UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
4januari 1967
52e jaargang, no.. 2574
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Koeler weer
D
E wind steekt op. Langzaam ontwaakt Nederland uit zijn roes.
Het onbezorgde expansiefeest spoedt zich ten einde. De welvaart
valt ons niet meer in de schoot. De infiatie-peppil kikkert ons steeds
minder op. Zijn sporen tekenen zich af in onze economie. In het nuchtere
licht van een nieuwe dag raken onze wat onzekere benen weer de begane
grond.
Er zijn er die nu het woord recessie laten vallen. Dat is niet het punt
waar het in de eerste plaats om gaat. Een afzetcrisis is bij alle schaarste
aan liquiditeitnog niet in het zicht. De overbesteding is nog niet bedwongen.
De arbeidsmarkt ontspant zich, maar vooralsnog in het bijzonder in het
bouwbedrijf buiten het Westen. De loon- en prjsbeweging is met 7 â 8 pCt.,
resp. 4 â
5
pCt. (gecorrigeerd voor anti-infatiemaatregelen 3 pCt.) in 1967
bepaald nog aan de hoge kant. Het externe evenwicht wordt met een
overschot van mogelijk enkele honderden miljoenen op de betalingsbalans
nog nauwelijks of eigenlijk niet bereikt. Zolang trouwens de internationale
conjunctuur niet sterker daalt, is een ernstige recessie speciaal in Nederland
niet zeer waarschijnlijk. De wijzigingen die zich genuanceerd in het buiten-
land voltrekken, hebben merendeels het karakter van een terugkeer naar
het evenwicht uit een Vroegere of latere overspanning.. In zoverre past de
ontwikkeling hier in het algemene beeld. Een beperking, zij het te langzaam,
van de inflatie, om straks – zo hoopt men – op basis van eén beter even-
wicht solider door te groeien.
Zal deze hoop andermaal ijdel blijken? De minimum inflatie schijnt
3 pCt. te zijn geworden. Herstelt de expansie zich, dan dreigt zij daarboven-
uit te stijgen. Het conjunctuurbeleid is niet in staat gebleken een duurzaam
evenwicht tot stand te brengen. Keynes is ‘gearriveerd’. Het hoogst
bereikbare ideaal in de budgetpolitiek schijnt dat zij neutraal functiôneert
en dus zelf geen infiatoire werking heeft. En ook dat wordt slechts zelden
en dan met het grootste krachtsvertoon benaderd. Het zwaartepunt van
het anti-cyclische beleid komt daardoor op de monetaire politiek te rusten,
die dit – naar de actuele praktijk ons leert – moeilijk kan dragen. De
Europese Commissie drong ook nu weer op accentverschuiving aan. Maar
de bewegingsvrijheid van de overheid is zowel aan de uitgaven- als aan de
belastingkant op korte termijn beperkt. Het kredietwezen remt pas werkelijk
drastisch af
bij
ernstige betalingsbalanstekorten en dan te ongenuanceerd.
Het moderne conjunctuurbeeld lijkt hollen of stilstaan met tot dusver
vooral langer hollen en in de toekomst misschien langer stilstaan.
Dit proces blijft namelijk niet zonder gevolgen van fundamenteler aard.
Ons land is bezig dat aan den lijve te ondervinden. De stijging der produktie-
kosten is een Europees verschijnsel, maar zij was reeds jarenlang bij ons
het sterkst. De arbeidskosten per eenheid produkt namen ten opzichte
van de concurrenten in tien jaar tijds met meer dan 20 pCt. toe. Wij plegen
reeds enige tijd te zeggen dat onze vroegere concurrentiereserve, waarop
wij van jaar tot jaar hebben vertrouwd, nu wel Verdwenen is. De twijfel rijst
of wij niet al door het evenwicht zijn heengegaan. Een gemiddelde is niet
steeds een bruikbaar richtsnoer. Traditionele bedrijfstakken beginnen af
te brokkelen en het tempo zou zich wel eens kunnen versnellen. Het is de
vraag of expansiever vormen van produktie dit dan voldoende kunnen
compenseren. De ontwikkeling van de uitvoer overtrof de laatste twee
jaar niet meer als voorheen die van de wereldinvoer,
zij
hield haar nog
slechts
bij.
De invoer in het bijzonder uit de Euromarkt bedreigt de afzet
van kwalitatief en produktie-technisch niet
bij
de tijd gebleven onder-
nemingen. Wij kunnen van een beperkt aantal moderne grootbedrijven
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
Drs. G. Brouwers:
Koeler weer …………..3
Drs. B. de Vries:
Concurrentiepositie en beta-
lingsbalans
Lic. F. van der Vorst:
De conjuncturele ontwikk&ing
bij de belangrijkste handels
partners van de B.L.E.U. .. .’ 10
Dr. H. Hoelen:
Lonen, produktiviteit, externe
kosten en prijspolitiek ……14
J. Hasper:
Rijnmondin 1966 ……….17
E. B. M. Dillmann, arts:
De gezondheidszorg in Neder-
land anno 1967 …………19
Dr. P. C. van den Noort en
Ir. J. Haldszi:
Het produktiviteitspeil van de,
Oosteuropese landbouw …. 23
Prof. Dr. C. D. Jongmah:
Geld- en kapitaalmarkt ……26
voorshands nog niet alléén bestaan. Bij forcering door de
inflatie van de veranderingen in onze economische struc-
tuur zou zij uit haar voegen kunnen raken. Een open vraag
is’ welk deel van ons bedrijfsleven bij een ernstige recessii
solide zou blijken.
De stijging der produktiekosten moet tot stilstand
komen. De inflatie wordt niet alleen gevaarlijk maar ook
irritant. Hoogste prioriteit is nu de prijs- en loonspiraal te
doorbreken. Daarnaast moet de structurele werkloosheid,
die hier en daar ontstaat, door selectieve stimulering van
meer belovende bedrijvigheid worden opgevangen. Maar
dan moeten wij elkaar ook niet meer aanpraten dat
bij
een
gespannen arbeidsmarkt, en dat is volledige werkgelegen-
heid altijd, een economisch verantwoorde loonpolitiek
niet mogelijk is. Noch dat bij inflatie buitenslands wij
machteloos daarin worden meegesleurd. Europa is inter-
dependent maar wij hebben een marge waarin een doel-
bewuste politiek de prijs- en loonstijging zekere tijd binnen
redelijke grenzen kan houden. Hoe zou men anders ooit
de illusie van internationale coördinatie kunnen koesteren,
wanneer niet elk zijn plicht in eigen huis zou doen.
De conjunctuurpolitiek als jaar-op-jaar-beleid bedreven
is tekort geschoten. Wij moeten het economisch leven en
dus het beleid op langere termijn oriënteren, zowel naar
de kant van de vraag als naar die van het aanbod. Wij
zullen primair de vrome wens van de inkomenspolitiek,
of wij het moeilijk vinden of niet, tot werkelijkheid moeten
maken. Met deze politiek waren wij in het verleden een
eind op weg. Vrije loonpolitiek en volledige werkgelegen-
heid bleken contradictoir. Wij moeten naar algemener
loonrondes met mogelijk meer accent op het directe geld-
inkomen, en winstdeling waar de rentabiliteit naar ver-
houding gunstig is. Dat zal ook de beweegljkheid van de
arbeidsmarkt bevorderen. Prijsdruk dient te worden uit-
geoefend waar de concurrentie onvoldoende effect sor-
teert, maar reële kosten in de private en de publieke sfeer
dienen als regel te worden betaald. De middellange-termijn-
prognoses geven voor dit beleid een algemene indicatie.
De uitwerking, regelmatig bijgesteld, zal meer raffinement
vereisen, maar dit richtsnoer dient het fundament te zijn
van een der belangrijkste sociaal-economische vraagstuk-
ken onzer dagen: een harmonische inkomenspolitiek.
Hetzelfde geldt voor de uitgaven en inkomsten van de
overheid. Juist omdat de eerste in de toekomst meer dan
welke bestedingspost in de nationale huishouding zullen
stijgen, moeten zij voor een langere periode worden ge-
programmeerd tegen de achtergrond van het economisch
evenwicht en van de in deze periode beschikbare middelen.
Ook deze vereisen trouwens zelf een systematischer behan-
deling op langere termijn. Dit verstevigt tevens de grond-
slag voor de particuliere ondernemingsdrift.
Aan de kant van het aanbod ligt het coniplement van
deze taak: de opvoering van de produktiviteit door doel-
matiger organisatie van de arbeidsmarkt, van het onder-
wijs, van speurwerk en ontwikkeling. Een doelbewuster
structuurbeleid, dat arbeid en kapitaal niet slechts met deze
middelen doch ook met behulp van de mededingings-
politiek, op de meest rendabele produktie richt, dient
daarop aan te sluiten. Aldus gereviseerd zal de econo-
mische politiek evenwicht en groei naar een betere synthese
kunnen leiden.
Dit is om het eens in nuchter Engels uit te drukken
‘a tail order’, die bovendien slechts in het Europese kader
effectief kan worden uitgevoerd. De communautaire ge-
(slot op blz. 26)
Coneurrentieposi
en betalingsbalam
De recente ontwikkeling van onze economie
H
ET heeft de Nederlandse economie gedurende de af-
gelopen jaren niet ontbroken aan dynamiek. Om de
meest spectaculaire verschijnselen te karakteriseren
kwam zelfs de term explosie in zwang. Zo werd wel ge-
sproken van een ,,loonexplosie”, een ,,rente-explosie” en
een explosie van de overheidsuitgaven. Nu de rook van
deze explosies begint op te trekken valt inderdaad te con-
stateren, dat de economische situatie er wat gehavend uit-
ziet. De werkloosheid neemt onrustbarend toe, mede als
gevolg van een toenemend aantal bedrijfssluitingen, een
minder gunstige gang van zaken in de bouwnijverheid en
een personeelstop bij de overheid. In de drie noordelijke
provincies is de werkloosheid al tot boven 3 pCt. gestegen.
Voorts is er een uitermate krappe kapitaalmarkt met een
ongekend hoge rentevoet en ten slotte vertoont ook de
betalingsbalans geen rooskleurig beeld.
Terecht rijst Qaardoor zowel bij politici, werkgevers,
vakbonden als economisteri cle vraag hoe deze ontwikke-
ling moet worden beoordeeld en of – en zo ja wanneer
en welke – maatregelen vereist zijn om deze ontwikkeling
in gunstige zin om te buigen.
Het ligt voor de hand spectaculaire gevolgen toe te
schrijven aan spectaculaire oorzaken. Het is dan ook niet
verwonderlijk, dat de hierboven vermelde explosies regel-
matig worden aangewezen als de schuldigen aan de huidige
moeilijkheden. Nu is het inderdaad zo, dat de forse loon-
stijgingen gedurende de afgelopen jaren een krachtige
stimulans voor de consumptie vormden. Via een acceleratie-
proces leidde dit tot een nog sterkere stijging van de inves-
teringen. Aangezien de hogere
l
6
ônkosten per eenheid
produkt niet geheel afgewenteld konden worden via prijs-
stijgingen namen de winstmarges van het bedrijfsleven af.
Daardoor moest in sterkere mate voor de financiering van
de nieuwe investeringen een beroep op de kapitaalmarkt
worden gedaan. Bij de grotere vraag naar kapitaal van het
bedrijfsleven voegde zich nog die van de lagere publiek-
rechtelijke lichamen, wier investeringen eveneens de neiging
hadden sneller toe te nemen dan het nationaal inkomen.
De stijging van de loonquote en de geringe spaarneiging
van de werknemers deed echter het aanbod van besparingen
relatief afnemen. De totale bestedingen dreigden daardoor
de middelen te gaan overtreffen, temeer daar ook de rijks-
begroting geen tegendruk gaf
1).
UW
De ongunstige ontwikkeling van onze betalings-
balans gedurende de afgelopen jaren kan niet uitsluitend
en zelfs niet in de eerste plaats worden toegeschreven
aan een te snelle binnenlandse kostenstijging. Andere
factoren, zoals een snelle economische groei, de
revaluatie van 1961, een grote zuigkracht van de
binnenlandse vraag, structurele problemen in sommige
bedrijfstakken en, meer recent, een minder gunstige
conjunctuur in het buitenland, zijn waarschijnlijk ten-
minste even belangrijk. Er mag evenwel niet op worden
gerekend, dat dit totale complex van factoren zich in de toekomst vanzelf weer gunstiger zal ontwikkelen.
–
Maatregelen zijn vereist om er voor te zorgen dat de
expansie van onze nationale economie niet afstuit
op een te geringe expansie van de uitvoer. Een resfric-
tief loon- en prijsbeleid vormt een nuttig – en waar-
schijnlijk onmisbaar – onderdeel van deze maatregelen. Het beleid dient zich daartoe evenwel niet te beperken;
ook andere maatregelen dienen in overweging te
worden genomen.
Het resultaat was, dat reeds in 1964 een tekort op de
lopende rekening van de betalingsbalans ontstond. Dit
werd evenwel gecompenseerd door een vrij belangrijke
kapitaalinvoer, zodat per saldo nog geen liquicliteits-
verkrappend effect ontstond. In 1965 ging een tekort op
de lopende rekening echter gepaard met een aanzienlijk
tekort op de kapitaalbalans. Over 1966 zal naar alle
waarschijnlijkheid eveneens een tekort op de totale be-
talingsbalans worden geconstateerd. De hierboven ver-
melde ontwikkelingen in combinatie met een restrictieve
kredietpolitiek van de Centrale Bank – de enige manier,
waarop nog tegendruk werd gegeven – maken ook de
rentestijging alleszins verklaarbaar.
Controversionele opvattingen ten aanzien
van de betalingsbalans
Tot zover bestaan in het algemeen geen ernstige menings-
verschillen over de analyse van de factoren, welke tot de
huidige situatie hebben geleid. Daarbij moet echter op één
punt een uitzondering worden gemaakt. Wij doelen hierbij
op de oorzaken, die tot een verstoring van het evenwicht
op de betalingsbalans hebben geleid. Deze verstoring is
hierboven slechts uit één oorzaak, nl. een te grote binnen-
landse bestedingsdrang, verklaard.
Niemand zal ontkennen dat deze factor een rol heeft
gespeeld. Daarnaast hebben echter andere oorzaken ge-
werkt, waarbij met name vaak wordt gewezen op de relatief
sterke stijging van de loonkosten per eenheid produkt
gedurende de afgelopen jaren. Onze internationale concur-
rentiepositie zou daardoor aanzienlijk
zijn
verzwakt. Als
derde verklaringsgrond wordt regelmatig verwezen naar
een wat minder gunstige conjunctuur in Duitsland en
Engeland. Vooral ten aanzien van de onderlinge krachts-
verhöuding van deze drie factoren lopen de meningen sterk
uiteen. Dit heeft vergaande consequenties voor de maat-
regelen, die men geschikt acht om de economie weer ge-
zond te maken.
Ziet men als hoofdoorzaak van de huidige moeilijk-
‘) Uit het artikel van Prof. Dr.
k.
Stevers in dit blad van
26 oktober 1966 blijkt weliswaar, dat de overheidsuitgaven niet
significant sneller toenamen dan het nationaal inkomen, maar
er blijkt tevens uit, dat er van de begroting geen anticyclische
impuls uitging. De overheid expandeerde gewoon met de rest
van de economie mee.
E.-S.B. 4-1-1967
heden een verslechterde concurrentiepositie als gevolg van
de economische ,,avonturen” in de afgelopen jaren, dan
dient ervoor te worden gezorgd, dat in de eerstkomende
jaren onze kostenstijging achterblijft bij het buitenland.
Dit vereist maatregelen die erop gericht zijn, dat:
de loonsverhogingen weer strikt in de pas gaan lopen
met de gemiddelde produktiviteitsstijging; volgens Prof.
Witteveen zou elk procent loonsverhoging boven 34 pCt.
de werkloosheid met 30.000 man doen toenemen
2);
de rentestand weer gaat dalen door een yerruiming
van de kapitaalmarkt; zoals bekend zijn de voorgestelde
belastingmaatregelen van het kabinet Zijlstra vooral op
dit doel gericht.
Behalve Prof. Zijlstra en Prof. Witteveen huldigt ook
Dr. Holtrop de opvatting, dat het doorbreken van de loon-
prijsspiraal als eerste eis moet worden gesteld om de eco-
nomische positie van Nederland ten opzichte van het
buitenland veilig te stellen. Dat die positie wordt bedreigd
is naar zijn mening duidelijk; tegelijkertijd geeft hij echter
toe niet met nauwkeurigheid te kunnen zeggen in hoeverre
ons concurrentievermogen is aangetast.
Tegenover deze stroming staat een andere groep, die
niet zo erg gelooft in een aanzienlijke verslechtering van
de concurrentiepositie. Tot deze groep behoren Drs. Den
Uyl, Prof. Stevers en de heer Kloos. Zij zien het betalings-
balanstekort veel meer als een gevolg van een wat al te
krachtige groei van de bestedingen in het binnenland en
een wat minder goede conjunctuur in Duitsland en Enge-
2)
Uit zijn artikel in de
Nieuwe Rotterdamse Courant
dd.
29 november 1966 blijkt, dat Prof. Witteveen hierbij doelde op
een vermindering van de werkgelegenheid met 30.000 mensen;
deze vermindering zou leiden tot een vermindering van de
beroepsbevolking met 10.000, een afname van het aantal buiten-landse arbeidskrachten met 10.000 en een toename van de werk-
loosheid met eveneens 10.000 maW V.00r zover Prof. Witteveen
zich daarbij baseert op het plan voor 1970 gaat hij naar mijn
mening ten onrechte uit van 2 pCt. autonome stijging van het
loonpeil. Dat de totale loonstijgingals gevolg van het teruglopen
der werkgelegenheid dan tot 1 pCt. beperkt zou blijven is in dit
..verhand niet relevant naar mijn ening.Wanneerzondetnadere_.
kwalificatie wordt gesproken van 1 pCt. loonstijging boven
34
–
pCt., moet toch aangenomen worden dat beide percentages
op dezelfde grootheid betrekking hebben. De 34 pCt. heeft
betrekking op een autonome verhoging van de contractlonen;
de 1 pCt. dient daarop dus eveneens betrekking te hebben;
In feite dient het door Prof. Witteveen genoemde cijfer van
30.000 dus te worden gehalveerd.
BERICHT
Hierdoor delen wij onze donateurs, leden en abonnees
mede, dat dezer dagen gebruik zal worden gemaakt van
de verleende toestemming tot automatische giro-afschrijving
van aan ons verschuldigde bedragen. Voor zover ons geen
formulier voor automatische afschrijving werd toegezonden
en de donatie, de contributie of het abonnementsgeld
voor het jaar 1967 nog niet werden overgemaakt, verzoeken
wij u beleefd dit thans zo spoedig mogelijk te doen door
stortiiig op onze postrekening no. 8408 of op onze rekening
bij Mees & Hope te Rotterdam. De contributie, voor 1967
bedraagt
f.
50 en de abonnementsprijs f. 39 (voor studenten
f. 27,50).
Stichting
Het Nederlandsch Economisch Instituut
land, de belangrijkste afnemers van onze export. Wanneer
de conjunctuur in Duitsland en Engeland weer aantrekt,
gaat onze betalingsbalans er ook wel weer wat florissanter
uitzien, zo redeneren zij. Wel zullen we het ook zelf een
poosje wat kalmer aan moeten doen, maar we moeten
oppassen voor een al te voorzichtige politiek. Nu de eco-
nomie van binnenuit al duidelijke tekenen van ontspanning
te zien geeft, is er voor de overheid geen aanleiding om de
deflatoire impulsen nog te versterken. Het overheidsbeleid
dient juist gericht te zijn op het nivelleren van de conjunc-
tuurbeweging. Een te geringe loonstijging en een ver-
zwaring van de belastingdruk zouden daarom wel eens
averechts kunnen werken.
D
E vraag: ,,Wie heeft gelijk?” kan blijkens het boven-
staande voor een belangrijk stuk worden gereduceerd
tot de vraag: ,,Hoe staat het met onze internationale
concurrentiepositie?” In het onderstaande zal worden ge-
tracht op dit probleem enig licht te werpen, ten einde daar
–
door een
bijdrage aan de discussie te leveren. Daarbij wordt
er van uit ‘gegaan, dat een verstoring van het evenwicht op
de lopende rekening van de betalingsbalans zowel kan
worden veroorzaakt door een snellere stijging van de in-
voer als door een langzamere toeneming van de uitvoer
ten opzichte van de uitgangssituatie. We zullen ons in
hoofdzaak beperken tot de in- en uitvoer van goederen,
dus de handelsbalans.
Als basisperiode kiezen we de jaren 1955-1960, toen de
betalingsbalans een bevredigend beeld vertoonde en we
vergelijken deze periode met de jaren 1960-1965. Over de
ontwikkeling in deze beide perioden zijn interessante ge-
gevens beschikbaar in de publikatie:
De Nederlandse eco-
nomie in 1970,
uitgegeven door het Centraal Planbureau.
Uit dit rapport blijkt, dat in de periode
1955-1960
de ge-
middelde jaarlijkse stijging van het uitvoervolume 8,9 pCt.
bedroeg en die van het invoervolume 7,9 pCt. De overeen-
komstige cijfers voor de periode 1960-1965 bedroegen resp.
7,4 pCt. en 8,6 pCt.
3).
Steeg in de eerste periode de uitvoer
dus sneller dan de invoer, in de tweede periode was het
3)
Zie:
De Nederlandse economie in 1970,
blz. 52.
omgekeerde het geval. Er kan daarom worden gesproken van
een divergerende ontwikkeling van de groei van de in- en
uitvoer, die geleid heeft tot een geleidelijke verslechtering
van de betalingsbalanssituatie.
Het is dus de moeite waard na te gaan welke factoren
geleid hebben tot een snellere groei van de import en een
lngzamere groei van de export. Daarna zal worden in-
gegaan op de vraag of we in de toekomst weer mogen
rekenen op een sterkere stijging van de uitvoer en een
minder sterke stijging van de invoer.
Welke factoren veroorzaakten de
snellere invoerstijging?
Een zeer aanzienlijk deel, ruwweg 70 pCt., van de Neder-
landse invoer van goederen en diensten bestaat uit grond-
stoffen, haiffabrikaten en investeringsgoederen. De ervaring
leert dat de behoefte aan deze goederen sneller stijgt dan
de produktie van bedrijven, welke laatste weer sneller
toeneemt dan het bruto nationaal produkt. Het restant
van de invoer bestaat grotendeels uit consumptiegoederen;
deze categorie neemt eveneens sneller toe dan het bruto
nationaal produkt. Een eerste, en zeer belangrijke factor,
welke kan dienen als grondslag voor de verklaring van een
versnelde invoerstijging kan dus zijn een versnelde groei
van het bruto nationaal produkt.
Een andere factor zou kunnen zijn gelegen in de prijs-
ontwikkeling van de Nederlandse goederen in vergelijking
tot buitenlandse goederen. Worden de buitenlandse goede-
ren relatief goedkoper dan zou dit de invoer kunnen stimu-
leren. Als oorzaken van een relatief goedkoper wôrden
van invoergoederen zouden kunnen hebben gegolden een
gunstiger kostenontwikkeling (bijv. lagere loonsverhogingen)
en/of geleidelijke vermindering van handelspolitieke
barrières (als gevolg van het in werking treden van de
E.E.G.).
Als derde factor zou kunnen worden gewezén op ver-
anderingen in de produktiestructuur, waardoor ons land
meer of minder sterk afhankelijk wordt van het buitenland.
Twee voorbeelden hiervan zijn de winning van aardgas en
de opbouw van een eigen automobielindustrie. In beide
gevallen treedt invoersubstitutie op.
In welke mate heeft nu elk van deze drie factoren ge-
werkt? Dat is waarschijnlijk heel moeilijk exact te berekenen.
Maar we kunnen er ons wel heel globaal een beeld van
vormen, wanneer we letten op de toeneming van de invoer
ten opzichte van de groei van het bruto nationaal produkt
in de periode
1955-1960
en die vergelijken met de periode
1960-1965. Een ongunstige kosten- en prijsontwikkeling
zal waarschijnlijk tot gevolg hebben, dat dit verhoudings-
cijfer groter wordt. Een verbreding van de produktie-
structuur daarentegen zal de waarde van het verhoudings-
getal naar beneden brengen.
Uit tabel 3.7 op blz. 52 van het reeds vermelde rapport
van het Centraal Planbureau blijkt nu dat in de periode
1955-1960 de invoer 1,9 maal zo snel steeg als het bruto
nationaal produkt; in de jaren 1960-1965 bedroeg dit
getal 1,8. Uit tabel 2.7 op blz. 23 blijkt voorts dat deze
cijfers exact gelijk
zijn
aan die van de Europese O.E.S.O.-
landen als totaal en zelfs iets onder het E.E.G.-gemiddelde
(1. M.)
Met een aandeel
VEREENIGD BEZIT VAN
liggen
4).
Het lijkt daarom alleszins aanvaardbaar te con-
cluderen, dat de sterkere
stijging
van de invoer moet worden
beschouwd als een consequentie van een snellere econo-
mische groei in ons land; deze bedroeg in de perio&
1955-1960 gemiddeld 4,2 pCt. per jaar en 4,8 pCt. itt de
jaren 1960-1965.
Welke factoren veroorzaakten een langzamer
uitvoerstijging?
De uitvoer is in grote trekken van oveenkomstige fac-
toren afhankelijk als de invoer. Kwantitatief bezien is ook
hier weer de inkomensontwikkeling, nu echter die van het
buitenland, het belangrijkst. Als maatstaf daarvoor wordt
meestal gekozen de toeneming van het volume van de
wereldinvoer, gewogen naar Nederlands afzetpatroon. In
de periode 1955-1960 steeg de aldus berekende wereld-
invoer gemiddeld met 7,6 pCt. per jaar; in de periode
1960-1965 met 7,8 pCt. De geringere groei van onze
export van 8,9 pCt. naar 7,4 pCt. per jaar kan dus niet aan
een langzamere groei van de wereldhandel worden toege-
schreven.
Terloops zij evenwel opgemerkt, dat uit deze cijfers
evenmin kan worden afgeleid dat onze uitvoer in het
verleden ongeveer anderhalf keer zo snel toenam als de-
wereldhandel en thans slechts in hetzelfde tempo. De
indruk, dat dit wel het geval is geweest, zou ten onrechte
kunnen zijn gewekt door de uitspraak van Prof. Zijlstra in
de Tweede Kamer, dat de elasticiteit van de Nederlandse
uitvoer met betrekking tot de wereldinvoer is gedaald van
anderhalf naar één
5).
De relatie tussen onze uitvoer en de
wereldinvoer wordt evenwel niet uitsluitend bepaald door
deze elasticiteit; door de wijziging in de andere factoren
niet te vermelden, wordt een onvolledig beeld gegeven
6).
Intussenmoet toch worden aangenomen dat de minder
gunstige expansie van onze uitvoer moet worden toege-
schreven aan andere factoren dan aan een tegenvallende
expansie van de wereldhandel. Het ligt dan voor de hand
in de eerste plaats te denken aan een te hoog kosten- en
prijspeil. Ter vergelijking volgt daarom hiernaast een
tabel waarin de stijging van de loonkosten per eenheid
produkt en de uitvoerprijsstijging worden vergeleken met
die van andere landen. De cijfers zijn in nationale valuta’s;
met het effect van eventuele wisselkoersherzieningen is
nog geen rekening gehouden.
4
)De elasticiteiten hebben betrekking op de volumestijging
en niet op de waardestijging van de goedereninvoer en het bruto
nationaal produkt.
5)
Zie
Handelingen
van de Tweede Kamer, dd. 1 december
1966, blz. 247.
6)
De elasticiteit van 1,5 is door Prof. Zijlstra waarschijnlijk
ontleend aan de uitvoervergelijking, welke in het
Centraal
Economisch Plan 1961 is
gepubliceerd; de daarin vermelde
elasticiteit heeft een waarde van 1,46. De herziening van deze
elasticiteit zal tegelijkertijd geleid hebben tot een andere schat-
ting van de overige coëfficienten en met name ook van de niet
onbelangrijke negatieve residuele trend, welke in de uitvoer-
vergelijking van 1961 voorkomen. Het gewicht, dat aan een
daling van de door Prof. Zijlstra vermelde elasticiteit moet worden toegekend kan niet worden vastgesteld zonder een
volledig inzicht in de wijziging die de overige elasticiteiten en de
trendfactor hebben ondergaan.
INTERN TRANSPORT
TRANSPORT WERKTUIGEN
Postbus 3, Juephaas, Tel. (03471) 486
Van de zeven in tabel 1 genoemde landen staat Nederland
op de derde plaats wat betreft de
stijging
van de loon-
kosten per eenheid produkt en op de vijfde plaats wat
betreft de stijging van het uitvoerprjspeil over de periode
1955-1965 als geheel. Over de jaren 1964-1966 stegen
de loonkosten in Nederland iets minder snel dan in de
E.E.G. als totaal, maar een fractie sneller dan het totaal
van alle concurrerende landen. We hebben misschien een
heel klein beetje aan de hoge kant gezeten, maar van een
TABEL 1.
Kosten- en prijsstijging 1955-1965
Periode 1955-1965
Loonkosten per een-
gemiddeld per jaar a)
heid produkt b)
Loonkosten
1
Uitvoer-
1
1
per eenheid
prijs-
1
1964
1
1965
1
1966
produkt. industrie
stljgmg
Nederland
………
3,7
0,4
6
5
3e)
West-Duitsland
4,2
1,2
1
6
7
Belgit
…………
2,8
0,0
7 8
6
Frankrijk
6,4
4,0
4
11
6
Italië
…………..
3,2
–
0,7
10
.
1
0
Ver. Konmkrijk
3,3
…
1,7
1
4
6
Ver. Staten
1,0
..
1,3
0
0 2
E.E.G. (excl: Neder-
land)
..
4.
7
6
Totaal concurrerende
landen
3,5
5
5
Bron:
De Nederlandse economie in 1970,
blz. 19.
Bron:
Centraal Economisch Plan 1966,
blz. 39.
Uit de
Macro-Economische Verkenning 1967
blijkt dat dit cijfer te laag
is; het ligt waarschijnlijk dichter bij 5,5 pCt.
duidelijke afwijking van het gemiddelde kan niet worden
gesproken
7).
Wanneer er omstreeks 1955 sprake was van
een relatief laag loon- en prijspeil in Nederland dan lijkt
het bijzonder moeilijk op grond van de hierboven ver
–
melde cijfers te concluderen tot een aanzienlijke verslechte-
ring van onze internationale concurrentiepositie, ook al valt
7)
Ook in het verslag van De Nederlandsche Bank over 1965
zijn cijfers gepubliceerd over de arbeidskosten in de industrie
in een aantal landen; deze cijfers vallen voor Nederland iets
minder gunstig en voor de meeste andere landen gunstiger uit. Ten aanzien van Frankrijk kan dit veroorzaakt zijn, doordat de
cijfers van De Nederlandsche Bank voor dit land betrekking hebben op vrijwel het gehele bedrijfsleven in plaats van uit-
sluitend op de industrie. Ten dele heeft ook het verschil in basis-
jaar, altijd een moeilijk probleem, een rol gespeeld. Het beeld,
dat De Nederlandsche Bank – geeft indien 1958 als basisjaar
wordt gekozen, is reeds aanzienlijk minder ongunstig dan
wanneer 1961 als basisjaar wordt gekozen. Nemen. we de ont-
wikkeling over een nog langere periode, zoals hierboven en
door het C.P.B. is gedaan, dan blijkt het verschil nog geringer
te worden. Intussen blijft het echter wel merkwaardig, dat de
cijfers van De Nederlandsche Bank en van het C.P.B. ook voor
de jaren 1964 en 1965 voor landen als Duitsland en Frankrijk
duidelijke verschillen vertonen.
Land
(1. M.)
de voordelen van een afgeronde aandelenportefeuilie
1894
E.-S.B. 4-1-1967
niet te ontkennen, dat we na 1960, de sedert
1955
opgelopen
achterstand weer hebben ingehaald. Eerder zou men ge-
neigd zijn te concluderen, dat indien de Nederlandse
produkten tien jaar geleden relatief goedkoop waren, ze
dat nu nog moeten zijn! Een illustratie voor deze stelling
biedt ook nog onderstaande grafiek:
lndexcjjfers van Nederlands en concurrerend uit voerprjjspeil
ins
(1965 = 100)
u itvoerprijs
0—-
t
—
—
–
.–..
t
ruilvoet
S 5/
—*
Bron:
De Nederlandse economie in 1970, blz. 50.
Uit tabel 1 blijkt, dat de loonkostenstijging van de
industrie in Nederland slechts voor een relatief klein deel
in een stijging van het uitvoerprijspeil, gerekend in binnen-
landse valuta, tot uitdrukking is gekomen. Voor een deel
is dit te verklaren uit een geringe
stijging
van het invoer-
prijspeil, een kostencomponent welke voor ons land bijna
even belangrijk is als het loonpeil; dit in tegenstelling tot de
meeste andere landen,_waar de loonkostenstijging relatief
zwaarder weegt. Vergelijken we de totale kostenstijging
van de industrie met die van de andere in de tabel vermelde
landen, dan staat Nederland met 1,7 pCt. op de vijfde
pltats. Alleen België en de Verenigde Staten staan met
resp. 1,5 pCt. en 1,3 pCt. nog juist iets onder ons.
Voor een ander deel moet de verklaring waarschijnlijk
worden gezocht in een verkleining van de winstmarges van
de exportindustrie. Dit zou ertoe geleid kunnen hebben,
dat exporteren voor een aantal bedrijven minder aantrek-
kelijk is geworden. Een factor, die in dit verband van veel
betekenis kan zijn geweest, is de revâluatie van de gulden
met
5
pCt. in
1961.
Uit de grafiek blijkt namelijk dat ons
uitvoerprijspeil in de periode
1955-1965
in dollars met
ruim 10 pCt. is gestegen. Uit de tabel volgt slechts een
stijging van ca.
5
pCt. in guldens. Het verschil is een gevolg
geweest van de revaluatie, die, evenais de loonexplosie in
1964, uitdrukkelijk verdedigd werd als een maatregel tot
aanpassing aan het buitenlands prijspeil. Zou het con-
currerend prijspeil de komende 10 jaar even snel stijgen
als in het verleden, nI. met ca. 10 pCt., dan impliceert
dit dat ons uitvoerprjspeil in nationale valuta uitgedrukt
ongeveer tweemaI zo snel kan stijgen als in het verleden,
nI. met 0,8 pCt. in plaats van met 0,4 pCt. per jar, véôr
er sprake is van een relatief ongunstige ontwikkeling van
ons uitvoerprijspeil; hier is uiteraard verondersteld, dat
e} geen nieuwe revaluatie komt. In feite wordt verwacht,
dat het concurrerend
prijspeil
slechts met
0,5
pCt. per
jaar stijgtjot 1970. –
De wat snellere stijging van het Nederlands uitvoerprijs-
peil na 1961 moet dus worden gezien als de resultante van
twee factoren, nI. de revaluatie en de stijging van de kosten.
U
IT het voorgaande moge blijken, dat in de eerste
plaats de ontwikkeling van het kostenpeil op zichzelf
geen voldoende verklaring kan bieden voor een ver-
slechtering van onze concurrentiepositie. In combinatie
met de revaluatie van 1961 wordt het wel waarschijnlijker,
dat een deel van de
kostenstijging
moeilijker afgewenteld
kon worden in de prijzen en dat dit tot margeverkleining
heeft geleid. Daardoor kan het voor een aantal be-
drijfstakken moeilijker zijn geworden tegen de gegeven
prijzen nog met winst te leveren. De moeilijke concurrentie-
positie van de scheepsbouw, textielnijverheid, ijzer- en
staalindustrie kunnen hier als voorbeelden worden genoemd.
Dit brengt ons tot een tweede factor. De problemen in deze
sectoren zijn namelijk ten dele ook een uitvloeisel van een
te snel groeiende produktiecapaciteit in de wereld als
geheel. In zo’n situatie is al een uitzonderlijk laag kosten-
niveau vereist, wanneer men van de moeilijkheden ver-
schoond. wil blijven. Een modern en efficiënt produktie-
apparaat is daartoe een minstens even belangrijke voor-
waarde als een laag loonpeil, zoals de ervaring in Zweden
leert.
Een derde factor, die onze uitvoer ongunstig beïnvloed
kan hebben, is de snelle toeneming van de binnenlandse
bestedingen gedurende de laatste jaren. Op blz. 71 van
De Nederlandse economie in 1970 lezen we, ,,dat vooral
op korte termijn de beschikbaarheid van voldoende capa-
citeit een grote invloed uitoefent op de ontwikkeling van
de uitvoer”. Nu werd de economische situatie in Nederland
gedurende de laatste jaren inderdaad gekenmerkt door
zeer expansieve bestedingen en een tekort aan produktie-
capaciteit. Het is dan ook waarschijnlijk, dat naast struc-
turele moeilijkheden in sommige exportindustrieën hierin
een belangrijke oorzaak schuilt van de geringere export-
stijging.
Indien dit juist is, zoudën we geneigd zijn te concluderen
dat thans, nu in een aantal sectoren overcapaciteit dreigt
te ontstaan, een krachtige opleving van de export mag
worden verwacht. In Duitsland, waar zich soortgelijke
moeilijkheden voordoen als in ons land, is dit ook inder-.
daad het geval. Prof. Witteveen ziet daarin een markant
verschil met ons land en baseert mede daarop zijn con-
clusie dat onze concurrentiepositie is aangetast.
Deze conclusie is naar onze mening iets te haastig getrok-
ken. We dienen ons namelijk af te vragen welke oorzaken
tot de stijging van de Duitse uitvoer hebben geleid. Daar-
over lezen we in een publikatie van de Bundesbank het
volgende: ,,Ausser durch die binnenwirtschaftliche Ent-
wicklung wurden die Exporte aber auch in hohem Masse
durch die konjunkturelle Lage in den Hauptabnehmer-
landern beeinflusst, was sich deutlich darin zeigte, dass die
regionale Entwicklung der Ausfur weitgehend der kon-
junkturellen Differenzierung zwischen den einzelnen Volks-
wirtschaften eutsprach”
8)
Vooral de export naar Italië,
Frankrijk en de Verenigde Staten nam krachtig toe.
Onze export is echter niet zo sterk op deze landen ge-
richt als die van Duitsland. Meer dan een derde van onze
uitvoer gaat juist naar Duitsland en Engela’nd, landen
met een duidelijk ongunstige conjunctuur. Dit komt ook
daarin tot uitdrukking, dat in de
Macro-economische ver-
8)
Monatsberichte der Deutschen Bundesba,,k,
oktober 1966,
blz. 43144.
kenning 1967
de groei van de wereldinvoer, herwogen naar
Nederlands afzetpatroon, voör 1966 en 1967 slechts wordt
geraamd op 6 pCt. tegen 9 pCt. in 1965.
Ter illustratie volgt hieronder een tabel, waarin de procen-
tuele mutaties van de Nederlandse uitvoer naar een aantal
landen voor het recente verleden worden vergeleken met de
totale invoerstijging van deze landen. In de tweede kolom
wordt een indicatie gegeven van het gewicht, dat elk van
deze landen heeft voor de Nederlandse uitvoer. Daaruit
blijkt dat deze zes landen ca. 70 pCt. van de Nederlandse
uitvoer opnemen.
TABEL 2.
Nederlandse uitvoer naar en toeneming invoervolume van de
belangrijkste landen
•:iii
1
.iat
a
-a–.
Land
itij
QSO
>•_
•
E
ao
,.5
c’5
O
(in pCt.)
(in pCt.)
(inpCt.)
(in pCI.)
(in pCi.)
West-Duitsland
28
14
18.
4
6
België/Luxemburg
15
7
4
8 6
ver. Koninkrijk
9
5
0
1
Frankrijk
8
5
2
13
8
10
0
6
12
Italië
…………5
ver. Staten
4
9
10
26
10
Bron:
Statistisch Zakboek 1966,
CBS., blz. 85.
Bron:
Centraal Economisch Plan 1966,
blz. 38.
Bron:
Statistisch Bulletin,
CBS., no. 115, 1 december 1966.
Conciuderende kunnen we stellen, dat de geringere
stijging van de export in de jaren 1960-1965:
a. niet kan worden toegeschreven aan:
een geringere expansie van de herwogen wereldinvoer;
een ongunstige ontwikkeling van ons uitvoerprijspeil.
b. waarschijnlijk moet worden verklaard uit:
krimpende winstmarges als gevolg van de revaluatie
in 1961 en stijgende loonkosten per eenheid produkt;
een tendentie tot mondiale overproduktie in sommige
bedrijfstakken;
tijdelijk grote zuigkracht van de binnenlandse vraag.
Meer recent heeft ook een minder gunstige conjunctuur
in enige belangrijke afzetlanden een ongunstige invloed
op onze uitvoer uitgeoefend.
Perspectieven voor de handelsbalansontwikkeling
Het is duidelijk, dat de invoer niet duurzaam sneller
kan blijven groeien dan de uitvoer zonder het externe
evenwicht ernstig te verstoren; de lopende rekening van
onze betalingsbalans toont reeds drie jaar achtereen, ni.
in 1964, 1965 en 1966 een tekort. Ombuiging van deze
ontwikkeling eist dus een langzamere toeneming van de
invoer of een snellere groei van ‘de uitvoer, of beide.
Aangezien de invoer sterk gerelateerd is aan de groei
van het bruto nationaal produkt, vormt afremming van de
laatste een werkzaam middel om een te sterke invoer-
stijging tegen te gaan. In het plan 1970 wordt het evenwel
mogelijk geacht de gemiddelde jaarlijkse invoerstijging
terug te brengen van 8,6 pCt. naar 7,1 pCt. per jaar 1ij
gelijktijdige handhaving van het tempo van de economische
groei op 4,8 pCt. per jaar. Dit impliceert dat de inkomens-
elasticiteit van de invoer zou dalen van 1,9 in de periode
1955-1960 via 1,8 in de jaren 1960-1965 naar 1,5 in de
jaren 1965-1970. Zelfs indien rekening wordt gehouden met
de invoersubstitutie, welke zal optreden door de exploi-
tatie van onze aardgasschat, lijkt deze forse sprong naar
beneden toch nog vrij optimistisch.
Van de uitvoer wordt tot 1970 een gemiddelde jaarlijkse
stijging verwacht van 8,1 pCt. tegen 7,4 pCt. in de afgelopen
vijf jaren. Deze verandering ten goede zou moeten worden
gerealiseerd bij minder gunstige externe factoren. De
herwogen wereldhandel zal namelijk maar met 7 pCt. toe-
nemen tegenover 7,8 pCt. in de achter ons liggende vijf-
jaarlijkse periode; daarbij moet nog worden aangetekend,
dat deze 7 pCt. mede gebaseerd is op een raming voor
Engeland die een typisch taakstellend karakter draagt
9).
Ook hier rijst weer de vraag of de prognose niet aan de
optimistische kant is; ‘de export van aardgas, die in 1970
câ. 2 pCt. van onze goederenultvoer zal vormen, schiet
opnieuw als verklaringsgrond tekort.
Een beroep op een ongunstige internationale concur-
rentiepositie is blijkens het voorgaande geenszins nood-
zakelijk om de toekomst van onze betalingsbalans met
bezorgdheid tegemoet te zien. Een te hoog binnenlands
groeitempo en een minder gunstige ontwikkeling van het
herwogen wereldhandelsvolume in combinatie met een
te grote produktiecapaciteit in sommige sectoren leveren
daartoe voldoende gronden op. Eenzijdige beklemtoning
van één factor, de loon- en prijsstijging, zou wel eens mis-
leidend kunnen zijn en prikkelt bovendien tot tegenspraak.
Vooral tegen de achtergrond van de overige hierboven
vermelde factoren verdient het aanbeveling ons te bezinnen
op maatregelen, die een duurzame verstoring van het
evenwicht op onze betalingsbalans kunnen tegengaan. In
zoverre zijn we het dus niet oneens met de betalings-
balanspessimisten. Een beleid ‘dat uitsluitend gericht is op
afremming van de loonsverhoging, de binnenlandse
bestedingen en verruiming van de kapitaalmarkt, hoe
nuttig deze maatregelen ook mogen zijn, zou echter wel
eens teveel gericht kunnen zijn op de korte termijn. Wan-
neer, er een probleem bestaat dan is dat meer structureel
van aard. Voor de oplossing daarvan zijn maatregelen
gewenst, die leiden tot modernisatie en verbreding van de
produktiestructuur, opvoering van de kwaliteit van onze
produkten, en een beter gebruik maken van de bestaande
afzetmogelijkheden in het buitenland
10).
Een betere afstemming van het te voeren economisch
beleid binnen de E.E.G. en uitbreiding van de gemeen-
schappelijke markt met de landen van de E.V.A. zou voor
een evenwichtige en snellere groei van onze uitvoer even-
eens van grote betekenis kunnen zijn.
Geldrop.
Drs. B. DE VRIES.
Zie:
De Nederlandse economie in 1970,
blz. 25.
Uit de
Nota inzake groei en structuur van onze economie
blijkt, dat slechts een relatief klein deel van het bedrijfsleyen
aan de export meedoet.
(I.M.)
BEDRIJFSADMINISTRATIEKANTOOR HOLLAND
N.v.’
:§
CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE INFORMATIEVERWERKING
COOLSINGEL 49 – ROTTERDAM – TELEFOON No.
11
61 55
E.-S.B. 4-1-1967
De conjuncturele ontwikkeling bij de
belangrijkste handelspartners van de B.L.E.U.
Tendenties en vooruitzichten
A
LHOE WEL een kalenderjaar uit economisch oogpunt
een weinig zinrjke en. conventionele tijdsindeling
vormt, is het gebruikelijk dat bij de jaarwisseling de
balans wordt opgemaakt van wat het afgelopen jaar heeft
gebracht en dat tevens wordt gepoogd om te voorzien wat
het komende jaar
waarschijnlijk
zal inhouden. Voor zulke
open economieën als die van de Benelux-landen dient
daarbij natuurlijk bijzondere aandacht te worden besteed
aan de conjuncturele ontwikkeling in de overige industriële
landen en inzonderheid bij de belangrijkste handelspartners:
Inderdaad, nagenoeg 40 pCt. van de Belgische nijverheids-
produktie is voor uitvoer bestemd; ongeveer 83 pCt. van
die uitvoer gaat naar slechts 12 landen (4 E.E.G.-partners,
7 E.V.A.-landen en de Verenigde Staten).
Voor het Belgische
bedrijfsleven
hebben de perspectieven
betreffende de exportvraag dit keer wel een uitzonderlijk
groot belang, daar de in de loop van
1965
ingetreden ver-
langzaming van de economische expansie zich in 1966
gaandeweg duidelijker aftekende. Deze vertraging van het
groeitempo was aanvankelijk te wijten aan een belangrijk
geringere groei van de totale binnenlandse bestedingen,
inzonderheid van de particuliere consumptie.
In dit artikel wordt gepoogd de economische toestand
medio november 1966, de huidige ontwikkelingstendenties
en het waarschijnlijke verloop van de conjunctuur in de
belangrijkste afzetlanden, die op de wereldmarkten tevens
de belangrijkste concurrenten zijn, te schetsen om er ten
slotte uit af te leiden of en in welke mate de buitenlandse
vraag in 1967 nog een stimulans zal zijn voor de eigen
economische bedrijvigheid.
Hiervoor werd vooral gesteund
op de in de diverse landen door officiële diensten of door
vermaarde conjunctuurinstituten verrichte macro-econo-
mische verkenningen voor 1967
1).
Deze bijdrage wil derhalve op geen andere verdienste
aanspraak maken dan op die van een samenbrengen, een
ontleden en een interpreteren van een ruime en recente
documentatie. Alhoewel schrijver dezes de dingen uiter-
aard wellicht enigszins vanuit een Belgisch standpunt heeft
bekeken, meent hij dat deze bijdrage toch heel wat nuttige
inlichtingen kan bevatten voor economen die de weerslag
van de conjuncturele ontwikkeling in het buitenland op de
Nederlandse economie anno 1967 trachten te voorspellen.
West-Duitsland
In West-Duitsland vertoont de conjuncturele ontwikke-
ling sedert de herfst van 1964 steeds duidelijker tekenen
van verzwakking. Dit komt vooral tot uiting in de af-
vlakking van het groeitempo van de totale industriële
produktie. Het op jaarbasis berekende
stijgingsritme
van
de totale nijverheidsproduktie is inderdaad afgenomen van
7,3 pCt. tijdens het eerste kwartaal 1965 tot amper 0,8 pCt.
tijdens het derde kwartaal 1966. Hoewel deze verzwakking
voornamelijk te wijten is aan de bijzonder ongunstige ont-
1)
Schrijver dezes heeft eveneens de Macro-economische ver-
kenning 1967
van het Nederlandse Centraal Planbureau onder-
zocht. Daar hierover evenwel in
E.-S.B.
reeds menig artikel
werd gepubliceerd, heeft hij gemeend hierop niet meer te moeten
terugkomen. Natuurlijk werd er wel rekening mee gehouden
bij de formulering van de algemene conclusies.
wikkeling in de investeringsgoederennijverheid, strekt zij
zich uit tot alle nijverheidstakken, met uitzondering van
de voedingsmiddelennijverheid waar het stijgingsritme vrij-
wel constant blijft.
Overeenkomstig deze ontwikkeling van de nijverheids-
produktie gaan vele ondernemingen thans over tot een
geleidelijke inkrimping van hun personeelsbezetting. Er
worden geen nieuwe buitenlandse arbeiders meer aange-
worven en vroeger aangeworven gastarbeiders worden zelfs
ontslagen. Hoewel eind september 1966 nog steeds 536.000
opçnstaande betrekkingen tegenover 113.000 werklozen
werden genoteerd, is deze verhouding belangrijk gewijzigd
t.o.v. september
1965,
toen 700.000 vacatures en amper
85.000 werkzoekenden werden geregistreerd.
De verlangzaming van het groeitempo van de nijverheids-
produktie vloeit voort uit de verzwakking van alle binnen-
landse vraagcomponenten, inzonderheid van de inves-
4eringsuitgaven zowel van de particuliere als van de over-
heidssector. Volgens voorlopige cijfers is de groei van de
bruto investeringen in vaste activa verminderd van 11,5 pCt.
tijdens het eerste halfjaar 1965 tot 7,7 pCt. tijdens dezelfde
periode van 1966. Voor het gehele jaar 1966 zouden, volgens
het Ifo-Instituut, de investeringsuitgaven der nijverheid,
in het gunstigste geval, evenwel nog slechts even hoog
liggen als vorig jaar. De afviakking van de investeringen
heeft meerdere oorzaken, zoals de ingekrompen winst-
marges welke de zelffinancieringsmogeljkheden beperken,
de minder gunstige vooruitzichten inzake de afzet en de
hoge geld- en kapitaalmarktrente. Verder remt de geringere
toename van de particuliere inkomens eveneens de inves-
teringen in de bouwsector. Sedert april 1966 vertoont het
aantal bouwvergunningen voor appartementsgebouwen
maand na maand een grotere achterstand t.o.v. de over-
eenkomstige maand van
1965;
in augustus 1966 beliep
deze reeds 11 pCt. Ten slotte volgt de overheid, met het
oog op de afremming van de overbesteding welke sedert
1965 aan de dag trad, nog steeds een restrictieve koers
inzake openbare werken.
De belangrijkste stimulans voor de Duitse conjunctuur
blijft tot dusver uitgaan van de gunstige ontwikkeling van
de uitvoer, welke sedert het laatste kwartaal van 1965 vrij
snel stijgt, terwijl de invoer stagneert of zelfs licht daalt,
zodat het positief saldo op de handelsbalans voortdurend
toeneemt.
Wat de geografische spreiding van de Duitse buitenlandse
handel betreft, kan worden opgemerkt dat de uitvoer zich
thans vooral richt op de geïndustrialiseerde landen. Aldus
nam het aandeel van de E.E.G.-partners in de totale Duitse
export toe van 25 pCt.
tijdens
de eerste acht maanden van
1965 tot
36,5
pCt. tijdens de eerste acht maanden van 1966.
Het aandeel van de export naar Frankrijk, Italië en naar
de B.L.E.U. steeg (dit laatste van 7,7 pCt. tot 7,9 pCt.);
dat van de export naar Nederland bleef daarentegen con-
stant op 10,2 pCt. Het uitvoerpercentage naar de E.V.A.-
landen in hun geheel daalde, terwijl het aandeel van de
Verenigde Staten toenam.
Het aandeel van de invoer uit de E.E.G.-landen in de
totale Duitse invoer, dat tijdens de eerste acht maanden
10
van 1966 38,3 pCt. bedroeg, is enigszins gestegen t.o.v. de
overeenkomstige periode van 1965, toen het 37,9 pCt. be-
liep. Deze verbetering van de exportpositie van de EEG.-
landen komt evenwel uitsluitend voor rekening van Frank-
rijk. Het aandeel van de overige landen der Gemeenschap
nam enigszins af. Dit, laatste verschijnsel wordt eveneens
waargenomen t.a.v. de E.V.A.-landen en de Verenigde
Staten.
De prijshausse verdwijnt geleidelijk: het stijgingstempo
bedroeg tijdens het eerste semester 1966 gemiddeld
3,5
pCt.;
tijdens het tweede halfjaar zal het vermoedelijk dalen tot
ca. 2,9-pCt.
Uitgaande van de hypothese dat de overheid haar restric-
tief beleid zal handhaven en dat de handelsbalans een
positief saldo zal blijven vertonen, en rekening houdend
met de bestaande tendenties, alsmede met de resultaten
van recente onderzoekingen nopens de investeringsprojecten
in de industrie, verwachten de belangrijkste zes Duitse
conjunctuurinstituten voor het eerste halfjaar van 1967 een
daling van de bedrijfsinvesteringen met 8 â 10 pCt., waar-
door de toename van het bruto binnenlands produkt (in
constante prijzen) beperkt zou blijven tot 2,2 pCt.
De prijsstijging zou tijdens het eerste semester 1967 nog
2,4 pCt. bedragen. Het werkloosheidscijfer zou tegen het
midden van dit jaar kunnen oplopen tot 500.000 een-
heden.
Frankrijk
In Frankrijk volgde, na de afkondiging van het stabili-
satieplan, een recessie die zich uitstrekte van de zomer van
1964 tot de herfst van 1965, toen zich geleidelijk een ôp-
leving begon af te tekenen.
De vooruitgang van de industriële produktie tijdens de
eerste acht maanden van 1966 t.o.v. de overeenkomstige
periode van 1965 bedraagt ruim 7 pCt. Dit groeitempo
blijkt evenwel onvoldoende om de bestaande arbeidsreserve
te absorberen en de aanzienlijke toevoer van jeugdige
arbeidskrachten op te vangen. 1-let aantal werkaanvragen
waarop niet werd ingegaan, is met 12.800 eenheden ge-
stegen in september, terwijl de werkaanbiedingen toenamen
met 4.100 eenheden.
Uit de jongste industriële enquête van het T.N.S.E.E.
blijkt dat de stijging van de produktie blijft aanhouden.
In de kapitaalgoederenindustrieën is het stijgingstempo
zelfs sterk versneld. De ontwikkeling van de vraag verliep
parallel met die van de produktie. Verder zijn de niet
benutte produktiecapaciteiten in het voorjaar kleiner ge-
worden en begonnen er spanningen op te treden ten gevolge
van ontoereikende capaciteiten. Wat betreft de algemene
produktievooruitzichten zien de bedrijfshoofden de ont
wikkeling van de industriële produktie in de nabije toe-
komst met hernieuwd optimisme tegemoet; dit geldt in
het bijzonder voor de basisindustrieën en de industrieën
die tussenprodukten voortbrengen.
De prijzen zijn in september aanzienlijk gestegen, het-
geen de verhoging van de detailhandelsprijzen op 2,8 pCt.
en die van de groothandelsprijzn op 1,9 pCt. in een jaar
brengt.
De Franse buitenlandse handel wordt gekenmerkt door
een stijging van de invoer als gevolg van het economisch
herstel. Zo bedroeg het dekkingspercentage van de totale
invoer door de totale uitvoer in het derde kwartaal 1966
nog slechts 93,6, terwijl het voor het jaar 1965 in zijn ge-
heel 97,2 pCt. en in het derde kwartaal van 1965 101,5 pCt.
had belopen. De B.L.E.U. heeft van deze ontwikkeling
van de Franse invoer geprofiteerd. Terwijl de invoer uit de
B.L.E.U. in 1965 met 9,4 pCt. was gestegen ten opzichte
van 1964, ligt deze voor de eerste acht maanden van 1966
in waarde 23,5 pCt. boven het peil van de overeenkomstige
periode van 1965.
Gestimuleerd door de groei van de koopkracht der ge-
zinnen en door de investeringsvraag der ondernemingen,
zou de binnenlandse vraag in 1967 met ongeveer
5,6
pCt.
(in volume) moeten toenemen ten opzichte van 1966. Wat
de aanbodzijde betreft, zou het produktie-apparaat, dat
zal profiteren van een nieuwe toevoer van arbeidskrachten
en van de capaciteitsverruimingen, in staat moeten zijn om
aan de verhoging van de vraag te voldoen zonder merk-
bare druk op de prijzen. De groei in volume van de bruto.
binnenlandse produktie met 5,3 pCt. (tegen
5
pCt. in 1966)
zou gepaard gaan met een vooruitgang van de totale in-
voer met 11,1 pCt. t.o.v. het vorig jaar toen de groeivoet
van die invoer 12,5 pCt. bedroeg. Daar de uitvoer slechts
met 9,2 pCt. zou toenemen (10,5 pCt. in 1966), zou het
tekort op de rekening van het goederenverkeer een bedrag
van meer dan fr. 3 mrd. kunnen bereiken. Maar rekening
houdend met het steeds positieve saldo op de diensten-
balans, zou de gezamenlijke goederen- en dienstenbalans
een overschot opleveren van fr. 2,9 mrd.
Niettegenstaande een goede aanpassing van het produk-
tie-apparaat aan een snel stijgende totale vraag, wordt de
stijging van de producentenprjzen op 2,3 pCt. geraamd; dit
is evenwel bijna een half punt minder dan het voor 1966
voorziene stijgingspercentage. Voor de consumptieprijzen
(kleinhandelsprijzen) wordt een stijging van 2,4 pCt. voor-
zien; voor de investeringsgoederen zou zij daarentegen
slechts 2,1 pCt. en voor de exportprijzen ongeveer 1 pCt.
bedragen.
Italië
in Italië begonnen de in 1963 en begin 1964 genomen
stabilisatiemaatregelen vanaf april 1964 resultaten op te
leveren op monetair en financieel vlak: terugker van de
uitgevoerde kapitalen, verbetering van de lopende rekening
van de betalingsbalans en een herstel in de omvang van de
monetaire reserves. Maar terzelfder tijd ontwikkelde zich
in Italië een vrij diepe recessie die ongeveer 14 maanden
duurde en waarvan het land zich slechts moeizaam kon
herstellen. Vormde de buitenlandse vraag in de tweede
helft van 1965 en in de eerste maanden van 1966 ongeveer
het enige steunelement voor het herstel, de verbetering
van de economische toestand thans moet ook worden toe-
geschreven aan de opleving van de binnenlandse vraag
naar consumptiegoederen en zelfs naar investeringsgoederen
al is voor deze laatste het groeitempo nog steeds Vrij zwak.
De seizoenopleving na de vakantieperiode 1966 was be-
vredigend en liet zich in alle belangrijke produktiesectoren
gevoelen. Benevens een gunstige tendens in de landbouw-
activiteit, valt een verbetering van vrijwel alle industriële
activiteiten te constateren. De industriële produktie is
tijdens de eerste acht maanden van 1966 gemiddeld met
11,7 pCt. gestegen t.o.v. de overeenkomstige periode van
1965. Over het algemeen wordt een gunstige ontwikkeling
verwacht onder invloed van de reorganisatie die thans in
verschillende ndustrietakken aan de gang is (o.a. in de
scheepsbouw).
Tijdens de eerste acht maanden van 1966 deed zich een
merkwaardige verhoging voor van de
invoer
van indus-
triële grondstoffen (voornamelijk van ijzererts, ruwe aard-
olie en wol), van halifabrikaten en van gereedschapswerk-
tuigen. Dit geldt eveneens voor de
uitvoer
van auto’s,
schoenen (+ 50 pCt. in vergelijking met 1965), gereed-
schapswerktuigen, vloeibare brandstof, groenten en fruit.
Over de eerste acht maanden van 1966 maakte de invoer
E.-S.B. 4-1-1967
11
uit de E.E.G.-landen ongeveer eenderde uit van de gezamen-
lijke invoer in Italië; de uitvoer naar die landen vertegen-
woordigde 41 pCt. van de totale export van Italië. De
handelsbalans was positief (lire 233 mrd.) met alle EEG.-
landen (vooral met West-Duitsland dat Italië’s eerste klant
en eerste leverancier blijft). Zij liet eveneens een overschot
met de E.V.A,-landen en de overige Westeuropese landen
zien; zij sloot echter met een tekort t.o.v. de Oosteuropese
landen en de Verenigde Staten. De andere posten van de
lopende rekening vertoonden eveneens een aanzienlijke
verbetering, vooral de inkomsten uit toerisme.
Op de totale betalingsbalans werd voor de eerste acht
maanden van 1966 een overschot van lire 485,9 mrd. ge-
boekt. Eind augustus bereikten de valutareserves het abso-
lute recordpeil van lire 3.122 mrd. De eerste gegevens voor
september wijzen evenwel op een vermindering van deze
reserves met lire 148,5 mrd., welke hoofdzakelijk te wijten
is aan de vooruitgang van de buitenlandse leningen en
beleggingen van de Italiaanse banken, deels ingevolge het
verlangen om voordeel te halen uit de in het buitenland
toegepaste hoge interestvoeten, vooral voor de kapitalen
op korte en middellange termijn.
Op monetair gebied hebben de beperking van de over-
heidsuitgaven, de kwalitatieve en de kwantitatieve controle
op het krediet alsmede op het benutten van de beschikbare
deviezen door het bankwezen, een te sterke groei van het
geldvolume voorkomen. Het klimaat van muntstabiliteit’
heeft het mogelijk gemaakt om in oktober 1966 gemakkelijk
de grootste Italiaanse overheidsiening (lire 680 mrd. aan
schatkistpapier op 9 jaar tegen
5
pCt.) te plaatsen.
De verbetering van de werkgelegenheid heeft reeds tot
gevolg dat in de belangrijkste produktiesectoren looneisen
worden gesteld en zelfs werkstakingen zijn uitgebroken.
De verhoging der prijzen is tot dusver vrij gematigd ge-
bleven: van augustus 1965 tot augustus 1966 steeg het
indexcijfer der groothandelsprijzen met slechts
1,5
pCt.
en dat van de kosten van levensonderhoud met 1,6 pCt.
De financiële markten vertonen tekenen van opleving onder
invloed van de gunstige berichten over sommige belang-
rijke industrieën (o.a. textiel en machinebouw).
De vooruitzichten voor 1967 zijn over het algemeen
gunstig. Zo er nog enige bezorgdheid bestaat t.a.v. de in-
vesteringen, dan voorziet het ,,nationaal budget” voor
1967, dat de investeringen in 1966 ongeveer 6 pCt. hoger
zullen liggen dan in 1965 en dat ze in 1967, mede ingevolge
een aantal gedifferentieerde aanmoedigingsmaatregelen, het
hoge peil van 1963 zullen benaderen. Sommigen vrezen
echter dat de overheidsuitgaven in 1967 dermate zullen
stijgen dat ze min of meer sterke infiatoire spanningen
kunnen veroorzaken.
Hoewel het vooralsnog onmogelijk is een balans op te
maken van dé door de overstromingen veroorzaakte schade,
staat het evenwel nu reeds vast dat zij het economisch
herstel dreigt te vertragen en dat zij een volledige her-
ziening van het vijfjarenplan 1967-197 1 nodig maakt, voor-
al wat betreft de rangorde van de voorziene werken.
Engeland
In het Verenigd Koninkrijk begon zich tijdens de zomer-
maanden een conjunctuurverzwakking af te tekenen. De
restrictieve maatregelen welke de regering in juli heeft ge-
nomen, toen het pond eens te meer een ernstige crisis
doormaakte, hebben deze ontwikkeling versneld. De positie
van- het pond is intussen steviger geworden, maar men
maakt zich nu zorgen over de omvang welke de recessie
zou kunnen aannemen.
De in augustus 1966 door het National Institute of
Economic and Social Research gepubliceerde conjunctuur-
vooruitzichten geven de volgende verwachte groeicijfers
aan voor de belangrijkste macro-economische grootheden
en de componenten van de bruto binnenlandse kapitaal-
vorming (veranderingen t.o.v. het vorig jaar in pCt.):
1966
1
1967
Bruto binnenlands produkt (vaste prijzen)
. . .
1,28
1,18
1,77
0,59
Lopende uitgaven van de overheid
………..
3,09
Bruto binnenlandse kapitaalvorming
0,29
–
1,93
(excl. voorraadvorming)
Particuliere consumptie
…………………
.
Uitvoer van goederen en diensten
3
.,19
4,02
3,86 2,09
1,08
Totale bestedingen
……………………..
(cxci. voorraadvorming)
Invoer van goederen en diensten
…………..
3,36
3,10
Bruto binnenlandse kapitaalvorming
Kapitaalvorming
Jaar
Kapitaalvorming van overheids- 1 Totaal
Woningen
van private
1
bedrijven en
bedrijven
1
-diensten
1
1966 ..
+ 0,4
– 4,0
+ 5,7
+ 0,3
1967 ..
+ 2,2
– 7,6
+ 2,4
1
– 1,9
Bron:
National Institute Economic Review.
De laatste viermaandelijkse enquête van de Confederation
of British Industry wijst op een toenemend pessimisme in
het bedrijfsleven. Van de ondervraagde ondernemers was
67 pCt. minder optimistisch t.a.v. het algemeen activiteits-
niveau van hun bedrijfstak dan vier maanden terug (dit
percentage bedroeg slechts 26 bij de vorige enquête). Het
percentage van de ondernemingen met een onderbezette
produktiecapaciteit is van 48 naar 54 gestegen. In een toe-
nemend aantal gevallen wordt een verslechtering van de
orderontvangsten gemeld, hoofdzakelijk wat de binnen-
landse bestellingen betreft.
In oktober 1966 werden 437.000 werklozen geregistreerd
tegenover 340.000 in september 1966. De stijging bedraagt
het dubbele van de normale seizoenbeweging. Het aantal
openstaande betrekkingen viel van 351.000 terug op
301.000.
De consumptieve vraag, die aanvankelijk niet scherp op
de regeringsmaatregelen reageerde, vertoont nu tekenen
van verzwakking. In september 1966 viel het volume-
indexcijfer van de omzet in de kleinhandel terug op het
in september vorig jaar reeds bereikte peil. Men – stelt
overigens een gevoelige daling van de af betalingsaankopen
vast. In oktober daalde om, het aantal voor de aankoop
van nieuwe personenwagens afgesloten huurkoopcontracten
met 43 pCt. t.o.v. oktober
1965.
Voor andere voertuigen
werd eveneens een aanzienlijke teruggang geregistreerd.
De investeringen in de verwerkende nijverheid, die zich
tijdens het eerste semester van 1966 nog op het niveau
van 1965 handhaafden, zijn tijdens het tweede semester
sneller beginnen te dalen. Op grond van de jongste ge-
gevens verwacht de regering dat voor het gehele jaar 1966
de investeringen 4 pCt. beneden het peil van 1965 zullen
blijven; voor 1967 voorziet zij een verdere daling van de.
investeringen met 7 â 8 pCt. (in vaste prijzen).
De uitvoercijfers voor augustus en september schijnen te
wijzen op een voortzetting van de
stijgende
tendens van
de buitenlandse vraag. Voor de eerste negen maanden van
1966 overtrof de uitvoer (in waarde) met 6 pCt. het peil
van dezelfde periode van 1965. De invoer vertoonde voor
12
de eerste negen maanden van 1966 eenzelfde stijgings-
percentage als de uitvoer. Sommige waarnemers verwachten
dat ondanks de afschaffing van de extra invoerheffing in
november 1966, de invoer in de komende maanden sterk
zal worden afgeremd, dit ingevolge de zich steeds meer
aftekenende conjunctuuromsiag.
De toeneming van het tekort op de lopende rekening
van de betalingsbalans tijdens het tweede kwartaal van
1966 wordt voor een belangrijk deel toegeschreven aan de
zeeliedenstaking, die o.m. de uitvoer van diensten gevoelig
deéd dalen. Opvallend is de gunstige ontwikkeling van de
kapitaalrekening.
De lonen en prijzen schijnen zich nu wel enigszins te
stabiliseren. Het indexcijfer van de weeklonen (weekly wage
rates) bleef in september op het peil van augustus; over
een periode van drie maanden steeg het met 0,7 pCt. Het
indexcijfer van de kleinhandelsprijzen daalde in september
met 0,2 pCt. en lag in deze maand op hetzelfde peil als
drie maanden tevoren.
Verenigde Staten
In de Verenigde Staten wordt algemeen verwacht dat
de economische expansie in 1967 zal vertragen. Dit blijkt
o.ni. uit de economische vooruitzichten, die Prof. Suits en
zijn ploeg onderzoekers van de University of Michigan,
naar een reeds 14 jaar oude gewoonte, voor 1967 hebben
bekend gemaakt. Zij zijn uitgegaan van de hypothese dat
de federale defensie-uitgaven in 1967 $ 12 mrd. hoger
zullen zijn dan in 1966, dat de overige federale bestedingen
daarentegen niet zullen stijgen en dat er geen andere be-
lastingverhoging zal zijn dan de thans reeds van toepassing
zijnde schorsing van de investeringsaftrek (investment tax
credit). Aangenomen wordt dat het beleid van krediet-
beperking zal worden gehandhaafd, maar dat de federale
regering niettemin ongeveer $ 2 mrd. zal injecteren in de
markt voor onroerende goederen (woningen).
Het bruto nationaal produkt zou in 1967 met 4,3 pCt.
in vaste prijzen (meer dan 7 pCt. in courante prijzen)
stijgen; deze groeivoet is iets kleiner dan de voor 1966
verwachte 5,4 pCt.
(8,5
pCt. in courante prijzen). De voor
1967 voorziene. groeivoet zou evenwel voldoende zijn om
de arbeidsplaatsen te creëren die nodig zijn om de uit
hoofde van de verhoging van de arbeidsproduktiviteit vrij-
komende arbeidskrachten op te vangen en werkgelegen-
heid te verschaffen aan de in 1967 verwachte
1,5
mln.
nieuwe arbeiders. De infiatoire druk zou afnemen; de
prijzen zouden echter nog met 3 pCt. stijgen tegenover
een stijging van 2,5 pCt. in 1966. Volgens deze voorspelling
zouden de belastingen niet moeten worden verhoogd, be-
halve in het geval van een te sterke stijging van de particu-
liere investeringen in vaste activa of een veel grotere groei
van de bestedingen van de federale overheid dan thans
wordt voorzien.
De belangrijkste factor die aan het vooruitzicht van een
vertraagde groei ten grondslag ligt, is de verwachting dat
de investeringen in bedrijfspanden en uitrusting (na om-
rekening in vaste prijzen) slechts met
3,5
pCt. zullen toe-
nemen i.t.t. 12 pCt. in 1966. Deze verwachting van Prof.
Suits wordt bevestigd door de resultaten van een recent
onderzoek van de McGraw-Hill Publications bij het be-
drijfsleven, waaruit o.m. blijkt dat de groei van de uitgaven
voor bedrjfsinvesteringen in 1967 naar schatting slechts
5
pCt. zal bedragen tegen 17 pCt. in 1966.
Andere belangrijke factoren zijn nog de verminderde
groeivoet van de voorraadvorming en een verhoging van
de invoer: De loonvoeten zullen stijgen evenals de bedrijfs-
winsten vôör betaling van de belastingen.
Algemene conclusies
D
E toestand in de
E.E.G.
wordt gekenmerkt door een
uiteenlopende ontwikkeling in de onderscheiden lid-
staten. Zo komt er thans een belangrijke en even-
wichtige expansie tot uiting in Italië en in Frankrijk, zonder
evenwel aanleiding te geven tot aanzienlijke prijsstijgingen
(vooral in Italië). In Duitsland (en in de B.L.E.U.) stagneert
de produktie, waar een zekere prijsstijging voortduurt,
evenwel in een vertraagd tempo. In Nederland zijn de
infiatietendenties nog vrij sterk; vermoedelijk zal het jaar
1967 nog grotendeels in het teken van de overbesteding
staan, maar het is niet uitgesloten dat zich medio 1967 een
belangrijke afkoeling zal voltrekken, evenwel zonder dat
de economische groei al te ver zal achterblijven bij die in
de voorafgaande jaren. Voor de E.E.G. in haar geheel
vallen in de afgelopen maanden een rustiger verloop en
een duidelijke tendens tot conjunctuurontspanning te con-
stateren; 1967 zal waarschijnlijk geen jaar van zeer hoge
conjunctuur zijn. Gelet op de huidige diversificatie van de
ontwikkeling in de E.E.G.-landen is echter de kans op een
ernstige recessie eerder gering en moet dus slechts worden
gerekend met een lichte vertraging van het groeitempo van
het bruto produkt dat door de E.E.G.-specialisten voor de
gehele Gemeenschap op 4 â 4,5 pCt. wordt geraamd.
In de
E. V.A.
zal de ontwikkeling sterk worden beïnvloed
door de toestand in Groot-Brittannië, waar de restrictie-
maatregelen hun uitwerking beginnen te doen gevoelen en
een recessie zich begint af te tekenen.
Wat de
Verenigde Staten
betreft, waar de vraag in 1966
een verruimend effect heeft gehad op de ontwikkeling van
de Europese uitvoer, mag men wellicht een ontwikkeling
van de budgetpolitiek in de zin van een aanhalen van de
fiscale teugel alsmede een tijdelijke verlangzaming van de
expansie verwachten.
Over
het algemeen
zal er van de buitenlandse vraag in
1967 waarschijnlijk een geringer impuls op de Belgische
economische bedrijvigheid uitgaan dan dit het geval was
in 1966 en vooral in 1964 en 1965. Deze tendentie komt
trouwens reeds tot uiting in de resultaten van de jongste
conjunctuuronderzoekingen van de Nationale Bank van
België bij het bedrijfsleven. Zo werd bijv. in september
1966 in de gezamenlijke fabrieksnijverheid naast een aan-
houdende daling van de binnenlandse bestellingen ook een
vermindering van de buitenlandse orders vastgesteld.
Alhoewel t.a.v. sommige componenten van de binnen-
landse vraag de beschikbare inlichtingen verre van volledig
en tamelijk onnauwkeurig zijn
2),
kan er thans bezwaarlijk
één onder hen worden aangewezen waarvan redeljkerwijze
voor de komende maanden een verhoogde stimulerende
werking mag worden verwacht die zou kunnen opwegen
tegen een verzadiging van de exportvraag. Naar onze
mening moet derhalve eerder met een verdere verlang-
zaming van het groeitempo van de Belgische economie
dan met een opleving ervan worden gerekend.
Mechelen.
Lic. F. VAN DER VORST.
2)
Het gaat hier vooral om de particuliere investeringsuitgaven.
De zesmaandelijkse enquêtes van de N.B.B. nopens de inves-teringsuitgaven in vaste activa bestrijken slechts een deel van de investeringsprogramma’s, vermits ze de tot dusver nog niet
in België gevestigde ondernemingen buiten beschouwing laten.
Welnu, het is een feit dat meerdere belangrijke buitenlandse
ondernemingen zich in bepaalde streken (o.a. in het Antwerpse
havengebied, langs het kanaal Gent-Terneuzen en in de Bon-
nage) aan het vestigen zijn of het weldra zullen doen. Met hun
investeringsprogramma’s zijn zeer aanzienlijke bedragen ge-
moeid.
E.-S.B. 4-1-1967
S
13
Lonen, produktiviteit,
exterlle kosten en prijspolitiek
N
A de bevrijding zijn de prijzen slechts gedurende een
korte periode (ongeveer van 1950 tot
1955)
vrij
geweest. Wij willen in dit artikel echter niet ingaan
op de situatie van véér 1959, aangezien die voor onze
problematiek niet relevant is. Vooral sinds
1959
heeft de
overheid gepoogd de infiatieprocessen te remmen door een
Vrij stringent verband te leggen tussen de ontwikkeling van
belangrijke factoren in het economisch leven. Zonder in
te gaan op allerlei details kdnnen wij de desbetreffende
periode splitsen in twee episoden, in de eerste streefde de
overheid naar een bedwingen van de infiatoire verschijnselen
door zowel de
lonen
als de
prijzen
te koppelen aan de
produktiviteit.
in de aanvang van deze episode hantèerde
zij een zeer simpele formule voor het bedoelde verband,
later een meer gecompliceerde.
Gedurende de tweede episode, die tot de huidige dag
voortduurt, legt de overheid een nauw verband tussen de
beweging det prijzen en het gedrag van de zgn.
externe
kosten.
Ook deze episode geeft weer een tweedeling te zien.
Aanvankelijk ontwikkelde het Ministerie van Economische
Zaken in overleg met het bedrijfsleven ,,spelregels” voor de
prijspolitiek. De werkgeversverbonden maakten zich sterk,
dat hun Ieden deze regels in acht zouden nemen. Later
echter vonden de spelregels hun weerslag in een
officiële
beschikking.
Periode 1: produktiviteit, lonen en prijzen
a.Het eenvoudige verband.
Gesteld het produktiviteitsaccres in een bepaalde bedrijfs-
tak bedraagt 10 pCt., de gemiddelde, landelijke stijging
daarentegen maar 4 pCt. De overheid redeneerde dan als
völgt: deze bedrijfstak kan een loonsverhoging geven van
. 4 pCt. (= landsgemiddelde van de produktiviteitstoe-
. neming) + 3 pCt. (= de
helft
van het accres in de bedrijfs-
tak). De andere helft nioet tot uitdrukking worden ge-
bracht in een prijsverlaging. Er werd toenmaals, gegeven
bovenstaande cijfers, gedacht aan 3 pCt. van de loonsom.
Gesteld nu dat men in het kader van ons fictieve voor-
beeld een loonsverhoging van bijv. 12 pCt. of in elk geval
10 pCt. gaf, zodat de ,,ruimte” geheel gevuld werd door,
– deze loonstijging. Dan zou de overheid hebben betoogd:
hiermede hebben wij niets te maken. Gij, ondernemers,
had maar 4 + 3 = 7 pCt. moeten geven. In elk geval eist
de overhëid, dat 3 pCt., d.w.z.
de helft’van liet produktivi-
teitsexcedent boven het landsgeiniddelde,
in een prijs-
verlaging tot uitdrukking komt. Ook toen reeds kon de
ondernemer zich hiertegen beroepen op gestegen ,,externe
kosten”, waaronder destijds voornamelijk de prijzen van
grondstoffen
werden verstaan. De desbetreffende ,,spel-
‘.. regel” verkeerde toen nog in embryonale staat.
Op deze wijze poogde de overheid een bepaalde mate van
‘ stabilisatie van het prijsniveau te bereiken. Prijsverlagingen
van de produkten a, b en c zouden kunnen dienen ter
‘ compensatie van onvermijdelijke verhogingen bij de arti-
kelen x, y en z. Bedrijfstakken of ondernemers, die c.a.o.’s
ter goedkeuring aan de Stichting van de Arbeid voorlegden,
moesten de Minister van Economische Zaken beloven,
dat de verhoging der contractlonen niet tot prijsstijging
zou leiden. Dit alles berustte niet op een juridische basis,
doch was vervat in zgn. ,,spelregels”, overeengekomen
tussen de werkgeversverbonden en de overheid.
Hetzelfde gold voor de methode ter berekening van de
toeneming der produktiviteit. In feite zou men daartoe de
beschikking dienen te hebben over een reeks cijfers be-
treffende de
netto toegevoegde waarde
en de, mandagen
voor bijv. vijf â tien jaren. De formule voor de berekening
van het accres luidt dan in principe: (waarde van de afzet
– aankopen – afschrijvingen): aantal mandagen. In de
deler moest ook het administratieve personeel, de maand-
loners, worden opgenomen. Tevens diende de berekening
te geschieden volgens de methode van de wiskundige trend.
Beide vereisten leidden tot een druk op het cijfer van de
toeneming (men denke aan de snellere stijging van het
aantal beambten).
Vele bedrijfstakken beschikten niet over bovengenoemd
cijfermateriaal en partijen moesten zich derhalve tevreden
stellen niet berekeningen van simpeler aard, bijv.: index
fysieke
produktie : indèx aantal werknemers. .Hierbij is de
vraag gerezen of aldus de rol van de toegenomen inves-
teringen niet in het vergeetboek raakt, m.a.w. of men zo
niet het hele produktiviteitsaccres aan de factor arbeid
toeschrjft. Deze conclusie gaat echter te ver. Men rekent
aan de arbeiders immers niet de afzetstijging toe, maar
past het percentage van deze stijging toe op de lonen.
Stijgt de afzet, dan groeit ook het voor afschrijvingen be-
schikbare bedrag. Bestond er aanvankelijk overcapaciteit,
dan is er geen sprake van te grote toerekening aan de
factor arbeid. Anders ligt het evenwel als de kapitaal-
intensiteit toeneemt en in een gewijzigde kostenstructuur
tot uitdrukking komt, bïjv. op de navolgende wijze:
situatie b
(p eenheid
produkt)
grondstoffen enz.
………………
f.
50
F.
50
afschrijvingen
…………………
to
lonen
………………………..
30
..
..
28,80
f.
90
f.
89,80
totale kosten
………………….
100
100
f.
10
..
f.
10,20
verkoopprijs
……………………
Winst
…………………………
25
30
dagiaon
………………………
bruto toegevoegde svaarde
50
50
netto toegevoegde Waarde
40
39
Wat is hier nu geschied? Door diepte-investeringen is
er bespaard op de arbeidskosten met als resultaat een
toeneming van de post afschrijvingen in de kostprijs en
een grotere daling van de looncomponent, welke nôg
groter was geweest bij handhaving van het oude dagloon.
Wij zien hieruit tevens, dat wij ter berekening van de
loonsverhoging niet kunnen werken met de netto toe-
gevoegde waarde per eenheid produkt; die dââlt namelijk
14
en dus zouden wij het loon moeten…. verlagen en daar-
van kan in de bedoelde situatie natuurlijk geen sprake zijn.
Voor de juiste berekening hebben wij de totale bedragen
van de opbrengsten, inkopen, afschrijvingen enz. nodig.
Wij komen dan tot het volgende resultaat:
Totale produktie
1
situatie a
1
situatie b
(in f. mln.)
grondstoffen enz. ………………
.
50
62,5
afschrijvingen ………………….
10
13,75
lonen
……………………….
30
36
totale kosten …………………..
90
112,25
.
totale opbrengst
………………..
00
125
totale winst
…………………..
1
10
1
12,75
bruto toegevoegde
waarde
50
62,5
netto toegevoegde
waarde
40
48,75
eenheden produkt
1.000.000
1.250.000 1.200.000
1.200.000
bruto toegevoegde
……………….
mandagen
…………………….
waarde per nsandag
f.
41,67
f.
52,08
netto toegevoegde
waarde per nsandag
f.
33,33
f.
40,62′
Volgens deze opstelling is het produktiviteitsaccres pr
mandag als volgt (in pCt. van situatie a):
in eenheden produkt
…………………………………..
25
bruto toegevoegde waarde
………………………………
24,98
netto toegevoegde waarde
………………………………
21,b9
De gegeven loonsverhoging bedraagt 20 pCt. van
f. 30 mln. = f. 6 mln. Men ziet uit bovenstaande cijfers,
dat de
fysieke
produktiviteitsstijging het grootste is. Dit
moet men niet als algemene regel zien. Het resultaat wordt
met name anders als er in de beschouwde periode één of
meerdere prijsverhogingen hebben plaats gevonden.
b. Het meer gecompliceerde v2?rband.
Later introduceerde de overheid meer nuances in de
,,ruimteberekening” voor de loonsverhoging. De zgn.
,,formule van Wassenaar” resulteerde in een ,,gematigd”
produktiviteitscijfer door nevens de bedrijfstaksgewijze
produktiviteitscijfers (a) ook het verwachte landsgemidelde
(b) te. hanteren. De formule luidde destijds 3a ± b
In december 1961 kwam met betrekking tot de prijs-
politiek een formule voor de dag, welke de Minister van
Economische Zaken een ,,claim” op prijsverlaging gaf,
die als volgt werd berekend: 0,5 x x 0,20 x de
waarde van de binnenlandse afzet. Hierin was L de in een
bepaalde branche gegeven loonsverhoging, 3 het lands-
gemiddelde voor deze verhoging en 0,20 de nationale
loonquote. In de loop van 1962 werd voor de tweede
term van deze formule gesubstitueerd
waarin i de
100
ongematigde produktiviteit voorstelde.
Over de eerstgenoemde formule valt op te merken, dat
de overheid dus een ,,claim” op een grotere prijsverlaging
kreeg, naarmate de gegeven loonsverhoging groter en
derhalve een stijging van de arbeidskosten per eenheid
produkt waarschijnlijker was, in feite een eigenaardige
gedachtengang: hogere kosten en dus.. .. lagere prijs!
Men kan dit zien als een methode om
via de prijzen
de
lonen in toom te houden.
Bij de tweede formule doet zich de eigenaardigheid
voor, dat de ,,ruimteberekening” ten behoeve van een
prijsverlaging geschiedde op basis van de
ongematigde
produktiviteit, terwijl voor de loonsverhoging de
gematigde
cijfers gebruikt dienden te worden. M.a.w. in het ene ge-
val was de ,,ruimte” er niet en in het andere weer wel.
Bedenkt men dan nog, dat er aan de berekening van de
produktiviteitscijfers ook een en ander haperde, dan valt
een element van ,,Spielerei” in dit geheel niet te miskennen.
Normaliter dient de ondernemer zelf op basis van zijn
rentabiliteit(sverwachtingen) te bepalen hoe ver hij met
loonsverhoging en/of prijsverlaging wil gaan. De situatie
was echter niet normaal. Prijzen en lonen stonden onder
invloed van een ,,demand puil”, een opwaartse druk, uit-
gaande van de bestedingen (buitenlandse vraag, over-
matige geldschepping en kredietverlening). Zo namen de
verleende bankkredieten tussen 1960 en 1965 jaarlijks toe
met 15 pCt., waartegenover slechts een gemiddeld produk-
tie-accres van ca. 5 pCt. stond. Men stond derhalve voor de
keus de inflatie te bestrijden in haar oorzaken pf zo goed
mogelijk te cureren aan de symptomen. Men heeft voor
het tweede alternatief geopteerd, vermoedelijk om de
volledige werkgelegenheid niet in gevaar te brengen. Maar
dan valt er ook veel te zeggen voor een binding van de
loonsverhogingen aan de toeneming der produktiviteit,
al zou men de stelling kunnen poneren, dat het bevolkings-
accres tot investeringen noopt, die de loonsverhogingen
nog verder
beperken.
Periode II: lonen,
1
prijzen en externe kosten
a. De ,,spelregels” voor de prjjspolitiek.
In de loop van 1963 werd het nauwe verband tussen
lonen, prijzen en produktiviteit bij het prijsbeleid der over-
heid los gelaten in die zin, dat de prijsbewegingen voortaan
in hoofdzaak afhankelijk werden gesteld van veranderingen
in de
externe
kosten. Enig verband met de produktiviteit
is nog blijven bestaan. De overheid stelde en. stelt zich
namelijk uitdrukkelijk op het standpunt, dat loonsver-
hogingen niet in de prijs doorberekend mogen worden.
Een verhoging binnen de produktiviteitsgrens kan immers
door de produktiviteitsstijging worden opgevangen; een
verder gaande verhoging zou de ondernemer niet moeten
geven.
Op deze stelregel bestonden twee uitzonderingen, een
incidentele en een principiële. Van de loonsverhoging per
1 januari 1964 mocht
5
pCt. worden doorberekend. Ver-
volgens kan, de ondernemer een beroep doen op een te
lage, c.q. bedreigde rentabiliteit. In dat geval kan
hij
toe-
stemming vragen de IQonsverhoging in haar geheel te
mogen doorberekenen, maar daarmede riskeert
hij
een
kostenonderzoek niet alle dubia van deze (interpretatie-
geschillen tav. de vervangingswaarde enz.). Toegestaan
was aanvankelijk een rendement van 4 pCt. over het ge-
investeerde eigen vermogen, later successievelijk verhoogd
tot 6 en 7 pCt. Ditzelfde gold voor de doorwerking van
deze verhoging in andere kosten, gebaseerd op een natio-
nale loonquote van ca. 33 pCt. Een loonstijging van 3 pCt.
werd dus geacht de overige kosten met 1 pCt. te doen
toenemen. Voor kapitaalintensieve bedrijven mocht een
nog grotere doorwerking worden aangenomen.
Beroept men zich op een stijging der externe kosten,
dan dient deze desgewenst te worden aangetoond. Ook
ziètd3 overheid toe op de symmetrie in het gedragspatroon,
d.w.!. .kostendalingen moeten zo mogelijk in prijsverlagin-
gen tot, uitdrukking komen. Anticiperert op kosten-
stjingen is in principe verboden, al maakt de constellatie
E.-S.B. 4-1-1967
.
dit toch wel eens onvermijdelijk. Wie in november een
prijsverhoging per 1 januari aanmeldt en weet, dat op
dezelfde datum een verhoging van een indirecte belasting
zal intreden, verdisconteert dit natuurlijk in zijn motivering.
Men behoeft de afzonderlijke prijzen van een hele reeks
artikelen niet stuk voor stuk exact aan de kosten te binden,
mits de prijsverhoging in totaal niet uitgaat boven de
kostenstijging. Ten aanzien van de handelsmarges hanteert
de overheid in principe de
geidmargeregel,
d.w.z. als de
fabrikant zijn prijs verhoogt mag de handel niet een
gelijkblijvende
procentuele marge
op de prijs zetten. Voor
zover de prijsverhoging door de fabrikant symptomatisch
is voor een algemene prijsbeweging achten wij dit een
onbillijke regel. Het is wel mogelijk, dat de handel toch
aan zijn trek komt door omzetuitbreiding, maar wij be-
twijfelen of dit bijv. in de sector levensmiddelen in relevante
mate het geval zal zijn. Natuurlijk kan de handel ook
weer een beroep doen op de externe-kostenregel. Volledig-
heidshalve vermelden wij hier nog, dat de handel wel de
procentuele marge mocht toepassen t.a.v. de doorberekende
5
pCt. loonsverhoging in januari 1964.
Thans rijst nog de vraag wat men onder ,,externe kosten”
heeft te verstaan. Zeer globaal kan men zeggen: de kosten
van aankopen in voorgaande schakels en van dienst-
verlening door derden, nog korter gezegd: alle kosten,
behalve de lonen, en uiteraard de winst. In de Nederlandse
Staatscourant van 27 januari 1964 heeft de Minister van
Binnenlandse Zaken een beschikking doen publiceren
betreffende de externe kosten met betrekking tot de ver-
hoging van overheidstarieven, waarvan men de inhoud als
maatstaf voor het begrip externe kosten mag zien. Hierin
worden genoemd: de ,,aankoopprijzen bij voorgaande
schakels”, ,,kosten van grond- en hulpstofferi” (een o.i.
overbodige toevoeging), ,,vrachten”, ,,de hogere af-
schrjvingsbedragen op belangrijke investeringen ook in
het recente verleden”. In de praktijk bleken onder deze
posten ook te vallen: emballagekosten, advertentie-
tarieven, indirecte belastingen, reparaties door derden en
in eigen beheer (maar dan zonder looncomponent), onder-
houd (eveneens zonder looncomponent), retributies (tarie-
ven van de P.T.T.) enz.
Het behoeft eigenlijk geen betoog, dat dit beleid onze
economische orde in sterke mate aantastte en aantast.
Het voeren van een bepaald prijsbeleid is bij uitstek de
taak van de ondernemer. Wie hem in dit opzicht inkapselt,
ondergraaft zijn specifieke functie. Daarbij komt nog, dat
het hele systeem min of meer discriminatoir werkt, omdat
sommige branches (met gecompliceerde artikelen) zich er
gemakkelijker aan kunnen onttrekken dan andere. Deze
problematiek laten wij verder rusten.
b. Formalisering van de spelregels.
In de loop van 1966 trad een aanmerkelijke prijsstijging
op bij ingevoerde goederen en agrarische produkten.
Hoewel deze ‘erschijnselen buiten de invloedssfeer van de
Nederlandse industrie vielen, zag de Minister van Eco-
nomische Zaken er toch aanleiding in per 24 mei 1966
een ,,Prijzenbeschikking goederen en diensten 1966″ af
te kondigen, welke een nadere precisering van de spel-
regels behelst en van kracht blijft t/m 31 december 1966.
De beschikking, als een stukje kabinetspolitiek onder
–
tekend door vrijwel alle Ministers, heette te steunen op de
Prjzenwet 1961, terwijl deze alleen de basis vormt voor
een optreden t.a.v.
bepaalde goederen,
niet voor een
alge-
mene beschikking.
Hoewel van de zijde van de Minister ettelijke malen is
verklaard, dat de vroegere spelregels en de desbetreffende
inhoud der beschikking elkaar dekken, vallen er zeer be-
paald verschillen te constateren, waarvan wij de belang-
rijkste hier willen releveren.
Volgens de beschikking is de geoorloofde prijs die op
24 mei 1966, eventueel vermeerderd (verminderd) met de
stijging (daling) van de externe kosten
na deze datum.
Dit lijkt ons een volslagen onredelijke redactie. Waarom
zou het ongeoorloofd moeten zijn om kostenverhogingen
van bijv. 1 januari 1966 tot 24 mei 1966 in rekening te
brengen? Onzes inziens moet het voor de ondernemers
altijd mogelijk zijn zich te baseren op de datum van de
laatste prijsverhoging.
Voorts is de ondernemer nu
verplicht
een daling der externe kosten in een prijsverlaging tot uit-
drukking te brengen. Voordien was op dit punt overleg
mogelijk.
Hoogst zonderling luidt volgens art. 1, sub g der be-
schikking de enumeratie der externe kosten t.a.v. de af-
schrijvingen. Er is sprake van ,,de afschrjvingskosten op
nieuwe investeringen anders dan ter vervanging van
produktiemiddelen”. Waarom
anders dan ter vervanging?
Moet de
ondernemer
niet beoordelen op welke wijze hij
versleten apparatuur wenst te vervangen? Is dit al een
vorm van verkapte investeringscontrole? Volgens deze
redactie zou de ondernemer, als de vervangende machine
technisch dezelfde, doch hoger in prijs is, geen hogere
afschrjvingskosten mogen berekenen. Dit alles lijkt ons
bepaald onaanvaardbaar. Doorberekening van loons-
verhoging blijft niet toegestaan, tenzij een onderneming in
rentabiliteitsmoeilijkheden verkeert of dreigt te verzeilen.
Dan moet er echter ontheffing van de beschikking worden
gevraagd.
Vermelden wijten slotte ook nog een verschil ten gunste
van de nieuwe situatie: Wie de prijs verlaagt uit commer-
ciële motieven zonder kostendaling mag hém later weer
verhogen tot het niveau van 24 mei 1966 zonder kosten-
stijging te behoeven aantonen; deze verhoging moet men
dan wel melden.
Ten aanzien van de melding behelst de ,,Beschikking
melding prijsverhogingen 1966″ o.a. het volgende: de
mededeling van de ondernemer aan de Minister dient o.m.
te omvatten: de goederen, waarop de prijsverhoging bè-
trekking heeft, de vorige prijzen, de rieuwe prijzen en de
motieven tot de verhoging.
W
IJ menen ons ontslagen te mogen rekenen van de
plicht een uitvoerig antwoord te geven op de vraag
of dit alles nu geleid heeft tot een afdoende be-
NV SLAVENBURGS BANK
16
teugeling van de inflatie. Het prijsniveau voor het gezins-
verbruik is gestegen nagenoeg met de regelmaat van een
klok
(1955:
100; 1965: ca. 150). Werpt men de vraag op
of hieraan althans in de nabije toekomst een einde zal
komen, dan lijkt ons het antwoord weinig bemoedigend.
De toeneming der produktiviteit wordt voor 1967 geraamd
op 34 pCt., de prijsstijging van het gezinsverbruik op
44 pCt. De loonsverhoging zou dus ook ongeveer 34 pCt.
dienen te bedragen, doch dit lijkt, voor zover de ont-
wikkeling aan de marktpartijen wordt overgelaten, weinig
waarschijnlijk. Alom verheft men reeds zijn stem tegen de
produktiviteitsstijging als een ,,irreëel” criterium, omdat.
men in het verleden aan hoge(re) percentages loons-
verhoging
gewend
is geraakt, de bestedingen niet wenst te
beperken, er in geen geval op achteruit wil gaan, gezien de
verwachte prijsstijging
enz. Er zijn tenminste weer eisen
vernomen van 2 pCt. reële loonsverhoging + 2 pCt.
spaarloon. Gezien de verwachte prijsstijging van 44 pCt.
komt dit neer op een nominale verhoging van 6,59 pCt.
+2 pCt. spaarloon = 8,59 pCt.
Mocht de komende loonsverhoging wederom (verre)
boven het produktiviteitsaccres uitgaan, dan lijkt het
onredelijk langer vast te houden aan de stelregel, dat de
ondernemer dit deel van de verhoging niet zou mogen
doorberekenen. Men geve een dergelijke overmatige ver-
hoging niet, zou de overheid kunnen tegenwerpen. De
praktijk van de arbeidsmarkt leert, dat deze beginsel-
vastheid wrange vruchten zou afwerpen. Men zou personeel
verliezen of/en geen geschikte krachten kunnen aantrekken.
Bij een overspannen arbeidsmarkt wordt de ondernemer
loonsverhoging, uitgaande boven het produktiviteitsaccres,
afgedwongen. Dus één van beide: de overheid maakternst
met de bestrijding van de inflatie, zodat er een eind komt
aan de overspanning op de arbeidsmarkt, of zij staat de
ondernemer toe de arbeidskostenstijging (wegens loons-
verhoging uitgaande boven de toeneming der produktivi-
teit) door te berekenen. Dat infiatiebestrijding op ernstige
obstakels zal stuiten wordt duidelijk uit de krampachtig
geponeerde stelling, dat (een beetje) inflatie zo goed voor
de economische groei zdu zijn. In werkelijkheid impliceert
de toepassing van deze theorie, dat, vooral op de langere
termijn, de hele produktiestructuur scheef getrokken en
de optimale combinatie der produktiefactoren niet bereikt
wordt. Te dezer plaatse gaan wij op de desbetreffende
problematiek niet verder in. Wel willen wij nog opmerken,
dat het voorstel de loonsverhoging te splitsen in een
contant, uitgekeerd deel en een zgn. ,,spaarloon” geen
oplossing biedt. Het spaarloon impliceert al evenzeer een
kostensljging
als het uitgekeerde loon. Bij een loons-
verhoging, uitgaande boven de produktiviteit, stijgen de
arbeidskosten, ongeacht de vorm der verhoging.
Er is nog een derde alternatief voor de toekomstige loon-
politiek: strikte binding van de loonsverhoging aan het
bedryfstaksgewijze produktiviteitsaccres,
juist als de inflatie
niet of niet effectief zou worden bestreden. Want in dat
laatste geval blijft de spanning op de arbeidsmarkt aan-
houden en zal de loonontwikkeling zonder binding ernaar
tenderen boven de toeneming der produktiviteit uit te
gaan. Dit betekent, dat onder dergelijke omstandigheden
vrije loonvorming uit den boze is, hoe zeer één der markt-
partijen deze vrijheid ook mocht begeren en hoe begrijpelijk
dit van haar standpunt, en dan op korte termijn bezien,
ook is. Sociaal-economisch en op de lange termijn moet,
juist bij onvoldoende bedwinging van de infiatoire invloe-
den, binding van de loonsverhoging aan de produktivi-
teitsontwikkeling krachtig worden bepleit. Dit impliceert
geenszins, dat wij ook zouden moeten terugkeren tot het
oude systeem, waarbij aan een produktiviteitsexcedent
boven het landsgemiddelde een eis tot prijsverlaging werd
verbonden. Wel zou de produktiviteitsontwikkeling per
bedrijfstak de
uiterste grens
voor de loonsverhoging dienen
te zijn. In de gegeven omstandigheden valt binding aan het
landsgemiddelde
wellicht nog te prefereren.
Voor het ter perse gaan van dit artikel heeft de regering
inmiddels een beslissing genomen, volgens welke de lonen
verhoogd mogen worden met 4 pCt. per 1 januari 1967
en nog eens met 1,5 pCt. per 1 juli. Dit impliceert reeds
een aanmerkelijke stijging boven het produktiviteitsaccres
uit. Het ontgaat ons derhalve waarom de overheid hier-
mede ,,de partij van de werkgevers” zbu hebben gekozen.
Amsterdam.
Dr. H. HOELEN.
7
Rijnmond in 1966
I
N de ontwikkelingslijn: Rotterdam, Nieuwe-Waterweg-
gebied, Rijnmond, naar het Delta-zeehavengebied
heeft de gemeente Rotterdam aan het belangrijkste
deel van het Nieuwe-Waterweggebied de naam ,,Rijnmorid”
willen geven en voor deze streek een bestuursvoorziening
willen treffen door het instellen van een orgaan, de Rijn-
mondraad, die bij de economische groei naar een wereld-
haven de nodige diensten zou moeten verrichten.
De regering meende echter dat Rotterdam daarmede
te ver ging. Zij heeft de wetgever gevraagd, als experiment,
voor de feitelijk reeds bestaande agglomeratie wél een
Rijnmondraad in het leven te roepen maar zonder een
specifiek uitvoerende taak, zodat de thans te Schiedam
gevestigde Rijnmondraad zich moet bepalen tot toe-
kijken, bemiddelen en adviseren zonder een wezenlijke
kans aan de bloei van de agglomeratie zelfstandig deel te
hebben.
Voor andere reeds in ons land werkzaam zijnde agglo-
meratie-organen is geen bijzondere wet in het staatsblad
verschenen. De constituerende plaatselijke gemeenschappen
zijn er van uit gegaan, dat de burgemeester van de centrum-
gemeente ook binnen de agglomeratie een centrale functie
zou vervullen. Zulk een positie heeft de Wet openbaar
lichaam Rijnmond wel aan de burgemeester van Rotterdam
gegund, maar de voor-vorige-regering heeft daarvan afge-
zien. Zij heeft, in vreemde verwondering over de expari-
sieve kracht van Rotterdam, aangestuurd op de para-
doxale toestand van thans, waarbij het leven in de agglo-
meratie zich ontwikkelt zonder Rijnmondorganen, terwijl
de Rijnmondraad zoekt naar bezigheden, welke hij wel
zou willen maar niet kan verrichten. In de laatste maanden
heeft men van de voorzitter van de Rijnmondraad kunnen
vernemen, dat het statuut niet goed werkt en dat de stich-
tingswet ingrijpend zal moeten worden herzien.
E.-S.B. 4-1-1967
17
Na een jaar
In
E.-S.B.
van
5
januari 1966 heb ik een overzicht
-gëgeven van wat de Rij nmondraad zou willen doen, van
wat hij zou mogen doen, van wat hij zou kunnen doen
en van wat hij deed. Men kan nu ook nagaan wat de Rijn-
mondraad inmiddels heeft gedaan. Hij heeft een begroting
vastgesteld, ambtenaren benoemd, een reglement van orde
aangenomen, alsmede salarissen geregeld, hij heeft com-
missies ingesteld, zich opgeworpen als beoordelaar van de
Zeehavennota, zijn zetel overgebracht naar Schiedam en de
salarissen met 8,8 pCt. verhoogd. Richtlijnen, als door de
wet bedoeld, zijn niet gegeven en aanwijzingen zijn niet
vastgesteld.
Dit alles kost de gemeenschap meer dan f. 2 mln. per
jaar, met de zekerheid, dat voor hetzelfde werk de uitgaven
nog aanzienlijk zullen stijgen. Op een betrekkelijk kleine
bijdrage van het Rijk na moet dat jaarlijkse bedrag door
de..gemeenten van het gebied worden opgebracht. Aange-
zien de gemeenten werkelijk niets meer kunnen missen,
sluit de Rijnmondraad zich bij de verzoeken om bijdragen
uit ’s Rijks Kas gretig aan. En terecht. Want de wetgever
heeft de betaling voor het experiment op de gemeenten
afgeschoven.
Bij de aanvang van zijn tweede levensjaar is van de zijde
van het openbaar lichaam een programma van werkzaam-
heden ontwikkeld, dat voornamelijk zes punten omvat:
verbetering van de financiële positie;
het geven van leiding bij de distributie van de woning-
voorraad;
het stichten van een nieuwe vuilverbrandingsinricliting
in het Botlekgebied;
het maken van een verkeersstudie;
het maken van een luchtverontreinigingsstudie;
het verzorgen van het vervoer in het gebied van het
stadsgewest Rotterdam.
Dat lijkt nu wel heel wat, maar de voorstelling is niet
reëel. Want de Rijnmondraad heeft voor punt 1 (het niet
heffen van een omslag van de gemeenten) de medewerking
nodig van de Minister van Financiën en van de wetgever,
die de toepasselijke paragraaf van de Wet openbaar lichaam
Rijnmond zal moeten herzien; voor 2 (distributie woning-
voorraad) kan het bestuurlijke orgaan Rijnmond niet
zelfstandig optreden, omdat het orgaan aangewezen blijft
op de vrijwillige medewerking van de 23 gemeenten; voor
3 (vuilverbranding) kan de raad niets doen zonder wets-
wijziging en zonder risico’s voor de omslagplichtige ge-
meenten, die tekorten zouden moeten dekken; vôor 4
(verkeersstudie) is de Rijnmondraad aangewezen op
Rotterdam als hij kostbare en ook overigens onverant-
woorde doublures wil vermijden; voor
5
(de luchtveront-
reiniging) worden reeds deskundige studies gemaakt en
voor 6 (het verzorgen van het vervoer voor de gehele
streek) heeft de Rijnmondraad geen bevoegdheid, geen
geld en geen equipment. Men ziet, dat de nieuwe pers-
pectieven weinig perspectief openen. Ik zwijg dan nog
over mislukkingen zoals die zich ten aanzien van de uit-
voering van de Hinderwet hebben voorgedaan.
Schijn
en wezen
Het hier aangevangen lied var schijn en wezen heeft
nog vele coupletten. Het eerste gaat over de plaats van
vestiging: volgens de wet is Rotterdam de zetel van het
openbaar lichaam Rijnmond, met mogelijkheid van af-
wijking bij het volgen van, een bepaalde procëdure. De
Rijnmondraad heeft, zonder die procedure, zijn kantoren
met voorzitter en al overgebracht naar Schiedam. De
Rijnmondorganen houden nu vol, dat Rotterdam de zetel
is gebleven op grond van het feit, dat de Rij nmondraad
eens in de twee, drie maanden een zaal in de Rotterdamre
Doelen voor zijn vergaderingen huurt. Couplet 2: ver-
kiezingen worden gehouden voor een instituut, waarvan
eigenlijk niemand de betekenis kent; couplet 3: er worden
lieden gekozen, die nog moeten uitzoeken wat ze zouden
kunnen gaan doen; couplet 4: er worden salarissen betaald
waarvoor geen adequate prestaties worden geleverd;
couplet
5:
het ruimtelijk ordeningsplan – bij de behandeling
van het wetsontwerp de belangrijkste taak genoemd – was
al vastgesteld toen de wet in werking trad; en ga zo maar
door.
Herziening van het statuut
in Rijnmondkringen is men nu langzamerhand ook
zelf tot het inzicht gekomen, dat het zé niet langer gaat.
Het ligt heus niet alleen aan de jaarwisseling, dat ieder
naar verandering hunkert. De herziening zal spoedig
moeten komen omdat het voor ons bestuursstelsel grote
gevaren biedt als gekozen bestuurders uit de openbare
kas inkomsten genieten, waar geen eventedige prestaties
tegenover staan. Maar hoe?
Het beste zou zijn dat de wet werd ingetrokken. Daar
zijn voorbeelden van. Dat er bij die intrekking geen vacuüm
zal ontstaan, is wel het beste bewijs van de overbodigheid.
Daarmede wordt het eigenlijke karakter van dit ,,openbaar
lichaam” duidelijk bloot gelegd. Men kan er nu zijn voor
–
deel niee doen dat de laatste tijd vele studies over het
agglomeratieprobleem verschenen zijn. De visie op een
verdere schaalvergroting (Delta-zeehavengebied) is ver-
ruimd en de consequentie daarvan zal moeten worden
aanvaard. Rotterdam heeft steeds pösitief op samen-
werking- en gemeenschappelijk handelen aangestuurd. Zou
de wetgever ook niet eens kunnen uithuilen en opnieuw
beginnen?
Rotterdam,
J. HASPER.
(lijf.)
staalconstructies
DE VRIES ROBBEc0
metalen ramen en deuren
GORINCHEM
18
De gezondheidszorg in Nederland anno 1967
Enkele sociaal-economische aspecten
O
Phet gebied van de gezondheidszorg heeft ons land
in de laatste decennia een zeer grote ontwikkeling
doorgemaakt. Deze is mogelijk geweest door een
geweldige vooruitgang in de geneeskundige wetenschap,
de ontwikkeling van nieuwe technieken en de bouw van
technisch en medisch zeer goed uitgeruste ziekenhuizen
e.d. De ontwikkeling van een betrekkelijk nieuwe weten-
schap, de sociale geneeskunde in de ruimste zin, is o.a.
voorwaarde geweest voor een sterk doorgevoerde sociali-
sering van de verworven mogelijkheden. De samenleving
heeft er gestalte aan gegeven door het uitvaardigen van
besluiten en wetten, waardoor ieder lid van de samen-
leving recht heeft gekregen
•
op gelduitkeringen of ver-
strekkingen in natura en diensten. De uitvoering hiervan
is in handen gelegd van o.a. de ziekenfondsen, de bedrijfs-
verenigingen, de Sociale Verzekeringsbank en de Raden
van Arbeid. Een nieuwe• wet, de Wet op de Arbeids-
ongesch i ktheidsverzekering, is binnenkort te verwachten
en deze zal al datgene gaan regelen dat thans valt onder
de Ziektewet, Ongevallenwet en [nva1iditeitset. Wie de
inhoud van deze nieuwe wet kent, weet dat deze een belang-
rijke verbetering inhoudt. Voorts is in voorbereiding de
Wet Zware Geneeskundige Risico’s. Het is niet mogelijk
om hierop in dit artikel nader in te gaan.
Echter, na alles wat bereikt is, is thans gebleken dat de
goede uitvoering van enkele van deze sociale verworven-
heden op het spel staat en wel door gebrek aan financiële
middelen. Er is meer tot stand gekomen dan men kan
bekostigen. En deze beschouwing zullen enkele aspecten
hiervan en wel met name die welke betrekking hebben op
de ziekenfondsen en de uitvoeringsorganen van de arbeids-
ongeschi ktheidsverzekeri ngen nader worden belicht in de
hoop mogelijkheden te ontdekken om tot verantwoorde
bezuinigingen te geraken.
De ziekenfondsen
Sedert 1948 zijn de totale uitgaven van de ziekenfondsen
gestegen van f. 23,81 per verzekerde per jaar tot f. 181,52
in 1966. De uitgaven aan ziekenhuisverpleging zijn ge-
stegen van f.
5,59
per verzekerde per jaar in 1948 tot
f. 76,43 in 1966. In 1948 maakten deze uitgaven 23 pCt.
uit van het totaal, in 196642 pCt. De uitgaven aan honora-
ria van huisartsen, specialisten en tandartsen tezamen zijn
gestegen van f. 9,91 per verzekerde per jaar in 1948.tot
f. 58,07 in 1966. Deze honoraria maakten in 1948 40 pCt.
uit van het totaal en in 1966 32 pCt. De beheerskosten
van de ziekenfondsen zijn gestegen van f. 3,39 per ver-
zekerde per jaar in 1948 tot f. 9,63 in 1966. Dit laatste
bedrag betekent dat in 1966 de beheerskosten van de zieken-
fondsen waarschijnlijk meer zullen hebben bedragen dan
f. 80 mln.
De uitgaven aan ziekenliuisverpleging.
De kostenstijging
betreffende de ziekenhuisverpleging is onder meer ver-
oorzaakt door stijging der lonen van het ziekenhuis-
personeel, door invoering van kortere werktijden, waar-
door de përsoneelsbezetting moëst worden uitgebreid, een
nog verder gaande uitbreiding van de personeelsbezetting,
noodzakelijk voor de intensievere behandeling en ver-
plegihg, de nieuwbouw niet de vooral gedurende de laatste
jaren sterk gestegen bouwprjzen en de uitbreiding van
bestaande ziekenhuizen, het invoeren van kostbare instal-
laties en apparaturen die in de regel slechts gedurende
korte tijd kunnen worden geëxploiteerd omdat zij snel ver-
ouderen en de onderzoek- en behandelmethoden snel ge-
wijzigd worden. De kostenstijging is groter geweest dan
had mogen zijn, gezien de beschikbare middelen; mogelijk
is zij groter geweest dan in strikte zin noodzakelijk was.
De bouw- en installatiekosten.
Wellicht heeft men zich
de laatste jaren te weinig deze kostenstijging gerealiseerd
bij het uitvoeren van het bouwprogramma. Mogelijk is
ook dat men teveel zgn. ,,maximum aan zorg” biedende
ziekenhuizen heeft ingericht. Hetzelfde geldt voor de reeds
bestaande ziekenhuizen die werden uitgebreid en aangepast.
Zeker is dat men bij de totstandkoming van ziékenhuizen
te weinig aandacht heeft besteed aan concentratie van
bepaalde ,,dure” units in slechts enkele ziekenhuizen.
De tendens tot ,,maximeren” heeft ertoe geleid dat de
bouw van een ziekenhuis en de latere exploitatie ervan te
kostbaar zijn geworden, hetgeen leidt tot hoge verpleeg-
prijzen. Een aantal factoren werkt deze stijging der ver-
pleegprijzen in de hand: (1) de kosten van de voor deze
behandel- en onderzoekeenheden extra bouw en inrich-
ting; (2) de benodigde hoogwaardige, zeer gespecialiseerde
personeelsbezetting; (3) de hoge afschrijving op deze
installaties en apparaturen; (4) de onrendabele exploitatie
ervan door onvoldoende gebruik; teveel aan dergelijke
mogelijkheden overal elders leidt niet tot concentratie van
de immers slechts beperkte groep van patiënten die deze
mogelijkheden werkelijk behoeft.
Met deze gegevens in gedachten lijkt liet wenselijk om
althans in de toekomst bij de ,,planning” van ziekenhuizen
meer dan tot nu toe liet geval is geweest er rekening mee
te houden dat de behoeften, zoals deze regionaal bestaan,
uiteraard niet te groot moeten worden gezien, maar op de
juiste wijze moeten worden geschat. Nader onderzoek op
dit gebied lijkt gewenst. Men kan bijv. – en dan regionaals-
gewijs – de ontwikkeling van ,,maxiniaal” •uitgèruste
ziekenhuizen afremmen of bevorderen al naar gelang er
behoefte aan bestaat, of omgekeerd de ontwikkeling van
,,minirtiuni aan zorg” biedende ziekenhuizen bevorderen
daar waar reeds voldoende ,,maxinium aan zorg” biedende
ziekenhuizen aanwezig zijn. Een verdergaande differen-
tiatie in geriatrische en revalidatieziekenhuizen, zieken-
huizen voor langdurig zieken enz. zal ook een verruiming
betekenen. Hier en daar zou zelfs een nagenoeg over-
compleet ziekenhuis een andere bestemming moeten
worden gegeven.
De loonkosten van ziekenhuispersoneel.
Ongeveer 50 pCt.
van de uitgaven van een ziekenhuis hebben betrekking
op de post salarissen. Het is duidelijk dat deze uitgaven
de belangrijkste oorzaak zijn van de stijging van de zieken-
huiskosten. Hierbij doet zich het feit gevoelen dat in de
economische ontwikkeling de arbeidsproduktiviteit in de
zgn. dienstverlenende bedrijven liet laagst is gebleven.
Een ziekenhuis is een dienstverlenend bedrijf bij uitstek
en heeft derhalve een hoge graad van personeelsbezetting.
In dit verband is het nuttig om na te gaan of alle mogelijk-
heden tot arbeidsbesparing zijn aangewend. Meer dan tot
nu toe het geval is geweest, zal men diensten als adminis-
tratie en boekhouding moeten automatiseren; mogelijk is
het om deze centraal te gaan uitvoeren. Dit heeft veel zin
omdat het werk van deze diensten in de toekomst zeer
E.-S.B. 4-1-1967
19
omvangrijk gaat worden. Ook andere gemeenschappelijke
diensten, zoals inkoop, voedselbereiding, wasserij e.d. zijn
realiseerbaar. Op bescheiden schaal is men reeds hier en
daar tot een dergelijke vorm van samenwerking overgegaan
of aan het voorbereiden.
Men kan besparingen verkrijgen door een betere com-
municatie tussen de behandelende artsen (thuis of in de
polikliniek) en de artsen van de ziekenhuizen. Door een
gebrek aan deze communicatie worden thans vele, soms
kostbare en tijdrovende, onderzoekingen eenvoudig her-
haald wanneer een zieke in een ziekenhuis wordt opge-
nomen; veelal zijn deze onderzoekingen reeds poliklinisch
verricht. Een goed samenspel tussen de artsen van de
ziekenhuizen en de ,,thuis” werkende huisartsen, specialis-
ten en wijkverpleegsters kan ook sterk kostenbesparend
werken. In vele gevallen wordt het dan mogelijk om de
verplegingstijd aanmerkelijk te bekorten door de na-
behandeling verder thuis te doen plaatsvinden. Het is
duidelijk dat niet alles zomaar gerealiseerd kan worden.
Veel inzicht omtrent deze materie en kennis om deze
nieuwe mogelijkheden toe te passen ontbreken nog. Het
hoger onderwijs moet
bij
de vorming van çle arts hiermee
rekening gaan houden.
De beheerskosten.
De beheerskosten van de zieken-
fondsen zullen in 1966, zoals gezegd, waarschijnlijk ge-
stegen zijn tot meer dan f. 80 mln. Hoewel het aantal
ziekenfondsen in ons land in de laatste jaren drastisch is
teruggebracht, zijn er nog altijd 106 afzonderlijk werkzaam.
De meeste hiervan voeren hun eigen administratie, hebben
hun eigen directie, medisch adviseur en controle-apparaat.
Zij maken elk hun kosten bij de inning van de premie ed.
Gelukkig is men hier en daar gekomen tot de oprichting
van gemeenschappelijke controlebureaus. Zeer veel lijkt
hier nog te bereiken als men nog meer dan tot nu toe zou
overgaan tot de vorming van gemeenschappelijke organi-
saties of tot algehele fusie
ZQU
besluiten. Voorts zou de
omvang van het controle-apparaat kunnen worden ver
–
kleind indien men de artsen meer vrijheid zou geven in
het voorschrijven en verwijzen.
De honoraria van de medewerkers.
Een stijging van de
uitgaven voor honoraria is in de naaste toekomst wel te
verwachten. Toch is het nuttig om na te gaan of het mis-
schien mogelijk is deze stijging te beperken, bijv. door de
huisarts meer vrijheid te geven in zijn mogelijkheden voor
receptuur en hem tot onderzoekmethoden in staat te
stellen (eenvoudige, zoals laboratorium- en röntgen-
verwijzingen), waarvoor hij thans de patiënt verwijst
naar een specialist, hetgeen leidt tot verhoging van uit-
gaven voor specialistenhonoraria. Tot dusver ging men
er van uit dat het kostenbesparend werkte door de huis-
arts in deze te beperken. Ook.kunnen de totstandkoming
van groepspraktijken en een overneming van de taak van
de huisarts door hulpkrachten (verpleegsters) o.i. kosten-
besparende elementen bevatten. Voorts is het niet uit-
gesloten dat, al zal de toenemende toepassing van de
preventieve geneeskunde aanvankelijk wel haar eigen
kosten met zich brengen, door een betere preventie andere
kosten van bijv. behandeling in het ziekenhuis kunnen
worden voorkomen. Echter, hier zijn de artsen, hoe kan
het anders, niet voldoende op voorbereid. Ook hier zal
het hoger onderwijs deze leemte in de opleiding van artsen
moeten aanvullen.
E
ERST wanneer men o.a. bovenstaande mogelijkheden
voldoende op kostenbesparende maatregelen heeft
uitgewerkt en een plan heeft gemaakt voor de wijze
waarop men deze maatregelen kan doorvoeren, kan het
verantwoord zijn om in afwachting van de resultaten het
mes te gaan zetten in het pakket der verstrekkingen zelf,
of over te gaan tot een verhoging der premie. Dit omdat
de in te voeren verbeteringen natuurlijk niet op korte
termijn kunnen worden gerealiseerd. De nood bij de zieken-
fondsen is groot, maar het is ook niet langer aanvaardbaar
om slechts op grond van de Vrije ontwikkeling van de
kostenstijging zonder meer de premie te verhogen.
De vraag waar een eventueel eigen risico moet worden
gelegd, is niet eenvoudig te beantwoorden. Voor de hand
ligt dat het in ieder geval niet daar moet worden gelegd,
waar de geneeskundige behandeling het meest noodzakelijk
is. In het algemeen zal dit nu juist blijken te zijn
bij
zieken-
huisopname. Ook zijn er bezwaren tegen schrappen van de
huisartshulp als verstrekking. Als gevolg hiervan zouden
de kosten voor specialistenhulp en zelfs voor ziekenhuis-
verpleging sterk stijgen. Er zou bovendien een chaos ont-
staan, omdat de specialisten zouden worden overbelast.
Zij zouden nog meer dan nu al het geval is, belemmerd
worden in hun werk door een te groot aanbod van patiën-
ten. De huisarts fungeert dan niet meer als een zeef, omdat
hij bij de verwijzingen andere dan geneeskundige aspecten
zal betrekken. De op deze wijze overbelaste specialist zal
zich beschermen tegen vergissingen in diagnostiek door de
patiënt sneller in een ziekenhuis op te laten nemen.
Als een verdere stijging van de premie niet verantwoord
is en een eigen risico voor de verzekeringnemer niet te.
vermijden valt, dan zal men het eigen risico kunnen spreiden
over het gehele pakket der verstrekkingen en kan men het
gedifferentieerd toepassen, door bepaalde groepen (bejaar
–
den, rentetrekkenden e.d.) hiervan uit te zonderen. In het
licht van de strekking van de sociale wetgeving, dient een
invoering van een dergelijk eigen risico of opvoering van
de premie om de tekorten op te vullen een tijdelijk karakter
te dragen.
Moeilijk te overzien zijn de mogelijkheden die verscholen
liggen in een coördinatie van ziekenfondsverzekering en de
uitvoering van de Wet op de Arbeidsongeschiktheids-
verzekering en van de Wet Zware Geneeskundige Risico’s.
In principe maken deze drie groepen van verzekering
onderling geen verschil. Alle drie bieden zij de mogelijk-
heid dat een ziek lid van de samenleving zijn gezondheid
behoudt of terugwint en daardoor zijn plaats in die samen-
leving kan blijven innemen.
De Arbeidsongeschiktheidsverzekering
Binnenkort is een grote vereenvoudiging te verwachten
als de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering dat-
gene gaat overnemen wat thans geregeld wordt in de
Ziektewet, de Ongevallenwet en de Invaliditeitswet. In
deze beschouwing is het overbodig om op de voordelen
hiervan nader in te gaan. Onvoldoende aandacht is tot
dusver besteed aan een tweetal facetten van de uitvoering
van deze Soort wetten, ni. (1) de verhouding tot de behan-
delende sector
(artsen,
ziekenhuizen en ziekenfondsen) en
(2) de omvang van het controle-apparaat en de taak hiervan.
1. Een uitkering krachtens zulk een wet aan een ver-
zekeringnemer, die niet tot werken in staat is, betekent
voor hem dat hij in staat gesteld wordt te herstellen van
zijn ziekte of invaliditeit. Dit wordt bereikt door hem
gedurende zijn ziekte een inkomen te garanderen naar
gelang van het percentage van zijn arbeidsongeschiktheid
en door hem de gelegenheid tot revalidatie te bieden en
hem – indien hij definitief ongeschikt wordt voor zijn
werk – de gelegenheid tot omscholing te bieden. In vele
20
gevallen is het zelfs zo dat het verschaffen van de mogelijk-
heid tot arbeidsonderbreking (rust) het belangrijkste ele-
ment is van de geneeskundige behandeling. Bovendien is
het veelal het kostbaarste onderdeel van deze behandeling.
Buiten twijfel is ook, dat onnodig ziekteverzuim schadelijk
werkt bij het ziekteherstel of bij revalidatie (geneeskundig,
psychologisch en revalidatietechnisch). Onnodig ziekte-
verzuim is zeer nadelig in sociaal-economische zin.
Teveel treedt in het gehele proces van het herstel dèr
arbeidsgéschiktheid vertraging op. Deze vertraging kan
optreden door de lange wachttijden alvorens een zieke in
een ziekenhuis wordt opgenomen. Wachttijden treden op
bij de aanvraagproceaure die het ziekenfonds vergt alvorens
bepaalde gèneesmiddelen en behandelingsmethoden kunnen
worden toegepast (bijv. massage, heilgymnastiek, be-
straling e.d.). Vertraging kan ook optreden door gebrek
aan inzicht omtrent deze aspecten bij de behandelende
artsen en specialisten of
bij
het polikliniekpersoneel, waar-
door een onderzoek of behandeling vaak onnodig veel
tijd vergt. Lange wachttijden in wachtkamers werken
ev.enzeer verspillend.
2.Het is gebruikelijk iedere zie] e verzekerde, die arbeids-
ongeschikt zou zijn en ksach-
tens de wet recht op uitkering
meent te hebben, niet alleen
•
administratief doch ook ge-
neeskundig te controleren.
Voor dit werk zijn enkele dui-
zenden artsen nodig en deze
worden uit de opbrengst van-
de premie gehonoreerd. On-
geacht zijn maatschappelijke
achtergronden wordt iedere
zieke verzekerde gecôntro-
leerd. Zo staan aan het ziek-
bed van een verzekerde, hoe
eenvoudig of hoe onschuldig
en kortdurend zijn ziekte ook
mag zijn, steeds twee artsen,
de huisarts en de zgn. contro-
lerende geneeskundige. Dit.
moet zeer kostbaar zijn en de
indruk is dat deze ,,prijs” niet
opweegt tegen het ,,voor-
deel”: beperken van het
ongeoorloofd ziekteverzuim.
Hiertegenover kan men plaat-
sen het principe van de
,,selectieve controle”, waarbij
men slechts de zieke vera
zekerde controleert, indien
daartoe aanleiding bestâat.
Een reden tot controle kan
dan zijn: verdenking op on-
geoorloofd ziekteverzuim, te
freqoerit verzuim, te lange
duur vali hèt verzuim en ook
het vaststellen op een bepaald
moment dat maatregelen tot
revalidatie en eventueel ook
omscholing noodzakelijk zijn.
Aanvaardt men de selectieve
controle, dan bereikt men:
a. Beperking van het con-
trole-apparaat. De -beschik-
-bare artsen komen vrij en
kunnen zich volledig wijden aan hun nieuwe taak en de
uitvoering van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverze-
kering, die niet eenvoudig wordt, tot een succes brengen.
De hieruit voortvloeiende kostenbesparing.
Er zijn minder artsen nodig, waardoor van deze kant.
althans een minder sterke zuigkracht zal uitgaan naar de
pas afgestudeerde artsen; meer artsen blijven beschikbaar
voor het beroep huisarts, waar thans een tekort dreigt.
Een billijker, menseljker bejegening van de bonafide
(di. minstens 98 pCt. van het totaal) verzekerde.
Een belangrijke prestigewinst voor de controlerende
geneesheer, doordat deze zich minder of in het geheel niet
behoeft bezig te houden met politioneel toezicht en zich
meer actief kan inzetten voor het herstelproces van de
zieke mens. Een
stijging
van het aanzien van en vermeer-
dering van het vertrouwen in deze categorie artsen kan
overigens geen kwaad.
Door deze activiteiten en door het grotere vertrouwen,
dat de verzekerde zal krijgen in ,,zijn controlerende arts”,
zal beslist worden bereikt dat onnodig lang arbeidsverzuim
drastisch zal worden beperkt, hetgeen sociaal-economisch
een grote winst zal betekenen.
zoekt een
accountant
(LID NIVA OF VAGA)
HET
NATIONALE
NEDERLANDEN
CONCERN
Het ligt in de bedoeling hem te belasten
met de algehele leiding van de interne
accou ntantscontroie.
De administratie van de tot het concern
behorende maatschappijen is reeds in
belangrijke mate gemechaniseerd en zal
in de nabije toekomst worden geauto-
matiseerd. In verbad met de ontwikke-
ling en aanpassing van de controletech-
nieken aan de automatische verwerking
van bedrijfsgegevens is kennis van mo-
derne informatie-apparatuur gewenst.
Belangstellenden gelieven zich, bij voor-
keur schriftelijk, te wenden tot de Direc-
teur voor Sociale Zaken van. de Natio-
nale-Nederlanden N.V.
do
Postbus 796
te Rotterdam, tel. 01 0-282700, toestel 275.
E.-S.B. 4-1-1967
21
Ock hier lijkt het gewenst na te gaan in hoeverre het
mogelijk is de werking te verbeteren door een goede
coördinatie met bijv. de ziekenfondsen en de behandelende
sector. Hier geldt nog sterker dat, wil een dergelijke op-
lossing slagen, de arts een ruim inzicht moet hebben niet
alleen in het medisch aspect, maar juist ook in het sociaal-
economisch aspect. Het hoger onderwijs heeft ook hier
een belangrijke taak.
Conclusies
• De ziekenfondsen reorganiseren en coördineren.
Beperking van de controlerende taak t.a.v. de verstrek-
kingen. Een eigen risico of verhoging der premie, anders
dan om een verantwoorde kostenstijging te dekken,
moeten een tijdelijk karakter hebben. Samenwerking cf
samensmelting van ziekenfondsen bevorderen.
controlerend, adviserend of als organiserend arts werk
zaam zijn. Thans is het nog zo dat men nauwelijks van
hen kan verwachten dat zij dit inzicht reeds bezitten. Hun
dagelijks werk legt reeds volledig beslag op hen. Toch
moet dit inzicht er komen als men wil slagen. Het genees-
kundig hoger onderwijs is in staat hierin verbetering te
brengen. Veel wordt er al gedaan om het hoger onderwijs
te vernieuwen. Gezien de nood waarin de volksgezondheid
zich thans bevindt, is het noodzakelijk dat de beoogde
plannen snel worden gerealiseerd, opdat de artsen hun
kennis op het gebied van de preventieve geneeskunde, de
revalidatie enz. kunnen verruimen en in de gelegenheid
worden gesteld zich een groter inzicht te verschaffen in de
sociaal-economische aspecten van de volksgezondheid in
de ruimste zin.
Amsterdam.
E. B. M. DILLMANN.
• Regionaalsgewijze plan-
ning in de ziekenhuisbouw,
die meer gedifferentieerd moet
zijn. Afremmen van de bouw
van ,,maximum aan zorg”
biedende ziekenhuizen en
beperken van het ,,rnaxi-
meren” van reeds bestaande
ziekenhuizen daar, waar reeds
dergelijke faciliteiten aan-
wezig zijn. Bevorderen van de
coördinatie en communicatie
van ziekenhuizen, stads- of
regionaaisgewijs. Invoegen
van de huisarts en wijkver-
pleegster in het ziekenhuis.
Ontwikkeling van centrale,
zo mogelijk automatische ad-
ministratie, boekhouding en
dienstverlening.
• Reorganisatie en ver-
nieuwing van het controle-
apparaat bij de uitvoering
van de Wet op de Arbeids-
ongeschi ktheidsverzekering.
Beyordering van een goede
communicatie tussen het uit-
voeringsorgaan van deze wet
en de behandelende sector.
• Bestudering en ontwik-
keling van een coördinerend
lichaam tussen de uitvoerings-
organen van de Wet op de
Arbeidsongeschiktheidsverze-
kering en de uitvoeringsorga-
nen van de Wet op de Zieken-
fondsen en van de Wet Zware
Geneeskundige Risico’s.
• Om tot werkelijke resul-
taten te komen, zal een ieder
die zich bezig houdt met de
volksgezondheid inzicht moe-
ten verwerven in de sociaal-
economische aspecten van
de volksgezondheid. Dit geldt
beslist niet in de laatste plaats
voor de geneeskundigen,
of zij nu als behandelend,
Hoogovens IJmuiden vraagt voor de
afdeling Bedrijfsorganisatie een
medewerker voor de groep
operationele
research
Deze groep onderzoekt met behulp van statistische en
mathematische technieken problemen betreffende
afstemming, capaciteitsbepaling, procesbeheersing en
rendementen en maximaliseringsproblemen met betrekking
tot opbrengsten.
Deze problemen doen zich hoofdzakelijk voor op het
gebied van de produktie, het onderhoud, het transport,
het voorraadbeheer en de afzet.
Voor de vervulling van deze vacature komen in
aanmerking econometristen, ingenieurs of andere academici,
die ervaing hebben op het gebied van operationele
research en kennis bezitten van de daarbij te gebruiken
statistische en methematische technieken.
5oliicitaties met beschrijving van opleiding en ervaring worden, onder vermelding van
ons nummer ED 837, ingewacht bij de afdeling Personeelsvoorziening (hoofdkantoor).
Nadere Inlichtingen kunnen telefonisch worden verkregen bij de heer E. Boersma,
tel. 02550-6611, toestel 1284.
HOOGOVENS IJMUIDEN
$0
22
Het procluktiviteilspeil
van de. Oosteuropese landbouw
Het probleem
E
EN belangrijke vraag voor iedere volkshuishouding
is of de beschikbare produktiemiddelen zo efficiënt
mogelijk worden gebruikt: zijn ze op de juiste wijze
verdeeld over de diverse sectoren en worat er binnen
iedere sector een, zo goed mogelijk gebruik vai gemaakt?
Vermoedelijk is dit in feite niet het geval. Steeds weer
wordt er immers op gewezen dat in de landbouwsector
teveel arbeid aanwezig is en ook dat er vaak op een in-
efficiënte wijze mee wordt omgesprongen. Dit zou be-
tekenen dat het produktiviteitspeil in de landbouw be-
trekkelijk laag zou zijn.
Enkele feiten genoemd door Yates
1)
wijzen er inder-
daad op dat er grote produktiviteitsverschillen bestaan.
Een van de schrijvers van dit artikel heeft bij wat nauw-
keuriger metingen inderdaad grote produktiviteitsverschi 1-
len tussen de landbouw van de diverse Westeuropese lan-
den gevonden
2).
Het idee is dat in de gebieden rond de
Noordzee het agrarisch produktiviteitspeil het hoogst is.
Hoe verder men hiervandaan komt of hoe hoger men in
het heuvel- en bergland komt des te lager is globaal ge-
nomen het agrarisch produktiviteitspeil.
Volgens Baade
3)
is dit meer dan een beschrijving van de
1
)P. Lamartine Yates:
Food, Land and Manpower in Western
Europe,
Londen 1960.
P. C. van den Noort: ,,Een internationale vergelijking van
het produktiviteitspeil in de landbouw” in
Landbouwkundig
Tijdschrift,
1966; verder uitgewerkt in: ,,Agricultural Produc-
tivity in Western Europe” in
Netherlands Journal of ,4gricultural
Science
(t.p.).
F. Baade:
Brotfür ganz Europa,
Hamburg 1952.
huidige situatie. De oitwikkeling van de moderne land-
bouw is in de landen rond de Noordzee begonnen en ver-
spreidde zich in het algemeen van hieruil naar andere delen
van Europa. Des te verder naar het Oosten of des te hoger
in de bergen des te langer duurde het volgens hem voordat
de vooruitgang merkbaar werd. Zo geven de geografische
verschillen volgens Baade tevens een beeld van de histo-
rische ontwikkelingsgang. Zoals het nu is in Turkije of
Bulgarije, zo was het twee of meer eeuwen geleden bij ons;
zoals het nu in Hongarije is, zo was het in het begin van
deze eeuw bij ons enz. Natuurlijk is dit een globaal beeld
van de landbouwstructuur in Europa. Er zijn allerlei uit-
zonderingen door verschillen in natuurlijke omstandigheden
en historische en politieke ontwikkelingen.
Dit idee heeft als consequeiitie dat het agrarisch produk-
tiviteitspeil van de landen achter het ijzeren gordijn laag
zou zijn. Als dit in feite zo zou zijn zou het een
gedeeltelijke
verklaring geven van een opvallend verschil tussen de
kapitalistische en communistische landen: waar de eerste
te maken hebben met voortdurende overschotten van
landbouwprodukten hebben de laatste te kampen met
tekorten. Die tekorten aan landbouwprodukten doen
merkwaardig aan als men zich realiseert dat Oost-Europa
lange tijd de graanschuur van Europa was. Rusland expor-
teerde na afloop van de Napoleontische oorlogen steeds
grotere hoeveelheden graan naar West-Europa. Oost-
Duitsland is ten dele de opvolger van Pruisen, dat van
oudsher bekend was om zijn efficiënte landbouw, die de
voedselvoorziening van het Duitse Rijk moest waar-
borgen, ëvenals Hongarije dit moest doen voor het Oosten-
rijkse keizerrijk.
Voor vacerende functies
A. ZWANENBURG
&
CO. N.V.
en beschikbare krachten
Conservenfabrielc – Etten (N..Br.)
op hoog niveau zijn de
In ons sterk groeiend bedrijf dat op zijn gebied zowel
advertentiekolommen van
nationaal als internationaal een vooraanstaande rol speelt,
,Economisch-Statistische
is plaats voor een
Berichten”
het aangewezen
medium:
JURIST of ECONOOM
le) Omdat Uw annonce onder
als secretaris van de Directie, die reeds meerdere jaren
de aandacht komt van stafper-
praktische bedrijfs-‘ of handelservaring heeft en de
soneel in de grote bedrijven.
moderne talen in woord en eschrift beheerst. De functio-
naris zl tevens belast worden met een coördinerende taak
2e) Omdat
Uw
annonce wordt
t.a.v. de verschillende administratieve afdelingen.
gelezen door diegenen, die de
Eigenhandig geschreven sollicitatie met uitvoerige gege-
zakelijk belangrijke beslissingen
vens en voorzien van recente pasfoto te zenden aan de
nemen, of daarbij van grote
Directie der NV., Postbus 27, Etten (N..Br.).
invloed zijn.
E.-S.B. 4-1-1967
23
Sindsdien is natuurlijk veel veranderd, maar gebleven
zijn de enorme hoeveelheid landbouwgrond, de natuurlijke
vruchtbaarheid van de zwarte aarde en een omvangrijke
agrarische beroepsbevolking (zie tabel 1). De oorzaak zou
dan kunnen liggen in een inefficiënt gebruik van deze input.
TÂBEL t.
Grond en arbeid voor de Oosteuropese landbouw in 1960
areaal
arbeid in
in mln. cultuurgro
ha
nd
mln, manjaren
6,44
1,28
2.
Tsjechoslowakije
…………….
3.
Hongarije
…………………..
7,36
1,33
6,22
1,09
18,81
5,66
1.
Oost-Duitsland
……………..
..
4,88
1,90
4.
Polen
…………………….
.
6.
Roemenië
………………….
13,17
….
…
5,00
5.
Bulgarije
………………….
..
132,00
…
13,00
7.
Europees Rusland
…………..
Ter overgeljking Nederland
2,31
0,42
De meting van de produktiviteitsverschillen
Een maatstaf die in dit verband vaak naar voren ge-
schoven wordt, is het verschil in opbrengsten per ha of
per dier. Zulke verschillen zijn er inderdaad, zoals uit
tabel 2 blijkt.
TABEL 2.
Verschil in opbrengsten per .ha en per dier in 1960
4)
Tarwe
‘kg/ha
Suiker- bieten
kg/ha
Aard-
appelen
kg/ha
Melk
kg/koe
Oost-Duitsland
. . .
3.560
28.760
19.240
2.650
Tsjechoslowakije
. . .
2.300
20.000
10.800
1.760
1.700
25.600
10.600
2.030
15.900
12.800
1.960 1.020
13.142 11.300
1.800
Hongarije
………..
.
1.000
12.200
10.500
1.600
Polen
…………..1.830
Bulgarije
………..
.
Europees Rusland
1.040
15.600
9.100
1.440
Roemenië
………..
.
Ter vergelijking
Nederland
5.000
50.500 28.400
4.200
Er doen zich dus grote verschillen in opbrengsten per
ha en per dier voor. Hiermee is echter allerminst een
juiste maatstaf voor het verschil in de ,,stand der agrarische
techniek” of het agrarische produktiviteitspeil gevonden,
omdat (a) de indruk zeer fragmentarisch is en geen totaal-
beeld wordt verkregen; (b) dat andere input-factored dan
grond niet mede in beschouwing worden genomen. Het
kan daarom zijn dat de opbrengsten per ha laag zijn maar
toch het produktiviteitspeil van de landbouw hoog.
Een belangrijk voorbeeld hiervan vormen de Amerikaanse
en Canadese landbouw.
Een veel betere maatstaf om de produktiviteitsverschillen
te meten zou zijn de zgn. netto arbeidsproduktiviteit.
Deze grootheid komt in macro-economische beschouwin-
gen zeer veel voor en is daardoor algemeen bekend. Deze
netto arbeidsproduktiviteit meet dé verschillen in netto
produktie per eenheid arbeid. Deze maatstaf willen wij nu
toepassen bij de vergelijking tussen de.Nederlandse en de
Oosteuropese landbouw. Daartoe wordt voor ieder van
de landen de netto toegevoegde waarde van de landbouw
berekend, maar steeds met gebruikmaking van dezelfde
prijzen. Hiervoor is steeds het Nederlandse prijspeil
gekozen.
Bij de uitvoering van deze meting doen zich diverse
moeilijkheden voor, door onvolledigheid van het statistisch
materiaal in diverse landen en door verschillen in het
produktenassortiment. De meting kan daardoor niet vol-
ledig exact zijn. Wij menen dat er een foutenmarge van
zeker 15 pCt. aanwezig kan zijn. De hoeveelheid arbeid
wordt gemeten in manjaren. Hoewel in principe eenvoudig,
is de statistische schatting van het aantal manjaren aller-
minst eenvoudig. Ook hierin kan men een foutenmarge
van 15 pCt. verwachten. De uitvoering van deze schatting
leverde de resultaten van tabel 3 op.
TABEL 3.
Schatting, van de netto arbeidsproduktiviteitsindex in 1960,
Nederland = 100
4)
Netto
produktie
r
ei
•d
A b
Netto arbei’ds.
produktiviteit
Oost-Duitsland
. . .
195
305
64
Tsjechoslowakije
. . .
185
320
58
260
48
350
1.330
26
Bulgarije
70
450
16
Hongarije ………..125
Polen
…………..
1.200
12
Roemenië ………..140
Europees Rusland
.
710
3.100
23
De bezwaren tegen deze schatting zijn: 1. de vrij grote
foutenmarge en 2. het feit dat nog geen rekening is ge-
houden met de verschillen in de hoeveelheid kapitaal en
grond per man (de zgn. kapitaalintensiteit) in de diverse
landen. Er doen zich inderdaad verschillen .voor in de
kapitaalintensiteit, zoals in-tabel 4 is aangeduid.
TABEL 4.
Aanduiding van de verschillen in kapitaalintensiteit,
Nederland = 100
4)
Tractoren
Cultuurgrond
per manjaar
per manjaar
.
92.
100
96 62 47 48
185
–
Hieruit volgt wel dat de kapitaalintensiteit in de Oost-‘
europese landbouw lager is dan in de Nederlandse, maar –
een nauwkeurige schatting ervan is niet precies mogelijk.
De netto produktiviteit van de
Oosteuropese
–
landbouw
De beste maatstaf om de verschillen in produktiviteit
te meten vormt de zgn. net-to produktiviteitsindex
5).
4)
a. Landbouwcijfers 1966.
Statistisches Jahrbuch der Deutschen Demokratischen
Republik, 1960/61,. Berlin.
Statisticka rocenka Ceskoslovenské socialistické repu-
bliky, 1960, Praha.
Statisztikai Evkönyv 1960, Budapest.
–
Rocznik Statystyczny 1960, Warszawa.
Statistieski godilnik manarodna Republika BJgarja,
Sofija, 1960.
– Romanial statistical pocketbook, 1960, Bucuresti.
– Dezvoltarea agriculturii Republicii.populare Romine,
Bucuresti, 1961.
– Recensmintul populatiei drn 21 februarie 1956,
Bucuresti.
Rossijskaja Sovetskaja Federativnaja Socia1istieskaja
Respublika Eegodnik statistiki R.S.F.S.R. 1960, Mos-
koa.
.
5)
J. Horring:
C’oncepts
of
Productivity-measurement in
Agriculture on a Nat ional Scale,
Parijs 1962.
Oost-Duitsland
Tsjechoslowakije
Hongarije
……….
Polen
………….
Bulgarije
……….
Roemenië
……….
Europees Rusland
24
Een overzicht van het netto produktiviteitspeil van de
landbouw in 1960, Nederland = 100
Verenigde Staten
Canada
Nederland
Denemarken.
België
Frankrijk
Zweden
Verenigd Koninkrijk
West Duitsland
Oost-Duitsland( DOR)
Tjecho Slovakije
Hongarije
Polen
Europees Rusland
Roemenië
Bulgarije
Het is dus inderdaad zo dat in de landen achter het
ijzeren gordijn de landbouw veel minder produktief is dan
in het westen. Deze achterstand mag echter niet zonder
meer worden beschouwd als een gevolg van het communis-
tische stelsel, want ook in vroeger tijden deed zich dit ver-
schijnsel voor, zoals door Baade duidelijk is uiteengezet.
Het is echter wel zo dat het relatief lage agrarische produk-
tiviteitspeil een zwak punt vormt voor de marxistische
volkshuishoudingen in Oost-Europa.
Dr. P. C. VAN DEN NOORT.
wageningen.
Ir. J. 1-{ALÂSZI.
Hieronder wordt verstaan het versçmii
iii iik,.
per eenheid ,,factorinput”. Factorinput is het geheel van
produktiefactoren, dus niet alleen arbeid, maar ook
kapitaal en grond. Voor ons geval is de samenhang met
de netto arbeidsproduktiviteit eenvoudig
6):
netto produktiviteit = netto arbeidsproduktiviteit x
1,00
waarin k de index van de kapitaalintensi-
0,8 + 0,2 k
teit voorstelt met Nederland = 1,00. Hoewel de kapitaal-
intensiteit voor de Oosteuropese landbouw niet nauwkeurig
genoeg kan worden vastgesteld, volgt uit de formule dat
de netto produktiviteit 10 tot 20 pCt. hoger is dan door
de netto arbeidsproduktiviteit wordt weergegeven.
Wat betekent nu dit resultaat van de meting? Is het
produktiviteitspeil nu hoog of laag? Op deze vraag kan
men antwoord krijgen door te vergelijken hoe het Neder-
landse agrarische produktiviteitspeil ligt ten opzichte van
dat in West-Europa en Noord-Amerika. Dit is om een
gemakkelijk overzicht te krijgen in nevenstaande figuur
in beeld gebracht.
A
LS samenvatting van de resultaten kan men vast-
stellen dat de produktiviteitsverschillen bij benadering
zijn als in tabel
5
is aangegeven.
TABEL
5.
Het agrarisch produktiviteitspeil in 1960,
Nederland = 100
netto produktiviteitsindex
Noord-Amerika
………………..
120 â130
West.Europa
………………….
.
50 è 60
Oost-Europa
…………………
.
30 â 40
6)
Van den Noort, op. cit.
Geconsolideerde maandstaat per 30 november
1966 1965
Kas, kassiers en daggeldleningen
. .
f
194.593.000
f
232.541.000
Nederlands schatkistpapier
…..,,
859.671.000
833.168.000
Ander overheidspapier
……….
491.369.000
696.010.000
Wissels
………………
406.237.000
340.048.000
Bankiers in binnen- en buitenland ..,,
1.298.534.000
,,
784.022.000
Effecten en syndicaten
……….
245.929.000
221.376.000
Voorschotten tegen effecten
. – . .
,,
201.982.000
215.480.000
Debiteuren
……………..
3.621.150.000 3.115.511.000
Deelnemingen (mcl. voorschotten)
.
,,
22.914.000
•.
13.237.000
Gebouwen
……………..
7.010.000
,.
7.010.000
f
7.349.389.000
f 6.458.403.000
1966
1965
Kapitaal
…………….
f
136.280.000
f 136.2800C
Reserves …………….,,
175.000.000
,, 1 70.000.0(
Leningen ….. … ………,,
89.327.000
127911.0(
Depositos op termijn
……..,,
2.999.337.000
2.456.479.0C
Spaargelden
…………..,,
886.810.000
,,
762.273.0(
Crediteuren
…………..,,
2.907.536.000
2.61 6.656.0(
Geaccepteerde wissels
……….
52.265.000
,,
31.01 1 .0(
Overlopende saldi en andere rekeningen
……….,,
102.834.000
,,
157.793.0(
f
7.349.389.000
f
6.458.403.0(
Algemene Bank Nederland N.V.
(Nederlandsche Handel-Maatschappij – De Twentsche Bank)
E-SB. 4-1-1967
25
t-
Koeler weer
(slot van blz. 4)
zindheid is daarvoor nog niet toereikend. 1-let enthousiasme
van de laatste jaren schijnt wat opgebrand. En het moei-
ljkste werk moet nog beginnen. De douane-unie, onmis-
•:
baar grondwerk voor een homogene Euromarkt, rolde uit
de automatiek van het Verdrag van Rome in een klimaat
van uitbundige expansie. Wat nu gebeuren moet vraagt
wilskracht van intenser allure: de assimilatie van nationale
wetten, gewoonten en tradities, die met elkaar de nationale
mentaliteit bepalen. De lauwheid van het moment en de
hardnekkigheid van het nationale sentiment zijn daar
niet bevorderlijk voor. Wij zitten nog niet vele vezels vast
aan het verleden. De volksopinie verandert moeilijk. Een
Bélg is een Belg en een Hollander is een Hollander, ,,and
never the twain shali meet”. Een Duitser is een Duitser en
daarmee basta. Engeland worstelt met de resten van zijn
‘- ,,splendid isolation”, het verschil tussen shake en charleston
is niet zo bijster groot. Frankrijk herbegint zijn hazardspel
met coalities en af en toe verschijnt er ons Louis Quatorze
nog. Men glijdt weer in de oude groeven en zingt weer het
bèkende lied. Wij dachten met enkele forse daden Europa
• te construeren. Het blijkt nu dat wij nog steeds aan de
fundamenten bezig zijn.
Het is of men revolterend tegen de dwang van de on-
vernijdelijke planmatigheid en het verlies van de couleur
locale niet een zeker heimwee terugblikt naar de knusse
• niisère van het verleden. Of op het ogenblik dat de techniek
ons reeds het uitzicht biedt op een ongekende nieuwe eeuw,
wij nog aarzelen op de drempel en terugschrikken voor de
eisen, die dit aan ons organisatorisch kunnen stelt. In het
schijnbare nihilisme van de kunst is de nieuwe vorm het
boeiendst raadsel.
De geschiedenis herhaalt zich nooit compleet. Haar
recente ontwikkeling heeft Europa op een hoop gedreven.
Haar eenwording, hoeveel tijd zij nog zal kosten, is ondanks
alle twisten niet te ontgaan. Men tobt nog met haar vor-
men. Het Verdrag van Rome was een meesterlijke kern-
constructie; het zal het laatste woord niet zijn. De uit-
eindelijk onvermijdelijke toetreding van Engeland en
daarmee van sommige andere landen tot de Euromarkt,
hoe noodzakelijk voor een stabieler evenwicht, zal grotere
gevolgen hebben dan nien meestal denkt. Nieuwe machts-
verhoudingen gaan ontstaan, waarbij naast de vier grote
j.
landen
een Benelux- en een Scandinavisch blok voor liet
gewicht der kleinen zouden moeten zorgen. Niet het
minst in een dergelijk perspectief is een reactivering van de
k
Benelux-gedachte urgent.
Hoe ook zijn politieke gedaante zich nioge vormen, de
economische samenhang van ons werelddeel wordt snel en
onweerstaanbaar nauwer. Nationale en internationale
economische politiek zijn principieel reeds een geheel en
zij zullen het feitelijk steeds meer worden. Al staan wij
met de uitvoering dan nog aan de voet van de berg in
plaats van bij de top, de grond onder onze voeten is
steviger dan hij in liet verleden was. De resistentie tegen
de depressiebacil
IS
Vrij groot geworden. Zelfs met de
relatieve soberheid der middellange-termljriprognoses zal,
als wij ons verstand gebruiken, het nationaal inkomen in
20 jaar verdubbeld kunnen zijn. De materiële vrijheid dan
verkregen en de geestelijke ontplooiing daardoor mogelijk,
maken het de moeite waard een constanter koers te
sturen.
‘s.Gravenhage.
G. BROUWERS.
26
Geidmarkt
N
U al gedurende enige maanden het bedrag van liet
verplichte deposito ingevolge de kredietrestrictie-
regeling op een niveau staat, dat gelijk is aan of
lager ligt dan het bedrag dat de-banken normaliter bij de
Centrale Bank aanhouden, kunnen de gelddisponenten
zich als vanouds geheel concentreren op de niaandultinio.
Het einde van het jaar betekent steeds een krachtproef
voor de banken. Klaarblijkelijk bestaat bij het publiek
een grote behoefte het nieuwe jaar met een goedgevulde.
beurs in te gaan. De dit jaar op de dag na Kerstmis bereikte
bankpapieromloop is met f. 8.314 mln, tevens het record
van het jaar; het ligt zelfs hoger dan de vakantiepiek
midden juli (f. 8.267 mln.).
De financiering van de bankbiljettenuitzetting heeft dit
jaar niet zoveel hoofdbrekens gekost. De banken hadden
reeds voor een ruime kas gezorgd en de Staat had zoveel
betalingen te doen, dat het tegoed van het Rijk bij De
Nederlandsche Bank sedert 16 december met f. 406 mln.
omlaag is gegaan. De balans werd verder in evenwicht
gebracht door het opnemen van f. 42 mln, in rekening-
courant bij de circulatiebank.
Onder invloed van de wijkende ruinite liep de rente
voor daggeldleningen in twee etappes op van 3 pCt. tot
4 pCt.
Kapitaalmarkt
G
EDURENDE het gehele jaar concentreerde de
belangstelling zich op de ontwikkeling van de rente-
voet. In de loop van 1966 steeg het rendement van
langlopende Staatsleningen eerst van 6 pCt. tot 6
3
pCt.,
waarna zich sedert augustus heel geleidelijk en zo nu en
dan onderbroken een daling tot 64 pCt. voltrok. Te oor-
delen naar de overweldigende belangstelling voor de
jongste staatslening (terwijl f. 250 mln, was gevraagd be-
droeg naar schatting de inschrijving f. 7.500.000.000.000)
houdt de niarkt klaarblijkelijk rekening niet een verder
gaande en naar verhouding krachtige rentedaling.
De resultaten van de insçhrjving vestigen nog eens de
aandacht op het absurde enhissiesysteem dat in ons land
wordt toegepast. Klaarblijkelijk voelen de belanghebben-
den zich wel bij het stelsel, anders had men al lang een
wijziging aangebracht. De Staat heeft ditmaal wel enige
verandering in het toewijzingssysteem gebracht door de
kleine inschrijvingen gunstiger te behandelen. Deze kregen
50 pCt. van hun inschrijving gehonoreerd, waar.naast bij
de grote inschrijvingen het proportionaliteitsstelsel is
toegepast, doch de wijziging heeft geen succes gehad wat
betreft het totaal van het ingeschreven bedrag. Niet bij de
geldnemer niaar elders schuilt de fout.
Het C.B.S. heeft reeds thans de jaarcijfers van de open-
bare emissies bekend gemaakt. Zij luiden als volgt:
965
1966
(in f. mln.)
Staat
……………………….
447,8
7312
833,7
Particuliere sector
………………
..
434,5
807,0
928,4
waarvan aandelen
…………….
(107,2) (56,7)
Lagere overheid
…………………
Buitenland
…………………..
103,7
..
–
Totaal
……………………….
2.076,4
..
2.209,9
Allosbaar gesteld
………………
..
651
t
732,3
Netto
…………………………..
..
1.425,3
1.477,6
Het aanbod op de publieke markt is in 1966 met het
bescheiden bedrag van f. 133,5 mln, gestegen; de netto
toename ligt nog lager, nI. op f. 52,3 mln. Het buitenland
is in 1966 van onze markt geweerd. Hiervan profiteerden
de lagere overheid en de particuliere sector. Wat deze
laatste betreft, de uitgifte van aandelen is tot een weinig
betekenend bedrag terug gelopen. Wanneer men in aan-
merking neemt, dat de financiering uit de winst de laatste
jaren bij de groeiende financieringsbehoefte achterblijft
en het beroep op de onderhandse markt geheel uit vaste
rentende leningen bestaat dan ligt de conclusie voor de
hand dat het Nederlandse bedrijfsleven zich steeds meer
in de schulden steekt en de vaste rente- en aflossingslast
maar laat toenemen. Het behoeft geen betoog dat vele
ondernemingen bezig zijn hun financiële weerstand te
verzwakken.
îndexcijfers aandelen 30 dec.
H. & L.
16 dec.
29 dec.
(1953
100)
1965
1966
1966 1966
Algemeen
………………
343
361 —253
267 270
internationale concerns
477
513— 339
351
351
industrie ………………..
313
322 – 244
263
269
Scheepvaart
…………….
136
140— 100
107
108
Bankeneoverzekering ……..
180
187-137
149 154
Handel cox.
…………….
163
167— 124
134
138
Bron:
A.N.P. – CBS., Prjscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
……….. ……….
f. 112,50
f.
77,30
f.
78,70
Unilever, ccii.
……………
f. 114
f.
85,90
f.
86
Kon. Petroleum
………….
f. 147,60
f. 125,70 f. 122,40
A.K.0 .
………………..
f.
77,80
f.
51,60
f.
53,80
K.L.M… ……….. … ….
f. 268 f. 362
f. 352
Hoogovens, n.r.c .
………..
440
278 278
E.M.S .
…………………
190 155
150
Kon. Zout-Ketjen
………..
765k 433
463
Zwanenberg-Organôn
……..
f. 171
f. 166
f. 168
Robeco
…
. ……………..
f. 222
– f. 190,70
f. 193
New York.
Dow Jones Industrials
964
807
786
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b) 5,98
6,54
6,43
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b) ……… . 4,2
Disconto driemaands schatkist•
papier
……………….4’/
5
5
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONOMAN.
V
OOR RECLAME
kon men te veel
en ook te weinig uitgeven
De meeste mislukkirgen
zijn vaak het gevolg van het LAATSTE
Bil het economisch en sociografisch bureau der gemeente.
secretarie kan worden geplaatst:
EEN ECONOOM-GEOGRAAF
Vereist: voltooide academische opleiding, terwijl ervaring op
het gebied van de stadsplariologie tot aanbeveling
strekt.
Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring in de
rang van
referendaris : van f. 1379,— tot f. 1843,— p. md.
of
administrateur: van f. 1727,— tot f.2148,— p. md.
Vakantietoelage 6 pCt. per jaar.
Geen inhouding premie A.O.W./A.W.W.
De regelingen inzake vergoeding van reis- en verblijfkosten,
90 pCt. pensionkosten voor gehuwden, verhuis- en inrichtings-
kosten, studiekosten en premiesparen zijn van toepassing.
De gemeente is voor een ziektekostenverzekering aangesloten
bij het I.Z.A. Groningen-Drenthe.
Sollicitaties, binnen 10 dagen, te richten aan burgemeester en
wethouders, Grote Markt 1 te Groningen.
INVESTMENT OFFICER
FOR
INTERNATIONAL INDUSTRIAL
INVESTMENT FINANCING
Qualifications required inciude several years experience in
investrnent analysis and evalution of financial, organisational,
managerial feasibility of industrial projects.
Essential are a good understanding of economics, corporate
finance and financial institutions; and a critical and analytical
approach with the ability to write dear and concise reports.
Fluency in English, French and/or Spanish, prerequisite. The
position calls for residence in Washington D.C. with short visits
overseas from time to time. The salary offered would be
attractive and on a tax free basis, with family allowances.
This is a career appointment. Applicants, preferably aged
between 32 and 55 must be able and willing to travel
extensively in developing countries. Family passages and
transportations of household effects paid.
Forms of application and details of position may be obtained
from Directie Internationale Technische Hulp, Versteeghstraat 2,
Voorburg, tel. (070)61 49 41, extension 2696 and should be
returned there prior to January 15, 1967.
S
chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDEUNG
E.-S.B.,
POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
E.-S.B. 4-1-1967
27
GEMEENTE EMMEN
Op de afdeling financiën en belastingen ter secretarie kan
worden geplaatst een
PLAATSVERVANGEND CHEF
(vac. no. 663), die o.a. in staat moet zijn bij afwezigheid van
de chef de afdeling volledig te laten functioneren.
Gedacht wordt aan een medewerker, die beschikt over grondige
kennis en ruime praktische ervaring in een soortgelijke functie.
Benoeming zal geschieden in de rang van referendaris II (max.
salaris f. 1.698 p. m.) of in de rang van referendaris (max.
salaris f. 1.843 p. m.; salarisbedragen excl. de verhogingen
per 1 januari 1967).
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige inlichtingen omtrent op-
leiding, ervaring, huidig salaris, enz., met vermelding van het
vac. nr
. in de linkerbovenhoek van de brief te zenden aan
burgemeester en wethouders.
BANDEN E.-S.B. 1966
• In dit nummer zult u een bestelkaart voor
een band E.-S.B. 1,966 aantreffen.
• Het aantal banden dat wij laten vervaar-
digen, hangt af van de hoeveelheid be-
stellingen die wij ontvangen.
• Opdat wij u niet zullen moeten teleur.
stellen, adviseren wij u bijgaande bestel.
kaart omgaand in te zenden aan
N.V. Koninklijke Nederlandsche
Boekdrukkerij H. A. M. Roelants,
Postbus 42, Schiedam.
S
.
N.V. Nederlandse Spoorwegen
Bij de Dienst van het .Vervoer afdeling
operallens research
is plaats voor enkele
jonge academici,
bij voorkeur wiskundig ingenieur met
speciale OR-opleiding of bedrijfseconometrist.
De afdeling heeft als hoofdtaak het ontwikkelen en introduceren van
bedrijfsmodellen, gericht op het optimaliseren van de verschillende onder-
delen van de vervoerspianning zoals de dienstregeling, de locomotief- en
reizigersmaterieel-omloop, de diensten van het rijdend personeel.
Bij de werkzaamheden neemt fundamenteel speurwerk (eventueel in
samenwerking met wetenschappelijke instituten) een belangrijke plaats in,
naast het (in samenwerking met de op de afdeling aanwezige systeem-
analisten) zoeken naar in de praktijk realiseerbare oplossingen. Tot de taak
behoort eveneens het onderhouden van contact met de computerafdeling
en de opdrachtgevers.
De chef van de afdeling Operations Research is voor het geven van
nadere inlichtingen bereikbaar onder telefoonnummer 030 –
15871,
toestel
337. Sollicitaties te richten onder letters OR aan de Dienst van Personeel-
zaken van de N:V. Nederlandse Spoorwegen, 2e afdeling
B,
Moreelsepark,
Utrecht.
I1
S
28
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groei-
ende lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, Wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
Dit heeft vele redenen : het bevat
wekelijks
le interessante (hoefd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen -prak-
tisch systeem, enig voor Neder-
land.
4e Een chronique scandalei’tse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mei-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2.tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bei.Bei, Postbus 42, Schiedam.
ALGEMEENE FRIESCHE
LEVENSVERZEKERING-MAATSCHAPPIJ
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING
EN LIJFRENTE
,,DE GROOT-NOORDHOLLANDSCHE VAN 1845″
LEEUWARDEN
–
AMSTERDAM
zoeken een
medewerker
op het gebied van
collectieve pensioenregelingen
Zjjn taak zal bestaan jn het adviseren inzake pensioenvoorzieningen
van bedrijven en instellingen van uiteenlopende aard en omvang,
zowel indien er reeds samenwerking met de maatshappijen bestaat,
als in de gevallen waarin een nieuwe band tot stand kan
–
worden
gebracht.
Het werkterrein zal in het Noorden en Oosten van het land liggen.
Er wordt gedacht aan een academicus (jurist of econoom); ook
niet-academici met ervaring op verzekerings- of fiscaal gebied kun-
nen echter voor deze functie in aanmerking komen.
Leeftijd tussen 30 en 40 jaar.
Gegadigden kunnen zich voor nadere informaties wenden tot de
directie van het concern, Burmaniahuis te Leeuwarden, telefoon
05100-43210.
Bij de Sociale Verzekeringsraad komt in verband met de pensionering
van de huidige functionaris vacant de functie van
HOOFD FINANCIËLE ZAKEN –
De taak van de functionaris omvat niet slechts de behandeling van
financiële aangelegenheden van uiteenlopende en deels gecompliceerde
aard, maar heeft daarnaast sterke bedrijfs-economische aspecten.
Gegadigden dienen te beschikken over de nodige algemene kennis en
ervaring op deze terreinen, alsmede over kennis van de sociale ver-
zekering, en in staat te zijn een eigen visie te ontwikkelen.
Al indicatie moge dienen, dat gedacht wordt aan iemand op het
niveau van accountant NIVA of VAGA, zonder nochtans bij voorbaat
deze kwalificatie als eis te stellen.
De salariëring is afgestemd op het belang van de functie, terwijl de
Algemene Burgerlijke Pensioenwet van toepassing is.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen binnen 14 dagen na, verschijning van dit blad te richten aan de Alge-
meen Secretaris van de Sociale Verzekeringsraad, R. J. Schimmeipennincklaan 20 te ‘s-Gravenhage.
E.-S.B. 4-1-1967
29.
‘Ib
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Landbouw en Visserij
wetenschappelijk medewerker
nr. 6.565210936
(Drs. Economie, Landbouwkundig of Werktuigkundig Ir.)
t.b.v. de Stichting Instituut voor Tuinbouwtechniek te Wageningen,
voor de onderzoekafdeling Organisatie,
die zal worden belast mèt organisatie-onderzoek in de tuinbouw.
Het onderzoek is gericht op de arbeidsmethoden en organisatie
van het bedrijf.
Bekendheid met de tuinbouw wordt op prijs gesteld, doch is geen
vereiste.
Salarisgrenzen, afhankelijk van leeftijd en ervaring van f1000,- tot
f1843,- per maand.
voor hef Centraal Planbureau
medewerker
vèic.
r1.
6-563310936
die o.m. zal worden belast met het secretariaat van de werk-
commissie voor de papiernijverheid en eventueel van enkele
andere in het kader van de middellange termijnprognoses in te
stellen werkcommissies, welke bestaan uit deskundigen uit het
bedrijfsleven en van de overheid.
Zijn taak zal bestaan uit het analyseren van de economische
ontwikkeling in een aantal sectoren van bedrijvigheid
(papiernijverheid, grafische nijverheid, hout- en meubelindustrie,
leer- en rubberindustrie en bouwmaterialen) ten behoeve van
genoemde commissies en het Centraal Economisch Plan.
Vereist: Dactoraal examen economie. Econometrische belangstel-
ling wordt op prijs gesteld.
Telefonische inlichtingen worden verstrekt onder nr. 070-51 41 51,
toestel 293.
U wilt
mijnheer
zelf
spreken?
en liefst in zijn vertrouwde stoel? Dat kan!
Een zeer zorgvuldig voor-
bereid lezerskringonder-
zoek heeft namelijk niet
alleen geconstateerd dat E.-S.B. bij de leiding van
het Nederlands bed rijfs-
leven bijzonder goed is in-gevoerd, maar ook dat het
blad zeer algemeen ge-
lezen wordt.
De sterke toename van
het advertentievolume van
E.-S.B., vooral in het laatste
halfjaar, is dan ook niet
,,zomaar” tot stand ge
komen.
Wij zenden u dit lezers-kringrapport (ii pagina’s)
gaarne ter inzage, in de
overtuiging dat u zich dan
E.-SB. zult wéten te her
–
inneren als u iets te zeggen
heeft, wat mijnheer zelf
moet weten.
Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –
Schiedam
U reageert op
annonces in
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde
vacaturenummer zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en
Bemiddeling van de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantie-
uitkering en de eventuele salarisverhoging per 1 januari 1967
Wilt U dat dan steeds
kenbaar maken!
30
…,
Reken voor uw bedrîjfsverlichting ook
met de W van Wattverliezen
verliezen kunt u moeilijk controleren, komen aanpassing aan elke bedrijfs-
Maar met Philips bedrijfsverlïchting
situatie.
hebt u zekerheid.
Gemaakt voor uw bedrijf:
Het voorschakelapparaat van een ,,TL”
–
lamp moet aan hoge technische eisen
voldoen. Dit eist de toepassing van
technieken, die Philips als weinigen
beheerst. Geringe watt-verliezen, kleine
afmetingen en een lange levensduur
zijn daarom de kenmerken van Philips
voorschakelapparaten. Minimale watt-
PHILIPS ,,TL”-verlichting:
Hoog rendement – Blijvend goede
lichtopbrengst • Grote bedrijfszeker-
heid • Minimale wattverliezen • Vol-
Het bijzonder instructieve boekje ,,Prak-
tische wenken voor Bedrijfsverlichting”
wordt u per omgaande toegezonden na
aanvraag
bij
Philips Nederland n.v., Afd.
Bedrijfsverlichting 47, Eindhoven.
Dit instructieve boekje
PHIUPS
ligt voor
u
klaar bij;
Philips Nederland nv.
Afd. Bedrijfsverlichting, Eindhoven
PHILIPS
us
Bedrijfsverlichting
E.-S.B. 4-1-1967
31
©
HET CENTRAAL
INSTITUUT
VOOR HET.MIDDEN- EN
KLEINBEDRIJF
Adviserend Instituut voor ondernemers in het midden en kleinbedrijf
vraagt
BEDRIJFSECONOMISCHE
ADVISEURS
van academisch of daarmede gelijk te stellen niveau.
Leeftijd tot ongeveer 35 jaar.
Belangrijkste taak: na een ruime trainings- en
inwerkperiode het adviseren van ondernemers in het
midden- en kleinbedrijf inzake uiteenlopende
beleidsvraagstukken.
Candidaten zullen bereid moèten zijn zich te
onderwerpen aan een psycho-technisch onderzoek.
Het betreft hier een boeiende, ambulante functie bij
een jong en dynamisch instituut, dat de juiste man
uitstekende primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden
biedt.
Uw uitvoerige, met de hand geschreven
sollicitatie wordt gaarne ingewacht met
vermelding van nr. C. 108.8 door de directie
van het Centraal Instituut,
Burgemeester Hogguerstraat 1183 te
Amsterdam-Slotermeer
(Noordzijde Sloterplas).
32
ci
HET CENTRAAL
INSTITUUT
VOOR HET MIDDEN- EN
KLEINBEDRIJF
Adviserend Ïnstituut voor ondernmers in het midden- en kleinbedrijf
vraagt
MEDEWERKERS
voor de afdeling PLANOLOGIE
Academicus voor het verrichten van planologisch onderzoek in het
distributieve vlak en de beoordeling van de opzet van
bestemmingsplannen.
Ervaring met de uitwerking van planologische vraagstukken is gewenst.
Medewerker die, in een gedeeltelijk ambulante functie, wordt belast
met het analyseren van statistische gegevens en het doen van
waarnemingen inzake het uiterlijk en de staat van onderhoud van
bedrijfspanden.
Middelbare opleiding is vereist; bouwkundige kennis strekt tot
aanbeveling.
Medewerker, vertrouwd met vraagstukken van
gemeente-administratie op het gebied van de uitvoering van
stedebouwkundige plannen.
Ervaring op dit terrein is vereist.
Uw uitvoerige, met de hand geschreven sollicitatie wordt
gaarne ingewacht met vermelding van C. 108.7 door de
directie van het Centraal Instituut,
Burgemeester Hogguerstraat 1183 te Amsterdam-Slotermeer
(Noordzijde Sloterplas).
E.-S.B. 4-1-1967
33
HET CENTRAAL
INSTITUUT
coi
VOOR HET MIDDEN- EN
KLEINBEDRIJF
Adviserend instituut voor ondernemers in het midden- en kIeinbeu,
vraagt voor de afdeling VOORLICHTING een
ASSISTENT VOOR DE.
CURSUSLEIDER
Tot zijn taak behoort om.:
• wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de
detai handel.
• onderhouden van contacten met docenten over de te
behandelen stof.
• bijwonen en begeleiden van cursussen en het geven
van lessen.
Vereisten:
• academisch niveau en/of
• diploma of vergevorderde studie voor
M.O.-Boekhouden of M.O.-Economie.
• uitstekende mondelinge en schriftelijke
uitdrukkingsvaardigheid.
Geboden wordt:
• prettige werkkring met afwisselend en ambulant –
werk in een jong, dynamisch instituut.
• goed salaris en goede arbeidsvoorwaarden.
Uw uitvoerige, met de hand geschreven sol-licitatie wordt gaarne ingewacht met vermel-
ding van nr. C. 108.5 door de directie van
het Qentraal Instituut,
Burgemeester Hogguerstraat 1183 te
Amsterdam-Slotermeer
(Noordzijde Sloterplas).
34