoorten
worden i.n hoofdz’aaik verwerkt tot brood; daarnaast
wordt tarwebloem voor de produktie van om. vermi-
celli, macaroni, beschui’t, koekjes en roggebloem voor de
produktie van ontbijitkoek ‘gebruikt.
Het verbruik in de E.E.G. van andere granen voor
menselijke consumptie,, zoals haver, gerst en mais be-
draagt in totaal niet meer dan 1 mln, ton per jaar. Haver
wordt meestal gegeten in de vorm van havermout;
gerst- en ‘maïbloem vormen regionaal soms een conipo-
nent vande brood’bloem, terwijl voornamelijk in Italië maïs-
bloem voor polenta (een ‘soolit maïspap) wordt gebruikt.
Wellicht ten overvloede ‘zij ‘vermeld dat de granen, aan-
gewend voor industriële doeleinden (‘bij’v. gerst voor
bier, tarwe voor zetmeel, maïs voor ‘giucose, rogge voor
alcohol), niet zijn opgenomen on’der menselijke con-
sumptie.
De consumptie in de E.E.G. van tarwe- en rog’gebloem
per hoofd van de bevolking is gedurende
1955-1965
ge-
daald met 14 kg (grafiek 1). Dit is een jaarlijkse vermin-
dering van 1,4 pOt.
De consumptieve ‘ontwikkeling van beide bloemsoor-
ten ‘bliykt evenwel lang niet parallel te zijn verlopen.
Het verbruik van barwebloem per capita is namelijk ge-
daald ‘niet 10 kg en dat ‘van roggebloem ‘met 4 kg (gra-
fiek 2), een vermindering van 1,1 pCt. resp. 3,7 pCt.
per jaar. Opmerkelijk is het regionale versdhii in het ver-
brui!k, zowel wat de ‘hoogte als wat de trend betreft. Zo
is in Italië de consumptie van tarwebloe.m per capita
het grootst in de EEG., terwijl van een daling in de
beschouwde periode nauwelijks sprake is. De consumptie
va’n tarwebloem op het Apenij’nse schiereiland is zelfs
zo groot, idat, volgens Soenen en PeIshenke
1),
in’ Italië
50 tot 60 pOt. van ‘de behoefte ‘aan calorieën door broo’d
wordt gedekt, terwijl in de overige EEG-landen slechts
28 tot 37 pCt. van de benodigde ‘ca1r,ieën door brood
wordt geleverd.
In Duitsland daarentegen ‘is juist de consumptie vn
roggeb’loeni altijd bijzonder hoog geweest, maar ver-
toont in de laatste jaren een frappante daling (grafiek 2),.
hetgeen waarschijnlijk een wel’vaartsverschijnsel is. De
sterk verminderde consumptie van roggebloem in Duits-
land is niet alleen toe ‘te schrijven aan •het afnemende
gebruik van roggebrood, maar tevens aan d’e terugg’ang
in de consumptie van het ‘zgn. ,,Mischbrot”, een brood-
soort met een gemengde samenstelling van tarwe en
rogge. In de andere EEG. -landen wordt een dergelijke
broodsoort met een belangrijk aandeel in de broodmarkt
–
in Duitsland rond 50 pCt. – niet aangetroffen.
In Nederland is het verbruik van broodgranen per
capita het laagst van de gehele ‘Gemeenschap, op de
voet’ gevolgd door Duitsland (grafiek 1). Het belangrijk-
st’e ‘broo:dgraan is in Nederland, evenals in de andere
EEG-landen, de tarwe. Hiervan wordt ca. 80 pOt. ge-
bruikt voor brood en 20 pCt. voor macaroni, koekjes
ed. Gebleken is dat de gesignaleerde daling van het
tarweverbruik in ons land volledig is veroorzaakt door
de ‘afgenomen broodconsuimptie, aangezien de hoeveel-
h’ei’d tot ‘brood verwerkte t’arwebloem per oapita gedu-
rende
1955-1965
‘is ‘gedaald met. 13 kg en die voor de
overige doeleinden geleidelijk is gestegen met 1 kg.
Produktie van bloem
De maalindustrie in de E.E.G. verwerkt de laatste
jaren (incl. ‘de produktie voor ‘bl’oemexport) 23 mln, ton
tarwe en rogge, hetgeen ca. 0,4 mln, ton minder is dan
10 jaar geleden (grafiek 3). Deze vermindering is vrij
gering, gezien de ‘vermelde grote daling van ‘het bloem-
vlerbruik per hoofd in d’e zes landen. Immers, ‘alleen
hierdoor heeft de miaalindustrie in 1964/1965 reeds
3,1 ‘mln, ton minder vet-malen dan in
195511956.
De toe-
n’ame van lde bevolking ‘deed de vet-malen hoeveelheid
tarwe en rogge evenwel stijgen met rond 2 mln, ton, zo-
dat door de beide oorzaken het ,,veriies” beperkt bleef
tot 1,1 mln, ton,.
• 1)
Prof. M. Soenen en Prof. P. F. Peishenke:
Problemen
in verband met de kwaliteit van tarwe, neel en brood in de
landen van de EEG.,
Brussel 1962.
E.-S.B. 18-1-1967
.
77
Grafiek
1
VERBRUIK VAN TARWE-EN ROGGEBLOEM
PER HOOFD VAN DE BEVOLKING
van 1955/’56 t/
m
’64/65
130 kg
‘TAIJE
120
.L
110
100
80
NED6RL$b
_
70
j._
–
6oJ
–
50
0’I
55/
56/
’57/
5e/
5/
6/
63/63
6/
9906 #ND9 uWSTprSTE%.
566056 ‘/005 DE $TSTIVT
,
E 6
OER EUR0000.0 GEMEENSCWAPPEN.
Een positieve invloed op de werkgelegenheid in de
niaalin:dustrie in de E.E.G. was de toegenomen bloem-
export naar derde landen, waarvoor
0,5
mln, ton tarwe
meer benodigd was. Deze export beweegt zich
de laatste jaren op een nliveau van rond 7 pCt. van de
tarwe- en roggebloemproduktie in de EEG., na in de
eerste jaren van de beschouwde decade ongeveer
4,5
pCt. van de produktie te zijn geweest. De uitvoer naar
partn’erlanden is zeer beperkt, zodat de produktie vrijwel
uitsluitend plaatsvindt voor de nationale markten en
voor export naar derde landen. Aangezien de export van
roggebloeni is teruggelopen tdt nihil, wordt momenteel
alleen tarwebloem uitgevoerd, welke export zeer on-
gelijk is verdeeld over de partnerlanden
2).
Twee landen treden hierbij sterk op de voorgrond,
ni. Frankrijk en Duitsland, die beide in de laatste jaren
85
pet. van de totale E.E:G.-bloemexpovt voor ‘hun te-
kening namen. Nederland, w’aar niet zoals in partner-
landen de bloeniexpoft nationaal wordt gesteund, heeft
Ç. verreweg de geringste uitvoer van bloem, zowel absoluut
genieten ‘als in procenten van de nationale produktie
(tabel 1).
De bloeniprodu’ktie in de zes landen is eveneens ge-
stimuieerd door een verniirdering van de ibloemimport,
welke daling voor een belangrijk deel het gevolg is van
de medio 1962 ‘in werking getreden E.E.G.-graanrege-
lingn. Ten aanzien van de toegenomen import en export
van b’loemprodukten (vermiclli, koekjes enz), kan
worden opgemerkt, dat •de ‘bezettingsgraad in de maal-
Grafiek 2
1.LOEMCONSUMPTIE PER CAPITA
in 1955/56 en 1964/65
kg 130
120
110
100
90
80
70′
60
50
40
30
20
10
0
TARWEBLOE 1955/’56
LIII
TARWE3LOEM I96-6/’65
–
000GOBLOEM
gss,/56
RO6(EBLOEM
964/05
8900: I060BOUWSTATISTIEK-BIJREAU VOOR 00 STATISTIEK 0010 EUROP000
SENSE 9 SCHAPPEN
industrie daardoor nauwelijks is gewijzigd, aangezien de
in- en uitvber van deze produkten in vrijwel gelijke
mate zijn gegroeid. Globaal kan worden gesteld dat door
de verminderde bloemimport en ‘de toegenomen inter-
nationale handel in bloempr’odukten de door d’e EEG.-
maalindustrie vermalen hoeveelheid tarwe in 1964/1965
150.000 á 200.000 ton groter was da, in
1955/1956.
De produktie ondervond n’og een zwokke stimulans
door de gewijzigde vraag van de consumenten. Zo ver
–
meldt Spicher
3)
dat ‘in Duitsland naast een afneming
van de consumptie van roggebloem een verschuiving
in
de vraag ‘optreedt van donkere naar lichtere roggebloem.
Deze ,,trading-up” betekent een vermeerdering van de te
Zie voor een meer uitgebreide beschrijving het artikel:
,,De positie van Nederland als exporteur van tarwebloem” in E.-S.B.
van 4 mei 1966.
Brot und
Geböck,
Heft 9,
1965.
(I.M.)
Uw reserves deskundig belegd: aandelen
78
.
-.
.
Ôrofiek 3
TABEL
Ï.
IN E.E.G. VERMALEN TARWE EN ROGGE
Vermalen tarwe in de E.E.G. voor menselijke
VOOR MENSELIJKE CONSUMPTIE
consumptie gedurende 196411965.
m’ln. ton
24
23
22
21
9
8
7
6
5
4
3
2
0
1
i’
t’
1
1955/5956157 ‘57158 ‘58159 ’59/60 ’60/61 ’61/62 ‘62163
’65/66 ’66/65
380 LANCiBOL 6TA’IISTIEK-BUREAiJ VOOR DE ETATISTIEIS
DES eUROPfS(-
6€MEEn5OPPÇN.
vernialen hoeveelheid grondstoffen, aangezien voor een
hoeve1heid lichtere rcyggebloem meer rogge vermalen
moet *orden dan voor een zelfde hoeveelheid dônkere
roggebloem. in Nederland is een dergelijke tendens aan-
wezig bij de arwebiôem.
Resumerend blijkt dus, dat in de loop van de
be-
schouwde periode jáe jaarlijkse tarwe- en roggevérmaling
in de E.E.G. naar schatting is gewijzigd als in tabel 2
weergegeven.
Produktiecapaciteit
Overctipaciteit.
De produktie van tarwe- en roggebloem vindt plaats
in rond 29.000) molens, waarvan naar schatting 3.500
zgn. industriële ‘nieeiabrieken. De, maalcapaciteit van al
dz& m:olens is, in verhouding tot de vermalen hoeeel-
heden granen, z6 groot dat in deze bedrijfstak van een
ongezonde overcapaciteit kan worden gesproken.
Voor bloe-
Voor bloemexport naar
rotaal
consumptie
derde landen
‘is de EEG.
(in 1.000 ton)
(in 1.000 ton)
(in 1.000 ton)
(in pCt. van
4.457 3.794
663
14,9
6.294
5.596
698
11,1
8.732 8.475
257
2,9
België/Luxemburg
1.099
1.070
29
.
2,6
Duitsland
…………
Frankrijk
…………
Italië
…………….
Nederland
1.010
1.007
3
0,3
E.E.G.
…………
.21.592
19.942 1.650
gem. 7,6
Bron:
Landbouwstatistiek 196611.
Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen
TABEL 2.
Oorzaak
t mln, ton
arwe/rogge
vermindering consumptie per hoofd
– 3,1
bevolkingsaanwas ………………. ..
……
…
+ 2,0
toename bloemexport
……………. ..
…….
…
+ 0,5
daling bloemimport, resp. wijziging import/export
bloemprodukten
………………………..
+ 0,15 S 0,20
,,trading-up”
……………………………
P.M.
Totale verrnaling is verminderd met
………….1
– 04
TABEL 3.
Bezettingsgraad
Lid-staat
maalcapaciteit
in pCt..
west-Duitsland
56,5
Frankrijk
………………………………..
61,4
Nederland
……………………………..
76,2
België/Luxemburg
……………………….
42,9
Italië………………………………….
49,5
È.E.G.
54,9
Het problem van de te grote’ ôapacit’eit kan nauwe-
lijks nieuw worden genoemd. Zo werd in het begin van
de jarètl dertig in Nederland op instigatie vnde over-
heid eën (nauer verband tusseh meelfabrieiken gerea-
liseerd ter voorkoming van een moordehde ccurrentie.
Een eventuele sanerin;g van de maalindustrie werd over-
gelaten aan het bbdrijfsieven. In Fi’an
1
krjk werd in 1935
een
wet
van kracht betreffende de saniring van de
maalinduistrie. Otk in Duitsland en België werden voor
de saneritigvan deze bedrijfstak van overheidswege acti-
viteiten ontplôoid.
Al deze pogingen hebben niet kunnen voorkomen, dat,
mede door het dalende bloe.rnverbruik, momenteel in de
EEG. de maalindustrie te kampen hçft. met een om-
vangrijke overcapaciteit. Een indruk van dee over
capaciteit wordt ons verschat door d& Belgische Krediet-
4)
Die Mü/ile, 13
oktober 1966, blz. 692.
VEREENIGD . BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 18-1-1967
bank
5).
Aan de hand van de door deze bank gepubli-
ceerde gegevens kan ‘de overcapaciteit in de E.E.G. wor-
den ‘geschat op 40 pCt. Meer recente cijfers worden aan-
getroffen in
Die Miihle
van 13 oktober 1966, waarin
een overzicht is opgenomen dat het Bundes-Ernâhrungs-
Min’isterium aan de ,,Bundestags-Ern’hrun’gsaussc’husz”
heeft voorgelegd bij de beraadslagingen over wijzigingen
van het ,,Mühlenigesetz”. Een gedeelte van d’at overzicht
is in tabel 3 vermeld, waarbij de capaciteit o.m. is geba-
seerd op 250 werkdagen per jaar.
Volgens deze ‘bron lis de overcapaciteit dus rond 45
pOt. of, anders geformuleerd, de maaloapaciteit is
80 pCt. groter dan ‘benodigd voor de feitelijke bloem-
produktie. Hoewel ihet ‘bijzonder moeilijk is, zo niet om-
mogelijk, om de capaciteit enigszins nauwkeurig te be-
palen, kan de conclusie worden getrokken dat de maal-
industrie •in de E.E.G. een zeer grote overcapaciteit heeft.
‘De ‘i’ntra-comm’unautaire ‘bloem’h’andel is tot op heden
van beperkte omvanig geweest als gevolg van de (dalen-
de) invoerheffingen op bloem. Hierdoor zijn de natio-
nale bioemmarkten weinig beïnvloed door de ove’rcapaci-
feit in de partnerlanden. Deze situatie kan sterk wijzigen
per 1 juli 1967: de datum waarop de Gemeenschappe-
lij’ke Markt voor om, granen en bloem in werking zal
treden. De ,,open grenzen” betekenen evenwel geen re-
mediie tegen de overcapaciteit; het zal de maalindustrie
in. de E.E.G. ‘niet helpen, indien de partnerlanden elkaar
over en weer bloem gaan leveren. Het is stellig niet uit-
gesloten dat dan, juist ‘as gevolg van de overcapaciteit,
hevige concurrentie zal uitbr&ken, met verkoopprijzen
d’ie na verloop van enige tijd gebaseerd zullen zijn op
,,out-of-pocket-expenss”.
Mocht een dergelijke concurrentie op de Gemeen-
schappelijke Markt on’tbrianden, dan lijkt ‘het overigens
gerechtvaardigd te zeggen’ dat de Nederlandse maal
industrie, eufemistisch uitgedrukt, een grote overlevings-
kans ‘heeft. Deze mening is niet ‘alleen gebaseerd op de
in Nederland reeds ver voortgeschreden sanering, doch
ook op de verwachte groei van onze bloemexport naar
,,derde landen” na 1 juli 1967. Met ingang van die da-
turn zal namelijk een oorzaak, welke de concurrentie-
verhoudingen tussen de E.E.G.-landen voor bloemexpo’rt
naar derde landen sterk scheef trekt, verdwijnen. Het
betreft hier het verplicht beëindigen van de nationale
subsidies in ‘bijv. Frankrijk en Duitsland welke verleend
worden bij de uitvoer van bloem. Indien het opheffen
van deze directe subsidie niet gepaard gaat met het
instellen van een indirecte subsidie, zal Nededand
stellig na 1 juli 1967 weer een veel belangrijker rol in
deze export gaan spelen, die mogelijk groter. zal zijn dan
in 1953 en 1954 toen wij ca. 50.000 ton bloem per jaar
exporteerden.
Inira-heffing op bloem.
De ‘heffing op bloem ‘bij intra-oommunautaire handel
is infgesteld ‘bij het begin van de overgangsfase van het
E.E.G.-1mandbouMbeleid in juli 1962. Deze heffing heeft
als doel, te komen tot ,,gleiche und gesunde Startbedin-
gungen” ibij het iin werking treden van de Gemeenschap-
pelijke Markt voor gra’nen, welke zal worden ‘gerealiseerd
per 1juli1967.
De vraag rijst of de m’eel’fabrieken – geplaatst tus-
sen graan en bloem – gedurende de overgangsfase de
,,’gleich’e und ‘gesunde Start’bedmi.ngungen” zullen berei-
ken. Aan de h’an’d van de cijfers van overcapaciteit en
de veel tij’d eisende san’erings’maatregeJen kan worden
geconcludeerd dat dit doel niet wordt gerealiseerd.
Resunierend: een ovenga’ngsperiode van
5
jaar is te
koilt om een gelijke en tevens gezonde basis van de
maalindustrie in de partnerl’ariden te bereiken.
Suggestie opheffing overcapaciteit.
Te overwegen ware de overgangsfase voor bloem te
verlengen tot ‘bijv. 1972 – ‘het eind van de in het Ver-
drag van Rome voorziene maximale periode. Gedurende
dit tijdvak zou ‘de m’aalindus.trie een fonds dienen te cre-
eren waaruit een schadeloosstelling wordt betaald aan de
meelfabrieken ‘die hun maalactiviteiten beëindigen. Te-
vens zou ‘dan in ‘deze ,,uitkoopperiode” de intr’a-commu-
nautaire bl’oemhaindel moeten worden ‘gemitigeerd. ‘Op
deze manier zou men langs lijnen van geleidelijkheid tot
een zo rationeel mogelijke bloemprod’uktie kunnen ko-
men ten ‘behoeve van de consumptie.
Ten aanzien ‘van de matiging der concurrentie zou
mogelijk gebrui’k kunnen worden gemaakt van elemen-
ten uit het systeem dat zal worden toegepast bij de sui-
kerindustrie in de E.E.G.
6)
die te kampen heeft met min
of meer ‘ove’reen’komstige problemen. H’ierbij is aan
elk ‘land een ‘basikwantum toegewezen. Van deze kwan-
titeit is ‘de ‘afzet tegen een minimu’mprijs gegarandeerd,
terwijl voor een grotere produktie de garantie ‘beperkter
of nihil is.
Naast een verm:inderi.nlg van de maalcapaciteit zou de
oplossing ‘mede gezocht kunnen worden i’n een vergro-
ting van de bloemconsum,ptie. Deze zou dan in de Ge-
meensdhappelijke Markt met enkele tientallen procen-
ten moeten stijgen, hetgeen tot ‘de onmogelijkheden moet
worden ‘gerekend. Mogelijk zouden ‘activiteiten ter stimu-
lering van, de vraag, ‘die tot heden overigens van be-
scheiden omvang zijn ‘geweest, de daling van het ‘bloem-
verbruik kun’nen m’atigen of zelfs beëindigen, om van
een stijging niet eens te spreken.
In dit verband is ‘het vermeldenswaard dat het C.P.B.
in zijn ‘publikatie:
De Nederlandse economie in 1970
verwadht, dat ‘de bmloernconsumptie in 1970 een weinig
hoger zal zijn dan in 1965. De positieve invloed van de
bevolkingsgroei wordt namelijk groter geschat dan de
negatieve invloed welke uitgaat van ‘de (afn’emend’e)
daling van ‘de bloemconsumptie per capita.
‘s-Gravenhage.
Drs. A. A. VAN STRAATEN.
Weekberichten van de Kredietbank, 2
oktober 1965.
Besloten door de Raad van Ministers tijdens de bijeen-
komst van
21-24
juli 1966 in Brussel.
BEDRIJFSADMIN ISTRATIEKANTOOR HOLLAND N.V.
CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE INFORMATIE VER WERKING
COOLSINGEL 49 – ROTTERDAM – TELEFOON No.
11
61 55
80
Ingezonden stuk
Saneren door subsidiëren
In zijn artikel onder bovenstaande titel in
E.-S.B.
van
30 november 1966 vraagt Prof. Horring zich af, of het
juist is de nadruk te leggen op het vrijkomen van grond als
voornaamste werking van de sanering van landbouw-
bedrijven en met name of deze nadruk economisch te
verdedigen is. Zijn conclusie is negatief. Prof. Horring
vraagt zich daartoe af, waar het voordeel precies schuilt
van een produktiviteïtsverhoging door bedrijfsvergroting.
De maatschappelijke winst van een dergelijke sanering
kan m.i. in principe tweeërlei zijn (en dit geldt zowel voor
de landbouw als voor het midden- en kleinbedrijf):
Lagere produktiekosten van dezelfde output in de
overblijvende bedrijven (wet van de niet-proportionele
fysieke produktiviteit), waardoor ook het nationaal
produkt groter wordt (lagere gemiddelde kosten, hogere
winsten).
Rechtstreekse vergroting van het nationaal produkt,
wegens extra produktie van de vrijkomende arbeiders
(slechts deze invloed werd door Prof. Horring genoemd).
Beide invloeden kunnen gelijktijdig of afzonderlijk
optreden. Voorwaarde voor 1 is een bedrijfsgrootte-
structuur, die nog niet optimaal is; voorwaarde voor 2 is
een krappe arbeidsmarkt, zodat de vrijkomende land-
arbeiders te herplaatsen zijn. De eerste voorwaarde is
zonder meer actueel te noemen; de tweede thans ook nog
wel, doch zij is in principe variabeler (conjunctureel en
niet structureel bepaald). Bovendien moet in dit geval
nog een extra maatschappelijke investering voorafgaan in
de vorm van een omscholingsproces, waartegen in principe
de vergroting van het nationaal produkt dient te worden
afgewogen. De in het artikel bedoelde stijging van het
nationaal produkt is dus sterk afhankelijk van deze fac-
toren en kan onder omstandigheden in het geheel niet
optreden.
Vervolgens dient te worden onderzocht, hoe het effi-
ciency-effect kan worden bereikt in de landbouw, resp.
in het midden- en kleinbedrijf. Daarbij komt men dan
m.i. op het door Prof. Horring overbodig geachte verschil
tussen de saneringsregeling voor het midden- en kleinbedrijf
en de regeling voor de landbouw. Bij de landbouw kan de
sanering slechts plaatsvinden door schaarse grond toe te
voegen aan bestaande bedrijven. Slechts op deze wijze
kunnen ,,economies of scale” worden bereikt en voorts kan
zodoende vaak pas een rationele mechanisatie worden
begonnen. Deze grond is evenwel slechts te verkrijgen van
bedrijfsbeëindigende buurtgenoten. Hoe meer grond deze
leveren, hoe sterker het efficiency-effect kan werken. Van-
daar, dat.m.i. de overheid terecht de nadruk op dit punt
heeft gelegd bij de sanering van de landbouw.
Rotterdam.
V. G. F. REPELAER.
Naschrift
H
ET is stellig niet eenvoudig een juist inzicht te ver-
krijgen in de kosten en baten van de sanering vanuit
maatschappelijk gezichtspunt. Heel licht vindt enige
verwarring plaats tussen wat als maatschappelijke (of
macro-economische) en privaat-economische bate moet
worden beschouwd. Op dit punt wringt de schoen m.i. in
het betoog van de heer Repelaer als hij zegt dat de maat-
schappelijke winst in principe tweeërlei kan zijn. Daardoor
schrijft hij met dubbel krijt wat de baten betreft. Immers-,
de onder punt 1 genoemde lagere produktiekosten, bij
dezelfde output van de Nederlandse landbouw, ten gevolge
van bedrijfsvergroting bij éénzelfde totaal areaal, zullen
bestaan uit bespaarde arbeidskrachten. Voor de vergrote
bedrijven komt dit neer op een vergroting van de privaat-
economische winst, voor zover deze niet wordt gecompen-
seerd door extra uitgaven ter vervanging van de voordien
gebruikte arbeid op deze extra hectares.
Uit de vergroting van de privaat-economische winst kan
echter niet zonder meer worden geconcludeerd tot een ver-
groting van het nationaal produkt, zoals de heer Repelaer
doet. De reële kostenverlaging in de vorm van uitgespaarde
arbeid is
–
vooreerst nog slechts potentiële winst in macro-
economische zin. Deze winst wordt pas gerealiseerd wanneer
en voor zover deze bespaarde arbeid inderdaad gebruikt
wordt voor extra produktie buiten de landbouw ter ver-
groting van het nationaal produkt, zoals onder punt 2 van
het betoog van de heer Repelaer wordt vermeld. Het onder
punt 1 genoemde is mi. dus voorwaarde voor het onder
punt 2 vermelde; het ligt in elkaars verlengde en mag dus
maatschappelijk slechts één keer als bate worden gerekend.
Nu schat ik deze bate bepaald laag, daar de vrijkomende
arbeid
vrijwel
uitsluitend van oudere boeren afkomstig is.
Omscholing heeft voor deze mensen helemaal geen zin,
voor zover ze geneigd zouden zijn nog produktief werk te
verrichten. Het is waarschijnlijk dat voornamelijk de ge-
lederen van de ,,rustende landbouwers” door deze rege-
lingen met een aantal boeren wat vroegtijdig worden ver-
sterkt. Ook de heer Repelaer ziet blijkbaar in, dat de be-
doelde stijging van het nationaal produkt onder omstandig-
heden wel in het geheel niet kan optreden. Dat is mi.
vrijwel de praktijk.
Het is ongetwijfeld belangrijk tot efficiency-vergroting
of kostenverlaging in reële zin te komen in de landbouw
en middenstand, o.a. door bevordering van de bedrjfs-
vergroting. Laat daarover geen misverstand tussen ons
bestaan. Dat hiervoor bij landbouwbedrijven vaak areaal-
vergroting nodig is en dat de extra hectares alleen beschik-
baar kunnen komen van bedrijfsbeëindigende buurtgenoten
is in confesso. De heer Repelaer laat echter tot mijn ver-
bazing geheel de centrale vraag liggen wat dan deze -be-
vordering van de kostenverlaging in de landbouw maximaal
wel mag kosten vanuit maatschappelijk gezichtspunt. Mijn
kritiek op het beleid in dit verband is niet dat het verkeerd
zou zijn te streven naar kostprjsverlaging door het be-
vorderen van het vrijkomen van grond. Neen, mijn kritiek
is dat men niet voldoende maat weet te houden wat de
kosten van de maatregelen betreft en bovendien de maat-
schappelijke baten belangrijk zou kunnen vergroten door
deze op jonge boeren in plaats van op oudere boeren te
richten.
Macro-economisch is thans m.i. de bate in vergroting
van het nationaal produkt gering. Vanuit het•gezichtspunt
van inkomens- (resp. kapitaals-) overdracht uit de belas-
tingen aan de bedrjfsbeëindigers in de landbouw (globaal
f. 10.000 per ha) is deze uitkering veel hoger dan het extra
profijt bedraagt van de vergrote bedrijven. Overwegend
technisch denkende mensen zijn geneigd een bepaald doel
,,koste wat het koste” te willen verwezenlijken. Dit recept
is nu juist niet geschikt om te komen tot een reële verlaging
van de kosten van de produktie. Voor efficiency-vergroting
in en bepaalde bedrijfstak of groep van bedrijven met be-
hulp van subsidies uit de algemene middelen moet toch
minimaal wel als eis worden gesteld dat de baten de kosten
overtreffen.
Wageningen.
J. }IORPJNO.
Ë.-S.B 18-1-1967
.
81
Boekbesprekin gen
D
E internationale organisatie die
bekend staat als General Agrëe-
ment on Tariffs and Trade
(G.A.T.T.) heeft gedurende de nu bijna
twintig jaar yan haar bestaan een be-
langwekkende ontwikkeling• doorge-
maakt en, wat belangrijker is, een
wezenlijke bijdrage geleverd tot de
vrijmaking en ontwikkeling van de
internationale handel sinds de tweede
wereldoorlog. Gezien de betekenis van
de Kennedy-onderhandelingen en in
aanmèrking nemende dat in de laatste
jaren een groot aantal ontwikkelings-
landen tot de ,,Algemene Overeen-
komst” is toegetreden,kan zelfs gesteld
wordeit dat de betekenis van het
G.A.T.T. nog toeneemt. Het aantal
beschrijvende handboeken gewijd aan
de activiteiten van het G.A.T.T. is
echter gering en ten dele verouderd.
Alleen al om dezé reden vormt Dr.
Curzons in 1965 verschenen
Multila-
teral Cothmercial Diplomacy een wel-
kome aanwinst.
Ook op grond van haar kwaliteiten
kan deze studie echter met vreugde
worden begroet. De auteur, die te
Genève internationale economische be-
trekkingen doçeert en als vaste mede-
werker voor G.A.T.T.-aangelegenheden
aan
The Econômist is
verbonden, heeft
zijn boek in drie delen gesplitst. Het
eerste deel bevat een korte historische
inleiding, waaruit blijkt dat het ook
vôôr de eerste wereldoorlog niet alles
vrijhandel was wat de klok sloeg, als-
mede een bëschrijving van de organi-
satorische opzet en werkwijze van het
G.A.T.T.De betekenis van de per-
soonlijke invloed van de secretaris-
generaal van de Organisatie wordt daar
bij onderstreept. In het• tweede deel
wordt allereerst aandacht besteed aan
de betekenis van de meestbegunstigings-
clausule en de extra dimensie dië deze
verkrjgt in het kader van multilaterale
onderhandelingen.Ook de techniek
van de ‘G.A.T.T.-onderhandelingen
wdrdt uitvoerig behandeld. Daarna
volgt een overzicht van de – geleidelijk
afnemende – resultaten van de diverse
onderhandëlings-,,rondes” gedurende
de j,eriode 1947-1962. Ook de voor-
bereidingen voor de Kennedy-ronde
worden daarbij nog betrokken. Een
hoofdstuk waarin – terecht – ge-
wezen wordt op het belang van de
door het G.A.T.T. bevorderde tarief-
stabilisatie als complement van tarief-
verlaging besluit het tweede deel.
In het derde deel worden de activi-
teiten van het G.A.T.T. op ander han-
delspolitiek terrein dan dat van de
invoerrechten uitvoerig behandeld.
Deze activiteiten betreffen o.m.:
• de opheffing van kwantitatieve han-
delsbeperkingen, hetgeen om,, geïllus-
treerd wordt aan de hand van de erva-
ringen met West-Duitsland opgedaan.
• de bestrijding van agrarisch protec-
tionisme, waarbij de verdiensten van
het Haberler-rapport
(Trends in Inter-
national Trade)
nog eens worden be-
licht.
• de bevordering van dc handèl er
ontwikkelingslanden, op welk punt ook
Dr. Curzon geen indrukwekkende re-
sultaten van het G.A.T.T. kan aan-
tonen.
• de opkomst van het naoorlogse eco-
nomische regionalisme (E.E.G.,
E.F.T.A., L.A.F.T.A: enz.).
• de pogingen tot integratie van de
landen met staatshandel, d.w.z. niet
alleen communistische landen doch ook
landen zoals bijv. Egypte, in het inter-
nationale handelspolitieké patroon.
Met dit derde deel beoogt de schrij-
ver vooral aan te tonen, dat ,,while it
is generally assumed that tariffs. play
an overriding part in GATT. activities,
D
IT boek vormt een diepgaande stu-
die over een bijzonder interessant
efi tot-dusverre weinig bekend on-
derwerp: de rol van dè particuliere sec-
tor in de economie van India, daaronder
begrepen zowel.de inheemse als de bui-
tenlandse particuliere sector. Het is ge-
baseerd op een geweldige hoeveelheid
materiaal, door de schrijver ter plaatse
verzameld, alsmede op informaties, ver-
kregen dankzij persoonlijke gesprekken.
De – opzet van het boek berust op
an examination of the records shows
that it is as much a ‘trade agreement’ as
a ‘tariff agreement’, if not more so”.
Indien de schrijver hier slechts ten dele
overtuigt, dan is dit voornamelijk om-
dat de successen van het G.A.T.T.,
althans tot dusver, vooral op het ge-
bied van de ,,tariffs” hebben gelegen.
Een welslagen van de Kennedy-ronde,
met name op het gebied van, de non-
tarifaire handelsbelemmeringen en van
de landbouw, zou Dr. Curzons opvat-
tingen in belangrijke mate onder-
steunen. In het laatste hoofdstuk wordt
ten slotte enige aandacht besteed aan
de delicate relatie tussen het G.A.T.T.
en dé U.N.C.T.A.D.
Zoals uit de voorafgaande opsom-
ming blijkt, heeft de auteur zijn taak
breed opgevat. Hoe lofwaardig dit ook
is, het heeft er tevens toe bijgedragen
dat zijn studie op sommige punten toch
wel wat aan de oppervlakte blijft. Een
voorbeeld hiervan vormt de behande-
ling van de Europese economische inte-
gratie. Deze wordt, ten onrechte, voor-
namelijk gezien als een tariefkwestie
en aan de rol van het G.A.T.T. bij de
totstandkoming ervan wordt een te
overwegende betekenis toegekend. Ook
de positie van de ontwikkelingslanden
in het kader van het G.A.T.T. komt
niet voldoende uit de verf. Dit neemt
echter niet weg, dat het boek als geheel
veel waardering verdient. Het is des-
kundig en helder geschreven en ver-
schaft een boeiend overzicht -van het
brede werkterrein van het G.A.T.T. en
van de veelal indirecte invloed die van
deze Organisatie uitgaat, ook op ge-
bieden waar tot dusver slechts beperkte
successen konden worden geboekt.
vlaardingen.
A. S. FRIEDEBERG.
twee uitgangspunten: chronologisch,
de geschiedenis van India vanaf de
aanvang van het Britse imperium, en
functioneel, de splitsing van de Indische
economische structuur in sectoren.
Uiteraard heeft het grootste deel van
het boek betrekking op India n
de onafhankeljkheidsverkrjging. Alle
soorten verwante aspecten van het
economisch leven worden op tamelijk
objectieve wijze gesystematiseerd en
soms kritisch bekeken.
Gerard Curzon:
Multilateral Commercial Diplomacy. The General Agreement
on Tariffs and Trade and its impact on national commercial policies
and tech-
niques. Michael JosephLtd., Londen 1965 (voor Nederland: Meulenhoff & Co.,
Amsterdam), 367 blz., f. 33.
Michael Kidron: Foreign Investments in India.
Oxford University Press, Londen
1965, 368 blz., Sh.
501-.
82
Het eerste deel van het boek
geeft
een verklaring van de ,politieke, be-
stuurlijke, economische, sociologische,
psychologische enz. situatie van India
tot de dag waarop de onafhankelijk-
heid werd verkregen.
Het tweede deel, dat de inleiding
vormt tot deel III, welke laatste het
hoofdbestanddeel van het boek uit-
maakt, is verdeeld in twee hoofdstuk-
ken, die de tweë achtereenvolgende fasen•
beschrijven• in de benaderingswijze van
de Indische bevolking jegens de buiten-
landse investeringen: Hostility en Col-
laboration. De- Indische samenleving
wordt als een mengvorm van drie ele-‘
menten gepresenteerd: de publieke, de
inheemse particuliere en de buiten-
landse particuliere sectoren, elk met•
verschillende doeleinden en middelen;
en verschillende belangen.
Deël III, ,,The Foreign Sector,
Today”, kan, hoewel- niet als zQdanig
S
..
I
N de hierboven genoemde paperback
houdt Prof. Haller, hoogleraar in
de economie aan de universiteit van
Kiel, zich bezig met het beruchte pro-
bleem van de mogelijke stabilisering
van het prijsniveau. Het boek valt
eigenlijk in twee gedeelten uiteen. In
het eerste deel wordt uitvoerig ingegaan
op de oorzaken die tot prijsstijging
leiden. In het tweede deel worden de
mogelijkheden onderzocht om tot prijs-
stabilisatie te komen.
De voortdurende prijsstijging, aldus
Haller, hangt nauw samen met onze
groeiende economie. De arbeidsproduk-
tiviteit stijgt in de ene bedrijfstak sneller
dan in de andere. Zou men stabilisering
van het gemiddelde
prijsniveau
willen
nastreven dan is dat bij
stijgende
geld-
lonen alleen mogelijk, indien de prijzen
in bedrijfstakken met relatief snel stij-
gende produktiviteit dalen omdat zij in
bedrijfstakken met een t.o.v. het ge-
middelde achterblijvende produktivi-
teitsstijgiig noodzakelijkerwijs stijgen.
Stabiliteit van alle prijzen is nu eenmaal
onmogelijk. In de praktijk worden
echter, aldus Haller, de lonen in de be-
drijfstakken met en sterke stijging van
de produktiviteit ook sterk omhoog ge-
trokken, waaraan de lonen in de andere
bedrijfstakken zich optrekken. Een Stij-
ging van het algemeen prijsniveau moet
hieruit noodzakelijkerwijs resulteren.
Prof. Haller beveelt nu één oplossing
aan die naar, zijn mening tot prijs-
stabiliteit zou moeten leiden. Alle lonen
bedoeld; ‘geïnterpreteerd worden als de
uiteindelijke verklaring vah het ont-
breken van successen op economisch
gebied in India, waarbij èeii o’nde’r-
scheid wordt gemaakt tussen de buiten-
landse particuliere en de buitenlandse
publieke benadering. Deze belangrijke
stelling wordt verdedigd in drie achter-
eenvolgende fasen: Scope, Importance
and Behaviour of Foreign Capital.
Het boek wordt besloten niet con-
clusies aangaande bovengenoemde stel-
ling. Dit vormt- dan de inhoud van
deel IV, waarin verscheidene onder-
werpen zijn onderzocht onder de ge-
meenschappelijke noemer ,,The Cost
to India”. Verschillende bijlagen qom
pleteren het geheel.
-Als-naslagwerk kan deze studie inder
–
daad voorzien in de behoefte aan sys-
teniatisch ingerichte informatie. –
Rotterdam.
B. HCRMAN.
zouden per kwartaal verhoogd moeten
worden met de gemiddelde stijging van
de arbeidsproduktiviteit. Voor Neder-
landse oren zijn dat bekende, zo niet
over-bekende, klanken. Uit niets blijkt
echter dat Haller zich heeft georiënteerd
N
ET als overal is het gezag ook
binnen de onderneming niet meer
een vanzelfsprekende zaak. Dit
heeft gevolgen, niet alleen voor de
achtergronden, maar ook voor de in-
houd’ van het përsoneelsbeleid en voor
de gehele structuur van de onder-
neming.
–
–
Dr. Idenbur ‘heeft een omvangrijk
literatuuronderzoek gedaan •naar de
inhoud van het begrip gezag. Aan de
hand daarvan komt de schrijver tot de
aanvaarding van het begrip ,,Iegitiem
gezag”. Dit gezag is legitiem op grond
van zowel de geldingsgrond
als van de
geldingswjjze.
De geldingsgrond- is het
doel waarop de samenwerking is ge-
baseerd; de geldingswijze is meestal
deskundigheid of ervaring, ‘nodig voor
de juiste uitoefening van het gezag.
Bij aanvaarding van de mondigheid
der ondergeschikten (waarbij de lei-
ding de
gelijkheid
van die ondergeschik-
ten
–
erkent) moet het gezag in de onder-
op de Nederlandse ervaringen met een
dergelijk systeem. Hij leeft klaarblijke-
lijk in ,de veronderstelling, dat zijn
‘vooistellen rieuw
–
zijn: EnkeleT vari de
moeilijkheden die aan dit systeem van
loonsverhoingen zijn verbonden, sig-
naleert hij zelf reeds. Het systeem werkt
alleen indien de
bedrijven
met een
sterke stijging van de produktiviteit hun
prijzen inderdaad zouden verlagen.
HaUer betwijfelt of dit zonder druk van
bovenaf zal gebeuren. – ,
Haller besprëekt niet de’ moeilijk:
heden die bij dit loonsverhogirigs-‘
automatisme ontstaan, wanneer
–
be-
pâalde werknemerscategorieën in ver-
houding tot andere categorieën relatief
meer of minder schaars worden, het
geen niet in de beloning tt ûitdrukking
zou kunnen komen, met alle moeilijk-
heden van dien. ‘Ook bespreekt hij niet
hoe geïmporteerde inflatie in een derge-
lijk systeem tot zijn recht zou moeten
komen, bf hoe andere vormen van in-
flatie zich in het loonsverhogingsbeleid
iouden moeten manifesteren. –
Het boekje van HaUer is stellig een
lezenswaardig, aardig geschrift (dat de
specialisten overigens geen nieuws
brengt). Wat de hoofdpunten van zijn
betoog betreft (zijn aanbevelingen voor
het beleid), zou echter een meer ge-
nuanceerde behandeling op haar plaats•
zijn geweest.
–
Leende.
J. WEMELSFELDER.
neming zich voortdurend legitimeren,
d.w.z. zowel de eigen deskundigheid
bewijzen als de doelstellingen van de
onderneming aanvaardbaar maken
voor die ondergeschikten. Een korteT,
kritische analyse van een aantal p-
vattingen over personeelsbeleid en over
het begrip ,,democratie” in -de onder-
neri’iing in de’ laatste hoofdstukjes van
het boek, toont naar mijn mening aan,
dat het onderzoek van de schrijver
enkele waardevolle maatstaven
of,-
levert voor de waardering van ‘zulke
opvattingen en een goed uitgangspunt
voor vernieuwing van het ‘personeels-
beleid. –
Utrecht. –
Prof. Dr. W. ALBEDA.
Vraag eens
proefnuminers
aan
voor uw kennissen
die ,,E.-S.B.” nog niet kennen
Heinz Haller: Das Problem
der Geldwertstabilitat. W. Kohlhammer Verlag,
Stuttgart, Berlin, Köln, Mainz 1966, 170 blz., f.
5,45.
Dr. Ph. A. Idenburg: Het. gezag in de
onderneming. H. E. Stenfert Kroese
N.V., Leiden 1966, 134 blz. (met register), f.
9,50.
E.-S.B. 18-1-1967
83
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
N
IETTEGENSTAANDE het met honderden miljoenen
uit het verkeer terugstromende bankpapier de banken
gelegenheid heeft geboden de kassen in de 9 januari
eindigende periode te versterken, is deze gelegenheid niet
aangegrepen. Tegenover de kasverruiming uit hoofde van
de inkrimpende bankbiljettencirculatie van f. 322 mln, stond
wel een afdracht van f. 298 mln. aân het Rijk, maar voor
een belangrijk deel, nI. f. 120 mln., is dit het gevolg geweest
van de aankoop van schatkistpapier van de Agent van het
Ministerie van Financiën. Nu is het niet bekend wie zich
het papier heeft aangeschaft. Immers, ongeveer de helft
van de uitstaande promessen en biljetten bevindt zich in
handen van anderen dan banken. Het is dus mogelijk, dat
de banken liever dc bij De Nederlandsche Bank opgenomen
voorschotten in rekening-courant zouden hebben afgelost
en een ruimere kas zouden hebben zien ontstaan, doch dat
anderen door een aankoop van schatkistpapier de banken
hebben gedwongen het genoemde bedrag of een deel hier-
van naar de Staatskas over te boeken.
In de afgelopen week is de bankpapiercirculatie nog
verder ingekrompen. Halverwege de maand heeft de perio-
dieke uitkering van de Staat aan de gemeenten plaats ge-
vonden, doch hiertegenover hebben de banken f. 250 mln,
aan de Staat moeten overmaken voor de storting op de
7 pCt. Staatslening 196611. Tegenover de afloop van dollar-
swap-transacties, die enige tijd geleden waren afgesloten,
stonden nieuwe affaires. Een en ander betekent, dat wel
zeer belangrijke geidstromen in de markt hebben plaats
gehad, doch dat deze elkaar globaal in evenwicht hebben
gehouden.
KAPITAALMARKT
D
E rente op de markt der spaargelden blijft zich verder
naar boven bewegen. Zoekt men naar de achter-
gronden van deze ontwikkeling dan moet men niet
denken, dat de verschillende spaarinstellingen de illusie
hebben door renteverhoging het totaal der besparingen te
kunnen beïnvloeden. Waar het deze instellingen vooral (Dm
gaat, is invloed uit te oefenen op de kanalen waarlangs
een gegeven spaarbedrag stroomt.
Al lang is de spaarder niet meer gebonden aan het aloude
spaarbankboekje. Diverse spaarvormen met allerlei ver-
schillende condities staan ter beschikking. Daarnaast poogt
een reeks van instellingen hem te verleiden zijn besparingen
nu juist aan hen toe te vertrouwen.
Niet alleen dat de spaarder zijn besparingen bij spaar-
instellingen kan uitzetten, hij kan ook rechtstreeks in
effecten, hypothecaire leningen enz. beleggen. Het is verder
mogelijk, dat hij zijn bij een bepaalde bank uitstaande
gelden terugtrekt en deze naar een andere instelling over-
hevelt of effecten enz. koopt.
Uit de cijfers van de spaarverschillen blijkt dat de laatste
maanden van 1966 de Rijkspostspaarbank met enige ont-
sparing hebben geconfronteerd. Bij de algemene spaar-
banken was oktober een slechte spaarmaand, maar novem-
ber maakte veel goed. Bij de boerenleenbanken blijven de
netto inlagen aardig op peil. Bij de handelsbanken echter
is de onttrekking het grootst. Dit kan het gevolg zijn van
het feit, dat de categorie spaarders, die zich tot deze instel-
lingen wendt, meer rentebewust is. Verder worden de
handelsbanken wellicht enigszins gehandicapt omdat zij
zich geen spaarbank mogen noemen. Om te proberen de
stroom te keren en het marktaandeel ten minste te hand-
haven, worden de rentevergoedingen verhoogd, hetzij voor
alle spaarvormen, of voor een deel hiervan.
lndexcijfers aandelen
29
dec.
H.
&
L.
6 jan.
13 jan.
(1953
=
100)
1966
1967 1967 1967
Algemeen
………………
270
274-268
274
274
Internationale concerns
…….
351
353 —343
353
351
Industrie
………………..
269
277-271
275
177
Scheepvaart
……………..
108
109— 108
108
108
Banken en verzekering
………
154
166-155
158 165
Handel enz .
……………..
138
141 – 138
140
141
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
f.
78,70
t’.
75,40
f.
75,80
Unilever, cert.
……………
t’.
86
f.
87,50
f.
87,70
Kon. Petroleum
………….
t’. 122,40
t’.
126,20
t’.
125,40
A.K.0.
………………..
t’.
53,80
t’.
54,30
t’.
52,10
K.L.M
………………….
t’. 352
t’. 346
t’. 361
Hoogovens, n.r.c .
…………
278
274 269
E.M.S .
…………………
150
150
1284
Kon. Zout-Ketjen
…………
463
476 469
Zwanenberg.Organon
……..
t’.
168
t’.
180
t’.
180
Robeco
………………….
t’.
193
t’.
193
t’.
196,20
New York.
Dow Jones industrials
……..
786
809
835
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties a)
6,43
6,35
6,23
Aandelen: internationalen a)
lokalen a)
……….
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
5
5
a)
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.
Recente publikaties
Gids voor
Incourante Fondsen 1967. Broekman’s Commis-
siebank voor Incourante Fondsen, Herengracht 124-128,
Amsterdam, f. 6.
Zojuist verscheen weer deze onmisbare gids voor de
effectenbezitter ten behoeve van de aangifte Inkomsten- en
Vermogensbelasting.
De gids bevat een opgave van de voornaamste incou-
rante fondsen en gegevens over o.a. het statutaire en ge-
plaatste kapitaal ultimo 1966, dividenden over de jaren
1962/1965, laagste en hoogste koersen 1964/1966, uit-
staande obligatieleningen en over de koersen per 31
december 1966.
84
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
BEDRIJFSSOCIOLOGISCHE STUDIEDAGEN 1967
over
ARBEIDSVOLDOENING EN BEDRIJFSBELEID
Opzet.
De Bedrijfssociologische Studiedagen, welke worden georgani-
seerd door het Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit
te Leiden, vormen telkenjare een trefpunt van wetenschaps-
en praktijkmensen. Recente ontwikkelingen in de bedrjfs- en
organisatiesociologie ten aanzien van een bepaald thema,
resultaten van in Nederland verricht fundamenteel en toegepast
onderzoek en toepassingen bij de oplossing van concrete bedrijfs-
problemen worden in deze conferenties aan de orde gesteld.
Thema 1967.
Het thema ,,arbeidsvolddening” zal vanuit elk van deze
gezichtspunten door deskundigen op. dit terrein worden be-
handeld, vooral in verband met het bedrijfsbeleid: kan men de arbeidsvoldoening beïnvloeden, en met welk doel: produktivi-
teit of humaniteit? De normen met betrekking tot de arbeid in
onze samenleving zijn aan het veranderen. Waarom is arbeids-
voldoening, het actief betrokken zijn van individuen in de
arbeidssituatie, bij beslissingsprocessen e.d., van betekenis voor
de politieke democratie? Aan de orde komen o.a. oorzaken van
arbeidsvoldoening; gevolgen van arbeidsvoldoening, waarneem-
baar in verloop-, verzuim- en produktiviteitscijfers; arbeidsvol-
doening en organishtiestructuur; de invloed van automatisering;
arbeidsvoldoening en bedrijfsbeleid. Door een intensieve voor-
bereiding in de conferentiecommissie wordt gepoogd de voor-drachten zorgvuldig op elkaar en op het geheel af te stemmen.
De inleiders zijn:
Drs.. J. Berting, Lector aan de Universiteit van Amsterdam;
Dr. P. van Berkel, N.V. Philips, Eindhoven;
Drs. J. van Dijck, Staatsmijnen Limburg; Dr. H. Feitsma, Technische Hogeschool Eindhoven;
Dr. M. R. van Gils, Koninklijk Instituut voor de Marine,
Den Helder;
Drs. H. Philipsen, Nederlands Instituut voor Praeventieve
Geneeskunde, Leiden;
Prof. Dr. A. Oldendorif, Technische Hogeschool Eindhoven;
Drs. L. U. de Sitter, Sociologisch Onderzoek Centrum, IJniversi-
teit van Amsterdam.
Deelname.
De Bedrijfssociologische Studiedagen worden gehouden van
donderdagavond, 30 maart 1967, tot zaterdagmiddag, 1 april
1967, in Hotel De Baak te Noordwijk aan Zee. Voorlopige
opgaven kunnen worden gericht aan de Secretaris van de
Bedrijfssociologische Studiedagen, Drs. A. W. M. Teulings,
Sociologisch Instituut, Stationsplein 242, te Leiden. Men
ontvangt dan een deelnameformulier, het programma met
syllabi en ander conferentiemateriaal.
CURSUS ,,COMPUTER EN ONDERNEMING”
Door het Economisch Instituut Tilburg wordt, in samen-
werking met het Nederlands Katholiek Werkgevers Verbond, in 1967 een cursus georganiseerd met als thema: de computer
en de onderneming. Deze cursus is bestemd voor bedrijfseco-
nomen en heeft de bedoeling een inzicht te geven in de ontwikke-
ling, welke op het gebied van de automatisering van de infor-
matieverwerking optreedt. in het bijzonder zal aandacht worden
besteed aan de problemen, welke verband houden met de invoe-
ring van de computer bij de administratieve informatiever-
werking, terwijl ook andere dan puur administratieve toepas-
singen van de computer in het programma
zijn
opgenomen,
met name toepassingen op het gebied van de ondernemingsbeslis-
singen.
De cursus wordt gegeven op woensdagmiddagen in het gebouw
van de Katholieke Hogeschool te Tilburg en vangt aan op 22
februari a.s. De inschrijving sluit 15 februari 1967. Inschrijvings-
formulieren en nadere gegevens verkrijgbaar bij Economisch
Instituut Tilburg, Hogeschoollaan 225, Tilburg.
DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.
DS0
heeft bij haar Studiedienst aan de Hoofdbank te
Amsterdam gelegenheid tot plaatsing van een
S
I
.
DRS. IN DE ECONOMIE
De taak van de aan te stellen functionaris omvat in het
bijzonder het analyseren van de economische en mone-
taire ontwikkeling in binnen- en buitenland.
Maximum leeftijd circa 30 jaar.
Degenen, die verwachten binnenkort hun studie in de
economie met succes te zullen beëindigen, kunnen
eveneens reflecteren.
Schriftelijke sollicitaties met gegevens omtrent persoon,
opleiding (studierichting, keuze- en bijvakken) en ervaring
te richten aan De Nederlandsche Bank N.V., afdeling
Personeelzaken, postbus 98, Amsterdam-C.
nmi
11111111
II
ii
–
–
E.-S.B. 18-1-1967
85
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
indien
Uw telefoonnummer
In Uw annonce
moet worden
-opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
De K.L.M.WerkKIeding-
fabrieken te Haaksbergen
zoeken ter versterking van de leiding contact met belang stellenden voor de functie van
STAFMEDEWERKER
die als rechterhand vn de directie zal worden ingewerkt
in alle aspecten van de bedrijfsvoering.
Gedacht wordt aan een ec. drs. of aan iem
–
aiid die vol-
doende ervaring in het bedrijfsleven heeft opgedaan om
na een inwerkperiode van enkele jaren bij gebleken ge-
sc’ITkjthei-d te kunnen worden benoemd tot
ADJUNCTDIRECTEUR
Leeftijd: ca.
30-35
jaar.
Kennis van de confectie- en/of textieliiidustrie kan tot
aanbeveling strekken, doch wordt minder belangrijk
geaht dan het heschilcken over. de juiste ondernemers-
mentaliteit.
Spoedige indiensttredïng wordt op prijs gesteld, terwijl
een zeer goede woning beschikbaar is.
Algemene informatie:
De KLM. -werkkledingfabrieken (opericht in 1930)
om vatten 4 gespecialiseerde produktiebedrijven. Het
afzetterrein ligt ih Nederland met een belangrijke export
naar Duitsland en enkele andere landen. Mede met het
oog hierop is een goede kennis der moderne talen ge-
wenst.
Het aantal werknemers bedraagt ca. 550.
Met het oog op de leeftijd van de huidige directie is
versterking van de top nodig.
Belangstelllenden worden uitgenodigd strikt vertrouwelijk
te solliciteren s.v..p. eigenhandig geschreven brieven
onder bijvoeging van panfoto) niet volledige inlichtingen
omtrent levenstoop, opleiding en ervaring aan de
K.L.M.-werkldedingfabrieken te Haaksbergen, t.a.v. de
Directie. –
– S,chakel
bij vacatures voor
leIdende
functies steeds E.-S.B. in: in
vrijwel
elk groôt bedrijf wordt dit-blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
–
–
ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010)260260
86
N.V. GEMENGD
BEDRIJF DER HAAGSCHE TRAMWEG MIJ.
heeft ons opdracht gegeven kontakt te leggen met kandidaten voor een belangrijke
funktie bij de afdeling vervoerspianning en -economie. Men hoopt aan te trekken een
capabele en geïnteresseerde
academicus,.
die in de eerste plaats,tezamen met een aantal assistenten, belast zal worden met de
planning op lange termijn, mede in verband met de belangrijke rol, die het openbaar
vervoer binnen de agglomeratie in de toekomstzal gaan spelen (semi-metro). Daar-
naast zal hij na inwerking in staat moeten zijn om het hoofd van de afdeling te
vervangen en hij zal zich daartoe ook moeten bekwamen op het gebied van de planning
van dienstregelingen en marktonderzoek op kortere termijn.
De academische vorming kan zowel technisch, als economisch of sociologisch zijn,
maar beheersing van de gebruikelijke statistische methodiekèn is vereist en belang-
stelling voor het openbaar vervoer is ten zeerste gewenst. Het vermogen tot samen-
werken en het onderhouden van kontakten binnen en buiten het bedrijf is eveneens
van belang.
Wij zijn gemachtigd tot een oriënterende bespreking met kandidaten, die belang-
stelling hebben en aan de eisen voldoen. Hun namen zullen slechts met hun toestem-
ming worden doorgezonden naar onze opdrachtgever. Men kan telefonisch een
afspraak met ons maken en ook ontvangen wij gaarne eigenhandig en niet met bailpoint
geschreven sollicitaties met vermelding van leeftijd, opleiding en ervaring, onder de –
letters Za.
W. VERSCHOOR en Drs J. C. OUDSHOORN
Psychologisch Adviseurs
Coolsingel 57 – telefoon 010-120434 – Rotterdam
,,/
V
.
001
–
rec iiie
kon men te veel
en ook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
Waarlijk niet alleen voor beginnende beleggers stelde
Drs. F. L. G. Slooff de handleiding samen, die onder
de titel van
WEGWIJZER VOOR DE BELEGGER
al haar weg heeft gevonden naar duizenden in beleg-
gingen geïnteresseerden.
Men vindt er bij het doorlezen altijd iets in, dat men
nog niet wist en ook als naslagwerkje kan het telkens
en telkens goede diensten bewijzen.
PRIJS SLECHTS t 2
9
75
Verkrijgbaar bij uw boekhandelaar of bij de admini-
stratie van ,,Beleggers-Belangen”, postbus 42 te
Schiedam. –
E.-S.B. 18-1-1967
87
-I
RADIO NEDERLAND
WERELDOMROEP
is voornemens over te gaan tot benoeming
van een
hoofd
algemene dienst
Deze zat als hoogste administratieve functionaris recht-
streeks onder de directie een leidende taak krijgen ten
aanzien van administratie en personeelszaken. Boven-
dien zal bij hem de supervisie over enige aanverwante
afdelingen berusten.
Gezocht wordt een functionaris met een aaniienljke
ervaring en een ruime praktische kennis op het gebied
van bedrjfsefficiency en -organisatie, moderne admini-stratie en personeelsbeleid. Bekwaamheid in het geven
van leiding aan een staf van medewerkers is een ver-
eiste. Daarnaast wordt een degelijke theoretische kennis onontbeerlijk geacht:
AKADEMISCHE ACCOUNTANTS-
OPLEIDING OF NIVA-DIPLOMA.
Een brede algemene belangstelling op maatschappelijk en cultureel vlak strekt mede tot aanbeveling, zulks ook
met het oog op de mogelijkheid dat de candidaat over
enige jaren.
IN AANMERKING KOMT VOOR BENOE-MINGTT.ONDERDIRECTEUR
(de huidige functionaris
gaat alsdan met pénsioen).
Leeftijd: omstreeks 40 jaar;
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven, onder ver
–
melding van het huidige inkomen en vergezeld van een
recente pasfoto,. te richten aan de Directeur van Radio
Nederland Wereldomroep, Witte Kruis/aan
55,
Hilversum.
De sollicitaties zullen strikt vertrouwelijk worden be-
handeld.
.
ED
Abonneert
Ii op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prôf: F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinberge’n,
Prof. J. Zijlstra.
*
Erevoorzitter:
Prof. G. M. Verrijn Stuart.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 1.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
lE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Behoeft Uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in
–
te schakelen! E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Advertentie-afd E.S.B.
–
Postbus 42 – Schiedam
8S
1
.1
‘1
In opdracht van de directie van een
gerenommeerd nederlands
VERZEKERINGCONCERN
zoeken wij – in strikt vertrouwelijke sfeer – gegadigden voor de functie
van
DIRECTIESECRETARIS
Na gebleken geschiktheid zal deze functionaris te zijner tijd worden
opgenomen in de
DIRECTIE
De nadruk van de werkzaamheden zullen afhankehjk van de voorkeur
van de kandidaat, hetzij ‘de levensverzekeringsnatschaijhetzij de
schadeverzekeringsmaatschappij betreffen.
Onze gedachten gaan uit naar een dynamische, intelligente functionaris
van academisch niveau, jurist of econoom, in de leeftijd tussen 30 en
35 jaar.
Deze perspectiefvolle, zeer ‘veelzijdige en verantwoordelijke functie
wordt dienovereenkomstig gehonoreerd.
Belangstellenden kunnen alvorens te reflecteren telefonisch inlichtingen
verkrijgen aan onderstaand bureau, tel. (070) 637790.
. .,
Mét de hand geschreven brieven, vergezeld van een recente pasfoto,
te richten aan:
van Merlenstraat 94, Den Haag
19
E.-S.B. 18-1-1967
89.
Advereer meer in ,,E.-S.B.”
MEES & HoPE
BANKIERS
Amsterdam
–
Rotterdam
Op onze hoofdvestiging te Rotterdam is op
de Financieel-Economische Afdeling een
vacature voor een
ECONOOM
met uitgesproken belangstellingvoorfinan-
ciële en monetaire vraagstukken; ervaring
op dit terrein strekt tot aanbeveling.
Het vermogen om zich mondeling en
schriftelijk goed uit te drukken is een
vereiste.
Brieven, welke vertrouwelijk zullen wor-
den behandeld, te richten aan de Perso-
neelsafdeling, Blaak 10, Rotterdam.
BANDEN E.-S.B. 1966
• Het aantal banden dat wij laten maken,
hangt af van het aantal binnengekomen,
bestellingen.
• Mocht u van plan zijn uw leergang 1966
te laten inbinden, dan verzoeken wij u
vriendelijk ons omgaand uw opdracht te
doen toekomen.
• In E.-S.B. van 4 januari 1967 werd een
bestelkaart ingesloten.
• De prijs bedraagt f. 5,— per band.
N.V. Koninklijke Nederlandsche
Boekdrukkerij H. A. M. Roelants,
Postbus 42, Schiedam.
GROOT CHEMISCH BEDRUF
dochter van een internationaal
concern, in het zuiden des lands
vraagt een
HOOFD ADMINISTRATIE
Plannen voor een snelle uitbreiding van het bedrijf; waar-
mee grote kapitaalsinvesteringen zijn gemoeid, zijn in
een vergevorderd stadium. De realisering van deze plan-
nen zal mede hoge eisen stellen aan een accurate en
inzichteljke administratie. De leiding van de diverse
administratieve afdelingen, de administratieve organi-
satie en de informatieverwerking en rapportering zullen
daarbij gelijkelijk zijn aandacht moeten krijgen wil deze
functionaris zijn positie als beleidsmedewerker waar
kunnen maken. Voor deze aantrekkelijke doch zware
positie gaan de gedachten dan ook uit naar iemand met
goede kennis van zowel financiële als bedrijfsadmini-
stratie, die door opleiding en ervaring academisch
niveau heeft bereikt. Leeftijd 35-40 jaar.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven met informatie over opleiding, praktijk
en leeftijd en vergezeld van een recente pasfoto voor 30januari a.s. aan het bureau
‘.
van dit blad’onder nummer E.-S.B. 3-1.
90